De zeventiende eeuw. Jaargang 6
bron De zeventiende eeuw. Jaargang 6. Sub Rosa, Lettele 1990
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_zev001199001_01/colofon.php
© 2010 dbnl
i.s.m.
1
[Deel 1] Mercator Sapiens De Amsterdamse stadsuitleg (1613) in het licht van humanistische opvattingen over stad en koopman.* E.R.M. Taverne et quod caput rei est, ordinem suspicio...
Barlaeus, Mercator Sapiens 1632
Inleiding In de geschiedschrijving van de Europese stadsplanning neemt de zeventiendeeeuwse uitleg van Amsterdam een eminente plaats in. De royale grachtengordel met haar schitterende, luxueuze koopmanshuizen wordt tot de dag van vandaag beschouwd als een perfecte demonstratie van orde, het welsprekend bewijs van de beheersing van tumultueuze demografische en economische bewegingen die de stad sedert het laatste kwart van de zestiende eeuw had doorgemaakt. Minder uitgesproken zijn evenwel de meningen over de preciese aard van de samenhang tussen stadsplan en economie. Het denken daarover is vertroebeld door de hardnekkigheid waarmee de grachtengordel wordt gezien als een zuiver architectonisch plan, een geniaal ontwerp dat in visie en vormwil de vergelijking met Christopher Wren's plan voor de wederopbouw van Londen (1666) kan weerstaan. Om beter zicht te krijgen op het Amsterdamse grachtenplan als een uniek voorbeeld van een ‘economische ruimte’, het resultaat van zowel een boekhoudkundige rekensom als van een inventieve vorm van ‘zonering’, is het zinvol om de wording van dit stadsplan te bestuderen aan de hand van twee metaforen die van de Mercator Sapiens en die van de Città Ideale.
Urbanisatie in de Republiek Amsterdam maakte aan het eind van de achttiende eeuw deel uit van een geografisch fenomeen, dat planologen nog niet zo lang de Randstad noemen. Samen met de steden Utrecht, Rotterdam, 's-Gravenhage en Haarlem bezette Amsterdam in 1795 een gebied waar méér dan 625.000 inwoners woonden, dat wil zeggen méér dan 30% van de totale bevolking, waarvan 70% in steden. Amsterdam nam daarvan een prominente plaats in, maar zeker geen dominante. De Republiek is anders dan bijvoorbeeld Frankrijk of Engeland, niet getypeerd door één grote stad met metropolitane allures, zoals Parijs, London of Madrid, maar door een reeks van steden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Een ander, typerend aspect van de urbanisatie in de Nederlanden sedert het eind van de middeleeuwen, is het feit dat met name in de provincie Holland, de urbanisatie zich voltrok via uitbreiding van de bestaande steden. Niet de uitbrei-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
2 ding van één stad, Amsterdam bijv., maar van een aantal steden, die, met behoud van eigen economische en politieke identiteit, niettemin tesamen een uniek stedelijk netwerk vormden. Een uniek fenomeen dat zich op buitengewone wijze manifesteerde in de aanleg en geleidelijke koppeling van verschillende kanalensystemen tot één groot infrastructureel netwerk.
Mechanismen van de Amsterdamse stadsuitleg De ruimtelijke ontwikkeling van Amsterdam sedert het midden van de zestiende eeuw - met als hoogtepunt de derde uitleg in 1613 - laat duidelijk zien, dat ten tijde van de Republiek het uitleggen van een stad géén opgave was van architectonische en representatieve allure. Stadsuitbreiding was allereerst een economische activiteit, direct gericht op het welvaren van de stad; niet zelden begonnen naar aanleiding van militaire overwegingen en hoofdzakelijk tot een goed einde gebracht door militaire ingenieurs en landmeters wier creatieve oplossingen op het vlak van waterbouw en landinrichting de eigenlijke matrix vormen voor de architectonisch stedebouwkundige inrichting. In Amsterdam werden de eerste resultaten van de economische bloei uit het begin van de zestiende eeuw voorlopig opgevangen binnen het middeleeuwse ruimtelijk patroon van de stad. Dat werd gekenmerkt door een opmerkelijke congruentie tussen twee straten ter weerszijden van de oude haven (Damrak), te weten de Warmoesstraat en de Nieuwendijk. Aan deze parallelle ontwikkeling kwam in het tweede kwart van de zestiende eeuw, van overheidswege, een eind door de aanleg van een doorlopende kade langs de westzijde van het Damrak. Deze bracht een grondige verschuiving met zich mee; niet alleen in sociaal-economisch opzicht, maar ook in architectonisch-stedebouwkundige zin. Het is een vroeg voorbeeld van een stedebouwkundig ideaal, dat van het op het water georiënteerde, maar daarvan door een brede kade gescheiden woon-en pakhuis dat aanvankelijk nog slechts uit economisch oogpunt aantrekkelijk werd gevonden, maar dat allengs, eerst via de tweede stadsuitleg van 1585, ten westen van de Singel, en vooral daarna, vanaf 1613, door middel van het grachtenplan, het ideale ruimtelijk patroon is geworden van het Amsterdamse koopmanshuis. Nadat mede vanwege de grote belangen op het gebied van onroerend goed, allerlei initiatieven voor een ruime stadsuitleg waren mislukt, moesten de noodzakelijke nieuwe woon- en bedrijfsruimten allereerst binnen de oude stad zelf worden gezocht. Spectaculair was de snelle en inventieve herbestemming van de kerkelijke bezittingen die sedert 1578, het jaar van de Alteratie, waren geseculariseerd. De bedrijvigheid in de oude stad, de herinrichting van voormalige klooster- en kerkgebouwen ten bate van de huisvesting van tal van nieuwe sociale instellingen, staat in schril contrast met de bestuurlijke besluiteloosheid ten aanzien van de modernisering van de haven en de stadsmuren. Vooral na 1578 volgden de tekeningen, plannen en besluiten elkaar in hoge snelheid op, ogenschijnlijk zonder veel bestuurlijke samenhang. Pas in 1591, toen men aan de oostzijde van de stad nog bezig was met een voorlopige inlijving van de voor de scheepsbouw zo belangrijke Lastage, kwam er een plan op tafel dat niet alleen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
3 voorzag in een volledig nieuw fortificatiestelsel, maar dat tevens in belangrijke mate vooruitliep op een functionele zonering welke pas met de derde stadsuitleg, die van 1613, zijn definitieve beslag zou krijgen. Voorlopig kunnen we bij de uitvoering van het plan na 1591, drie zéér verschillende, ruimtelijke systemen onderscheiden. In tegenstelling tot de westzijde van de stad werd de grond in de Lastage niet onteigend. De eigenaars behielden hun erven, maar moesten aan de stad een melioratiebedrag betalen, een soort heffing op de waardevermeerdering van de grond. Het hier door de stedelijke landmeters ontworpen straten- en grachtenplan conformeerde zich aan de bestaande eigendomsverhoudingen, een praktijk die bij de uitleg van 1613 ook voor de Jordaan zou worden toegepast. Uit de verkavelingsprocedure blijkt dat vrijwel de hele Lastage werd herbestemd tot woonbuurt ten koste van de traditioneel hier gevestigde scheepstimmerwerven en aanverwante industrieën, die een veel ruimere plek kregen toegewezen op de oostelijke eilanden. De planning van dit nieuwe haven- en industriegebied verliep weer anders dan die van de Lastage. Hier werd wèl alle grond onteigend, waardoor de stad een veel grotere greep kreeg op de inrichting en bestemming van de nieuwe wijk. Opmerkelijk evenwel is het stratenplan, dat door een der burgemeesters zelf was opgesteld. Dit plan is met zijn ideale maten een model van een helder doordacht, mathematisch stadsplan, een waarlijk prototype van het in 1613 gerealiseerde grachtenplan. Aan de westzijde van de stad, tenslotte, leek de stadsaanleg nauwelijks kans te krijgen, zozeer waren de uit te voeren werken bepaald door militaire overwegingen. In 1586 (vrijwel gelijktijdig met de vaststelling van het stratenplan voor de Lastage) werd besloten om binnen de nieuwe fortificatie de voormalige stadsgracht te verbreden tot een woongracht. Bovendien werd aan de binnenkant van de wal een nieuwe, smalle vest geprojekteerd die later, in de derde vergroting, weer zou worden verbreed en veranderd in de huidige Herengracht.
Een kosmopolitische stad De ‘nieuwe uitleg’, waartoe de stad officieel in 1613 besloot, moet gezien worden vanuit de grote verschuivingen die sedert 1600 in de stad hadden plaats gevonden. Op de eerste plaats was daar de werkelijk stormachtige demografische groeisedert 1585. In directe samenhang daarmee staat de koortsachtige uitbouw van de stedelijke economie, die voor een deel afleesbaar is uit de steeds hechtere organisatie van het gilde- en bedrijfsleven, en vooral ook uit de versterking van het kapitalistisch element, met name in de grote, buitenlandse handel. Een onmiskenbaar gevolg van deze ontwikkeling was de geleidelijk groter wordende maatschappelijke differentiëring van de Amsterdamse bevolking, waardoor de sociale verhoudingen - vóór het einde van de zestiende eeuw nog relatief eenvoudig - ná 1600 snel het karakter kregen van die van een grote, kosmopolitische stad. De planning en uitvoering van de grote stadsuitleg van 1613 is niet alleen een vitaal onderdeel van dit proces maar tegelijk ook een ruimtelijke demonstratie van haar ongekende dynamiek. De schaalvergroting in de handel, de aanwezigheid van een internationaal bezochte beurs, de dominante positie van de Amsterdam kapitaalmarkt beteken-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
4 den het einde van de traditionele figuur van de koopman-ondernemer, die geheel op zichzelf, in de directe omgeving van zijn woning, zijn handelswaar produceerde, verpakte of verhandelde. De koopman nieuwe stijl handelde en verhandelde op de beurs goederen die hij nooit zelf te zien kreeg. Deze praktijk veronderstelde niet alleen een groot investeringskapitaal, maar vooral ook het ruim voorhanden zijn van kwalitatief zeer gedifferentieerde ruimte. Voor een groot deel van de Amsterdamse kooplieden betekende dit een scheiding tussen wonen en werken. Een tweede gevolg van deze economische ontwikkeling was de groeiende machtspositie, zowel op het politieke als economische vlak, van de genoemde groep kooplieden in de binnen- en buitenlandse handel, bij wie het kapitaal zich voornamelijk ophoopte. Het waren deze rijke en machtige kooplieden - die vóór 1578 geen toegang hadden tot het stadsbestuur -, die zich in de loop van de zeventiende eeuw een stevige positie wisten te verwerven in het stedelijk regentenpatriciaat en zich goed vertegenwoordigd wisten in alle bestuurscolleges van de stad. Zowel in levensstijl als in levenshouding gingen zij zich steeds meer onderscheiden van andere kooplieden - de groothandelaren - en de gewone neringdoende burgers in de stad. Eén van de belangrijkste middelen die hen daarbij ter beschikking stonden was het beheer en bestemmen van de totale stedelijke ruimte, waartoe de inrichting van een grootschalige nieuwe stadsvergroting hen de eerste gelegenheid bood.
De stadsuitleg van 1613 Het beschikbare archiefmateriaal maakt duidelijk dat Amsterdam in 1613 niet of nauwelijks beschikte over één uitvoerbaar plan van uitbreiding, maar dat gelijktijdig volgens verschillende regels werd gewerkt en gebouwd op vijf locaties: te weten de nieuwe fortificatie, de grachtengordel, het gebied dat tegenwoordig de Jordaan heet, het stratennet in de omgeving van de Haarlemmerdijk en tenslotte de drie westelijke eilanden. De oorzaak van deze merkwaardige praktijk is niet uitsluitend te herleiden tot de gevoerde grondpolitiek. Deze lijkt veel meer het instrument te zijn geweest om specifiek ruimtelijke karakteristieken van de nieuwe economische orde te kunnen realiseren. Deze orde was niet zozeer gebaat bij een architectonisch ideaalplan waarbij alle bestemmingen hiërarchisch ten opzichte van elkaar gedacht zijn - maar veeleer bij het tegendeel: een boekhoudkundig model dat leiding geeft aan een zo lucratief en efficiënt mogelijk bepalen van maat en plaats van onderling elkaar uitsluitende functies. Het is vrijwel zeker dat tussen 1609 en 1613 in de Vroedschap uitsluitend is gesproken over het profiel en tracé van de toekomstige fortificatie, terwijl gelijktijdig een commissie bestaande uit leden van de Vroedschap zelf, werkte aan een plan van inrichting voor een deel van de nieuwe uitleg, te weten de grachtengordel. Op 5 maart 1613 viel de beslissing. Toen kwam men in de Vroedschap overeen om de oude stad te voorzien van een royale forfificatie en daarbinnen een deel te bestemmen voor een grachtengordel. Terwijl in de Vroedschap over de aanleg van de grachtengordel uitvoerig gediscussieerd is - over de te volgen onteigeningsprocedures, de exacte maten van grachten, kades en erven, over het weren van ongewenste bedrijven, de uitgifte van erven, - is er weinig of niets af-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
5 gesproken over het resterende gebied van de nieuwe uitleg, waaronder het woonen werkgebied dat later de Jordaan is gaan heten. Wat hier gebeurde was niet veel meer dan het verbreden van sloten en grachten, het transformeren van paden tot sloten, kortom: het zoveel mogelijk respecteren van de bestaande verkavelingen. De stelling lijkt gewettigd dat de kooplieden-regenten - de eigenlijke architecten van de uitleg - deze niet anders zagen dan als een lucratieve onderneming, die in financieel, civiel-technisch en juridisch opzicht weinig verschilde van soortgelijke projecten als de grote droogleggingen van Beemster-, Purmeren Schermerpolders (1608-1631), waar niet alleen dezelfde investeerders bij betrokken waren, maar soms ook dezelfde ingenieurs en landmeters.
De boekhoudkundige stad Door een zo efficiënt mogelijke uitbating van het beschikbare grondoppervlak, met verkavelingen gericht op een handige en lucratieve bouwgronduitgifte; maar bovenal door het vrijwel volledig ontbreken van representatieve, openbare ruimten, is de uitleg van 1613 een bijna volmaakt voorbeeld van de boekhoudkundige stad. Het ideaal van een dergelijk stadsmodel was aan het begin van de eeuw op buitengewoon heldere wijze geformuleerd door Simon Stevin in het enige, Nederlandstalige tractaat over de stad in het pré-industriële tijdperk, Van de Oirdeningh der Steden (c. 1605). Veeleer dan een architectonisch ideaalplan in de grote traditie van de humanistische literatuur over de stad, is Stevins schema voor een koopmanstad gebaseerd op een nieuw organisatieprincipe: dat van het moderne legerkamp. Het is op de eerste plaats een pragmatisch en neutraal model van een koopmansstad dat, parallel aan de logica van het legerkamp, zijn betekenis ontleent aan het feit dat het een niet aan één plaats gebonden, reproduceerbaar schema oplevert voor het zo soepel en efficiënt mogelijk organiseren van het pluriforme leven in de stad. Hoewel het zeer onwaarschijnlijk is dat de Amsterdamse kooplieden ten tijde van de uitleg kennis hadden van Stevins geschrift, is er zoals Hendrick Stevin al in 1649 opmerkte, een overeenkomst in orde, welke hierin bestaat dat zowel Stevin als de kooplieden-regenten met hun werkwijze niet streefden naar het vastleggen van een idee over stad of samenleving maar naar het perfectioneren van een kunde, een techniek. Een praktijk van landmeetkunde, de ervaringen opgedaan op het gebied van waterbeheersing en landinrichting, het zijn deze traditionele technieken die aan de basis liggen van de fysionomie van zowel de grachtengordel als de koopmansstad van Stevin. Lang voordat aan de grachtengordel het als een eenheid opgevatte gevelblok verschijnt - blok huizen met een breed front, gemarkeerd door middenen hoekaccent - is het grondschema, de geometrie daarvan, bepaald door de landmeetkundige detaillering van het door de kooplieden-regenten bedachte afwisselende schema van woongracht en erfblok. De precieze maten daarvan vormen het eigenlijke, mathematisch bepaalde ritme van de stad, een primair principe van orde, welke Barlaeus bij de eerste aanblik al vermoedde. Een orde die niet alleen de straten, grachten en kaden op hun plaats houdt, maar die tegelijk op subtiele wijze samenhang geeft aan een veelvoud van architectonische verschijningsvormen. In
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
6 Stevins koopmansstad wordt pas goed zichtbaar wat op fragmentarische wijze aanwezig is in de ‘architectuur’ van het grachtenplan van 1613: de reputatie van de mathematica in het openbare leven. Een reputatie die niet alleen glans gaf aan het snel toenemend prestige van de (militair)ingenieur en landmeter, maar ook aan de nieuwe sociale en intellectuele status van de koopman-regent. Aan de Mercator Sapiens, die niet alleen goed thuis is in de wetmatigheden van de economie, maar die de kennis daarvan deelt met andere, ‘humanistische’ wetenschappen als geografie, letterkunde en, natuurlijk, de mathematica. Dit ideaal van de ‘wijze koopman’, is ten tijde van de stadsuitleg het duidelijkst verwoord door Casper Barlaeus, in diens beroemde rede ter gelegenheid van de opening van het Athenaeum te Amsterdam (1632). De stichting van deze openbare onderwijsinstelling stond geheel in het teken van de intellectuele aanspraken van de Amsterdamse kooplieden.1. 2.
Eindnoten: * Dit artikel is de samenvatting van een nieuwe bewerking van het materiaal uit mijn in 1978 verschenen dissertatie In 't land van belofte: in de nieue stadt. Ideaal en werkelijkheid van de stadsuitleg in de Republiek 1580-1680. Nieuwe ideeën en inzichten heb ik opgedaan uit de twee volgende publicaties: 1. A. van der Woude. ‘La ville néerlandaise.’ In: J.P. Poussou e.a. Etudes sur les villes en Europe Occidentale (milieu du XVIIe siècle à la veille de la Révolution Française). Paris 1983, p. 313-385. 2. E. Terlouw. ‘De stad als architectonisch ontwerp in de renaissance.’ In: Oase 25 (1989), p. 2-21.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
7
De vormen van het burgerhuis tussen IJssel en Eems 1400-1850 Everhard Jans Inleiding Van 1977 tot 1984 bestudeerde ik als hoofdvakstudent kunstgeschiedenis bij Prof. Dr. Georg Kauffmann aan de Westfälische Wilhelmsuniversität te Münster (Westfalen) en geadviseerd door de toen al bejaarde, maar krasse boerderij- en huisonderzoeker prof.dr.Josef Schepers, burgerhuisvarianten tussen IJssel en Eems. Het onderzoek was letterlijk grensoverschrijdend, maar ook in de overdrachtelijke zin van het woord een verbinding van disciplines.1.
Territorium en cultuurstromingen Ik koos voor de studie van de inheemse nationale èn internationaal beïnvloede, profane bouwkunst in een grensgebied. In de loop van het onderzoek werd bovendien duidelijk, dat het hier niet ging om een cultureel ‘windstille’ streek, zoals tot dan toe vaak werd aangenomen.2. Ook hier was meer dynamiek dan gedacht werd.3. Slechts de west- en oostrand van het onderzochte gebied met aan de IJssel steden als Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen en Doesburg, bezitten waardevolle burgerhuizen met specifieke stijlkenmerken. In het midden van het gebied is het bestand sterk uitgedund, maar enkele krenten uit de taart zijn gelukkig overgebleven, zoals het huis Koedijk te Rijssen en het Elderinkshuis in Enschede.4. In het oosten, aan de rand van het gebied, bleef in stadjes als Rheine, Lingen, Burgsteinfurt, Borken, Coesfeld en Münster echter een rijke burgerhuisarchitectuur bewaard. Maar ook de architectuur van en voor de ‘bezitloze’ arbeider is interessant. Vaak zijn deze sobere arbeiderswoningen in vakwerkbouw of baksteen door de broodheer, zoals bijvoorbeeld later in Almelo de fabrikanten Cardinaal of ten Cate, gerealiseerd. Die had immers het bedrijfskapitaal en belang bij een redelijke huisvesting van de vaste arbeidskrachten. Een goed voorbeeld daarvan was een tweebeukig vakwerkcomplex met aan de achterkant een lage buitenstijlruimte, aan het Schokland, hartje Almelo, dat helaas in de jaren '20 gesloopt is, hoewel het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem belangstelling had voor herbouw.5.
Het hallehuis In de oudste huizen van de Oostelijke helft van het gebied - driebeukige hallehuizen, gedragen door een ruimtelijk gezien uitgekiende anker-balkconstructie met
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
8 een sporenkap - brandde het open vuur in een onverdeelde ruimte. Dat was in de vijftiende en zestiende eeuw in de stadjes tussen Rijssen en Rheine nog vrij algemeen, zeker wat de lagere sociale klassen aangaat.6. Adel en burgerij namen het voortouw bij het wonen in aparte leef-en bedrijfsruimtes. Sociologische verschillen in de functies van de bewoners, werkzaam in handel, ambacht, boerenbedrijf, of bestuur, dicteerden meestal ook de verschillen in de plattegrondsindeling van de huizen: ‘Form follows function’.7. In Ootmarsum is een eenbeukig, hoogwandig deelhuis aan de Keerweer herbouwd, dat als afscheiding tussen wonen en werken al een met leem bepleisterde vlechtwerkwand bezit, die geplaatst is in de lengteas van het huis.8.
Het zaalhuis In de IJsselsteden is sinds de veertiende eeuw het versteningsproces van de burgerhuizen op gang gekomen. Daardoor konden er ook rookkanalen worden ontwikkeld, die het bouwen van verwarmde etages mogelijk maakten. Dat is ook de reden, waarom er plavuizen en natuurstenen of soms houten kruiskozijnen werden toegepast.9. In dit licht moeten we de opkomst zien van het zaalhuis, een in drieën verdeeld hoogwandig burgerhuistype: het voorhuis aan de straat, in het midden de woonkamer met schouw, en daarachter het achterhuis.10. Het bekende schilderij ‘Het straatje’ van Vermeer toont de kopse gevel van een dergelijk zaalhuis. In Deventer bleven achter het koor van de Lebuïnus-kerk nog lang twee exemplaren van een driekwart zaalhuis bewaard, voorzien van een stenen zij- en achterwand, in de terminologie van C.L.Temminck Groll.11. Aan de straatzijde is in die gevallen een houtskelet aanwezig met ramen en toegangsdeur. Temminck Groll schreef over dit type in zijn baanbrekende proefschrift over stenen huizen in Utrecht en omgeving.12. Handelscontacten gingen gepaard met architectonische impulsen, die van stad naar stad(je) gingen, zonder het platteland te beroeren.
Sociologische aspecten Belangrijk is de sociale context, in dit geval de structurele opbouw in ‘lagen’ van de stedelijke bevolking in het betreffende stadje tussen 1400 en 1850. De onderlaag bestond uit dienaren, bedelaars, dagloners, nietsnutten en invaliden. Dan volgde de middenlaag van ambachtslieden, kooplieden, ambtenaren en standboeren. En tenslotte was er de toplaag van patriciërs. Het spreekt vanzelf, dat iedere sociale klasse een bijpassend huistype nodig had, zowel qua plattegrond als qua vormgeving.13. De patriciërs konden zich gemakkelijker dan de anderen ornamentiek op en in de burgerhuizen veroorloven, ondanks een zekere terughoudendheid die op de nuchtere groepsmentaliteit terug te voeren is. Dagloners en invaliden woonden meestal in armelijke, zeer eenvoudige bouwsels. Natuurlijk was (en is) een burgerhuis een statussymbool: men had het tot iets
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
9
1. Langgerekte woondeelhuizen aan de Hoofdstraat te Delden (de twee rechter exemplaren). Vakwerkbouw (uiterst rechts), niendeur met boog aan de straat: Huis ‘De Engel’, periode 1600-1650, met jongere erker uit de tijd rond 1800. foto: archief Jaarboek Twente
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
10 gebracht in de maatschappij en wilde dat in het gebouw tot uitdrukking brengen. De sociale ongelijkheid werd als een vast gegeven geaccepteerd.14. De intellectuele uitstraling van de bouwheer, zijn geldingsdrang en zijn rol in het maatschappelijk leven, dat alles beïnvloedde de keus van ontwerper(s) en uitvoerders.15. Een interessante graadmeter voor de secularisering van de beeldende kunst is in de middeleeuwse schilderkunst de persoon van de stichter. Hetzelfde geldt voor de architectuur. Voor de rol van de opdrachtgever zijn de baanbrekende onderzoekingen van Peter Hirschfeld van grote betekenis.16. Deze blijkt vaak aantoonbaar invloed te hebben gehad op het ontwerp en uitvoering van burgerhuisgevel. Zo bijvoorbeeld professor Quadacker, hoogleraar aan het Atheneum te Deventer, en diens al even deftige ega, die als opdrachtgevers van de toonaangevende Amsterdamse architect Philips Vingboons hun stempel drukten op de vorm en uitvoering van het statige burgerhuis Polstraat 16.
De kernconstructie en de plattegrond Na de bootvormige, één- of driebeukige plattegronden à la Dorestad (negende eeuw), die ook in Overijssel (Baalder) opgegraven zijn, ontstond in de dertiende eeuw het ‘los hoes’. Opgravingen in Hardesbüttel (Noord Duitsland) en op het erve Kots (veertiende eeuw) in de Gelderse Achterhoek bewijzen dit.17. In die tijd loste de ankerbalk met de zwerfkeien gefundeerde eikehouten stijlen de middeleeuwse dekbalkconstructie af. Men vergelijke mijn reconstructie van het Dorestadhuis in Hoogland bij Amersfoort.18. De deel bepaalde grotendeels de breedte, ook van stadsboerderijen in plaatsen als Bredevoort, Rijssen, Nordhorn en Ootmarsum. Een dergelijke parcellering gaf aanleiding tot hoogwandige vakwerkconstructies. Daarnaast kwamen ook de drie- en tweebeuk nog altijd voor, zoals de Manzesboerderij uit de periode 1750-1850 in de Haarstraat te Rijssen, die in 1963 gesloopt werd. De hoogwandige, burgerlijke vakwerkhuizen vertoonden bij de rijkere exemplaren, zoals in Ootmarsum, Schüttorf, Osnabrück en Rheine, etagevorming, met op consoles overkragende verdiepingen en bijbehorende topgevel. Deze consolevormen tonen eerst nog laat-gotische contouren, maar de renaissance bracht ook hier vernieuwing. De oudste bekende kabelbandconsole van het Wezerbergland, die uit Hameln (Stiftsplatz) dateert van het eind van de 15e eeuw.19. De voluutconsole sluit nog sterker aan bij de klassieke voorbeeldboeken, zoals van Sebastiano Serlio, de grote kunsttheoreticus en architect uit het toenmalige Italië. In Schüttorf, een intiem stadje uit het Nederduitse Graafschap Bentheim, had een begaafde plaatselijke timmerman grote belangstelling voor dit klassieke uit Italië overgenomen motief, inderdaad via het voorbeeldboek van Serlio. Zo had de klassieke vormentaal tot diep in de provincie invloed.20. Van een autonome boerenkunst is geen sprake. Men vertaalde de internationale motieven op ambachtelijke, eigen wijze en verwerkte ze onopvallend in het taai voortlevende traditionele vormenapparaat.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
11
2. Façade van het middengangtype Marktstraat 13, Museum Palthe Huis, Oldenzaal. Gebouwd omstreeks 1660. Met gebruikmaking van oudere zijwanden van vakwerk. Geveltop gereconstrueerd. Eertijds zandstenen kruisvensters. Vaste maathoudingen. Festoenen van Bentheimer zandsteen. Tekening: ing. D. Hulshoff, 's-Gravenhage. foto: archief Jaarboek Twente
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
12
Venstervormen Interessant zijn ook de venstervormen in de vakwerkbouw: bolkozijnen, kruiskozijnen en gekoppelde kruiskozijnen. Na 1730 veroveren schuifraamvormen het gebied tussen IJssel en Eems. Maar in Bredevoort, Oldenzaal, Schüttorf en Neuenhaus vinden we vaak in achter- en zijgevels nog zeventiende-eeuwse vensters, die vroeger glas in loodvullingen bezaten. Enkele bewaard gebleven vensterresten in Bredevoort Schüttorf, Oldenzaal en Lüdinghausen (Münsterland) wijzen hier op.21.
Handelscontacten en marktrayons De invloed van de handel van de belangrijke koopmanstad Deventer in de periode 1400-1640 in Twente, de Gelderse Achterhoek en Westfalen (tot Coesfeld toe) is aangetoond door muntvondsten. Vandaar wellicht ook het voorkomen en de expansie van de Gelders-Overijsselse in- en uitgezwenkte baksteentopgevel (ook bekend van de Duitse Nederrijn) tot in Münsterland. Een uitgesproken fraai voorbeeld is het burgerhuis Beilmann aan de Markstrasse I in Rheine. In de bovenste deel van de gevel is de datering te lezen: ANNO 1648, DEN 5 SEPTEMBER. A.C.F. Koch heeft gewezen op de architectonische samenhang tussen de Deventer gevelarchitectuur en dit burgerhuis. Ook uit het oostelijke gelegen Warendorf, een middelgrote stad aan de Eems achter Münster is nog een dergelijke gevel bekend, die getuigt van Westelijke invloed (Markt 5).22.
Kunstgeografische aspecten Uit de dialectologie kennen wij het begrip Westfaalse expansie.23. Een woord als ‘niendeur’ voor de grote inrijdeuren van het agrarische driebeukige hallehuis komt uit Westfalen, maar verspreidde zich vanaf de veertiende eeuw ook in Oost-Nederland (oostelijk Gelderland, Salland, Twente, Drente). Volgens Josef Schepers verspreidde het ‘los hoes’ zich eveneens vanuit Westfalen westwaarts naar Oost-Nederland. Hoewel hier het laatste woord nog niet is gezegd, is het een goed werkbare hypothese. Natuurlijk is een gelijktijdig ontstaan in de streek tussen Regge en Weser voorstelbaar, maar in Twente zijn nog nooit exemplaren van het middeleeuwse ‘los hoes’ opgegraven. Ook vandaag de dag zijn ondanks het officiële onderwijs in twee landstalen trouwens veel overeenkomsten in de materiële en geestelijke volkscultuur van Westfalen, Nedersaksen, Drente, Twente, Westerwolde en de Gelderse Achterhoek vast te stellen.
Invloeden uit het zuiden Vanuit het zuiden drong het dakstoeltype met dekbalkjukken via laat-gotische kerken in het gebied tussen IJssel en Eems door. Deze constructie dateert soms
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
13
3. Verhoogde halsgevel, Oude zijdsvoorburgwal te Amsterdam. Ontwerp Philips Vingboons, 1643. Deze gevel vond o.a. in Deventer navolging. Naar A.A. Kok, o.c., 1941, afb. p. 101
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
14 uit iets vroeger tijd dan de burgerhuiskappen (Deventer, Zutphen, Kalkar, Goch, Aalten), maar gaat daarmee ook wel samen. Een zeer oud voorbeeld uit de veertiende eeuw ontdekte de architect H. Janse in het pand Bergschild 7 te Deventer, reeds voorzien van telmerken.24. Vanuit de oude handelssteden aan de IJssel verspreidde deze constructie zich langs handelsroutes verder oostwaarts. Nog in de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt hij bijvoorbeeld in het afgelegen Achterhoekse Aalten toegepast, als eikehouten kap op een groot vakwerkhuis.25. Ook de omtrekvormen van de spitsboog dringen vroeg door in de gevelarchitectuur van voorname (Doesburg) burgerhuizen, tot en met de Tudorboog van de late gotiek, die men aantreft in Deventer, Assenstraat 63), in Zutphen en in Zwolle (Grote Markt).26.
Oostelijke invloeden De afgeschuinde toppen van trapgevels dienen in verband met de Hanze te worden gezien, ze komen voor in Goch, Kalkar, Bremen, Hamburg en Münster. Al in de middeleeuwen exporteerde men Bentheimer zandsteen en Baumberger natuursteen via de Vecht en de Berkel naar het Westen als bouwmateriaal voor kerken en woonhuizen. De overkragingen van vakwerkgevels uit de zeventiende eeuw in landstadjes tussen Regge en Eems hangen samen met impulsen uit Westfalen, wat bewezen wordt door de datering van de consoletypen (Huis Koedijk, Rijssen). Hieruit blijkt een oost-west-beweging.
Westelijke invloeden Op oude prenten zien we bij burgerhuizen al vroeg de houten pui opduiken, voorzien van veel vensters aan de straatkant (Deventer, Zutphen, Zwolle), die ook uit Noorden Zuidholland en Utrecht bekend was. Deze ontwikkeling hangt samen met de functie van het burgerhuis als winkel of woonhuis met de behoefte aan meer licht. Het is niet onmogelijk dat de burgerlijke trapgevel uit 1664, gelegen aan de Wierdensestraat 7 te Rijssen, destijds een dergelijke houten pui bezeten heeft. Nader bouwhistorisch onderzoek zou een en ander kunnen verhelderen.27.
Ontwikkelingen in de zeventiende eeuw De zeventiende eeuw brengt voor Oost-Nederland de introductie van de kabelbandconsole (Rijssen, Dinxperlo), terwijl ook de vakwerkoverkraging hoogstens tot 1550 teruggaat. Kort na 1630 komt dan de barokke karniësconsole ten tonele, eveneens door invloeden uit de Münsterlandse vakwerkbouw.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Het laatmiddeleeuwse zaalhuis wordt na 1650 vervangen door modernere middenen zijgangtypes, het eerst bij de toonaangevende burgerij in Deventer, Zutphen, Rheine, Burgsteinfurt en Enschede. Door de toename van burgerlijke
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
15 en ambachtelijke beroepen wordt het van oorsprong agrarische driebeukige hallehuis in de stadjes teruggedrongen, maar in zijn stalfunctie weet het zich nog tot 1940 te handhaven, bijvoorbeeld in Rijssen en Eibergen. Als stadsvakwerkhuis neemt het eenbeukige woondeeltype een grote vlucht in plaatsen met smalle percelen als Lochem, Lingen, Bentheim, Schüttorf, Winterswijk, Legden, Ootmarsum en Rheine. Het leeft - in versteende vorm - verder tot het einde van de ambachtelijke traditie rond 1920. De laatste fase vertoont steeds minder boerse kenmerken in vormgeving en plattegrond. Daarnaast is in de zeventiende eeuw het fraaie Vingboonstype de alles overschaduwende innovatie vanuit de florerende koopmansstad Amsterdam. Het verspreidt zich in Overijssel vanaf 1653, via opdrachten van bouwmeester Philips Vingboons in Deventer en Kampen, maar ook door verdienstelijke, zij het minder begaafde navolgers. Men vond dit middengangtype in de veel geraadpleegde voorbeeldboeken van Philips Vingboons, die in 1648 en 1688 (2e druk) het licht zagen. De meeste burgerhuisinnovaties liggen dan ook na 1650, door invloeden uit Amsterdam. Tot slot noem ik de Mokumse klokgevel,28. door dezelfde Philips Vingboons toegepast te Amsterdam als burgerlijke variant van Italiaanse en Vlaamse kerkfacades. Via directe handelscontacten werd dit klokvormig silhouet als geveltop in Zwolle geïmporteerd. Aan de Diezerpromenade 52 aldaar is waarschijnlijk het oudste voorbeeld bewaard gebleven: een sierlijk silhouet in de vorm van een kerkklok met zandsteen-acanthusversieringen aan weerskanten met op de geveltop een tympanon met bijbehorend jaartal 1698. Tot in de vroege negentiende eeuw zou de klokgevel in Kampen, Zwolle en Deventer toegepast worden.
Eindnoten: 1. In 1990 verschijnt van de hand van de auteur de Nederlandse vertaling van diens Münsterse proefschrift: ‘Burgerhuisvormen tussen IJssel en Eems’ (De Walburg Pers, Zutphen). 2. J. Schepers. Haus und Hof deutscher Bauern, Westfalen-Lippe. Münster 1960, p. 154-165 en p. 209; W. Lindner. Das niedersachsische Bauernhaus in Deutschland und Holland. Hannover
3.
4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
1912; J. Schepers. Das Bauernhaus in Nordwestdeutschland. Bielefeld 19782, p. 36; T. Sodmann. ‘Historische und kulturelle Beziehungen zwischen Deventer und Westfalen’. In: Grenzlandbegegnungen 6 (1986), p. 40-54. W. Bockholt. Ackerburgerstädte in Westfalen. Ein Beitrag zur historischen Stadtgeographie. Warendorf 1987; L. Kremer. ‘Regionalismus und Regionalforschung’. In: Grenzlandbegegnungen 5 (1983), p. 29-35. J. Jans. Landelijke bouwkunst in Oost-Nederland. Enschede 1967, p. 89. R. Kampman. Oud Almelo in schilderijen en tekeningen. Zaltbommel 1988, afb. 66-70. vgl. Jans, 1990 vgl. Jans, 1990 Opmeting in archief Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist. H. Janse. ‘Burgerliche Wohnbauten in den IJsselstadten’. In: Bericht über die Tagung in Bentheim-Zwolle 12-15, 9 (1972), p. 214-301 (Arbeitskreis für Hausforschung). Janse, o.c., p. 271
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
11. C.L. Temminck Groll. Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht en hun relatie met die van andere noordwesteuropese steden. 's-Gravenhage 1963. 12. Temminck Groll, o.c. 13. Jans, 1990 14. W. Hoffmann. ‘Fragen der Strukturanalyse’. In: Zeitschrift für Aesthetik und allgemeine Kunstwissenschaft 17 (1972), p. 143 e.v.; A. Bellebaum, Soziologische Grundbegriffe. Stuttgart, Berlijn, Keulen 1972. 15. Bellebaum, o.c. 16. P. Hirschfeld. die Rolle des Auftraggebers in der Kunst. Z. pl. 1968. 17. R.C. Dekker. De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland’. In: Duizend jaar bouwen. Dl. II, Amsterdam 1957, p. 214; vgl. ook E. Jans. ‘Adriaan Buter als boerderijonderzoeker’. In: Feestbundel Adriaan Buter. Borne 1989, p. 10-15. 18. Bouwtekeningen in het archief van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort (ontwerp: auteur). 19. Mededeling prof.dr.J. Schepers. Vgl. ook: H.G. Griep. Das Bürgerhaus in Goslar. Tübingen 1959. 20. A. Tzonis, L. Lefaivre en B. Bilodeau. De taal van de klassicistische architectuur. Het gebod tot orde. Nijmegen 1983. Ook: R. Bentmann, M. Müller. Die Villa als Herrschaftsarchitektur. Versuch einer kunst- und sozialgeschichtlichen Analyse. Frankfurt (Suhrkamp) z.j. 21. H. Janse. Vensters. Nijmegen 1971. 22. A.C.F. Koch. ‘Tussen Saksters en Hollanders; de wording van Oost-Nederland’. In: Akademiedagen 1966, p. 59-86. 23. K. Heeroma. Dialectatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden. Nedersaksisch Instituut, Groningen, en de daarin vermelde literatuur. Vgl. daarin: kaart ‘niendeur’ + commentaar. 24. Janse, o.c. 1972. 25. Jans, 1990. 26. Janse, o.c. 1972 en voor Zwolle: D.J. de Vries. De konstruktieve ontwikkeling van het stadswoonhuis te Zwolle van 1300 tot 1700. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, Zwolle 1979. 27. Jans, 1990. 28. A.A. Kok. Amsterdamse woonhuizen. Amsterdam 1941; Jans, 1990.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
17
De ‘economische sector’ in Roemer Visschers Sinnepoppen. Bernhard F. Scholz* Over de zogenaamde ‘realistische’ emblemen zegt Karel Porteman in zijn Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur onder andere het volgende: ‘men beoogt hiermee de didactische en moraliserende emblemen, waarvan de pictura ontleend wordt aan het leven van elke dag […]’. Wel verbindt hij met deze opmerking de twijfel of er, historisch gezien, inderdaad van een ‘typisch Hollandse uitvinding’ sprake is, en hij voegt daar aan toe: ‘Iemand als Sambucus, om over Taurellus en zelfs Alciato niet te spreken, neemt een groot gedeelte van zijn voorstellingen uit het dagelijkse leven: de ploegende boer, de handarbeider, de geneesheer, de door zweepslagen voortgedreven ossen en zelfs zijn eigen trouwe honden’. Maar tenslotte komt hij toch tot de de conclusie dat ‘de originele couleur locale van de zg. realistische Hollandse embleemboeken […] onbetwistbaar [is]’. Uiteindelijk zou men deze kunnen beschrijven als didactisch-moraliserende kijk-, leer- en leesboeken die zowel in hun stofkeuze als in hun bedoelingen een grote maatschappelijke betrokkenheid vertonen. Deze bundels zijn minder aanleiding tot een verklaring van de kosmos of de verbreiding van humanistisch ideeengoed, dan zedelijk-exemplarische beschouwingen op aangenaame wijze verpakt tot genoegen en nut van de weldenkende Hollander. 1 Een poging om eens alle realistische Nederlandse embleemboeken systematisch te bestuderen, en wel met het oog op die aspecten van het dagelijkse leven waarop deze zedelijk-exemplarische beschouwingen nu eigenlijk betrekking hebben, is nooit ondernomen. Misschien heeft dit met het feit te maken, dat voor de meest opvallende groep van realistische embleemboeken, namelijk die van de liefdesemblematiek, het verband voor de hand lijkt te liggen. Maar ook in dit geval zou het interessant kunnen zijn om eens na te gaan, welke facetten van de liefde nu eigenlijk ter discussie gesteld worden. Voor een boek als Roemer Visschers Sinnepoppen geldt in nog veel sterker mate, dat men het er wel over eens is dat het tot de realistische embleemboeken gerekend dient te worden. 2 Maar omdat het, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Hoofts Emblemata Amatoria, elke vorm van thematische eenheid blijkt te missen, 3 lijkt in dat geval alleen een volledige opsomming en analyse van de verschillende ter discussie gestelde aspecten van het dagelijks leven uitsluitsel over het al dan niet realistisch karakter ervan te kunnen geven. * 1 2 3
Met dank aan mw. dr. M. Spies voor de talrijke suggesties voor stilistische verbeteringen. Karel Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur. Groningen 1977, p. 117 ev Roemer Visscher. Sinnepoppen (Amsterdam 1614). Nadruk ed. L. Brummel. 's-Gravenhage 1949. Maar er is wel, zoals Marc van Vaeck overtuigend heeft aangetoond, sprake van catenatio tussen bepaalde groepen van emblemen. Zie Marc van Vaeck. ‘De “Gulden Eeuwe” bij Roemer Visscher geketend.’ In: Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emeritaat. Leuven 1984, p. 99-113.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Eén van die aspecten zal ik in het vervolg iets nader onder de loep nemen en wel in verband met de vraag hoe in de Sinnepoppen dit thema binnen de conventies van het emblematisch genre wordt uitgebeeld. Ik heb dit aspect, misschien iets te jargonachtig, in de titel aangeduid met de woorden ‘de economische sec-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
18 tor’. Bij de kenmerken namelijk die Roemer Visschers Sinnepoppen bijna tot een embleemboek sui generis maken, horen niet alleen de talrijke afbeeldingen van artefacten uit de alledaagse beleveniswereld van de 17e eeuwse Hollander, en de manier waarop deze in het kader van het moralistisch-didaktische betoog van de emblemen gebruikt worden. Tot de in het oog springende kenmerken van de Sinnepoppen hoort ook, zo komt het mij voor, dat de economische sector van de samenleving er een kwantitatief vrij belangrijke rol in speelt. In feite zijn de Sinnepoppen het enige mij bekende embleemboek waarin het doen en laten in deze sector van de maatschappij zo uitvoerig aan de orde komt. Met de term ‘economische sector’ doel ik op die aspecten van het in de Sinnepoppen uitgebeelde gedrag, die op de een of andere manier met kostwinning en verwerven van bezit te maken hebben, maar vooral ook met de normen en waarden, en de deugden en ondeugden, die naar Roemer Visschers mening met deze activiteiten verbonden zijn. De term ‘economische sector’, zoals ik die hier gebruik, betekent dus niet precies hetzelfde als vandaag de dag, waar het de productie, distributie en consumptie van goederen aanduidt, al dan niet geplaatst onder het Damocles-zwaard van het schaarsteprobleem. Hij heeft dezelfde lading als de term ‘oeconomia’ zoals die in de 17e eeuw gebruikt werd en die toen meestal nog zijn oude aristotelische betekenis bezat: een bepaalde, op het menselijk handelen betrekking hebbende kunstleer en wel de derde uit de trits van ethica, politica en oeconomia, die samen de philosophia practica uitmaakten. 4 Om een merkspreuk uit die tijd aan te halen: ‘Quae familiam gubernat est Oeconomia: Quae Rem publicam spectat, Politica: quae mores & honestatem conformat Ethica (De Oeconomia regeert de huishouding; de Politica heeft betrekking tot de staat; de Ethica vormt de zeden en de deugd)’. De oeconomia was dus de leer die het levensonderhoud en de daarvoor nodige goederenverwerving binnen het bereik van de praktische filososofie moest brengen, oorspronkelijk het levensonderhoud ten behoeve van de familiekring, later zonder deze beperking. Maar ook dat zou een vertekend beeld van de Sinnepoppen opleveren. Roemer Visschers onderwerp in deze emblemen is niet de homo economicus van de moderne economische theorie en ook niet de huisvader van de oeconomia. Het is heel concreet - de tulpomaan die zijn geld verkeerd investeert, de koopman die bij een transactie op zijn neus valt, de pauper die door zich aan te passen probeert te overleven. Roemer Visscher heeft dus zeker niet de pretentie gehad om met zijn Sinnepoppen een bijdrage aan de philosophia practica of een van haar onderdelen te leveren. Als hij zoiets gewild had, dan zou hij vermoedelijk niet voor het embleem als literaire vorm gekozen hebben. Het embleem is immers voor het systematisch uitwerken van een bepaald onderwerp, zoals een normenstelsel, niet bijster geschikt. Het tegenovergestelde is eerder waar: omdat de emblematiek niet a priori de pretentie heeft om door middel van macrotekstuele structuren omvangrijke gebieden van het menselijk leven te ordenen en overzichtelijk te maken, zoals dat bij het epos, het drama of de roman wel het geval is, is zij in staat om de sociale werkelijkheid zo te zeggen puntsgewijs te benaderen. Zij kan dit bijvoorbeeld doen door in zwang zijnde spreekwoorden en gezegdes voor de emblematische inscriptiones te kiezen, zonder 4
Aristoteles. Politica. Boek 1, i.h.b. 1253 ev; zie het artikel ‘Ökonomie’ in: Historisches Wörterbuch der Philosophie. Ed. J. Ritter en K. Gründer. Deel 6. Darmstadt 1984, col. 1149-1159.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
tussen de verschillende inscriptiones een thematisch verband te hoeven leggen, en zonder aan spreekwoorden in het eene of andere (streek)dialect, of aan gezegdes in het Latijn een ideologisch bepaalde voorkeur
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
19 te hoeven geven. Zij kan zich tegenstrijdigheden permitteren door aan een en dezelfde pictura twee of drie of meer uitleggingen te geven. Zij kan het ook doen door res pictae te kiezen waarmee de geïntendeerde lezer vanuit zijn belevingswereld of op grond van zijn literaire opvoeding en culturele bagage vertrouwd is, zonder aan het ‘mengelmoes’ van afbeeldingen - u herkent het woord ‘mengelmoes’ uit de titel van enkele embleemboeken - een bepaalde orde te hoeven geven. Zij kan dit allemaal, maar hoeft het natuurlijk niet: de conventies van de emblematiek staan deze vormen van verbale en pictorale ‘polyglossia’ toe, om een term van Bakhtin te gebruiken. 5 Dit sluit geenszins uit dat er niet ook gecomponeerde embleemboeken zijn, waarin wél sprake is van een bepaalde thematische ontwikkeling of een bepaalde hiërarchische orde. Bij Roemer Visscher treft men verschillende vormen van verbale en pictoriale polyglossia aan. En al zegt hij in de Voor-Reden dat hij getracht heeft om zich aan Paolo Giovio's regels voor het vervaardigen van een ‘impresa’ te houden, 6 de praktijk van de Sinnepoppen toont daar nauwelijk iets van. Waar het hem blijkbaar om ging was typische, maar daarom niet minder concrete gevallen van gewenst en ongewenst gedrag aan de orde te stellen. En daarbij hoort bij hem ook het gedrag dat, misschien iets te modern gesproken, voor de economische sector van de maatschappij kenmerkend is, en niet alleen het gedrag van de vorst of de huis-vader, de minnaar of de heilige. Zoals het soms niet eenvoudig is om een bepaald gedrag uitsluitend onder de ethica, de politica of de economia te laten resorteren, omdat deze deelgebieden van de philosophia practica elkaar gedeeltelijk overlappen, is het ook niet eenvoudig om uit de 183 emblemen van de Sinnepoppen die te lichten, die uitsluitend op de economische sector betrekking hebben. Volgens mijn telling zijn er ca. 60 emblemen die op de ene of andere manier met het vergaren en verliezen van bezit, met rijkdom en armoede, met kosten en baten, met het nemen en het niet aandurven van risicos, met vlijt en luiheid en met de deugden en ondeugden van de koopman en, hoewel in mindere mate, de ambachtsman, te maken hebben. Het zijn er dus veel meer dan de enkele emblemen die over ‘amoureuskens’ gaan en ook duidelijk meer dan het relatief grote aantal dat het doen en laten van de goede prins ter discussie stelt. In feite zou men deze laatste groep ook bij de ‘economische emblemen’, zoals ik ze gemakshalve zou willen noemen, kunnen rekenen. De goede prins wordt immers altijd in functionele termen gezien: hij dient de voorwaarden voor het groeien en het bloeien van de vlijtige burgerij te scheppen en hij dient de veiligheid van zijn onderdanen door middel van goede wetten en goede politie te bevorderen. Hij wordt dus nooit in religieuze termen voorgesteld, bijv. als plaatsvervanger Gods op aarde, zoals dit in embleemboeken uit streken met absolutistische regeringsvormen vaak wel het geval is. Tussen de picturae van de prinsen-emblemen en de andere economische emblemen is er een opmerkelijk verschil. Alle emblemen van de eerste groep zijn metaforisch van aard, die van de tweede groep zelden. Het functioneren van de prins wordt vergeleken met dat van een sluis (I,19) (afb.1), of van een kam (I,9), of van een molen (I,40): zoals de sluis de ‘overtollige wateren’ afvoert, ‘en verhindert dat de schadelijke 5 6
Zie M.M. Bakhtin. The Dialogic Imagination. Four Essays. Ed. M. Holquist. Austin 1981, passim. Voor-Reden, p. iii.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
wederom mogen komen’, zo ‘zuivert een vroom Vorst het land van gheboeft, door justitie: soo dat de inwoners die deughdelijck zijn, te beter moghen groeyen en bloeyen’. Hij is ‘een kamme niet ongelijck, suyveren-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
20 de afb. 1 Exonerat et arcet (I,19)
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
21 het landt van't schadelijk gheboefte, met goede justitie en scharp toe sien; en versiende zijn ondersaten met goede wetten en wille-keuren’. Als hij zijn ampt wel bedient, doet hij alle vlijt ende neerstigheydt dat zijn onderdanen ende burghers welvaren, ende goede neeringhe hebben: overleggende dagh en nacht in zijn herte, om alle hinder en ongheluck af te wenden, met den meesten oorboor en minste schade: ghelijck de Watermolen lijdt den aenstoot van alle winden, om deur kracht van dien het water met zijn schepraden uyt te werpen […] op dat de landen die sonder bebehulp van dien, onder water souden blyven gantsch vruchteloos ligghen. De aanvaardbaarheid van deze metaforen voor prinselijk gedrag berust dus niet op vertrouwdheid met bepaalde religieuze of culturele tradities - zoals dat bijvoorbeeld bij de prins als pelicaan of als leeuw wel het geval is -, maar op het eigen inzicht van de lezer in het functioneren van de artefacten waarmee de goede prins wordt vergeleken. 7 Bij de overige economische emblemen overheersen eveneens de uit de alledaagse beleveniswereld vertrouwde res pictae. En ook hier berust de aanvaardbaarheid van de afbeeldingen als visueel gerealiseerde tropen voor bepaalde vormen van gedrag in de economische sector op de vertrouwdheid met de uitgebeelde voorwerpen en scenes. Men treft dus picturae aan waarop enkele tulpen en tulpenbollen zijn afgebeeld (I,5), of netten voor het verzamelen van turf (I,51), of een kind met een springtouw (III,22) of een hoepel (III,21), of een man die bij het schaatsen onderuit is gegaan (III,24), of een scene die met de zeevaart te maken heeft (bijv.II,54). Het verschil met de emblemen die het handelen van de goede prins aan de orde stellen, ligt in het feit dat het ter discussie stellen van economisch gedrag zelden met behulp van metaforische picturae gebeurt. In plaats ervan worden visueel gerealiseerde exemplificaties en metonymieën gebruikt. In de meeste gevallen wordt letterlijk het soms dwaze, soms voorbeeldige gedrag uitgebeeld dat in de eerste zinnen van de subscriptio beschreven wordt, en dat in het vervolg van de subscriptio als een exemplarisch geval van het de in de inscriptio aangehaalde spreekwoord of gezegde geïnterpreteerd wordt. De economische emblemen in engere zin van de Sinnepoppen lijken dus, wat hun tropische structuur betreft, sterk op de prenten van Sebastian Brants satirisch Narrenschiff (1494), waar menselijk gedrag - in dat geval uitsluitend dwaas gedrag - eveneens exemplarisch en niet metaforisch wordt uitgebeeld. In de relatie van generaliserend spreekwoord en exemplarisch geval, zo zou men het kunnen stellen, wordt het te laken concrete gedrag eerder zichtbaar en dus ook eerder laakbaar, dan in de altijd versluierende metaforische relatie. Het vierde embleem van het eerste ‘schock’ laat bijvoorbeeld onder de inscriptio ‘Tis misselijck waar een geck zijn gelt aen leijt’ enkele schelpen zien. De subscriptio maakt duidelijk in hoeverre de pictura een exemplarisch geval uitbeeldt: Het is te verwonderen datter treffelijcke lieden zijn die groot gelt besteden aen Kinckhorens en Mosselschelpen, daer niet fraeys aen en is als de selsaemheyd, en dat, 7
Zie mijn ‘Overwegingen bij de tekstsoort “embleem” en bij het genre van Roemer Visschers Sinnepoppen.’ In: Vorm en Functie in Tekst en Taal. Leiden 1984, p. 73-102.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
om datse mercken datter groote Potentaten, ja Keysers en Koningen zijn, die sulck gedrocht op doen zoeken en wel dier betalen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
22
afb. 2 Virtus liberalior (III,55)
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
23 Roemer Visscher laakt dus de kopers van ‘Kinckhorens en Mossel- schelpen’ omdat ze hun geld aan waardelose dingen besteden. Maar - en dit lijkt me een mooi voorbeeld van de nuchtere koopmansgeest te zijn, die ook elders in de Sinnepoppen aan te treffen is - de verkopers van deze waardelose waar laakt hij niet: Ik wil hier niet schelden die haer neeringhe daer af maken, om hun profijt daer mede te doen, alst sonder lieghen gheschieden mach: die en zijn soo geck niet of zy sien een goet eynde voor haer deel.
Kopen is dus dwaas, verkopen daartegen zo gek nog niet. Het ingelaste zinnetje ‘alst sonder lieghen gheschieden mach’ is niet toevallig: bij alle begrip voor het vergaren van rijkdom die Roemer Visscher toont, en bij alle nadruk die hij herhaaldelijk op de noodzaak legt om kosten en baten in evenwicht te houden, verliest hij toch de ethische dimensie nooit uit het oog. In een van de weinige economische emblemen die van een traditionele beeldtopiek gebruik maken, komt dit uitdrukkelijk aan de orde: de pictura van embleem 55 (afb.2) van het derde ‘schock’ toont de allegorie van Occasio - Roemer Visscher noemt haar Fortuna - met haar traditionele attributen: zij is naakt, staat op een bol, haar achterhoofd is geschoren, de wind blaast in het haar op haar voorhoofd en in een zeil dat zij met haar rechte hand vasthoudt. Maar de inscriptio heeft geen directe betrekking op de daden van Occasio, zoals bij deze res picta meestal wel het geval is. Zij verwijst naar de deughd die vrijgeviger is dan Occasio: ‘Virtus liberalior’, en de subscriptio geeft een toelichting op deze bewering: De menschen die booghen hoogh van de miltheydt van de goede Fortuyne: maer wat gheeftse? Rijckdom, eere en staet, diese in een ure of kleyne tijt weder wech neemt. Maer de Deughd is veel milder; want zy gheeft ghaven, die nimmermeer en beswijcken, als: Wijsheydt, matigheydt, langmoedigheydt, en een vernoeght ghemoet, met alle andere van dierghelijcke aert.
Fortuna/Occasio en ‘aventuur’ in de zin van ‘risico’, ‘kans’, maar ook ‘lot’, vormen in de Sinnepoppen een cluster van begrippen die naar de niet of nauwelijks onder controle te brengen aspecten van menselijk handelen verwijzen. Maar bij Roemer Visscher wordt het domein van Fortuna/Occasio beperkt door dat van Deughd, ook al wordt dit niet elke keer uitdrukkelijk gezegd als het in een bepaald embleem over de invloed van Fortuna gaat. In dit verband speelt, zoals vaak in de emblematiek, het openingsembleem een belangrijke rol. De bewering ‘Iovis omnia plena’ van de inscriptio van dit embleem wordt in de subscriptio in die zin uitgelegd ‘dat God alles vervult, al hoewel sulcks niet en schijnt’. Men moet er dus op letten dat men aan bepaalde emblemen van de Sinnepoppen geen al te moderne uitleg geeft: ook al lijken ze menselijk gedrag soms zuiver instrumentalistisch en zuiver rationeel te benaderen, en ook al lijken ze de economische sector soms buiten elke relatie met de ethiek te plaatsen, de boodschap van het openingsembleem zegt iets anders. Maar hoe precies bijvoorbeel het verband te leggen tussen het geloof ‘dat God alles vervult, al hoe-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
24 wel sulcks niet en schijnt’ en een haast cynisch te noemen embleem als het 19e van het derde ‘schock’ wordt aan de lezer over gelaten. De pictura in dit embleem toont een stuurman die aan dek met een sextant bezig is. De inscriptio luidt: ‘Laetse pompen die kout hebben/ ik heb mijn Rock aen’. En de subscriptio geeft de toelichting, dat die maar moeten ‘arbeyden ende swaer werck doen, die hem niet anders weet te gheneeren (zich te onderhouden)’. Wat deze instelling tegenover de minder gefortuneerden iets verzacht is Roemer Visschers opvatting dat het recht op rijkdom niets met afstamming en alles met prestatie en bekwaamheid te maken heeft. Ook de stuurman van het embleem ‘Laetse pompen die kout hebben’ is als bootsman begonnen en heeft zijn geprivilegeerde positie eerst moeten verdienen: Als een Bootsman die een tijdt land by de Zee gevaren heeft, met neerstigheydt ende opmerckinghe van Coursen, Stromen, Diepten ende Sanden, soo veel gheleert heeft, dat hij nu meest al weet wat de Zeevaert in heeft, soo geeft hy hem uyt voor Stuerman, en doet niet meer den arbeyt van pompen, winden aen spil, schoot aen halen, ende diergelijcke: maer set de course op't Compas […].
Modern gesproken - alweer iets te modern misschien - zou men het dus over de mogelijkheid van ‘upward mobility’ hebben, die Roemer Visscher voor ogen staat. Hoewel Roemer Visscher nergens het belang van de economische sector voor de materiele vooruitgang van de mens in twijfel trekt, maken emblemen als het hiervoor aangehaalde met de inscriptio ‘Virtus liberalior’ of de emblemen 10 en 11 van het tweede ‘schock’ (‘Slecht en recht’ en ‘Sin en wits’) - waarin hij de neergaande lijn van de Gouden Eeuw naar het tijdperk van de courtoisie beschrijft en de gewoonte van kopen en verkopen en de behoefte aan het vergaren van rijkdommen uitdrukkelijk niet bij de kenmerken van de Gouden Eeuw rekent - toch een afstandelijke houding tegenover deze sector duidelijk. Maar daar tegenover staan weer twee emblemen uit het tweede ‘schock’, waar het spelen met een hoepel en het touwspringen exemplarisch worden voorgesteld als bezigheden die geen winst opleveren omdat de verhouding van kosten en baten niet klopt. Het motto bij de pictura met het hoepelspel luidt: ‘Beter stil ghestaen / dan hem self moede te maecken met werck/ dat tot gheen nut gebracht mach worden’. En als men vervolgens leest dat ‘het kindeken [met] zijn Hoep, de Vrijer [met] zijn Boel (d.w.z. zijn geliefde), de Sangsot [met] zijn Musijcke, de Duyf-houder [met] zijn Duyven, de Jager [met] de Haes en de Weyman [met] de Patrijs’ allen onder het oordeel vallen dat ‘de Proye niet half soo veel weerdt is, als de onkosten die hy daer om ghedaen heeft’ vraagt men zich toch of deze catalogus werkelijk serieus bedoeld is. En wat te denken van het embleem ‘Bonus fons/bonus liquor’ (II,35) (afb.3), waarin de bewering dat ‘Een Schaep soo goet [is] datter niet een dingh aen zijn geheele lijf is, of het is tot eenighe dinghen nut’ wordt toegelicht door verwijzing naar het feit ‘dat zijn afgangh niet alleen tot misse in de vaelt goet is; maer men maeckter de Kasen mede groen: en de melck gaet aller beesten melck te boven’, en waarin deze kleur- en geurrijke fei-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
25 ten afb. 3 Bonus fons, bonus liquor (II,35)
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
26 niet zonder religieuze implicaties blijken te zijn: ‘Soo dat oock Christus selfs het Lam Gods, ghenaemt gheweest is, daer Sint Jan met zijn vinger op wees, segghende: Ecce Agnus Dei’. Viert hier het denken in termen van nuttigheden hoogtij, of steekt Roemer Visscher hier met dit soort denken de draak? Hij zelf heeft het in de Voor-Reden bij de Sinnepoppen over ‘Bancket voor goede vrienden [dat] nimmermeer ghelaeckt of mispresen [wordt]’. Het was dus in de eerste plaats het vermaak van zijn vrienden dat hem voor ogen stond. Misschien moet men derhalve ook niet proberen om uit een boek als de Sinnepoppen een samenhangende visie op de economische werkelijkheid van het 17e-eeuwse Amsterdam te destilleren. Misschien moet elke ‘Sinnepop’ worden opgevat als een spoor van een sociale realiteit die nog niet door systematische verwoording door middel van traktaten en grote literaire werken van tegenstrijdigheiden en breuken gezuiverd is. De blijkbaar toevallige opeenhoping van emblemen, de blijkbaar willekeurige afwisseling van dialect, beschaafte taal en Latijn, het naast elkaar staan in de Sinnepoppen van de Fenix en de luizekam, van een Hollandse schaatser en een ptolemeïsch monster, het ironisch ondermijnen van net verdedigde posities, kortom, het, met Bakhtin gesproken, polyglotte karakter van de Sinnepoppen: misschien zijn het allemaal procedees van een kunstvorm die in het literaire systeem van de 17e eeuw de mogelijkheid biedt om deze sporen vast te leggen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
27
(Naasten-)Liefde es tFondament De Leidse rederijkers en de loterij van 1596 Johan Koppenol Inleiding In de vergadering van de Leidse Vroedschap van 20 februari 1577 presenteerde stadssecretaris Jan van Hout een rapport, waarin hij een verregaande reorganisatie van de stedelijke armenzorg bepleitte.1. Een van de meest gedetailleerde voorstellen uit dit zogenaamde Armenrapport betrof de stichting van een nieuw pest- en dolhuis in een van de leegstaande kloosters in de Camp, buiten de Leidse stadsmuren. Voor de financiering van de noodzakelijke verbouwing had het rapport ook al een oplossing: Omme de costen van welcke timmeragie te vervallen, die zonder twijffel groot zouden zijn, [...] zouden mijn Heeren [...] aen dengheenen, des macht hebbende, mogen doen verzoucken oprechtinge van een loterie.2. De Vroedschap behandelde het Armenrapport met de nodige voorzichtigheid, ‘alzo tzelve een zaecke was van grooter nieuwicheyt.’3. Men schrok ervoor terug de ingrijpende voorstellen in korte tijd uit te voeren, in plaats daarvan werd gekozen voor een geleidelijke vernieuwing. Zo duurde het nog vijftien jaar, tot 1592, voordat het Leidse stadsbestuur besloot het nieuwe pest- en dolhuis te bouwen. Als meest geschikte lokatie werd het leegstaande, voormalige St. Caeciliaklooster aangewezen.4. De suggestie uit het Armenrapport om de verbouwing te betalen met de winst van een loterij, werd overgenomen.
Leiden contra Middelburg Nu was het uitschrijven van een loterij in de 15de en 16de eeuw een veelgebruikt middel om geld bij elkaar te krijgen.5. In de 15de eeuw waren het voornamelijk stadsbesturen die loterijen uitschreven; hun loterijen hadden een commercieel karakter, de winsten ervan vloeiden naar de stadskas. In de 16de eeuw werden er talloze liefdadigheidsloterijen georganiseerd, de winsten hiervan waren bestemd voor bijvoorbeeld de restauratie van kerken of, zoals in het Leidse geval, het stichten van gasthuizen. Wie een loterij wilde houden moest daar octrooi voor aanvragen. In het algemeen gold de regel dat er maar één loterij tegelijk mocht ‘open staan’. Deze regel was al in de 15e eeuw ingesteld door de landsheren om een dreigende vloedgolf van loterijen in te dammen.6. Aan het octrooi dat de Staten van Holland en West-Friesland op 13 maart 1593 aan Leiden verleenden, was dan ook de voorwaarde verbonden, dat de stad met de uitvoering van haar plannen moest wachten op Enkhuizen en Rotterdam. Beide steden hadden namelijk eerder dan Leiden octrooi gekregen. Het duurde nog ruim twee jaar, tot april 1595, voordat
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
28 Leiden tot aktie kon overgegaan: zonderlinge so de Loterie van Enckhuysen over lange es gedaen, ende die van Rotterdam vanden lopende Jare vyffentnegentich zal eynden7. De praktische realisatie van de loterij was in handen van een kleine groep mannen, de zogenaamde lootmeesters. Tot hun eerste taken behoorde het opstellen van de loterijkaart, een reklamekaart waarop het publiek kon zien en lezen welke prijzen er in de loterij te winnen waren, waar de winst naar toe ging en welke spelregels er golden. Terwijl de Leidenaars daar nog mee bezig waren kwam er slecht nieuws: ook Middelburg bleek zich voor te bereiden op een grote loterij, die zou samenvallen met die van Leiden.8. Hier wreekte zich het feit dat de Noordelijke Nederlanden nog alles behalve een eenheid waren. Middelburg had octrooi gekregen van de Staten van Zeeland en was niet gehouden aan Hollandse regelingen. De Leidse magistraat zocht naar een oplossing. Jan IJsnoutsz. vander Nes en Philips Lantschot reisden naar Middelburg met het verzoek of ze daar niet ‘een tijt mochten verbeyden/ om malcanderen nijet inde weghe [...] te zyn’.9. Maar de Leidse missie was tevergeefs, misschien waren de Middelburgers al te ver met hun voorbereidingen om nog te kunnen stoppen. Leiden besloot toen maar de concurrentie aan te gaan ‘ende zulcx den zeghen Godts daer op ende over verwachten zullen.’10. Dat betekende overigens niet dat men nu maar lijdzaam afwachtte en de zaken overliet aan het hemelse bestier. De Leidse lootmeesters waren namelijk op één punt in het voordeel ten opzichte van hun Zeeuwse concurrenten: de loterijkaart van Middelburg was al gedrukt en verspreid en die van Leiden nog niet. Het Leidse Gerecht zag zijn kans schoon, bestudeerde de kaart van de concurrentie en besloot het Leidse prijzengeld fors te verhogen om zo de Zeeuwen af te troeven. Het totaalbedrag aan prijzen in Middelburg bedroeg ‘ontrent thien duysent gulden’, in Leiden maakte men er 11.220 gulden van. De hoofdprijs, aanvankelijk net als die van de Zeeuwen vastgesteld op 1000 gulden, werd verhoogd tot 1500 gulden.11. De ironie, of misschien is het in dit geval beter te spreken van het sarcasme van het noodlot, wilde dat deze schitterende hoofdprijs viel op het lot van koopman Jan Adriaensz. uit... Middelburg.12. Met de aanpassingen in het prijzengeld kon nu ook de Leidse loterijkaart gedrukt worden.13. Gewapend met een stapel van deze kaarten en een aanbevelingsbrief trokken de lootmeesters vervolgens het land in, om in zoveel mogelijk plaatsen lotenverkopers of collecteurs aan te stellen.14. Elke collecteur kreeg een loterijkaart om ‘uit te hangen’: zo'n kaart aan de gevel was het teken dat men daar zijn geld kon ‘inleggen’. In een register moest elke collecteur aantekening houden van alle mensen die loten bij hem gekocht hadden. De Leidse lootmeesters reisden de hele vrije Noordelijke Nederlanden af en stelden collecteurs aan in tientallen steden en dorpen, van Zierikzee tot Harlingen, van Enkhuizen tot Breda, tot letterlijk in ‘Luttekebrouck’ toe: collecteur Dirck Barentsz. verkocht daar 9 loten.15. In totaal waren er bijna 450 collecteurs. Naar aanleiding van de Middelburgse concurrentie werd in de aanbevelingsbrief van de Leidse lootmeesters de verwachting uitgesproken:
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
29 dat zoedanige overeencominge der byder Loteryen zoe deen als dander strecken zal tot naerdeel verhinderinge ende verminderinge van tprofyt16. Er zijn aanwijzingen dat de ‘verminderinge van tprofyt’ in Leiden inderdaad voelbaar was, want toen de inlegtermijn (die ongeveer een half jaar duurde) al voor de helft verstreken was, nam het Leidse Gerecht nog een aantal maatregelen die de inleg moesten opschroeven. De eerste maatregel betrof het inleggen van rentebrieven, obligaties en gebruiksgoederen. Het was namelijk niet ongebruikelijk dat mensen waardepapieren, maar ook meubels, sieraden en kleding bij de collecteurs brachten en er loten voor terug wilden. Dat verhoogde natuurlijk de omzet en de inkomsten van een loterij, maar het betekende ook handen vol werk: roerende goederen moesten worden getaxeerd en doorverkocht en het innen van schuldbekentenissen kon jaren duren. Geen wonder dat men in Leiden aanvankelijk weinig voor die rompslomp voelde: de collecteurs kregen de opdracht ‘nijet te ontfangen dan bare penningen, geensins eenige brieven, waren ofte andere goederen’.17. Maar op 15 maart 1596 werd dit besluit alsnog ingetrokken, kennelijk omdat men teveel geld misliep.18. Zo was het mogelijk dat de Leidse collecteurs bij het overdragen van hun registers en inkomsten aan de lootmeesters niet alleen geld meebrachten, maar ook obligaties, rentebrieven en zaken als ‘een stuck lijnwaet van 50 ellen’, ‘twee deeckens’, ‘een tafelcleet’ en ‘een paer swarte gebreyde hosen’.19 Een tweede maatregel kwam aan de orde tijdens een bijeenkomst van het Gerecht op 15 februari 1596. In die vergadering kwam het plan ter sprake, of het niet raadzaam zou zijn de loterij ‘voer zoe veel mogelick es te benificieren ende vorderen’ bijvoorbeeld door ‘der cameren van Rethorijcken op zeeckere regele en vrage te beschryven, innehalen ende ontfangen, off yet diergelycx’.20. Deze aktiviteit zou het beste eind mei plaats kunnen vinden, wanneer de inlegtermijn buiten de stad al gesloten was, maar men binnen Leiden zelf nog wel loten kon kopen. Het feest zou een massa mensen op de been moeten brengen, die zo nog een laatste kans kregen om mee te doen aan de loterij.21. De notulen van de vergadering vertellen niet wie dit plan inbracht, maar we kunnen aannemen dat het Jan van Hout was. Hij was het die, in samenwerking met de oude Leidse rederijkerskamer de Witte Acoleyen, in verbazend korte tijd een compleet rederijkerstoernooi organiseerde. Van 26 tot 31 mei wedijverden tien kamers met elkaar in onder meer de refereinkunst, toneel en het zingen van liederen. Natuurlijk besteedden de rederijkers in hun werk aandacht aan de loterij. Ze riepen het volk op loten te kopen, maar de rederijkers zouden de rederijkers niet zijn wanneer ze hun oproep niet vergezeld lieten gaan van de nodige moralisatie.
Het Leidse loterijreferein van 1596 Een voorbeeld van een dergelijke loterijtekst is het Refereyn op de heerlicke ende triumphante Loterye der Stadt Leyden. De tekst is gedrukt op een los vel papier, een plano, en is kennelijk bedoeld om als aanplakbillet te fungeren. Het referein is on-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
30 dertekend met de zinspreuk van de Witte Acoleyen: Liefd' es t'Fondament. Voor zover ik heb kunnen nagaan, gaat het om een unicum, de tekst is niet eerder gepubliceerd.22.
Refereyn op de heerlicke ende triumphante Loterye der Stadt Leyden j. BEgherelicke mensche in giericheyt versot Hoe streckt ghy staech u ooghe op t' wtwendige lot? Niet op t' inwendighe dat God recommandeert Als dat ghy d' arme luyden milt van u overschot Bedencken wilt/ naervolgende t' gebot Des Heeren/ hier hebt t' ooch/ dees les zijn woort ons leert Barmherticheyt/ van hem geen offer wert begeert De naecte leden dect/ den honger maech wilt spijsen De keel van dorst versmacht drenct/ crancken conforteert Die zijn gestoct gebloct mit troost brengt verjolijsen Herbercht den vreemdeling/ wilt vruntschap hen bewijsen Den hoochsten zielen Prijs hier leyt dit zeecker weet Voor alle Prijsen men dees waerde Prijs moet prijsen Tot desen eynde alleen tot Leyden es gereet Gemaect een Lotery van t'beste metael gesmeet Daer mildelick legt in/ men sal daer tot gheen scha// stijghen Wie mild inleyt, es prijs bereyt, en zalse hier of hier na,, crijgen.
De boodschap is duidelijk: de mens moet zich niet bekommeren om het uitwendige, materiële lot, maar om het lot van zijn ziel. Voor het zieleheil is het noodzakelijk de Christelijke liefdadigheid in praktijk te brengen. De Leidse loterij biedt daar alle gelegenheid toe en wie royaal zijn geld inlegt heeft altijd prijs, hier of in het hiernamaals. De zekerheid waarmee aan alle gokkers de hemelse zaligheid wordt beloofd maakt op het eerste gezicht een weinig orthodoxe indruk. Toch baseert de schrijver zich hier op de bijbel, hij parafraseert namelijk Mattheus 25: 31-46. In dit bijbelgedeelte spreekt Jezus vlak voor zijn dood over het Laatste Oordeel en voorspelt, dat wie op aarde barmhartig is geweest, de hemel zal beërven. Jezus noemt dan de zes werken van barmhartigheid die we ook in de eerste strofe van het referein vinden: het kleden van de naakten, het voeden van de hongerigen, de dorstigen te drinken geven, zieken bezoeken, het vertroosten van de gevangenen (lieden die zijn ‘gestoct’ en ‘gebloct’) en tenslotte het herbergen van vreemdelingen. In de derde strofe vinden we de volgende bespiegeling over de caritas: By onsen ouderen dien vast was ingheprent Der armen gonst/ van outs doen Liefd' was tfondament Es menich testament gemaect/ niet voor den armen Alleen/ mer tot gesticht van menich rijck convent Twas schijn van Godes dienst/ t' gebruyck creech ander ent Twas van pijn en peen bevrijt/ naer niet te zwarmen Tnietich vagevyer/ die hier het drouvich karmen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
31 Der armen stillen wil/ geeft milt dewijl ghy leeft Te laet want naer de doot comt t' deeren en t' ontfarmen Tgoet es niet langer u/ vergeefs men dan veel geeft Zo lang elck levende es/ en tgoet in handen heeft Staet het tot zijn gebiet/ hy mach daer milt afscheyden
Drie misstanden komen hier aan de orde. De eerste betreft de houding van de voorouders. Die waren weliswaar doordrongen van de liefdadigheidsidee, maar in plaats dat ze met hun geld de armen hielpen, lieten ze weelderige kloosters bouwen. Het ging hen bovendien niet om de armen, maar om zichzelf: ze hoopten zich uit het ‘vagevyer’ te kopen, een vagevuur dat door de schrijver wordt aangeduid als ‘nietich’, dat wil zeggen: vals, niet bestaand. De schrijver is duidelijk van reformatorische huize. Tenslotte wordt ook de liefdadigheid per testament afgewezen. Het geven na de dood vraagt geen enkel offer aan de overledene, een dergelijke vrijblijvende vorm van armenhulp heeft dan ook niets te maken met Christelijke naastenliefde. Dezelfde opvatting is bijvoorbeeld ook te vinden bij Coornhert.23. De slotregels van de vierde en laatste strofe luiden: Terwijl het dan es tijt/ spoeyt u tot charitaten Comt/ hoordy als God zal de goede vande qua// rijgen Wie mild inleyt, es prijs bereyt, en zalse hier of hier na,, crijgen.
In dit slot grijpt de schrijver terug op de Mattheustekst die hij ook in de eerste strofe verwerkte. Aan het einde der tijden zal Christus de barmhartigen bij zich roepen met de woorden: ‘Komt, gij gezegenden mijns vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af’ (Mattheus 25: 34).
Een succesvol slot Het rederijkersfeest werd een groot succes. Zoals men gehoopt had, stroomde de stad vol met een ‘so grooten toeloop van volc [...] t'vvelck [...] men vastelicken ghelooft, ende houdt, grooter te zijn gevveest als oyt te voren’.24. En de loterij, waar het uiteindelijk om begonnen was, werd een kassucces. Natuurlijk is het niet na te gaan of het publiek uit 1596 de les in liefdadigheid uit bijvoorbeeld het behandelde referein ter harte nam, of toch uit winstbejag aan de loterij meedeed. In elk geval kochten in totaal 28.159 mensen samen 281.232 loten, goed voor een bruto opbrengst van ruim 65.000 gulden.25. Een voor die tijd zeer groot bedrag. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het Leidse idee om de rederijkers in te zetten voor de promoting van een loterij navolging vond. Al een jaar later, in 1597, kwamen rederijkerskamers bij elkaar om een Zandvoortse loterij tot een succes te maken. In 1603 gebeurde hetzelfde in Schiedam, toen die stad een loterij hield voor het weeshuis. En ook het beroemde rederijkersfeest van Haarlem in 1606 had tot doel een loterij, namelijk die ten bate van het Oudemannengasthuis, te bevorderen. De laatste keer dat rederijkers hun medewerking verleenden aan een loterij was in 1615 te Amsterdam. Abraham de Koning en Samuel
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
32 Coster schreven toen hun loterijspelen voor het Oudemannen- en Oudevrouwengasthuis. Naar de Haarlemse loterij is onlangs onderzoek gedaan en de financiële resultaten komen redelijk overeen met die van Leiden. Het aantal loten dat in Haarlem verkocht werd lag zelfs nog hoger dan in Leiden: ruim 300.000 en de brutowinst was dus ook groter: zo'n 75.000 gulden.26. Met de cijfers van Leiden en Haarlem in gedachten zal het duidelijk zijn dat het uitschrijven van een loterij een financiële onderneming van de eerste orde was; er gingen enorme bedragen om. De winsten die gemaakt werden waren aanzienlijk, maar voordat de winst binnen was moest er eerst flink geïnvesteerd worden. Met de investeringen waren grote belangen gemoeid. Het inzetten van de rederijkers bood een - althans gedeeltelijke - bescherming van die belangen. De optredens van de kamerbroeders verzekerden de stad en de lootmeesters van een succesvolle afsluiting van de inlegtermijn van hun loterij.
Eindnoten: 1. Gepubliceerd door J. Prinsen. ‘Armenzorg te Leiden in 1577’. In: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 26 (1905) 113-160. Zie voor het auteurschap van het rapport J.C.H. de Pater. Jan van Hout (1542-1609). 's-Gravenhage 1946, 78-80 en P. Brachin. Bienfaisance et répression au XVIe siécle. Paris 1984, 12. 2. Prinsen 1905, 147-148. 3. Prinsen 1905, 129. 4. Eerder had de stad het St. Agnietenklooster ter beschikking gesteld, maar vanwege de ongelukkige vorm van het terrein waarop dat stond, werd uiteindelijk voor het nabij gelegen St. Caeciliaklooster gekozen. H.A. van Oerle. Leiden binnen en buiten de vesten I. Beschrijving. Leiden, 1975, 173. 5. De meest uitgebreide studie naar de loterijen is het verouderde boek van G.A. Fokker. Geschiedenis der loterijen in de Nederlanden. Amsterdam 1862. Voor het ontstaan van de loterij zijn de artikelen van L. Gilliodts-van Severen in La Flandre 1-3 (1867-1870) een waardevolle aanvulling. 6. L. Gilliodts-van Severen. ‘La loterie à Bruges’. In: La Flandre 3 (1869-1870), 12 e.v. 7. Gemeente Archief Leiden (GAL), Secretarie Archief (SA) II, inv.nr. 47, Gerechtsdagboek C, fol. 161v-162v. 8. Het Zeeuwse octrooi dateerde van 7 april 1595. De winst was bestemd voor het Armweeshuis. Fokker 1862, 69-71, 204. 9. GAL, Gasthuisarchieven (GHA), inv.nr. 431, Rekening der onkosten van de loterij 1597, fol. 1v-2r. 10. GAL, SA II, inv.nr. 47, fol. 257v. 11. Het verslag van deze vergadering in GAL, SA II, inv.nr. 47, fol. 266v-269v. In de bundel GAL, GHA, inv.nr. 433 bevinden zich twee afschriften. De tekstgedeelten van de Middelburgse loterijkaart, ‘Ghedrukt tot Middelburgh by Richard Schilders. 1595.’ zijn bewaard in GAL, GHA, inv.nr. 425. 12. GAL, GHA, inv.nr. 426, Journael van alle de handelinge [...], fol. 47v-48r. 13. Van de kaart is alleen één van de twee illustraties bewaard: de tekening van een - fictief- pesthuis van de hand van Isaac Claesz. Swanenburgh (1538-1614). Jaques de Gheyn (1565-1629) graveerde de plaat. Voor de onkosten die ze vergoed kregen: GAL, GHA, inv.nr. 431, fol. 1r. Zie verder R.E.O. Ekkart. ‘Een Leidse loterijkaart uit de zestiende eeuw’. In: Leids Jaarboekje 66 (1974), 112-122.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
14. Er werden van te voren lijsten opgesteld van plaatsen waar men de kaart wilde uithangen. GAL, SA II, inv.nr. 47, fol. 272v-274r. Een lijst van alle collecteurs is te vinden in GAL, GHA, inv.nr. 433. 15. GAL, GHA, inv.nr. 433, ongefolieerd, blad 9v. 16. GAL, GHA, inv.nr. 425 [ontwerp aanbevelingsbrief], ongefolieerd, blad 2. 17. GAL, SA II, inv.nr. 47, fol. 226v-227r (17-8-1595). 18. GAL, SA II, inv.nr. 47, fol. 379v-381r. Een soortgelijk plan komt ook al voor in het Armenrapport. Prinsen 1905, 148. 19 GAL, GHA, inv.nr. 430, fol. 1r; 6r; 8r. 20. GAL, SA II, inv.nr. 47, fol. 357v. 21. In 1574 verleenden rederijkers hun medewerking aan een Antwerpse loterij: F. Kossmann. ‘Rederijkersgedichten voor de loterij der Sint Jacobskerk te Antwerpen 1574’. In: De Gulden Passer 4 (1926), 1-18; misschien was dat ook het geval in Amsterdam in 1591: E. Ellerbroek-Fortuin. Amsterdamse rederijkersspelen in de zestiende eeuw. Groningen [e.a.] 1937, 93-94. Het Leidse idee om tijdens de laatste dagen van de inlegtermijn een rederijkerswedstrijd te houden was echter nieuw. 22. Het loterijreferein berust in de bundel loterijwerk van Jan van Hout, GAL, Bibliotheek, inv.nr. 72413. Het is niet onmogelijk dat Van Hout de auteur is. In verband met de beperkte kopijruimte kon de volledige tekst van het referein niet worden opgenomen. De aangehaalde fragmenten zijn een diplomatische weergave van de gedrukte tekst, alleen de abbreviaturen zijn opgelost en een duidelijke zetfout (strofe 1, r.2: ‘n’ i.p.v. ‘u’) werd gecorrigeerd. 23. H. Bonger. Leven en werk van D.V. Coornhert. Amsterdam 1978, 306. 24. Den LVST-Hof van Rethorica [...]. Tot Leyden, Voor Jan Jansz. Orlers [1596]. Ex. UB Leiden 1497 F 9, fol. [G6]v. 25. Het aantal lotenkopers en het totaal aantal loten worden vermeld in het Journael van alle de handelinge [...], GAL, GHA, inv.nr. 426. De bruto opbrengst van de loterij is berekend door alle bedragen die de collecteurs overdroegen aan de lootmeesters bij elkaar op te tellen. Deze bedragen in GAL, GHA, inv.nrs. 430 (de Leidse collecteurs) en 433 (overigen). Het zo verkregen bedrag: 65.583-14-3 is een benadering, een nauwkeurig onderzoek naar de loterijfinanciën moet nog gedaan worden. 26. K. Kilian. De loterij van Haarlem 1606-1607. De mentaliteit van Hollanders en Zeeuwen in de vroege zeventiende eeuw. Doctoraalscriptie Sociale en Economische Geschiedenis, R.U. Utrecht 1988, 33.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
34
Adieu, mijn geld! De Leidse loterij van 1596.1. Karel Bostoen In volle zomer, op 1 augustus van het jaar 1596 om 12 uur 's middags, begon de trekking van de Leidse loterij. Pas ver in de volgende maand op 22 september om 8 uur 's ochtends zou het eindsignaal weerklinken. Gedurende 52 etmalen droeg men er een ontzagwekkend aantal rijmpjes of prozen voor: in totaal 281.232. De literaire kwaliteit van de rijmpjes speelde geen rol bij het al dan niet behalen van prijs. Ieder die inlegde, gaf zonder meer een rijmpje op. Kocht hij zeven loten, dan werd ditzelfde rijmpje zeven keer getrokken en voorgedragen. Kocht hij er 2000, dan weergalmde 's mans ego 2000 keer door de Breestraat. Er werden 28.159 prozen opgegeven voor een totaal van 281.232 gekochte loten, gemiddeld dus ongeveer één proze op tien loten. De lotenverkopers of collecteurs schreven de prozen over in een register, waarbij ze lotnummer, naam en vadersnaam vermeldden en veelal ook het beroep en adres van de lotenkoper of inlegger. Deze registers werden na afloop van de loterij samengebonden in vijf banden. Slechts één band met hoofdzakelijk Leids materiaal is overgeleverd, de zogenaamde band D. Deze bevat 11.306 prozen of 40% van alle opgegeven rijmpjes. De kans om een prijs te winnen was gering: tegenover 280.501 nieten stonden slechts 731 prijzen, dat wil zeggen een kwart procent of een prijskans van 1 op 400. Ter vergelijking: bij de Staatsloterij is de prijskans weliswaar 50% of 1 op 2, maar iedereen weet dat zelfs dan de kans op rijkdom gering is.2. De prijzen bestonden uit zilverwerk en geld. De meest voorkomende prijs, namelijk 500 keer van de 731, was een zilveren lepel. De rest van de prijzen bestond uit het betere zilverwerk: bokalen, schalen, bierbekers, roemers, kroezen, onderriemen en sleutelkettingen.3. Maar de inleggers waren natuurlijk uit op de zeven hoofdprijzen en de hoogste prijs. Dit waren vergulde bokalen met deksel en een aanzienlijk bedrag aan guldens. De hoogste prijs had de tegenwaarde van een huis, de zevende of laagste van de hoofdprijzen had nog de tegenwaarde van het jaarloon van een ongeschoold arbeider. Ook het trekkingsregister met de prijzen is bewaard gebleven, zodat we precies weten bij wie welke prijs terecht is gekomen.4.
Inrichting De trekking begon op 1 augustus met de voorlezing van het reglement. Het is aan dit reglement dat we hier - bij onstentenis van ooggetuigenverslagen - de beschrijving zullen ontlenen van de gang van zaken tijdens de trekking. Die trek-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
35 king vond plaats op de Pensmarkt in de Breestraat, dat wil zeggen schuin tegenover de gevel van het stadhuis. Op een podium bevonden zich twee grote rieten korven met een ‘trekgat’ aan de zijkant van onder. Op de achtergrond prijkten op een stellage de te winnen prijzen. In de ene korf zaten de 281.232 briefjes met prozen, opgerold en geringd. In de andere korf, zorgvuldig dooreengemengd, de 280.801 briefjes met nieten en de 731 briefjes met prijzen. Omdat de trekking dag en nacht doorging, werkte het trekkingspersoneel in ploegendiensten. De trekker (er waren er vier van) trok de briefjes met tot aan de elleboog ontblote armen nadat hij eerst als een goochelaar zijn beide handen aan het publiek had getoond. Hij trok de proze, maakte die open en gaf het getrokken proosbriefje aan de lezer (daar waren er eveneens vier van) die op de proze zijn voordrachtskunsten beproefde. Vervolgens trok hij het nietof prijsbriefje en gaf dit aan een andere lezer, meestal een komisch talent in wiens stem op dat ogenblik alle geluk en ongeluk van de wereld schuilde en die, vanwege zijn meest voorkomende uitlating, met ijzeren konsekwentie de ‘niet-roeper’ werd genoemd. Deze taak werd onder anderen toevertrouwd aan Pieter Corneliszoon vander Mersch, de bekende zot van de Leidse kamer, die we ook vaak als lezer zien optreden. Twee schrijvers hielden een dagregister bij over het begin, de voortgang en over de aanwezigheid van het personeel en daarnaast noteerden ze de uitgekomen prijzen in een apart trekkingsregister. Twee gecommitteerden van het stadsbestuur waren eveneens in ploegendienst permanent aanwezig; twee boden lieten hen twaalf uur op voorhand weten wanneer ze precies aan de beurt waren, haalden hen op en brachten hen ook weer thuis. Personeelsleden die langer dan een kwartier te laat kwamen, riskeerden een forse boete: ze verbeurden één gulden, dat wil zeggen iets meer dan de prijs van drie loten, ten bate van de armen.
Doel De loterij was voor een goed doel georganiseerd, namelijk ter bekostiging van de bouw van een nieuw pest- en dolhuis in de Camp dat het St.-Ceciliaklooster moest vervangen. Van totale nieuwbouw is het evenwel niet gekomen. Met de opbrengst van de loterij werd op de benedenverdieping van het voormalige klooster een krankzinnigengesticht ingericht dat uit 21 cellen bestond en uit zes zalen voor ‘idioten’ of ‘slechte [= zwakzinnige] kinderen’.5. De bovenverdieping werd verbouwd tot ziekenhuis voor de verpleging van armlastige zieken. De enige nieuwbouw bestond uit een nieuwe ziekenzaal met 56 bedden naast het oude klooster en een aantal proveniershuisjes voor bejaarden die zich in het gasthuis hadden ingekocht.6. De nieuwe instelling voor pestlijders en krankzinnigen wordt in de archivalia met betrekking tot de loterij als het (nieuwe) Catherijnengasthuis aangeduid. Op de kaart of het programma van de Leidse loterij werd een idee gegeven van de toekomstige inrichting van dit nieuwe gasthuis.7. Voor zeer veel inleggers stond de beoefening van de christelijke deugd Caritas of naastenliefde centraal, blijkt uit het overgeleverde materiaal. Natuurlijk hoopten ze intussen openlijk of stiekum op het ‘Fortuyn’, maar innerlijk hadden de meesten
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
al afscheid genomen van hun inleg. Het ‘Adieu, mijn geld!’ weerklonk dan ook herhaaldelijk in de prozen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
36
Sociaal-culturele informatie De prozen vormen een uiterst belangrijke informatiebron op alle mogelijke gebieden van het sociaal-culturele leven. De Leidse bevolking bestond toen voor 70% uit immigranten, voornamelijk afkomstig uit het Zuiden, vandaar de talrijke Franstalige prozen die min of meer fonetisch werden opgetekend en die meestal pas bij hardop lezen hun inhoud prijsgeven. Maar Leiden had ook een intellectuele toplaag van internationale samenstelling. Buitenlandse hoogleraren en studenten kochten evenzeer loten om het goede doel te steunen als andere Leidenaren. Ze gaven hun prozen veelal in het Latijn op. In tegenstelling tot de Franstalige prozen werden die in het Latijn praktisch foutloos genoteerd. Door deze inbreng van het internationale geleerdenmilieu onderscheidt zich de Leidse prozenverzameling van andere bewaard gebleven verzamelingen. Toch moet men er voor waken om aan die bijdragen te veel belang te hechten. Naar schatting is slechts 1% van de prozen uit die intellectuele hoek afkomstig. Een flink deel prozen was gemaakt door Leidenaren die het schrijven niet machtig waren. Op grond van hetgeen bijvoorbeeld mevrouw De Booy en Van Deursen meedelen over de algemeen gebrekkig ontwikkelde schrijfvaardigheid, kon naar schatting toen ongeveer driekwart tot de helft van de Leidse bevolking niet schrijven.8. Velen hadden zich die vaardigheid nooit eigen gemaakt en anderen waren ze kwijt geraakt omdat ze die nooit hoefden toe te passen. Zeer veel rijmpjes vertonen dan ook alle kenmerken van de zogenaamde ‘oral poetry’ of mondelinge literatuur.9. Dit wil zeggen dat vaste wendingen, stoplappen en herhalingen in die rijmpjes domineren. Hun poëtische bijdrage noemen de inleggers zelf een ‘avys’ of een ‘woord’, nooit een proze. ‘Prose’ is de term die we in het reglement vinden.10. In overgrote meerderheid bevatten de opgegeven prozen een stelregel of mededeling ter algemene kennisname. Die was meestal op rijm, maar het rijm was geen vereiste. Mijn indruk is dat intellectuelen en lieden van stand juist een rijmloze bijdrage opgaven. Het ‘avys’ wordt bij hen eerder een devies, motto of leus.
Indeling prozen Voor een indeling van het prozenmateriaal kunnen we ons het best laten leiden door de intentie die in de rijmpjes tot uiting komt. In de retorica en poëtica kennen we daarvoor de categorieën docere, delectare en movere. In de afdeling docere vallen de prozen die tot doel hebben te beleren en te stichten. Daarin prijst men deugden als geloof, hoop, naastenliefde, vrijgevigheid en spaarzaamheid en hekelt men ondeugden als inhaligheid, dronkenschap, haat en nijd. Onder het docere vallen voorts ook stelregels over Gods almacht, uitlatingen over de sociaal-economische situatie, de politiek en de onberekenbaarheid van het lot of de fortuna. Tot dit laatste type behoort het veelvuldig voorkomende: Het wilde fortuyn loopt overt velt, heb ick gheen prijs, hadieu mijn gelt!11.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
37 In de afdeling delectare vallen de prozen die voornamelijk het amuseren tot doel hebben. We vinden hierin komisch verwoorde aggressie en kritische uitingen ten aanzien van de geringe prijskansen. Kunstige staaltjes van rederijkerswerk vallen hier ook onder; voorts antiklerikale en antipapistische stelregels,12. ook leedvermaak zoals de proze van een Rotterdammer die luidt: Hoe sullen die van Leyen grayen [ = huilen] alse het groete lot de poert uet syen drayen!13.
Binnen de categorie delectare vallen ook de zogenaamde niet-prozen, dat wil zeggen elliptische prozen waarvan de pointe ligt in de praktisch onvermijdelijke kreet ‘niet’ [ = niets] van de ‘niet-roeper’, zoals: De jongste van Spanbrouc doet vragen wat de vrijsters onder haer schortecleet dragen.14.
In plaats van het verwachte antwoord hoorden de omstanders evenwel: ‘een zilveren lepel!’. Naast dergelijke min of meer obscene prozen, komen ook scatologische prozen voor en prozen over huwelijksproblemen, zoals de kennisgeving van een Leidse tuinder: Ick poot kool, wilse niet wassen nae mijn behagen Soo krijgh ick van mijn wijf slaegen.15.
Onder het movere vallen de prozen die op de emoties van het publiek werken zodat het zich met de gevoelens van de inlegger kan identificeren. De gevoelens medelijden en angst die we kennen vanuit de katharsistheorie van Aristoteles zijn hier ruim vertegenwoordigd. Weeskinderen, bejaarden, blinden, vluchtelingen, een alleenstaande moeder met twee tweelingen, een vader van acht kinderen en andere ongelukkigen getuigen vrank en vrij van hun pech en hopen op ten minste een klein prijsje ter compensatie daarvan.
Economie De prozen waarin men zich uitspreekt over de sociaal-economische situatie, verdienen hier een aparte bespreking. Zonder hun retorisch-ethisch karakter uit het oog te verliezen, zou ik ze ook willen zien als onalledaagse uitspraken over de dagelijkse werkelijkheid. Omdat we bijvoorbeeld over lonen en prijzen in het verleden nog lang niet alles weten, kunnen ook de prozen tot de kennis daarvan hun eigen bescheiden bijdrage leveren.16. Zo is daar ene Barent Willemszoon die in zijn proze laat weten dat hij een hele namiddag werkte voor zes stuivers.17. Prozen kunnen ook gegevens over detailhandelsprijzen bevatten. Allerlei inleggers laten namelijk horen dat ze een bepaald produkt hebben verkocht, waarvan ze het geld naar de loterij hebben ‘gebrocht’. Een stuk zeil kost bijvoorbeeld zes stuivers18., leren we, een pond breistokken (om netten te breien?) 1 gulden 16 stuivers,19. een haan 2 gulden 5 stuivers en een paard 4 gulden 12 stuivers.20. Be-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
38 zems, oliezakken, melk, garen en wol, uien en penen, appels en noten, brood, gist, teertonnen: van alles wordt er verkocht, waarvan het geld naar de loterij wordt ‘gebrocht’.21. Ook prijzen van tweedehandsgoederen komen we tegen: een kind verkoopt zijn wagen voor 6 stuivers en een vrouw haar pels voor hetzelfde bedrag.22. Een nadeel in veel gevallen is dat we in het duister tasten over de kwantiteit en kwaliteit van de verkochte produkten, maar wanneer drie vrouwen onafhankelijk van elkaar hun melk verkopen voor 18 stuivers, dan kan men er wellicht van uitgaan dat het hier de dagopbrengst van één koe betreft. De Leidse prozen zijn niet de enige die bewaard zijn gebleven. Vermoedelijk bevatten de prozenverzamelingen van andere steden eveneens dergelijke mededelingen. Het is dus een type bron dat hierbij - ondanks de beperking dat de gegevens erin vaak minder exact zijn dan we zouden wensen - warm in de aandacht van economisch-historici wordt aanbevolen. Sommige inleggers drukken ook hun tevredenheid uit over de heersende welvaart in Leiden: Neringe maect goede teringe om veel te hoven [ = potverteren]
lieten de Leidse slagers 512 keren horen, Wil daer voor dancken als goede rancken die Heer hier boven.23.
Het leverde de goede ranken een zilveren schaal van zes ons op en aan ons de wetenschap dat er ook tevreden Leidenaren waren. Tot op de dag van heden een zeldzaam verschijnsel. Voor een Amsterdammer stond intussen vast dat de goede tijden aan de zeevaart te danken waren,24. maar wat wisten ze in Amsterdam van de textielnijverheid, de motor van de Leidse welvaart? In het tijdvak 1535-1565 was de koopkracht in het gewest Holland hoger dan overal elders in Europa (met uitzondering van Antwerpen). Zo niet in Leiden waar de lakennijverheid helemaal in het slop was geraakt.25. Na de ellendige beginjaren van de oorlog lijkt de koopkracht in Holland - en nu ook te Leiden - zich veel gunstiger te ontwikkelen dan overal elders in Europa.26. Afgezien van tijdelijke onaangenaamheden als te dure rogge in 159527. en een muizen- en rattenplaag in 1596,28. houdt dit toch in dat Leiden - anders dan de overige Hollandse steden - in het laatste kwart van die rampeeuw voor het eerst enige reden tot tevredenheid had. De oorzaak van die Leidse economische bloei valt samen met de komst en bloei van de saainering die eind zestiende, begin zeventiende eeuw de belangrijkste industrie was.29. Het is bekend dat deze industrie vooral in het geïndustrialiseerde deel van Vlaanderen was gelocaliseerd, met name te Hondschote dat in 1582 door de Spanjaarden werd veroverd. Minder bekend wellicht is dat Leiden nogal wat moeite had gedaan om Hondschotenaren over te halen om naar de Sleutelstad te komen.30. Niet zonder succes overigens: we treffen nogal wat inleggers in de loterij aan die juist uit deze plaats afkomstig zijn. Waar in andere Hollandse steden immigranten wel eens afbreuk aan de welvaart deden,31. lijken ze aan Leiden
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
39 daarentegen voornamelijk voordeel te hebben gebracht. ‘Of de saeyen altijt even dier zijn?’32. vraagt de vrouw van een Leidse drapier. Op het eerste zicht is dit een schoolvoorbeeld van een niet-proze, die suggereert dat de saaien juist goedkoop zijn en die we dus mogelijk als de reclameslogan van een prijsbreker moeten interpreteren. Toch kan op grond van deze proze de volgende probleemstelling worden geformuleerd: was het in die jaren een algemeen verschijnsel dat de saaien in prijs zakten vanwege overproduktie?33. Was Leiden soms met behulp van prijsverlaging korte metten aan het maken met zijn concurrenten? Dit moge speculatie van een leek op economisch-theoretisch gebied zijn, het valt intussen niet te ontkennen dat sommige prozen nuttige diensten kunnen bewijzen bij het formuleren van probleemstellingen ten behoeve van historisch-economisch onderzoek. Een aantal inleggers heeft ook besef van sociaal onrecht. Het is algemeen bekend dat de grote vissen de kleintjes eten, liet een anonymus 128 keer horen.34. De ironie wil dat dit beeld nu juist het merkteken van onze Staatsloterij is geworden. De armen zijn altijd de dupe, meent Aeltgen Dircxdochter35. en wat te denken van de schrijnende proze van Doe Reyersdochter uit Warmond die inlegt voor een weesmeisje, omdat anderen niet op het idee komen: Om dat het een weeskint is, krijcht sij geen Lot, tis mis.36.
Maar geen proze vat beter het grondthema samen van het hele loterijgebeuren dan die van Fijtgen Meeteewesdochter uit Leiderdorp voor wie de echte welvaart in het welzijn van de zwakken in de maatschappij is gelegen: Daermen een ygelijck Godt siet vreesen Daermen voorstaet weedewen en weesen Daermen wel oordre en liefde siet hanteren Daer moeten de landen wel prospereeren.37.
Eindnoten: 1. Aan dr. D.E.H. de Boer van de Vakgroep Geschiedenis (RUL) komt de eer toe het onderzoek naar de Leidse loterijprozen, die berusten in GA Leiden onder signatuur: Arch. Gasthuizen 429, te hebben geïnitieerd. Gedurende twee trimesters in het academiejaar 1988-1989 werkte een doctoraalgroep Geschiedenis onder zijn leiding aan de prozen en gedurende één semester een doctoraalgroep Nederlands o.l.v. schrijver dezes. 2. Met dank aan mevrouw A.C.J. Hoppenbrouwer van de afdeling Voorlichting van de Staatsloterij. 3. Dit blijkt uit het trekkingsregister: bokalen van 12 ons met deksel, schalen van 6 tot 9 ons, bierbekers van 4,5 tot 7 ons, roemers van 3 of 4 ons, kroezen van 3 tot 5 ons, onderriemen van 4 ons en sleutelkettingen van 6 ons. 4. GA L, Arch. Gasthuizen, 426. Het trekkingsregister werd in zijn geheel getranscribeerd door dr. D.E.H. de Boer. 5. P.J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad. Dl. 3. Eene Hollandsche stad onder de Republiek. 's-Gravenhage 1916, p. 325.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
6. Over de bouwplannen en het uiteindelijke resultaat, zie H. van Oerle. ‘De Bouw van het St. Cecilia Gasthuis in de Camp te Leiden’. In: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland 33 (1941), p. 67-69, 73, 80. 7. Over de afbeelding van Jacques de Gheyn naar een ontwerp van Isaac Claesz. Swanenburg, zie R.E.O. Ekkart. ‘Een Leidse loterijkaart uit de zestiende eeuw.’ In: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland 66 (1974), p. 117, 120. Deze afbeelding berustte op fantasie en komt niet overeen met het eindresultaat na de verbouwing en uitbreiding aan het begin van de zeventiende eeuw. 8. Omdat kinderen eerst gedurende enkele jaren het lezen leerden en daarna pas het schrijven, moet het onderwijs een aantal leerlingen hebben afgeleverd die niet niet of nauwelijks konden schrijven (E.P. de Booy. De Weldaet der Scholen, Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw. Utrecht 1977. (Stichtse Historische Reeks, 3), p. 140). Bovendien waren de kosten, verbonden aan het schrijfonderwijs, voor veel ouders dermate bezwaarlijk dat ze hun kinderen van school afnamen tegen de tijd dat die aan schrijven toe waren (Ibidem, 55). Gegevens over schrijfvaardigheid worden ontleend aan het al dan niet zetten van handtekeningen in huwelijksregisters, onder getuigenverklaringen bij processen, onder rekesten, notariële stukken enz. (A.Th. van Deursen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw. Dl.2. Volkskultuur. Assen [enz.] 1978, p. 68-71). Bij een aanzienlijk aantal deelnemers aan de Leidse loterij moeten we ook bedenken dat hun schooljaren vielen in tijden van rampspoed, wat zeker geen gunstige invloed op het verwerven van hun schrijfvaardigheid zal hebben gehad (Voor dit argument, zie Van Deursen, Ibidem, p. 69). 9. Zie voor het traditionele poëtische taalgebruik van mondelinge literatuur M. Parry. ‘Studies in the Epic Technique of Oral Verse-Making. II. The Homeric Language of Oral Poetry.’ In. M. Parry. The Making of Homeric Verse. ed. A. Parry. New York 1980 (Herdruk van de uitgave Oxford 1971 en eerder verschenen in Harvard Studies in Classical Philology 43 (1932) p. 1-50), p. 325-364, spec. p. 329-331. 10. Zie over de herkomst van de term ‘prose’, G.A. Fokker. Geschiedenis der loterijen in de Nederlanden, Eene bijdrage tot de kennis en gewoonten der Nederlanders in de XVe, XVIe en XVIIe eeuwen. Met aanteekeningen, bijlagen, loterijkaart en plaat. Amsterdam 1862, p. 182-183. Stadssecretaris Jan van Hout, de auteur van het reglement, hanteert daarin de termen ‘namen, woorden, prosen off gedichten’ (GA L, Arch. Gasthuisen 426, fol. 1r.). 11. Lotnr. 16.518. 12. Bijvoorbeeld de lotnrs. 16.154, 16.017, 16.617, 16.686, 16.696, 16.945, 16.996, 17.025, 17.031, 17.316. 13. Lotnr. 16.273: proze van Tones Labry uit Rotterdam. 14. Lotnr. 23.073. 15. Lotnr. 16.507 van Jacob Corneliszoon wiens kool het kennelijk goed genoeg deed om negen loten te kunnen aanschaffen. 16. L. Noordegraaf. Hollands Welvaren? Levensstandaard in Holland 1450-1650. Bergen 1985, p. 96 en 147 noot 90. Noordegraaf vindt overigens dat men dit voor de lonen veel te snel aanneemt. 17. Lotnr. 16.559. 18. Lotnr. 16.409. 19. Lotnr. 16.702. Het woord ‘breistokken’ zoekt men vergeefs in het WNT. 20. Resp. lotnrs. 16.409, 16.849, 16.445. 21. Resp. lotnrs. 16.224, 16.227, 16.298 en 16.299, 16.308, 16.417, 16.702, 16.418 en 16.516, 16.462, 16.437. Zie ook de lotnrs. 3.190, 25.802, 25.942, 26.325, 26.402 en 26.403. 22. Resp. lotnrs. 16.023 en 16.352. 23. Lotnr. 16.196. De Leidse ‘vleyshouders’ kochten als groep op 21 mei 512 loten onder dit ‘avys’. Vervolgens kochten ze nog eens 23 loten (lotnr. 16.197). 24. Lotnr. 1425, de proze van Syvert Agartsz. van Harlingen: Het lants welvaren staet bij die zeevaert, wat zal hem gebreken die Godt segent en wel bewaert? 25. Noordegraaf 1985, p. 172. 26. Noordegraaf 1985, p. 114, 166. 27. Zie Th. Velius. Chronyk van Hoorn [...] met Aantekeningen vermeerdert door Sebastiaan Centen. Hoorn, Jacob Duym, 1740. 4e druk. Exemplaar UB Leiden 398 B 17, p. 495 en noot (748). 28. Deze plaag sloeg toe ‘inzonderheid in kleylanden’ (Velius 1740, p.496 noot (749).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
29. N.W. Posthumus. De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie. 3 dln. 's-Gravenhage 1908-1939. Zie dl.2, p.928. 30. J. Briels: Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630, Een demografische en cultuurhistorische studie. St.-Niklaas 1985, p.127. 31. Noordegraaf 1975, p.182 noot 21. 32. Lotnr. 17.098. 33. Die indruk krijgen we, wanneer we zien dat de Leidse saaidrapiers in 1594 moeite hadden om afnemers te vinden en dat de witpersers hun verzoeken om voor hen weefsels te verkopen. Was er soms sprake van overproduktie wat de saaien betreft? (Posthumus Dl.3, p.810). 34. Lotnr. 17.068: Ick selet wel weten: dat die groete wijssen [ = vissen], de kleinghe eeten. 35. Lotnr. 16.556. 36. Lotnr. 16.449. 37. Lotnr. 16.487.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
42
Klein, maar niet duur. Dwergen aan het aartshertogelijk hof.* Johan Verberckmoes Van de vroege middeleeuwen tot op het einde van de 18e eeuw was het de gewoonte aan Europese vorstenhoven om narren te houden. Zij behoorden tot de verzameling huisdieren. Het prettige aan hen was dat ze ook nog konden spreken en al of niet met opzet gek deden. Dat bracht vermaak en plezier. Overeenkomstig de daarbij horende gedragscodes werden deze narren door hun meesters met de nodige wreedheid aangepakt. Gemeten naar hun uiterlijk pasten dwergen wonderwel in een dergelijke menagerie. De soevereiniteit van de vorst over zijn onderdanen werd als het ware op een nadrukkelijk fysische wijze in de kijker gezet. Wie klein bleef, kon nooit groot worden. Vooral het Spaanse hof specialiseerde zich in dwergen. Het werd er koninklijke traditie om dwergen te onderhouden en te koesteren. De soms tedere relaties tussen de Spaanse koninklijke familieleden en hun dwergen lijken nog weinig gemeen te hebben met de wrede grappen waarvan vele hofnarren aan andere Europese hoven het slachtoffer werden. De hofnar wordt meestal voorgesteld als het bijna noodzakelijke antitype van de absolute vorst, die anders verstoken blijft van betrouwbare vrienden. In de kilte van de macht zou de nar de enige geweest zijn die er alles uitflapte voor de monarch, zonder daarvoor gestraft te worden. Meer nog, de vorst was opgetogen over het optreden van de nar en beloonde zijn stoutmoedigheid. Op die manier werd op ludieke en tegelijkertijd penetrante wijze de unieke positie van de heerser in een helder daglicht gesteld. Dit overwegend 19e-eeuwse beeld van de hofnar, wetenschappelijk uitgezuiverd door allerlei sociale theorievorming in deze eeuw, moet dringend historisch bijgekleurd worden.1. Zoniet dan wordt van alle hofnarren verder eenheidsworst gemaakt. Er bestonden wel hofnarren die een voorbeeldige parasiterende pendant waren van hun vorst, maar ze waren schaars. Will Somers, Archie Armstrong, Brusquet en nog enkele anderen behoorden tot de beste vertegenwoordigers van het instituut hofnar in Engeland en Frankrijk. Hun positie in de nabijheid van de vorst maakte hen evenwel niet onschendbaar. Archie Armstrong, hofnar van Jacobus I en Karel I van Engeland, verloor zijn job omwille van een aanslepende vete met aartsbisschop Laud van Canterbury. Archie bleef beroemd door zijn gebed: ‘Great praise be given to God and little laud to the devil’.2. Maar zo iemand behoorde tot de uitzonderingen. De daden van deze helden uit het pantheon der zotten raakten verspreid via anekdotenverzamelingen en pamfletten. Die zorgden voor hun voortbestaan, maar eveneens voor een eenzijdige beeldvorming. Naar analogie met de geschiedenis van de kleine man is een geschiedenis van de kleine hofnar nodig om daardoor een beter zicht te kunnen krijgen op de sociale positie van de nar aan het hof.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
43
Dwergen als troeteldieren Aan het Brusselse hof van de soevereine aartshertogen Albrecht (1559-1621) en Isabella-Clara-Eugenia (1566-1633) werd het Spaanse vorstelijke familietrekje om dwergen op te nemen in huis geïmiteerd. Marie de Villermont besteedde er reeds in 1912 in haar uitvoerige biografie van Isabella enige aandacht aan, maar verder onderzoek naar deze hofdwergen kwam nooit van de grond.3. De gegevens zijn nochtans beschikbaar. In de libros de razon of rekeningenboeken van Albrecht werden de betalingsopdrachten opgetekend die de aartshertog gaf voor rekening van zijn huis. Naast de trimesteriële betalingen van het hofpersoneel worden heel wat particuliere beloningen vermeld. Dwergen duiken regelmatig op in deze rekeningenboeken, doch nooit op de vaste, trimesteriële loonlijsten.4. Het is vrijwel zeker dat Albrecht en Isabella de dwergenmode importeerden uit Spanje hoewel narren voordien geen onbekenden waren in de Nederlanden. Van bij het begin al van hun regeringsperiode waren ze op zoek naar dwergen in hun Spaanse Nederlanden. Die waren trouwens niet allemaal voor hen zelf bestemd. Sommigen werden als familiegeschenk naar Spanje gestuurd. Op 28 juni 1602 berichtte Isabella aan haar vertrouweling en vriend Francisco de Sandoval y Rojas, hertog van Lerma en eerste minister van Spanje, dat ze met de Genuese bankier Francisco Marin een dwerg meegaf als geschenk voor haar broer, de koning. Voor de periode waarvoor de rekeningenboeken bewaard gebleven zijn, 1612 tot 1618, zijn de vermeldingen van dwergen zeer talrijk, wat laat vermoeden dat ook in de jaren daarvoor er meer waren dan er nu uit de schaarse bronnen opduiken. In de rekeningenboeken van aartshertog Albrecht zijn de namen van enkele dwergen bewaard gebleven. Op 7 augustus 1615 werd op vraag van de aartshertogin 24 gulden ingeschreven, bestemd voor de vader van de dwerg Ursolica.5. Twee jaar later werd aan haar moeder 14 gulden en 8 plakken betaald.6. Het dwergvrouwtje Regina kreeg op 11 augustus 1615 28 gulden en 16 plakken om naar het ouderlijk huis te reizen.7. In de zomer van 1618 kreeg diezelfde Regina 50 gulden toegestopt om aan één van haar zussen te geven, mogelijk ook een dwerg. De aartshertog liet noteren dat het een eenmalige bedanking vanwege zijn echtgenote betrof.8. Deze dwergen leefden in de gunst van de aartshertogen, maar de geldelijke beloningen gingen meestal aan hun neus voorbij. Dat was ook zo bij hun recrutering. Op 8 augustus 1617 werd een gift van 50 gulden voor de vader van Nicolasillo genoteerd. De tekst specifieert waarvoor die som bestemd is: ‘para que le ponga a que aprendra officio’, om hem uit te besteden om een job te leren. Hoewel het in de tekst niet expliciet vermeld wordt, lijkt het toch waarschijnlijk dat Nicolasillo een dwerg is. Deze notitie is immers ingeschreven tussen andere, gelijkaardige uitgaven, gedaan tijdens de zomervakantie van de aartshertogen te Mariemont, van 18 mei tot 14 juli 1617. Hofdwerg Antoine Payen - waarover verder meer - wordt er vermeld, evenals beloningen voor geschenken aan de aartshertogen, zoals hondjes en truffels (‘tortufulas’).9. In een dergelijk rijtje pasten dwergen perfect. Nicolasillo is bovendien een diminutief, zodat het bijna zeker om een klein mannetje ging. Ouders werden dus vergoed om hun dwergkind aan het hof af te staan. De aartshertogen beslisten dan wat ze ermee aanvingen: het zelf houden of opsturen naar
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
44 Spanje als presentje. Op 17 juli 1614 werd in het rekeningenboek genoteerd dat de ouders van een dwerg die naar Spanje gestuurd was, 72 gulden ontvangen hadden in ruil voor hun zoon.10. Een flinke maand later kreeg de edelman Alberto Struçi 281 gulden en 10 plakken om de bagage van een zekere don Miguel, eveneens een dwerg, van Brussel naar Madrid te laten overbrengen. Dat geld diende om twee paarden en een voerman te onderhouden. Het was allicht ook bedoeld als een extraatje voor Alberto Struçi of Strozzi die pas gehuwd was met Dorotea Romera, een kamermeisje van de aartshertogin en die blijkens een notitie voor diezelfde 27 augustus 1615 al 3952 gulden en 4 plakken als huwelijksgeschenk opgestreken had.11. In augustus 1615 ontving de vader van don Miguel 12 gulden. Zijn zoon was in Spanje gebleven.12. Een half jaar later kreeg de vader om dezelfde reden 14 gulden en 8 plakken toegestopt vanwege de aartshertog, die liet noteren dat hij dat bedrag in verschillende beurten betaald had.13. Was de man ongelukkig dat zijn dwergzoon zo ver weg was en bleef, of wist hij gewoon munt te slaan uit de bijzondere kwaliteit van zijn zoon? Hij bleef in elk geval aandringen op verdere betaling. Op 3 november 1616 werd een laatste uitbetaling voor de hardnekkige vader van don Miguel genoteerd. Hij kon nog slechts een magere 4 gulden en 16 plakken verkrijgen.14. Dat er voortdurend uitgekeken werd naar dwergen, blijkt uit een notitie op datum van 20 oktober 1614 betreffende uitgaven die de hulpbroodmeester van het hof in Gent gedaan had. Hij had 48 gulden overhandigd aan de vader van een anonieme dwerg die - weeral - richting Spanje gestuurd was.15. De dwergen zelf ontvingen nooit rijke giften. Ze werden gewoonweg behandeld als geschenkwaar. Bovendien traden ze veelal op als tussenpersonen bij het verlenen van presentjes aan adellijke personen. Dat gaf een cachet aan het cadeau. Aan de dwerg Barbelica werd 250 gulden gegeven die ze als aalmoes (‘limosna’) aan ‘madamoyselle Algonde’ moest overhandigen.16. De vermelding op datum van 28 maart 1616 dat graaf Otavio 48 gulden ontving om aan een dwerg te geven, is de uitzondering op de regel dat beloningen de andere kant uitgingen.17. In 1617 stuurde Isabella een meisje naar haar nichtje, de Franse koningin Anna van Oostenrijk. Volgens Philippe Chifflet, kapelaan en eerste biograaf van de aartshertogin, werden met dit meisje, waarschijnlijk een dwergvrouwtje, 18 verschillende kostuums uit diverse landen meegegeven. De moeder van dit geschenkendraagstertje ontving 14 gulden en 8 plakken voor de diensten van haar dochter. Het was weer een aangelegenheid van familiale vertroeteling. In het rekeningenboek werd immers in één adem met de voorgaande betaling vermeld dat 26 gulden en 8 plakken gegeven werden aan een man die met ‘dulçes’, zoete lekkernijen, naar Parijs gestuurd was. Snoep mocht bijna dubbel zoveel kosten als een dwerg.18. Zowel op 15 februari 1618 als op 23 april van dat jaar werd telkens een bedrag ingeschreven van 24 gulden, bestemd voor de moeder van een vrouwelijke dwerg die naar Frankrijk gestuurd was.19. Was dit weer een geval van ouderlijke hardnekkigheid? Bleef de dwerg onverwacht achter in de verzameling van Anna van Oostenrijk? Of was er misschien toch sprake van een min of meer regelmatige uitbetaling aan de ouders van dwergen? De dwergen die aangetrokken werden door het aartshertogelijke hof dienden op diverse manieren tot vermaak van de aartshertogen. Zelfs in hun vorstelijke
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
45 ondernemingen ter bevordering van het rooms-katholieke geloof werden dwergen ingepast. In mei 1618 trok het hof richting Diest, waarschijnlijk langs het door de aartshertogen begeerde bedevaartsoord van O.L. Vrouw van Scherpenheuvel. Ter gelegenheid van deze uitstap werden verschillende presentjes uitgedeeld. Een geestelijke kreeg 28 gulden en 16 plakken voor een hondje dat hij aan Isabella aangeboden had. De dominicanen van Leuven ontvingen een identieke beloning voor een identiek geschenk. Er werd echter 102 gulden uitgegeven aan een gouden ketting met een gouden reliekschrijntje (‘relicarito’), waarmee een dwergvrouwtje ‘de Tongo’ vereerd werd. Tijdens dezelfde tocht werd ook 28 gulden en 16 plakken betaald aan enkele mannen die de narren (‘bufanos’) uit Tervuren brachten.20. Verbleven naast de dwergen ook echte narren aan het hof? De enige andere referentie naar die betiteling is terug te vinden op datum van 17 juli 1614 wanneer ‘florentin Buffon’ bedankt wordt met 36 gulden voor ongespecifieerde diensten. De aartshertogin was werkelijk dol op kleine, dure dingen, zoveel is duidelijk. In september 1616 kreeg ze van haar echtgenoot een ‘relicario de enano’, een dwergreliekschrijn. Die aankoop kostte Albrecht 410 gulden.21. Belangrijke sommen werden besteed aan reiskosten en attributen, maar bijna nooit aan de dwergen zelf. De verpakking was duurder dan de drager ervan. De dwergen werden niet op hun menselijke waarde geschat. Ze hoorden thuis bij de troeteldieren. In de bewaarde rekeningenboeken van de aartshertog komen dwergen nooit voor op de vaste betalingsposten. Beloningen werden hun niet systematisch of regelmatig toegekend. De buitengewone uitgaven voor dwergen hoorden veelal thuis in de impliciete rubriek amusement. Giften aan dwergen werden meestal genoteerd tussen geldelijke beloningen voor buitenlandse acteurs en exotische dieren zoals beren, papegaaien, kamelen, leeuwen en hondjes. In die categorie scoorden dwergen trouwens nog het laagst. Een beer en honden tonen in het paleis bracht 96 gulden op en een papegaai kostte 54 gulden in aankoop.22. Enkele kamelen uit Duitsland leverden voor hun begeleiders 168 gulden op. Een Leuvens student die enkele versjes voordroeg, verdiende 48 gulden. Engelse, Franse of Spaanse komedianten kregen 100 gulden en meer per voorstelling.23. De voorbeelden zijn legio in Albrechts rekeningenboeken.
Antoine Payen, de officiële hofdwerg? Toch waren niet alle dwergen gedoemd om passieve, goedkope vermaaksartikelen te blijven. Ook een dwerg kon hogerop. Dat bewees Antoine Payen. In februari 1614 verbleef Johann Ernst, hertog van Saksen, enige dagen aan het hof te Brussel tijdens een Europese rondreis. Op een avond zat hij aan tafel met ‘don Antonio’, de dwerg van de aartshertogin. De verslaggever van de hertogelijke reis vermeldde, enigszins verwonderd, dat die dwerg een belangrijke figuur was aan het hof. Antonio werd als volgt beschreven: van kleine gestalte, baardloos, goed gebouwd, met slanke, rechte benen en zeer opgewekt. Tijdens het avondmaal beantwoordde hij alle heildronken. Hij dronk zo overmatig dat hij van tafel moest opstaan en met een zakdoek voor de mond het aftrapte. Beneden aan de trap nam zijn knecht hem op de arm en bracht hem naar huis.24. Don Antonio
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
46 belichaamde de voornaamste kenmerken van een hofnar: een abnormale gestalte, een vrolijke aanwezigheid tijdens de maaltijden en excessief drinkgedrag. En hij had een positie verworven. Antonio of Antoine Payen wordt in de rekeningenboeken telkens ‘mi enano’ genoemd, de dwerg van de aartshertog. Hij wordt voor de eerste maal vermeld in een brief die Isabella naar de hertog van Lerma stuurde op 15 augustus 1606. Ze drukte daarin haar hoop uit dat de dwerg die ze naar haar broer, de koning, in Spanje gestuurd had, minder zou groeien dan Antoine. Diens zuster, voegde de aartshertogin er aan toe, bleef nochtans heel klein, hoewel ze al 19 jaar oud was.25. De favoriete hofdwerg van de aartshertogen bleef alleszins in functie tot mei 1618, wanneer hij de laatste keer vermeld wordt in de rekeningenboeken, die trouwens maar tot de zomer van dat jaar lopen. Weer speelden de familierelaties een belangrijke rol bij het uitdelen van presentjes om de aartshertogelijke tevredenheid te tonen. De broer van Antoine kreeg op 17 oktober 1614 250 gulden toegestopt als eenmalige bijstand. In mei 1615 kreeg Antoine door bemiddeling van de aartshertogin 150 gulden om een kostuum voor zijn klaarblijkelijk behoeftige broer te kopen. Een klein jaar later, in maart 1616, ontving hun moeder 24 gulden vanwege de aartshertog. Zelf streek don Antonio niet zoveel op: nu eens 28 gulden, dan weer 14 gulden en 8 plakken.26. Niettemin genoot hij op een indirecte manier van de geneugten van een vaste betrekking aan het hof. De aartshertog liet jaarlijks 110 gulden betalen aan het keukenhulpje Lorenzo Vallon als huur voor de kamer die Antoine in diens huis bewoonde.27. De aartshertogelijke wasvrouw Ana Maria ontving op 15 maart 1615 168 gulden en 10 plakken omdat ze een rekening voorlegde waaruit bleek dat ze in 1613 de was gedaan had voor Antonio Payen. In maart 1617 werd aan de hofdwerg een vergoeding van 125 gulden uitbetaald voor zijn reis naar Artesië. Tijdens de verblijven van de aartshertogen in Tervuren of Mariemont werd Antoine soms een aantal gulden in de handen gestopt om uit te delen onder de jagers.28. Kortom, Antoine Payen was een hofdwerg met een functie en een positie. Dat werd uitdrukkelijk bevestigd door de aartshertog die hem op 3 juli 1614 een wapenbrief en een blazoen verleende, omdat de dwerg, naar eigen zeggen, een rat doodgeklopt had, die de aartshertogin in haar slaapkamer bedreigde en omdat hij tijdens een jachtpartij te Zennik een everzwijn neergeworpen en gedood had.29. Don Antonio's sociale positie was daarmee bezegeld. Antonio Payen en zijn lotgenoten pasten netjes in de prestigepolitiek die Albrecht en Isabella voerden. Beide aartshertogen slaagden erin het Brusselse hof in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw weer enige Bourgondische luister te geven. De naar Spaanse mode opgespoorde dwergen werden ingeschakeld als pionnen in het spel van ‘conspicuous consumption’ dat aan het hof de toon aangaf. Ze kostten niet veel en belandden nooit op vaste betalingslijsten. Als tussenpersonen bij het uitwisselen van dure presentjes, vertegenwoordigden ze echter een charmant surplus. Het luxe bestedingspatroon van de aartshertogen werd vorstelijke trekjes meegegeven door een oude traditie als die van het houden van dwergen en narren verder te zetten aan een nieuw hof. Voor de dwergen zelf en vooral hun ouders, broers en zussen was dit een mooie gelegenheid om een extraatje te verdienen. Dat het ook een middel kon zijn om sociale promotie te maken, bewees Antoine Payen. Had hij door dat lachwekkend ge-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
47 drag carrièremogelijkheden bood?
Eindnoten: * Met dank aan prof.dr.E. Stols voor het kritisch nalezen. 1. Een ruime documentatie over hofnarren werd bijeengebracht door Karl Friedrich Flögel. Geschichte der Hofnarren. Liegnitz en Leipzig 1789. De Franse hofnarren werden behandeld door Alfred Canel. Recherches historiques sur les fous des rois de France et accessoirement sur l'emploi du fou en général. Parijs 1873. Zeer lezenswaard blijft Enid Welsford. The Fool. His Social and Literary History. Londen 1935 (reprint Gloucester. Mass. 1968). Sinds kort bestaan nieuwe synthesewerken: Werner Mezger. Hofnarren im Mittelalter. Vom tieferen Sinn eines seltsamen Amts. Konstanz 1981. Maurice Lever. Le sceptre et la marotte. Histoire des fous de cour. Parijs 1983. Sandra Billington. A Social History of the Fool. Brighton en New York 1984 (reprint 1986). Voor het Nederlandse taalgebied blijft het beste overzicht Anton C. Zijderveld. ‘De hofnar als instituut.’ In: Spiegel Historiael 11 (1976), p. 450-458. 599-607 en 667-673. Breder van opzet en fundamenteel voor de problematiek is Anton C. Zijderveld. Reality in a Looking-Glass. Rationality through an Analysis of Traditional Folly. Londen 1982. Roberti Zapperi. ‘Amigo le velu, Pietro le fou, Amon le nain et autres bêtes: autour d'un tableau d'Agostino Carrache.’ In: Annales. Economies, Sociétes, Civilisations. 40 (1985), p. 307-327. 2. Billington. A Social History of the Fool. p. 46. 3. Marie de Villermont. L'infante Isabelle gouvernante des Pays-Bas. 2 dln. Tamines en Parijs 1912. 4. Beide rekeningenboeken worden bewaard in Algemeen Rijksarchief Brussel (hierna: ARAB), Rekenkamer (hierna: Rk.) 1837 en 1838; cfr. Joseph Lefèvre. ‘Les livres de raison de l'archiduc Albert (1612-1618).’ In: Archief- en Bibliotheekwezen in België 42 (1971), p. 156-163. Deze twee registers van elk ca. 400 folio's dragen de nummers 7 en 8, wat er op wijst dat ze deel uitmaakten van een reeks, waarvan de rest verdwenen is. 5. A. Rodriguez Villa. Correspondencia de la infanta archiduquesa doña Isabel Clara Eugenia con el duque de Lerma y otros personajes. Madrid 1906. p. 64. ARAB. Rk. 1838, f. 18vo. De betalingsopdrachten werden uitgedrukt in gulden (‘florines’) en plakken (‘placas’), met de vermelding dat er 20 plakken in een gulden gingen, wat betekent dat een plak gerekend werd als een stuiver. 6. ARAB. Rk. 1838, f. 307 ro. 7. Ibid., f. 19vo. 8. Ibid., f. 386vo. 9. Ibid., f. 269vo. 10. ARAB, Rk. 1837. f 289ro. 11. Ibid., f. 295ro-vo. 12. ARAB. Rk. 1838. f 18vo. 13. Ibid., f 142ro. 14. Ibid. f 190vo. 15. ARAB, Rk. 1837, f 322ro. 16. Ibid., f 322ro. ‘Madamoyselle Aldegonde’ was de dochter van Maximiliaan, graaf van Saint-Aldegonde en gouverneur van Namen, en Margareta van Lens; zij was een kamermeisje van de aartshertogin en werd op 16-jarige leeftijd claris. 17. ARAB. Rk. 1838, f 142ro. 18. Marie de Villermont. L'infante Isabelle. dl. II. p. 36. ARAB. Rk. 1838. f 307vo.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
19. ARAB, Rk. 1838, f. 333ro en f 350vo. 20. Ibid. f 366ro. Was het een dwergvrouwtje dat uit Tongeren kwam? 21. ARAB, Rk. 1837, f 289ro en ARAB. Rk. 1838, f 160ro. Voor een overzicht van de geweldige sommen die de aartshertogen besteedden aan juwelen en diamanten, zie Joseph Lefèvre, ‘Les livres de raison.’ 22. ARAB. Rk. 1837. f 289vo. 23. Ibid. f 333ro en ARAB, Rk. 1838, f 19ro en passim. Cfr. Willem Schrickx. ‘Aartshertog Albert van Oostenrijk en het theater in de Spaanse Nederlanden.’ In: Spiegel Historiael 15 (1980) p. 678-684. 24. A.G.B. Schayes. ‘Voyage de Jean-Ernest, duc de Saxe, en France, en Angleterre et en Belgique, en 1613.’ In: Trésor National (z.j.) p. 231. 25. A. Rodriguez Villa. Correspondencia, p. 147. 26. ARAB. Rk. 1837. f 321ro. ARAB. Rk. 1838. f 5vo, f 142ro, f 19vo, f 307vo en f 366ro. 27. ARAB. Rk. 1837. f 144vo. f 324vo en ARAB. Rk. 1838, f 65 vo. f 215ro en f 306vo-307r o. 28. ARAB, Rk. 1837. f 379vo. ARAB, Rk. 1838, f 227ro, f 226vo en f 269vo. 29. ARAB. Geheime Raad Spaanse periode 1219. Ik bereid een uitgave voor van dit merkwaardig en uniek dossier.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
49
The influence of economic factors on style J. Michael Montias Introduction It is surely premature and foolhardy on my part to give a talk about the influence of economic factors on style. Premature, because my research on the economic environment of 17th century Netherlandish art has only revealed the bare contours of the subject, and mainly its qualitative aspects to boot. Foolhardy, because my comparative advantage lies in the more solid, quantitative research I have done, which throws only a raking light on the development of style. Still, I consider the subject important - if only in justifying an economic approach to art history - and I must give it a try. For a number of years I have collected evidence on the economic status of the artists in Delft in the Golden Age: the taxes they remitted; the prices they paid for their houses; the gifts their family made to charity after their death. From this evidence I deduced that most guild masters - and guild masters seem to have made up the greater part of the population of artists - were solidly middle-class citizens, more or less on the level of apothecaries and notaries. Their social origin was also above the common lot of men. In keeping with this status, artists were virtually all literate and had at least the rudiments of an education: besides learning how to read and write, they must all have had some instruction in elementary mathematics (arithmetic certainly, geometry probably). Most of them could read and understand books on perspective written for artists and architects, like Vignola's Due Regule da Perspective, which was available for sale at a small book dealer's a couple of doors from Vermeer's house in Delft. These stylized facts, ‘interesting’ as they may be, have only an indirect bearing on style. We may infer from them, with some degree of probability, that painters could, if they wished, consult the Bible or Ovid's Methamorphoses in painting a ‘history’ or read Van Mander's Schilderboeck for the inspiration and advice it contained. Most of them had the means to travel from town to town in Holland and, when political conditions allowed, to Antwerp and other cities in the Southern Netherlands, and absorb artistic ideas and techniques that might not have been available within the confines of their communities. Some artists went as far as Italy, the found of artistic knowledge in those days, and came back to tell the tale. With the dress and polish of solid burghers, they could, as Professor Scheller has recently remarked, converse and visit with rich patrons of the arts, as common artisans could not. This gave them access to private collections - all there was at the time - and greatly facilitated the intellectual and aesthetic interchange, the pattern of crossinfluences, that art historians devote so much of their attention to. How important all this was may be illustrated by the contrary example of a group of artisans - the ‘plateel schilders’ or decorators on faience - who came from a distinctly lower social and economic status. Most of them, by the way, were not guild masters, but were ‘knechts’, or ‘servants’. A careful examination of 17th century representations of animals, warriors, biblical and genre scenes on the tiles
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
50 painted by these ‘plateel schilders’ reveals that the great majority were made after prints or copied from older tiles. Frederick van Frijtom's original landscape plaques were an outstanding, but virtually unique, exception on a somewhat larger scale. Thus the way artists represented their subjects, their imagination and power of creation, may have depended on their background and economic status.
Imitation and Product Differentiations To get at the influence of economic factors on style, I must first speculate on the extent to which 17th century artists may have responded to economic motives. Was the homo faber of that time also homo economicus? The evidence is not very strong but it does point in that general direction, at least for men who had to struggle to earn their living. Few artists could afford the luxury of ignoring the desires of their patrons, as Rembrandt is said to have done, at least on occasion. Svetlana Alpers, in her book on Rembrandt's Enterprise puts a great deal of emphasis on this proud independence. But most artists, it seems, painted things that either their patrons or the anonymous market wanted. If they could not accommodate to the demand sufficiently well to earn a tolerable living, they got out of the business and did something else. One of the more interesting cases I can cite from my research in Delft is that of the flower painter Joris van Lier, some of whose pictures had to be retouched and improved by the more proficient and successful Jacob Vosmaer. Van Lier eventually gave up painting to become a tax collector. When an artist married a rich woman and thereafter neglected his art, as Jacob van Velsen, Ferdinand Bol, and Albert Cuyp did, this suggests to me that the psychological benefits they earned from their craft could not have been a dominant motive in their previous activity. If there were painters who refused to follow fashion and waited for the accolade of posterity while they starved in their garrets, I have yet to hear about them, although I must admit that the evidence we have about the lives and careers of 17th century artists would not necessarily reveal this psychology and behavior if it had actually prevailed. Whatever the empirical merits of the case, I will assume henceforward that artists were economically motivated and seriously considered market demand and patronage in their choice of subjects and, as I will try to show, in the way they went about representing those subjects. Consider an artist with an average talent and ability. What would he have done to succeed economically? One option open to him, or to her in the case of the occasional female artist, was to imitate artists with a popular following. This was all the more likely to be a good strategy if he lived in another city than the artist he wished to imitate and he was, to some extent, protected by distance and guild restrictions from direct competition from the artist in question. The highly popular Van Goyen - we can get an idea of his popularity from the large number of paintings attributed to him in the inventories of all major Dutch cities - lived in Leiden but most of his imitators were to be found in Haarlem (Frans van Hulst, Cornelis van der Schalke), The Hague (Anthonie van der Croost, Johannes Schoeff), Delft (Pieter van Asch), and other centers. I do not include in this list
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
51 major artists such as Salomon van Ruisdael, whose development paralleled that of Van Goyen in the late 1620s and early 1630s, who were quite capable of striking out on their own. The seascapes of Jan Porcellis, whose career was spread over several towns of Holland, were imitated all over the United Provinces. He too, to judge from contemporary inventories, was immensely popular. Many more examples will surely occur to you. It may well be that in all this imitation of style there was some borrowing of technique as well, but this is an aspect of the problem that I reserve for the next part of my lecture. Another strategic option, available even to artists who were not prodigiously talented, was to ‘differentiate their product’, to use modern economic parlance, that is, to develop a style, or a variant of a successful style, that was clearly recognizable as their own, so that they could gain at least a foothold in the market. I am struck, for example, by the number of attributions to an artist such as Pieter Quast that I have found in Amsterdam inventories. This was a man of limited talent and range but whose drawn and printed work could very easily be recognized, even by notaries and by the barely literate ‘uijtdraegsters’ and ‘taxeersters’ who assessed inventories that did not contain enough valuable works of art to warrant calling in masterpainters from the guild for an expert evaluation. Jan Jansz. Buesem, who was essentially an imitator of Adriaen van Ostade, also developed a distinct manner of his own which must have been useful in marketing his product. Benjamin Cuyp in Dordrecht and The Hague, Leonaert Bramer in Delft, and Joost van Droochsloot in Utrecht are other examples that come to mind. An artist, in a similar vein, could master a unique specialty, for which he became known and easily recognizable. Aert van der Neer's moonlit landscapes, Frans Post's vignettes of Brazil, many of which were done after his return from South America, and Brekelenkamp's paintings of tailors and cobblers are cases in point. These specialties were so narrow that they did not leave much room for imitators, lacking which they could reap modest monopolist gains in the market. This product differentiation was of course an extreme manifestation of the growing specialization of Dutch art as the 17th century progressed. This growing specialization, as I have argued elsewhere, resulted from the overall expansion of the market for works of art, which was in turn brought about by the economic prosperity of the Netherlands, coupled with the strong inclination of Dutch burghers to furnish their homes with paintings.
Process and Product Innovations Economists, when they analyze technical progress in industry, distinguish between ‘product’ and ‘process’ innovations. A product innovation introduces a totally new commodity (e.g. a horseless carriage) or changes the outward characteristics of an old one (color TV replacing the old black-and-white one). A process innovation reduces the cost of turning out an existing product (e.g. as where an automatic machine replaces a hand-powered weaving loom). In industry the two types of innovation can often be kept distinct, if only because many process innovations increase the productivity and lower the costs of the machines that
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
52 make the products, rather than the products themselves, with no visible impact on the latter. Not so in art, where almost any cost-cutting process innovation will change the appearance of the product. Here the two types of innovation may be thought of as proceeding simultaneously. Steven Goddard and Lynn Jacobs, in their recent work on Flemish painting and sculpture,1. discuss a number of productivity-increasing, cost-cutting process innovations that artists introduced in the 16th century. These innovations, which included ready-made patterns and pumices in painting and interchangeable, mechanically made figures and decorative trimmings in carved altarpieces, at least attempted to maintain the overall appearance of the products. Lynn Jacobs reasons convincingly - although she admits her corroborative evidence is thin - that those cost-cutting innovations were applied chiefly to works of art that were meant to be sold on an anonymous market. More costly commissioned works demanded higher standards for which the innovations were frequently inappropriate. Stretching these definitions a bit, one could argue that copies, by apprentices, journeymen and other workshop assistants, of paintings made by prominent masters also lowered the costs of producing these works, or their functional equivalents, and thus qualified as process innovations, especially if they were produced in series, according to easily executed recipes: they were a more or less satisfactory but certainly cheaper substitute for the real thing. I am not an expert on 16th century art, but it is my impression that the art of this period conformed to certain quality standards, which were very obvious to contemporaries: whether a collector commissioned a work or bought it on the open market, the price that he paid reflected these standards. If he bought a cheaper product that had been made more mechanically for the market, he paid less. If he wanted a custom-made table, he paid more. The same applied to tapestries, the landscape parts of which could be made in simplified fashion in series, provided the customer was not too fussy. In the first half of the 17th century, as I see it, an unprecedented phenomenon occurred: a popular new style developed in painting that also happened to reduce the time and effort to execute a work. The innovation was both ‘process’ and ‘product’. I have in mind here the gradual abandonment of the linear, minutely descriptive approach, characteristic of late 16th century ‘manneristic’ painters, and its replacement by a painterly, broadly evocative style, which reached its culmination in the tonal or ‘monochromatic’ paintings of the late 1640s. This evolution was perhaps most evident in landscape painting, but it also played a distinct role in still-life, with Pieter Claesz. and Jacques de Claeuw, and in history painting with Rembrandt and Jan Lievens and such lesser lights as Benjamin Cuyp. In his important contribution to the exhibition ‘Geschildert tot Leyden in 1626’, Ernst van de Wetering recalled and discussed in depth the anecdote recounted by Hoogstraten, when Francois Knibbergen, Jan van Goyen, and Jan Porcellis, some time in the late 1620s, competed to see who could complete the most beautiful painting in the course of a day. Under the age-old topoi, he uncovered the elements of realistic description in the different ways the three painters went about their work. In the case of Knibbergen, ‘all that he set down was complete in itself’ (‘al wat hy ter neer zette gedaan was’). He elaborated one element
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
53 of his landscape - the waterfall, the sky, and so forth - after another, much as the mannerists had at the turn of the century, but in a more fluent fashion (‘air, distance, trees, mountains and rushing waterfalls flowed from his brush, as the letters from the pen of an accomplished writer’). Van Goyen covered up his entire pannel with paint, here light, here dark, as a manycolored agathe, and, with skillful touches of the brush, he was able to bring out all sorts of cute things (‘koddigheden’) that he had come upon, so that there soon appeared a clever view in the distance adorned with peasants' dwellings. His eye, as if he could distinguish shapes that lay hidden in a chaos of mixed colors, led his hand [...] with the effect that one could discern a complete painting before one could figure out what he had in store. Porcellis went about his work more slowly, almost in a dilatory manner. But it soon became evident that he had the conception of his painting fully formed in his mind from the beginning, and he was able to complete it before evening, as the other two had done. Porcellis won the contest because his mind rather than his hand or his eye guided his work - a principle which was, of course, especially in vogue in the classicizing period in which Hoogstraten was writing. Van de Wetering suggested that Lieven's method could be compared to Van Goyen's, while Rembrandt's emulated Porcellis's in that he conceived his entire painting before he dipped his brush in paint. The points that the two artists' techniques had in common seem at least as important to me as the aspects in which they differed. Lievens and Rembrandt, just like Van Goyen, first smeared - ‘overzwadderde’ - their pannel or canvas with brown paint in uneven layers of lighter and darker tone to block out their composition - the dead-coloring or ‘dootverf stage’ - leaving some of the underpaint exposed. Knibbergen apparently did not go through this stage but developed his composition ‘plane by plane,’ much as in the old Mannerist fashion. It is extremely significant in my view that Rembrandt consciously left the Eendracht van't lant of 1641 in the ‘dootverf’ stage, neglecting to ‘work it up’. The monochrome paintings of Van Goyen, Pieter Claesz. and Jacques de Claeuw of the 1640s may also be thought of as dead-colored works that were only partially ‘opgemackt’, if they were so at all. I began this discussion of cost-cutting techniques with some observations on quality differences between works of art sold to patrons and to an anonymous market in the 16th century. Were there similar differences in the seventeenth century? Did painters like Van Goyen, who were able to polish off two or three paintings a week, thanks to their more painterly, evocative technique, work up the commissions they received more carefully than the works they sold on the market? Could this extra labor and care be reflected in the much higher prices they got for commissions? I am thinking, for example, of Van Goyen's famous View of Leiden for which he was paid 650 gulden in 1651,2. which was ten to twenty times as much as his ordinary paintings brought at auction or when they were assessed in inventory. It would be instructive to study the techniques he and other artists employed in carrying out commissions and in comparing them with works that they may, more or less plausibly, be said to have sold on the market. Professor Van de Wetering, in his analysis of 17th century painters' techni-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
54 ques, emphasized the differences he sees with the ‘moderns’, and with Cezanne in particular. But if we go back a bit earlier to the immediate predecessors of Impressionism, we get a striking parallel with the tendency to leave out or truncate the ‘opmacken’ stage in completing a picture. Albert Boime, in his well-known book on The Academy and French Painting in the Nineteenth Century, remarked that Thomas Couture, the master of Manet and Puvis de Chavanne, encouraged his pupils to develop ‘spontaneity and immediacy’ to the detriment of the traditional ‘sketch-finish phases of the atelier routine’.3. For Couture the ‘ebauche’, or sketch, was the fundamental stage in executing a painting: any working up should be done, not after the paints applied in the first layer had dried, as had traditionally been thought, but at once, when they were still wet. In the threeway competition between Knibbergen, Van Goyen, and Porcellis, incidentally, each painter was supposed to complete his picture the same day, and actually managed to do so. This implies that there was no time for letting the paints dry. The working up stage must have been done, as it was by the early Impressionists, when the paint was still wet. To sum up, the fundamental distinction, as Boime saw it, between the Academists and the Impressionists was in the extent to which the ‘ebauche’ should be covered up and elaborated. For the Impressionists who followed Couture's advice, the ‘premier effet’ was all: for the Academists, the quality of a painting resided both in its composition and in its ‘rendu’ or finish. Now what does all this have to do with the influence of ‘economic factors’ on style? It is immediately clear that a painter adopting a ‘Van Goyen technique’ could complete a painting much more quickly than one practicing the elaborate ‘Mannerist’ technique of a Jan van Bruegel or a Lucas van Valckenborch. Since the expenditure of labor was the dominant element in determining the cost of a painting and, under free entry and competition, its price, we would expect that the more rapidly executed works would bring lower prices. The evidence brought together by Alan Chong4. and myself suggest that the works of the realistic, ‘tonal’ school of landscape painting, starting with Esaias van de Velde and going on to Pieter Molijn, Jan van Goyen, and Salomon van Ruysdael, did bring substantially lower prices than those of their Mannerist predecessors (typically 15 to 30 gulden versus 70 to 100 for the older works). With these lower prices they created a demand for original works of art on the part of collectors who, in the past, could only have afforded copies. But their works were fashionable enough that they could also gain access to distinguished collections. For the first time, the products of a cost-cutting innovation were not considered somewhat inferior substitutes for ‘top-quality’ examples but desirable works of art in and of themselves. Was it economic or artistic factors that had motivated artists to adopt these productivity-enhancing innovations in the first place? I don't think we shall find the answer to this question in the case of the first innovators like Esaias van de Velde, Pieter Claesz. or Van Goyen. But I am fairly sure that the imitators of the products of these innovators had no choice: if they wanted to match the relatively low prices that this kind of modern painting brought, they had to paint more quickly and turn out more paintings every week or month to make a tolerable living. What happened, in other words, is that as a result of competition, the be-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
55 neficial effects of the cost-cutting innovation accrued, neither to the innovators nor to their imitators, but to the consumers of the new products who could now more easily afford them. These ideas suggest an answer to a problem that has long puzzled me. When I was working on 17th century guild regulations in Delft, I sought in vain for any evidence that painters, before they could become masters, had to furnish a ‘proef’ or master piece, as other crafts in the guild of St. Luke were obliged to do. The glassmakers had to produce a glass with ‘ponten’, the ‘plateelbackers’ a salad dish painted all over, and so forth. But the regulations of the guild called for no such proef from the artists - painters: only the ‘kladschilders’ - the decorators or broad-brush painters had to copy a painting of an ox, the animal associated with the patron Saint of the guild, to the satisfaction of the masters of the craft. Amsterdam and most other major artistic centers, like Delft, required no masterpiece, were ‘proef-vrij’ for the artist-painters. Why had the traditional requirement of the master piece, so typical of 15th and 16th century practice, been abandoned for this particular metier and not for the more artisanal crafts? A plausible answer to this question is that an acceptable standard of quality could no longer be defined that would allow the masters of the guild to assess a fledgling master's performance. At this point, a large expenditure of diligent, competent labor and costly ingredients were neither a necessary nor a sufficient condition for producing good paintings. ‘Painterly’ or tonal works, which took much less time to complete than linear, minutely executed ones, were not necessarily inferior to them. The masters in the guild had no self-evident criteria by which they could agree whether an artist was ready to be received as master or not. When an apprentice had successfully completed six years of training with one or more master, he was presumably ready to become a master on his own. The market, rather than arbitrary quality criteria, would determine whether or not he could make a living from his art. The technique of tonal painting as we have seen, was brought to a high point in the second half of the 1640s. Its very success set in motion tendencies that were eventually to reverse it. Rich collectors were not satisfied to buy paintings by contemporary masters for 20 to 30 gulden. They could, of course, acquire paintings by Rembrandt or Rubens for 500 or more gulden, but for those who wanted works that were less heroic, who preferred the exquisite and the intimate to Baroque grandeur, there was a niche in the market that was waiting to be filled. Gerard Dou and, on a smaller scale, the idiosyncratic Johannes Torrentius began to fill it already in the late 1630s and 1640s. But the new school of ‘fine painting’ that they founded only came into its own in the late 1650s and 1660s, when Frans van Mieris, Gabriel Metsu, Johannes Vermeer, and Caspar Netscher reached their maturity. Their technique marked a complete reversal of the cost-cutting devices of the tonal school. They painted slowly and meticulously. The touch of their extremely fine brushes was so delicate that their brush strokes could hardly be made out with the naked eye. Dou is said to have spent weeks painting a single broom. Vermeer, according to my calculations, probably completed only two major paintings a year. They consciously diminished the productivity of their labor to achieve a much more refined effect than that which the adepts of the tonal school had striven after. Not surprisingly, they worked main-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
56 ly for rich patrons who could afford to pay 300 or more gulden for a single painting of modest dimensions. It is noteworthy that Gerard Dou, Frans van Mieris, and Vermeer all had patrons who either paid them in advance or, in the case of Vermeer, lent them money to ensure their right of first choice over these artists' current output. Because the ‘fijn schilders’ produced so few paintings, their works were seldom cited in contemporary inventories, in contrast to the numerous attributions to Van Goyen and his adepts, in Amsterdam and elsewhere. In the case of Vermeer, none of whose paintings has so far cropped up in private Amsterdam inventories and hardly any surfaced even in his native Delft during his life time, this lack of ‘publicity’ seems to have affected his reputation adversely. In the long run it was not such a good thing that a single collector - his chief patron in Delft named Pieter van Ruijven - was able to buy nearly half of his estimated production in his mature years, since, as a consequence, there were not enough of his works circulating in the market to diffuse his name broadly and carry forward his reputation. So it came to pass that, while the quality of his paintings continued to be recognized by connoisseurs in the eighteenth century, his name gradually fell into near oblivion. It was perhaps because Dou, Van Mieris, and Netscher were working in larger cities and were better connected with the highest circles of society, including foreign princes, that their reputation did not suffer the same fate.
Conclusion I should like to conclude my tentative foray into the economics of style on a philosophical note - even though philosophy is even more widely removed from my field than art historv. It may well appear to you that in the age-old ideological contest between Marxist materialism and Hegelian spirit - guided theodicy, my speculations on the influence of economic factors on the development of style comes closer to Marx than to Hegel. This was not my intention. Indeed, I do not find this stark dichotomy very helpful. I would be the last to deny that stylistic changes have a dialectic of their own: that artists influence each other and have an impact on collectors as well. But artists must sell the products of their labor, and economics intrudes in the process: for the effective demand of the market will depend not only on the preferences of consumers but on their purchasing power. In the aggregate it will depend also on demographic changes that will determine the number of new collections formed, the breakup and dissemination of collections after their owners' death, and so forth. The dialectic of stylistic change would not have been nearly so rapid in the 17th century if so many new collections had not been created and if existing collections had not so frequently been upgraded through purchases of contemporary works. This constant process of renewal emerges very clearly from the high proportion of attributions to living artists in the inventoried collections of Amsterdam burghers from the 1630s to the 1660s and from the decade-to-decade changes in the percentage composition of these collections by subjects - the market decline in histories coupled with the parallel rise in landscapes that I first observed in Delft and confirmed in Amsterdam inventories. Material conditions, in other words, must be favorable if the
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
57 world spirit that breathes life into art is to propel real change.
Eindnoten: 1. Lynn Jacobs. ‘The Marketing and Standarization of south Netherlandish Carved Altarpieces: Limits on the Role of the Patrons.’ In: The art bulletin 71 (1989), pp. 207-229; Steven Goddard. ‘Brocade Patterns in the Shop of the Master of Frankfurt: An Accessory to Stylistic Analysis.’ In: The art bulletin 67(1985), pp. 401-417. 2. For this and other commissions, see Alan Chong. ‘The Market for Landscape Painting.’ In: Masters of 17th century Dutch Landscape Painting. Exhibition Catalogue by Peter C.Sutton et al. Rijksmuseum, Museum of Fine Arts (Boston), and Philadelphia Museum of Art, 1987, pp. 104-109 and 115. 3. Phaidon 1971, pp. 71-75. 4. Chong, op. cit., p. 110.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
58
‘Nulla dies sine linie’. De opleiding van schilders in Utrecht in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Marten Jan Bok.
Afb. 1. C. van de Passe, een tekenschool. Uit Van't Licht der teken en schilderkonst, 1643.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
59 De zesde stelling bij het proefschrift van Ernst van de Wetering luidde: De ontdekking dat 17de-eeuwse ateliervoorstellingen geen snapshots van de dagelijkse werkelijkheid zijn, maar gewoonlijk een kunsttheoretische of moralistische boodschap bevatten, behoeft niet te betekenen dat dergelijke ateliervoorstellingen niet een weelde aan informatie over de 17de-eeuwse atelierpraktijk kunnen bevatten.’1. Een dergelijke voorstelling kunnen wij vinden in het door Crispijn van de Passe de jonge (ca. 1594/95-1670 of later) in 1643 bij Johannes Blaeu uitgegeven boek Van 't Licht der teken en schilderkonst (afb. 1).2. Bolten omschreef dit werk als ‘het meest ambitieus opgezette en volledigste Nederlandse tekenboek’.3. De hier gereproduceerde afbeelding beschrijft hij als volgt: ‘Een tekenschool, waarin bij aan de zoldering bevestigd kunstlicht naar het naaktmodel getekend wordt door elf jeugdige tekenaars; twee oudere leermeesters geven instructie.’4. Er is in recente jaren enige discussie geweest over de vraag of er eerst in Haarlem en later ook in Utrecht, een academie heeft bestaan in de zin die in Florence en Rome aan dit begrip werd gegeven.5. De centrale vraag in deze discussie was of in Nederland in georganiseerd verband naar naakt model werd getekend. Geleidelijk lijkt zich nu de communis opinio af te tekenen dat dat inderdaad, op bescheiden schaal, gebeurde. Miedema heeft aannemelijk gemaakt dat de noordnederlandse ‘academies’ de intentie hadden kunstenaars en leerlingen aanvullend tekenonderwijs te verschaffen, naast, en los van, het traditionele gildenonderwijs.6. Dat in Utrecht in georganiseerd verband werd getekend blijkt uit het voorwoord dat Van de Passe schreef bij Van 't Licht der teken en schilderkonst. Daarin zegt hij expliciet dat hij met een zoon van de schilder Paulus Moreelse (1572-1638) heeft leren tekenen ‘in een vermaarde Teekenschool, die op dien tijt van de voornaemste meesters wiert gehouden’.7. Hij kreeg daar les van leermeesters ‘uit de Steede Uitrecht, en mijne meede-Burgers, ja selfs die in Ampten en Bedieningen hebben gezeeten, en my, beneeven mijne Ouderen, als lichten en baken zijn geweest.’8. Er zijn geen aanwijzingen dat deze Utrechtse tekenschool zover was geïnstitutionaliseerd dat zij beschikte over reglementen, een eigen gebouw, gesalarieerde docenten of officiële goedkeuring van de overheid. Maar uit de woorden van Van de Passe mogen we wel opmaken dat meerdere meesters samen tekenonderwijs verzorgden. Deze samenwerking was een nieuwigheid, aangezien vóór die tijd, voor zover wij weten, iedere meester zijn leerlingen, overeenkomstig de gildebepalingen, zelf een volledige opleiding verschafte. Joachim von Sandrart
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
60 (1606-1688), die in Utrecht bij Gerard van Honthorst (1592-1656) leerde en later in Rome de Accademia van nabij heeft meegemaakt, neemt in zijn herinneringen aan Utrecht het woord academie expliciet in de mond. In zijn levensbeschrijving van Jan Gerritsz. van Bronchorst (1603-1661) zegt hij: Johann von Bronchorst zu Utrecht gebohren, und sonsten ein glasmahler, hielte sich viel unter uns jungen Studenten auf der Academia mit emsigen fleiss, dadurch er endlich einem perfecten Maler und guten Kupfer-Aetzer worden.9. Met dit in het hoofd wordt een aantekening, die Samuel Muller in 1904 publiceerde en die hem toen ‘eenigszins raadselachtig’ was, voor ons nu wel duidelijk. In 1616/1617 verleende het Duitse Huis in Utrecht ‘Jacob Willemsz. de schilder’ een subsidie ‘voort gaen met ander schilders in de acquedemie’.10. Dit document is de vroegste vermelding van de Utrechtse academie, waarvan de oprichting vermoedelijk dateert van na die van het gilde (1611). In 't Licht vinden wij voorafgaand aan het deel dat betrekking heeft op het tekenen naar het menselijk naakt een grote prent waarop een tekenschool staat afgebeeld (afb. 1). Is dit een imaginaire tekenschool of een snapshot van de werkelijkheid? Ik ben geneigd een grotere werkelijkheidswaarde aan deze gravure te geven dan tot nu toe werd gedaan. Dit omdat ik meen dat de afbeeldingen van de twee tekenleraren moeten worden opgevat als portretten. De sleutel hiertoe ligt in het frontispice van 't Licht (afb. 2). Hierop zien we Minerva als beschermvrouwe van de kunsten, met in haar hand een brandende toorts die ‘het licht van de schilder- en tekenkunst’ verspreidt. Op haar schoot ligt een opengeslagen boek met de tekst ‘nulla dies sine linie’ (geen dag zonder tekenen). Verder zien we enige schildersattributen: de os van Sint-Lucas met het Lucaswapen en gipsen beeldjes. Aan de voeten van de godin knielen enige schildersleerlingen en in de nis achter haar staan, in de woorden van Bolten: ‘acht mannen waarvan de voorste vier op Pallas Athene wijzen’.11. Deze beschrijving is wel erg summier. Zij gaat voorbij aan een wezenlijk element, namelijk dat zeven van de acht figuren herkenbare, merendeels identificeerbare personen voorstellen.12. De beide tekenleraren die op de afbeelding van de tekenles zichtbaar zijn keren hierop terug. Uiterst rechts op beide prenten zien wij het konterfeitsel van Paulus Moreelse, schilder, architect en sinds 1618 lid van de Utrechtse vroedschap.13. Van de Passe heeft zich gebaseerd op een portret van Moreelse dat nu in het Mauritshuis is.14. Links op het frontispice en eveneens links op de tekenles is de schilder Abraham Bloemaert (1566-1651) afgebeeld. Het voorbeeld hiervoor is een prent van Hendrick Hondius.15. De identificatie van beide portretten op het frontispice kan men al vinden in D. Franken's L'oevre gravé des Van de Passe.16. Hij heeft tevens de andere portretten een naam gegeven. Het tweede portret van links stelt Gerard van Honthorst voor, ontleend aan Meyssens.17. Dan volgt een kop, die volgens Franken, Crispijn van de Passe zelf zou kunnen voorstellen. De bron voor dit portret is mij echter onbekend.18. Naast hem zien we een slechts schematisch aangegeven gezicht, dat niet te
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
identificeren is.19. Rechts naast Minerva staan eerst de al genoemde Jan van Bronchorst en Roeland Saverij (1576-1639), beide
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
61
Afb. 2. C. van de Passe, frontispice van Van 't Licht der teken en schilderkonst, 1643.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
62 eveneens ontleend aan Meyssens.20. De overblijvende heer werd door Franken, zonder bronvermelding, geïdentificeerd als de Delftse portretschilder Michiel van Miereveld (1567-1641).21. Onder de van Van Miereveld bekende portretten is er echter geen dat hiervoor het voorbeeld kan zijn geweest. Ik denk dat Joachim Wttewael (1566-1638), schilder en lid van de Utrechtse vroedschap, een meer voor de hand liggende kandidaat is. Zijn magistrale zelfportret in het Centraal Museum in Utrecht (gedateerd 1601) toont hem overigens op jongere leeftijd en kan evenmin het voorbeeld voor Van de Passe zijn geweest.22. Waar het hier om gaat is niet zozeer het groepsportret van de kunstschilders, hoe zeldzaam ook, maar het feit dat deze zeven meesters voor zover nu valt te beoordelen allen Utrechtse meesters waren. Van der Waals typeerde het frontispice als een eregalerij.23. Dit lijkt mij zeer juist, want afgezien van Jan van Bronchorst genoten alle afgebeelde kunstenaars op het moment van verschijning van 't Licht een internationale reputatie. Het typisch Utrechtse karakter wordt in de gravure benadrukt door het wapen van de provincie Utrecht en dat van de stad, de twee lichamen waaraan het boek is opgedragen. Het lijkt mij niet zonder betekenis dat de stad Utrecht in 1644, het jaar na de publicatie van dit boek, officieel haar goedkeuring hechtte aan de oprichting van een Schildercollege.24. De publicatie van 't Licht en de oprichting van het college moeten beide zijn ervaren als een hoogtepunt in de stormachtige ontwikkeling die het schildersbedrijf in Utrecht had doorgemaakt sinds de oprichting van het Sint-Lucasgilde in 1611. Utrecht was een artistiek centrum van internationale betekenis geworden. De intensieve contacten met Rome en Antwerpen, de enorme uitstraling van de grote ateliers van Bloemaert en Honthorst en de belangstelling van vorstelijke opdrachtgevers uit het buitenland zijn hiervan het bewijs. Wat men op het moment van publicatie niet beseft zal hebben is dat Van 't licht der teken en Schilderkonst in zekere zin ook een eindpunt zou zijn. Na het midden van de jaren 1640 nam de betekenis van Utrecht als artistiek centrum sterk af, en werd het volledig overvleugeld door vooral Amsterdam. Dat was zeker het geval na het Rampjaar 1672 toen door de Franse bezetting, in de woorden van Sandrart, ‘alle Musen zu Utrecht zerstöret’ werden.25. De opleiding van jonge kunstenaars was voor een aantal Utrechtse schilders een belangrijke activiteit. Een reconstructie van het aantal leerlingen per leraar kan duidelijk maken dat zich hierin bij enkele van die kunstenaars een uitgesproken specialisatie voordeed. Hierbij stuiten we echter op een aantal methodische problemen. Wie in dit geval algemene uitspraken wil doen moet óf beschikken over de namen van alle leerlingen met hun leermeesters, óf de mogelijkheid hebben een min of meer willekeurige steekproef uit alle leerlingen te trekken. Helaas zijn er geen volledige lijsten over van leerlingen en meesters. Wat ons ter beschikking staat zijn fragmentarisch bewaard gebleven rekeningen van het Sint-Lucasgilde, lopend over de jaren 1611-1640.26. In deze bron staan de namen geregistreerd van 105 leerlingen die hun ‘leerkindsgeld’ aan het gilde voldaan hadden. Dit aantal is groot genoeg om van een acceptabele steekproef te kunnen spreken en het lijkt niet nodig de steekproef te vergroten door namen toe te voegen van leerlingen die in andere archivalia of in de contemporaine literatuur over kunstenaars worden genoemd.27.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
63 Toch is de steekproef allesbehalve willekeurig. De boekhouding van het gilde was niet alleen onvolledig, maar, wat erger is: bepaalde meesters gaven hun leerlingen niet op waar anderen dat wel deden. Van Gerard van Honthorst vinden we zelfs in de jaren dat hij deken van het gilde was geen enkele leerling. En dat terwijl Joachim von Sandrart, die rond 1625 in zijn atelier werkzaam was, zegt dat Van Honthorst wel 24 of 25 leerlingen tegelijk had rondlopen, die ieder 100 gulden leergeld per jaar betaalden.28. Verder werden de zonen van gildebroeders die bij hun eigen vader leerden niet geregistreerd, omdat dat gratis was.29. Hoewel het dan ook niet mogelijk is om zeer vergaande conclusies te trekken lijken enkele opmerkelijke verschijnselen toch significant.
Meesters en leerlingen De 105 genoemde leerlingen worden in de rekeningen ingedeeld in twee categorieën. De laagste categorie was die der ‘conterfeytjongens’. Zij betaalden 6 stuivers aan het gilde om te mogen leren tekenen.30. In deze categorie vinden we de jongens die, alvorens door te stromen naar de leerjongens, enige tijd op proef waren.31. Tevens omvatte zij de jongens die voor hun opleiding in een ander ambacht enige vaardigheid in het tekenen behoefden. De hoogste categorie was die der ‘leerjongens’, die 30 stuivers ‘leerkindsgeld’ betaalden.32. Zij kregen een volledige opleiding tot schilder. We vinden hierin de groep conterfeytjongens terug die, in de bewoordingen van de ordonnantie van het gilde ‘aant hantwerck’ blijven wilden. Zij moesten voor hun verdere opleiding 24 stuivers bijbetalen.33. De verdeling van conterfeytjongens en leerjongens is weergegeven in Bijlage I. In totaal telde ik 73 leerjongen (waarvan er 15 tegen gereduceerd tarief werden geregistreerd) en 33 conterfeytjongens.34. De verdeling van de leerlingen over de meesters laat een paar belangwekkende uitkomsten zien. Van de meer dan 75 meesters die in de periode 1611-1640 lid van het gilde waren lieten er maar 14 leerlingen registreren.35. Maar binnen deze groep van 14 blijken grote verschillen te bestaan. Paulus Moreelse registreerde 28 leerjongens en Abraham Bloemaert 13. Geen van beiden had conterfeytjongens. Adam Willaerts (1577-1664) daarentegen had 14 conterfeytjongens maar geen schildersleerlingen. Joost Cornelisz. Droochsloot (?1586-1666) had vermoedelijk 8 conterfeytjongens en slechts twee leerlingen. De overigen hebben allemaal minder leerlingen, maar wel bijna altijd óf alleen schilderjongens óf alleen conterfeytjongens. Van deze groep ‘overigen’ heb ik het idee dat ze nooit meer dan één jongen tegelijk hadden, die in de traditionele patroon-leerjongenverhouding tot zijn meester stond. De conclusie die zich opdringt is dat er sprake moet zijn geweest van een sterke concentratie van en specialisatie binnen de opleiding in Utrecht. Slechts enkele meesters legden zich toe op het opleiden van leerlingen en gaven dan óf alleen tekenles óf een volledige opleiding tot schilder. Het lijkt inmiddels geen toeval meer dat Moreelse en Bloemaert door Van de Passe zo prominent in Van 't licht der teken en schilderkonst zijn afgebeeld. Ook uit de rekeningen van het Sint-Lucasgilde komen zij naar voren als de belangrijkste leermeesters.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
64
De leermeesters Men kan zich afvragen wat de redenen voor die specialisatie zijn geweest. Een reputatie als zelfstandig kunstenaar en als leraar speelde ongetwijfeld een rol bij de mogelijkheid om grote aantallen leerlingen te kunnen aantrekken. Daarnaast moet bij de meester de wil aanwezig zijn geweest om dag in dag uit een groep jongelui in het atelier rond te hebben lopen. Abraham Bloemaert kan hier als voorbeeld fungeren. Hij schilderde in de meest uiteenlopende genres en kreeg opdrachten van vorsten, kerken en kloosters - hij was een toegewijd katholiek. Hij stond bekend als een groot kunstpedagoog, die op zijn tachtigste nog altijd leerlingen opleidde.36. Van Mander verhaalt dat Bloemaerts eigen opleiding min of meer in het honderd was gelopen en dat hij daarom zoveel zorg besteedde aan de opleiding van zijn leerlingen. Hij zou zijn ‘discipulen’ hebben aangespoord met woorden als: Ick wouw dat ick eens binnen mijnen leven had moghen een goet meester sien schilderen, of de verwen ghebruycken, op dat ick hun wijse oft maniere hadde siende moghen afleeren.37. Tenslotte moet er een financiële motivatie zijn geweest.38. Indien Sandrarts mededeling dat Van Honthorsts vele leerlingen ieder 100 gulden per jaar betaalden juist is, leverde alleen het lesgeven hem al een inkomen op dat ruim voldoende was om in welstand te kunnen leven. Daarnaast was het leerlingstelsel voor de meesters in financieel opzicht een tweesnijdend zwaard. Leerlingen betaalden niet alleen leergeld maar waren ook produktief ten behoeve van hun meester.39. Een groot atelier bood de meester de mogelijkheid om grotere projecten (altaarstukken, grote decoratieve series, etc.) aan te gaan, waarbij vele handen nodig waren. Bedrijven met meer dan 20 werknemers waren naar zeventiendeeeuwse begrippen grote ondernemingen. Te weinig wordt beseft dat ateliers als die van Bloemaert, Moreelse en Van Honthorst als zodanig dienen te worden beschouwd. Werden zulke ‘schilderfabrieken’ aanvankelijk alleen aangetroffen in Antwerpen (bijvoorbeeld de ateliers van Frans Francken, Pieter Aertsen en Rubens), met de opkomst van de nijverheid in luxegoederen in het noorden zien wij ze ook daar ontstaan. Naast de Utrechtse ateliers kennen we onder andere die van Rembrandt en Hendrick Uylenburgh in Amsterdam en dat van Frans Pietersz. de Grebber in Haarlem.
De leerlingen De opleiding tot schilder vereiste een investering die groter was dan de meeste mensen konden vrijmaken voor de opleiding van hun kinderen.40. Montias heeft dit al eerder voor Delft aangetoond.41. Hij concludeerde dat de maatschappelijke laag waaruit de kunstenaars afkomstig waren aanzienlijk hoger moet zijn geweest dan traditioneel werd aangenomen. Hetzelfde werd door Van Wetering geconstateerd voor de leerlingen van Rembrandt en door mijzelf voor de Utrechtse schilders in het eerste kwart van de zeventiende eeuw.42.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
65 De tijdgenoten waren zich van dit gegeven ook bewust. In zijn opdracht aan de Utrechtse regenten stelde Van de Passe zijn boek: ten dienst van uw EE. en uw EE. kinderen en kints-kinderen [.. om] te laten gebruyken, het zy, door openbare onderwijzinge of anders, op dat de gemeene Burgers kinderen, daar somtijts een wakkeren geest in steekt, [maar die] eevenwel, door gebrek van middelen, de konst en weetenschap moeten derven, meede van deeze gaven mochten deelen, en goede meesters worden. Ik heb, om dit te weeg te brengen, het meestedeel van dit mijn boek in't werck gestelt: een werck daar mee de gemeene lieden, die de macht niet hebben om hun kinderen lang het onderwijs van een Meester te laten genieten, de zelve zonder onkosten kunnen voorthelpen, en daar yder een zeer aengenaam voedzel kan uit zuygen. Verhoopende dat ik hier door aen yder, doch insonderheid aen Uw EE. en Uw EE. kinderen, mijn genegentheyt zal betoonen. We mogen uit Van de Passe's woorden een drietal conclusies trekken. De eerste is dat hij inderdaad van mening was dat de opleiding tot schilder te kostbaar was om voor de kinderen van de gewone burgers bereikbaar te zijn. Ten tweede dat hij vond, dat talent - dat hij als niet-klassegebonden zag - daardoor soms verloren ging. Deze opvatting vinden we ook al bij Van Mander: ‘Sonder Natuere canmen geen Schilder worden.’43. Van Mander drukte zich aanzienlijk sterker uit dan Van de Passe door aan deze observatie toe te voegen: En so comet (eylaes) datter somwijlen, Natuerlijcke Schilders gaen achter ploeghen, En Bouweren haer aen Pinceelen voeghen.44.
De derde conclusie is dat schildersleerlingen in Van de Passe's tijd kinderen waren uit de gegoede milieus, ja zelfs de kinderen en kindskinderen van hen aan wie hij het boek opdroeg: de regenten van stad en provincie. Het motto ‘nulla dies sine linie’ gold voor deze kinderen echter niet minder dan voor die van de gewone burgers.
Bijlage I: Aantal inschrijvingen van leerlingen per meester (1611-1639): leraar
leerjongens 30 st.
conterfeytjongens 24 st.
6 st.
?
tot.
P. Moreelse 22
6
-
-
28
A. Willaerts -
-
14
-
14
A. Bloemaert
-
-
-
13
1
2
646.
10
1345.
J. 1 Droochsloot
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
J.v. Malsen
-
-
5
-
5
M. Ormea
-
-
4
-
4
J. Wttewael 2
1
-
-
3
P. Portengen 2
-
-
-
2
R.v. Zijl
-
2
-
-
2
N. Dierhout 1
-
1
-
2
H. Munnekes
-
-
-
1
1
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
66
W. Pijl
1
-
-
-
1
P. Segerman 1
-
-
-
1
H.v. 1 Vollenhoven
-
-
-
1
subtot.
45
10
26
6
87
Onbekend
1347.
548.
1
149.
20
subtot.
58
15
27
7
107
Tweemaal genoemde leerlingen
-2
Totaal aantal leerlingen
105
Toelichting: De gegevens zijn ontleend aan de rekeningen van het Utrechtse Sint-Lucasgilde.50. De leerlingen zijn conform de ordonnantie van het gilde onderverdeeld in drie tariefgroepen. Die van 30 en 24 stuivers omvat de schildersleerlingen, waarbij de tweede categorie eerder al conterfeytjongen is geweest. De conterfeytjongens betaalden 6 stuivers.
Eindnoten: 1. E. van de Wetering. Studies in the workshop practice of the early Rembrandt. Diss. Universiteit van Amsterdam 1986. 2. C. van de Passe. Van 't Licht der teken en schilderkonst. Amsterdam 1643. 3. J. Bolten. Het Noord- en Zuidnederlandse tekenboek 1600-1750. Diss. Universiteit van Amsterdam 1979, p. 25. 4. Bolten 1979, p. 20. 5. Het meest uitgebreid komt dit probleem aan de orde in H. Miedema. ‘Kunstschilder, gilde en academie. Over het probleem van de emancipatie van de kunstschilders in de Noordelijke Nederlanden van de 16de en 17de eeuw’. In: Oud-Holland 101 (1987), pp. 1-30. Onlangs tevens in E.A. de Klerk. ‘“Academy-beelden” and “Teeken-schoolen” in Dutch Seventeenth-Century Treatises on Art’. A.W.A. Boschloo e.a., eds. Academies of Art between Renaissance and Romanticism. Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI (1986-1987). 's-Gravenhage 1989, pp. 283-288. 6. Miedema 1987, pp. 13-21. 7. Van de Passe 1643, z.p., inleiding bij het tweede deel. In de Italiaanse vertaling van de inleiding luidt deze frase: ‘l'Accademia dou erano al hora gli piu Celebri huomini del secolo.’ 8. Idem.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
9. J. von Sandrart (A.R. Peltzer, ed.). Joachim von Sandrarts Academie der Bau-, Bild- und Mahlerey-Künste von 1675. München 1925, p. 317. 10. S. Muller. ‘Utrechtsche schildersvereenigingen.’ In: Oud-Holland 22, 1904, pp. 1-11, hierin p. 5. Mijn dank gaat uit naar Paul Huys Janssen die mij op deze vermelding wees. 11. Bolten 1979, p. 17. 12. De eerste die, bij mijn weten, de portretten identificeerde was D. Franken. L'oevre gravé des Van de Passe, [etc.]. Amsterdam 1881, p. 302. Het ontwerp voor de prent bevindt zich in het Herzog Anton Ulrich-Museum in Brunswijk. Een afbeeling vindt men in C. van de Passe. 't Light der Teken en Schilderkonst. J. Bolten, ed. Soest 1973, p. 3. 13. Moreelse was door Maurits op het kussen gebracht. 14. C.H. de Jonge. Paulus Moreelse, portret- en genreschilder te Utrecht (1571-1638). Assen 1938, nr. 123. 15. Te vinden in de tweede editie van K. van Mander. Het Schilder-boeck. Amsterdam 1618, tegenover fol. 209. 16. Franken 1881, 302. 17. Onder andere te vinden in de editie van 1694 van J. Meyssens. The true effigies of the most emminent painters and other famous artists that have flourished in Europe curiously engraven on 125 copper plates. Antwerpen [1694]. 18. J. van der Waals. De prentschat van Michiel Hinloopen. cat. Amsterdam, Rijksmuseum 1988, p. 101, noot 32, geeft hier de naam van Crispijn de Passe de Oude. 19. Franken 1881, p. 302, geeft Crispijn van de Passe de Oude met een vraagteken. 20. Meyssens 1694, nrs. 69 en 41. 21. Franken 1881, p. 302. 22. Catalogus der schilderijen. Utrecht, Centraal Museum, 1952, nr. 355. 23. Van der Waals 1988, p. 101, noot 32. 24. S. Muller. De Utrechtsche archieven, deel 1, Schilders-vereenigingen te Utrecht. Utrecht 1880, pp. 74-75. 25. Von Sandrart 1925, pp. 177-178. 26. Muller 1880, pp. 92-126. 27. Voor Abraham Bloemaert betekent dit bijvoorbeeld dat minimaal 60% van het totaal aantal leerlingen dat van hem bekend is buiten de steekproef valt. 28. Von Sandrart 1925, p. 173. 29. Muller 1880, p. 67. 30. Idem. 31. Zie hiervoor H. Miedema. ‘Over onderwijs aan kunstschilders in de Nederlanden tot de Zeventiende Eeuw.’ In: A.W.A. Boschloo e.a., eds. Academies of Art between Renaissance and Romanticism. Leids Kunsthistorisch Jaarboek V-VI (1986-1987). 's-Gravenhage 1989, pp. 268-282, 276. 32. Muller 1880, p. 67. 33. Idem. 34. De doorstroming van tekenonderwijs naar schilderonderwijs is in een tweetal gevallen aanwijsbaar (Steven de Leeuw en Beernt Jansz. Zael), terwijl een van de conterfeytjongens later bij een antieksnijder verder blijkt te leren (Cornelis Cornelisz. van Wijckersloot [op de Oude Hofstede]). Zie voor hen Muller 1880. 35. M.J. Bok. ‘Artisans or Gentleman-painters? The Social Background of Utrecht Painters in the Early Seventeenth Century.’ Onuitgegeven lezing, Boston, The College Art Association 12 februari 1987. 36. Zie de meest recente biografie van Bloemaert in A. Blankert en L.J. Slatkes (eds.). Nieuw licht op de Gouden Eeuw. Hendrick ter Brugghen en tijdgenoten. Tent. cat. Utrecht/Braunschweig 1986-1987, pp. 208-212. 37. C. van Mander. Het schilderboek, etc.. Haarlem 1603-1604, fol. 297vo. 38. Zie voor leerlingcontracten en de hoogte van het leergeld R. de Jager. ‘Oefening baart kunst en al doende leert men. Een analyse van zeventiende-eeuwse leerlingcontracten van schilders, goud- en zilversmeden.’ Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1986. 39. In dit verband is illustratief dat het leergeld van Bloemaerts leerling Johan Gerritsz. van Heemskerck van Beest (overl. Honfleur 1627) omhoog ging van 30 naar 72 gulden per jaar toen hij in 1614, bij het ingaan van zijn vierde leerjaar, ten eigen profijte ging schilderen. (de gehele administratie van zijn opvoeding is te vinden in Rotterdam, Gemeentearchief, archief
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
40.
41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48.
49. 50.
Weeskamer, inv. nr. 1053. Zie ook N. Alting Mees. ‘Aantekeningen over oud-Rotterdamsche kunstenaars.’ In: Oud-Holland 31 (1913) pp. 200-203. In mijn voordracht heb ik tevens enige voorlopige resultaten gepresenteerd van mijn archiefonderzoek naar de maatschappelijk achtergrond van de leerlingen. Ik heb besloten dat gedeelte hier weg te laten aangezien ik later nog uitgebreider op dat onderwerp wil terugkomen. J.M. Montias. Artists and Artisan in Delft. A Socio-Economic Study of the Seventeenth Century. Princeton 1982, pp. 117-119, 153, 325. E. van de Wetering. ‘Problems of Apprenticeship and Studio Collaboration.’ In: J. Bruyn, B. Haak e.a. A Corpus of Rembrandt Paintings. Deel II. Dordrecht 1986, pp. 45-90, 56. Bok 1987. Van Mander 1603-1604, fol. 1v. Van Mander 1603-1604, fol. 1v. Van één leerling wordt de leermeester in de rekeningen niet genoemd. Uit andere bronnen is echter bekend dat dit Bloemaert is geweest. Uit de bron wordt niet geheel duidelijk of dit leerlingen zijn van Droochsloot of van anderen. In één geval is de hoogte van het betaalde inschrijfgeld niet geheel zeker. In twee gevallen is de hoogte van het inschrijfgeld niet geheel zeker. Een derde geval betreft een betaling in 1616 van ‘Gerrit Jacobsz. van Hasselt [...] voor zyn zoon van een quant van 4 jaeren’ (Muller 1880, p. 105). De hoogte van het betaalde inschrijfgeld is in dit geval niet bekend. Muller 1880, pp. 92-126.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
69
Aantekeningen betreffende de Antwerpse schilder en kunsthandelaar Herman de Neyt (1588-1642). Erik Duverger. In 1984 zijn wij begonnen met de systematische publikatie van de Antwerpse kunstinventarissen uit de zeventiende eeuw.1. Het vierde deel lopend over de jaren 1636-1642 komt weldra van de pers. Uiterst belangrijke boedelbeschrijvingen daarin zijn ongetwijfeld die van de nalatenschap van Herman de Neyt, in de documenten herhaaldelijk als koopman in schilderijen vermeld. Hij was op 12 maart 1588 in Antwerpen geboren als één van de vijf kinderen van Herman de Neyt de Oude, handelaar in breiwerk, en van Margareta Schreven.2. Op twaalfjarige leeftijd ging de jongen bij de bloem- en figuurschilder Juliaan Teniers (1572-1615) in de leer. Pas in 1609 werd hij als vrij meester in de registers van de Sint-Lucasgilde opgetekend.3. Nadien heeft De Neyt enige tijd bij Abraham Grapheus de Jonge ingewoond, eveneens schilder en kunsthandelaar.4. Deze laatste was een zoon van Abraham Grapheus de Oude (° 1624), die wij goed kennen uit het prachtige portret van Cornelis de Vos uit 1620, thans in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. Onder de leerlingen die Herman de Neyt in zijn atelier heeft opgeleid, vermelden wij de stillevenschilder Adriaan van Utrecht (1599-1652).5. Pas op tweeënveertigjarige leeftijd dacht Herman de Neyt eraan in de echt te treden. Op 23 januari 1630 ging hij voor notaris Hendrik van Cantelbeck een huwelijkscontract aan met Maria Jan Janssens van Nessen, ook wel eens Van Nesschen gespeld.6. Vermoedelijk heeft hij zijn toekomstige echtgenote tijdens één van zijn talrijke reizen in Holland leren kennen. Zij is misschien van Delft afkomstig, waar in de eerste helft van de zeventiende eeuw een Jan Dirksz. van Nes (° 1650) als portret- en historieschilder bedrijvig was.7. Of moeten wij veeleer veronderstellen dat zij oorspronkelijk in Amsterdam thuishoorde, waar haar oom Tobias Pieterssen en haar tante Marie Pieterssen (Peeterssen), weduwe van Reinier Janssen, apotheker, hebben gewoond?8. In elk geval werd de huwelijksovereenkomst in het wellicht voorlopige huis van de toekomstige bruid in de Venusstraat te Antwerpen afgesloten. Vader Jan van Nessen was reeds overleden, zodat Johanna van Nessen, zuster van de bruid, en haar echtgenoot Thomas de Letter als getuigen optraden, evenals Jacques de Letter en Rogier van Hoeck.9. Op 9 februari werd het huwelijk in de Sint-Jacobskerk ingezegend.10. Het echtpaar ging wonen in het huis de Rode Schotel op de Steenhouwersvest, op enkele stappen van de Vrijdagmarkt, waar eertijds een levendige handel in kunstvoorwerpen bloeide. Uit de echtverbintenis zijn vijf kinderen geboren, allen in de Sint-Andrieskerk gedoopt, nl.: Geertruide (9 april 1631), Sara Maria (19 juli
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
70 1633), Herman II (8 mei 1635), Maria Francisca (19 januari 1638) en Peter de Neyt (9 mei 1641). De doopvader van het laatste kind was Peter Permont of Permonde uit Delft, een schoonbroer van Herman de Neyt.11. Reeds op 6 september 1630 hadden man en vrouw voor bovengenoemde notaris Van Cantelbeck, die in dezelfde straat woonde en een vriend van den huize was, hun testament verleden.12. Herman de Neyt overleed op 8 september 1642 in de woning van zijn zwager in de Wijnstraat, thans de Wijnhaven nabij de Markt in Delft.13. Hij liet een weduwe en vier kinderen na. Zijn ruim huis in Antwerpen was met meubelen en kunstwerken volgepropt. Ook in Delft, 's-Gravenhage en Amsterdam had hij allerlei schilderijen, prenten en andere koopwaar achtergelaten. De inventarissen van de koopmanschappen in Delft en 's-Gravenhage, die notaris Cornelis van der Vliet op 4 december 1642 had opgemaakt, zijn verloren gegaan. De belangrijke boedelbeschrijving van de goederen in Antwerpen was tussen 16 en 22 oktober 1642 samengesteld. Zij bevindt zich in het stadsarchief aldaar en telt tweeënnegentig volgeschreven bladzijden. De lijst van de voorwerpen die in Amsterdam waren achtergebleven, opgemaakt op 26 september 1642, is slechts acht bladzijden lang en door een brand in het Gemeentearchief in Amsterdam erg beschadigd.14. Binnen het uiterst beperkt kader van deze bijdrage kunnen wij helaas niet meer dan een globaal beeld schetsen van de artistieke rijkdom en koopwaar die Herman de Neyt eertijds in Antwerpen en in Amsterdam in zijn bezit heeft gehad. Wij hopen er eerlang uitvoerig op terug te komen. In de vele vertrekken van de woning op de Steenhouwersvest stonden allerlei kasten, bedden, banken, Spaans lederen stoelen, spiegels, een verguld leren bruidskoffertje en andere koffers met ijzeren banden beslagen. In een Spaans gepolijst kastje vol spiegels en laden lagen een grote en een kleine paarlemoeren schelp, een dik rond stuk glas in een ivoren omlijsting, een vrouwentronie met een deken op het hoofd en tal van andere curiositeiten. De ringen en juwelen waren in een ingelegd Neurenbergs dressoir weggeborgen, terwijl in een kleine houten ladenkast honderd en tien loden, eenenzestig koperen en drieënveertig zilveren medailles waren uitgestald. Het is evenwel onduidelijk hoe die collectie was bijeengebracht en wat er op al die ere- en gedenkpenningen was voorgesteld. Het koper- en tinwerk, het zilveren eetgerei en de zilveren pronkstukken waren zowat overal tentoongespreid. Wij verwijzen naar een zilveren achtpuntblad, een zilveren schotel met de voorstelling van Rebecca die de knechten van Abraham te drinken geeft, evenals naar drie zilveren zoutvaten waarvan één rond en twee met trappen. In de inventaris wordt ook een opsomming gegeven van het porselein en het glaswerk, het keukengerei, de gordijnen, de kleren, het linnengoed en alles wat men gedurende vele jaren in een huis bijeengaart. Op een bovenkamer bevatte een hardhouten keukenschapraai met vier sloten verscheidene boeken over geschiedenis, literatuur, anatomie, filosofie, krijgskunde en boekhouding, die in de inventaris nauwelijks worden gepreciseerd. Die bescheiden bibliotheek kan er nochtans op wijzen dat De Neyt een zekere humanistische vorming heeft genoten. In de kast bevonden zich nog zesenvijftig ‘constboeken’. Hiermee worden misschien enige boeken over kunst bedoeld, maar
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
hoofdzakelijk waren het wellicht tekeningen en prenten die op kartons waren geplakt en in
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
71 portefeuilles waren gerangschikt. Vooral schilders kochten en verzamelden dergelijke werken, omdat zij zo de composities van beroemde meesters leerden kennen die zij als afbeeldingsmateriaal konden gebruiken. Trouwens op tal van andere plaatsen wordt eveneens melding gemaakt van kisten vol met prenten en tekeningen. Soms worden zij zelfs afzonderlijk beschreven. In de woning te Antwerpen prijkten ook een zeventigtal kleine beelden in hout, marmer, steen, albast, koper en brons. De voorstellingen ervan waren zowel van religieuze, mythologische of profane aard. Slechts éénmaal wordt een beeldhouwer bij name vermeld, nl. Colijn de Nole, aan wie een Stenen Christus wordt toegeschreven. Misschien wordt Andries de Nole bedoeld (1598-1638), die nà zijn terugkeer uit Rome in 1622 in de barokke stijl van Rubens begon te werken en wiens oeuvre ongetwijfeld in de smaak van De Neyt was gevallen. Naast die salonsculptuur worden in de inventaris nog een negentigtal afgietsels in gips geciteerd van hoofden en voeten, van armen, benen en torso's. Zij dienden ongetwijfeld als model voor de schildersknecht en de meester bij de opbouw of uitwerking van een of andere compositie. Ook het gereedschap op de schilderszolder en in sommige andere vertrekken van de woning, zoals paletten, ezels, wrijfstenen, penselen, zakjes met blauwsel, onbeschilderde panelen en lijsten, kan erop wijzen dat de artistieke produktie aldaar niet onbelangrijk is geweest. Het is niet duidelijk of wij de rijke collectie schilderijen die De Neyt heeft achtergelaten uitsluitend als handelswaar of eveneens als verzamelobject moeten beschouwen. In de Antwerpse inventaris worden méér dan achthonderd vijftig werken vermeld, waaronder een negentigtal van ‘cleyn valeur’. Wij kennen geen handelaar of verzamelaar uit de eerste helft van de zeventiende eeuw in de Zuidelijke of Noordelijke Nederlanden die tijdens zijn leven zulk een omvangrijk kunstkabinet of zulk een grote voorraad schilderijen heeft samengebracht. De inventaris geeft een zeer gevarieerd beeld van die rijke collectie, waarin talrijke historiestukken met bijbelse, mythologische en profane voorstellingen en heiligenfiguren voorkomen, evenals genrestukken, landschappen en enkele zeegezichten en stillevens en vooral veel portretten. De Neyt heeft een opvallende belangstelling aan de dag gelegd voor werk van oude meesters, dat hij ten volle wist te waarderen. Rogier van der Weyden (1399/1400-1464) was blijkbaar met twee portretten en een Mariabeeld vertegenwoordigd. Van Hiëronymus Bosch (ca 1450-1516) bezat hij een Temptatie van Sint-Antonius en een Helleke. Wellicht gaat het laatste om een kopie van een van de zijluiken van de Hooiwagen of de Tuin der Lusten te Madrid, of van het Laatste Oordeel in het Dogenpaleis te Venetië. Een ander belangrijk kunstenaar was Quinten Metsijs (ca 1466-1530), de zogenaamde grondlegger van de Antwerpse schilderkunst. Zijn werken waren in de zeventiende eeuw nog bijzonder in trek. In de nalatenschap van De Neyt bevonden zich zeven stukken van zijn hand, waaronder een ‘wesende een out man met een jonge vrouw ende eenen sot’. Het paneel is in de literatuur bekend als de Ongelijke Liefde of de Verliefde Ouderling. Het thema was in de zestiende eeuw zeer populair
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
72 en is in feite een picturale voorstelling van het spreekwoord Hoe ouder, hoe zotter. Wij zien hoe een jonge vrouw met de ene hand de kin van een ouderling streelt, terwijl zij met de andere hand zijn beurs wegneemt en die aan een handlanger met een zotskap op het hoofd overhandigt (vroegere verz. markies de Pourtalès, Parijs). Van de andere zestiende-eeuwse meesters die in de collectie van De Neyt aanwezig waren, vernoemen wij het vroegrijpe wonderkind Lucas van Leyden (1494-1533), die door Vasari boven Albrecht Dürer wordt geprezen, de maniërist Jan Sanders van Hemessen (ca 1504-voor 1566), Aart Claeszoon van Leiden (1498-1564), die men tevergeefs naar Antwerpen had gelokt, de verdienstelijke Bernard de Ryckere (ca 1535-1590), evenals Peter de Kempeneer alias Pedro Campana, die op zevenentwintigjarige leeftijd naar Italië was vertrokken en in 1539 in Sevilla verbleef. Van Pourbus worden verscheidene tronies vermeld, maar het is niet duidelijk of hier Pieter Pourbus (1523/24-1584), of zijn vroeg gestorven zoon Frans de Oude (1545/46-1581), ofwel zijn kleinzoon Frans de Jonge (1569-1622) wordt bedoeld. Werk van andere bekwame kunstenaars was er eveneens voorhanden, o.m. van de landschapschilder Hendrik Bles (ca 1480-ca 1550) en zijn tijdgenoot Joachim Patenier (ca 1480-1524), alsook van Jan Gossaert (ca 1475-1532) en Lambert Lombard (1505-1566). Van Pieter Bruegel de Oude (ca 1525-1569), die reeds tijdens zijn leven een grote faam genoot, bezat De Neyt ‘een stucxken van creupelen’, dat misschien te identificeren is met de Bedelaars in het Louvre te Parijs of met een kopie daarvan. Hij had eveneens een werk van Pieter Bruegel de Jonge (ca 1564-1637/38), die ijverig het werk van zijn vader heeft nageschilderd en op die wijze de verdiende faam van de oude Bruegel in discrediet heeft gebracht. Van Albrecht Dürer (1471-1528), wiens naam in de Nederlanden ruim was verspreid, worden twee portretten van een Moor vermeld, maar het zijn wellicht geen authentieke stukken. Nog andere grote en belangrijke kunstenaars uit de Renaissancetijd waren door een of meer werken vertegenwoordigd, zoals Antoon Blocklandt (1532-1583), Jacob Grimmer (ca 1526-ca 1590), een uitstekend landschapschilder, Jan van Amstel ook Jan de Hollander genaamd, die in 1522 vrij meester werd in de Antwerpse Sint-Lucasgilde, Pieter Aertsen (1508-1573) en zijn neef Joachim Beuckelaer (ca 1530-ca 1574), die door hun marktscènes tot ver in de zeventiende eeuw een grote populariteit hebben gekend. Wij citeren eveneens Maarten van Cleve (1527-1581), een navolger van Bruegel, en Cornelis van Cleve alias Zotte Cleef (1520-1567), een belangrijk kolorist uit zijn tijd; alsook Michiel Coxie (1499-1592), de Vlaamse Rafaël genaamd; Pieter Coecke van Aelst (1502-1550), Cornelis van Dalem († ca 1573) en de grote portrettist en historieschilder Maarten van Heemskerk (1498-1574). Veel gaan wij voorbij om vlug nog te wijzen op vierendertig opgesomde doeken en panelen van Frans Floris (1519/20-1570), waaronder talrijke tronies. In de laat zestiende- en zeventiende-eeuwse kunstkabinetten kwamen zij nogal veel voor, enkele daarvan zijn ook bewaard gebleven. Maar Herman de Neyt bezat nog ander werk van Floris, zoals een Zelfmoord van Lucretia, dat thans in het museum Boymansvan Beuningen hangt.15. Bij een verder doorgedreven studie van zijn nalaten-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
73 schap zullen nog verscheidene schilderijen geïdentificeerd kunnen worden. Volgens Constantijn Huygens kon men de beste Italiaanse kunstwerken buiten Italië bewonderen.16. In de winkel en de woning van De Neyt zouden er veertig hebben gehangen, hoewel het niet gemakkelijk zal zijn om die schilderijen aan de hand van de summiere beschrijving ervan thans nog aan te wijzen. Niet alleen werk van de Venetiaanse meesters Titiaan en Tintoretto met hun zin voor kleur en atmosfeer, maar ook stukken van Veronese die op treffende wijze de sfeer van Venetië kon weergeven, worden in de boedelbeschrijving vermeld. Onze Antwerpse koopman was blijkbaar ook eigenaar van mooie dingen van Correggio, Michelangelo, Rafaël en Andrea del Sarto, maar of alle werken met recht de naam dragen waaronder zij in de inventaris vermeld staan, blijft een open vraag. Hans von Aachen (1552-1615) uit Keulen, die in 1574 naar Venetië was gereisd en daar door Tintoretto was beïnvloed, was met zes werken vertegenwoordigd. De echtheid van die toeschrijvingen zijn minder twijfelachtig. Het blijft evenwel een netelige vraag of een schilder of kunsthandelaar uit de zeventiende eeuw met gezag over de authenticiteit van een kunstwerk kon oordelen. Alle inventarissen dienen in elk geval met grote omzichtigheid te worden geraadpleegd. In de boedelbeschrijving komen veel Vlaamse en Hollandse schilders voor uit de tijd van De Neyt zelf. Wij kunnen er helaas geen opsomming van geven, laat staan hun doeken en panelen bespreken. Wel willen wij het nog even hebben over de rechtstreekse contacten tussen Herman de Neyt en Pieter Paul Rubens. Uit de rekeningen van het sterfhuis van deze laatste vernemen wij dat de erfgenamen aldaar twee schilderijen naar de meester aan De Neyt hebben gegeven. Was het niet uit piëteit tegenover een huisvriend, dan was het in elk geval als schadeloosstelling voor wat Rubens aan een geleverd schilderij had dienen te veranderen.17. Onze kunsthandelaar kon er prat op gaan niet minder dan twaalf originele schilderijen van Rubens te bezitten, daarenboven nog één door de meester geretoucheerd stuk en zevenendertig doeken en panelen naar de meester. Op een kamer boven de winkel hing zelfs een jeugdwerk van Rubens voorstellende de Parnassusberg, dat naderhand door Otto Venius en Jan Bruegel (de Oude?) was voltooid. Afgezien van de vorstelijke verzamelingen bezat geen enkel privécollectioneur of handelaar uit de eerste helft van de zeventiende eeuw zoveel schilderijen van of naar Rubens. Hoe zijn al die stukken in de kunsthandel van De Neyt terechtgekomen? Onder de authentieke werken van Rubens waren vier schetsen en acht schilderijen, onder de kopieën vijf schetsen en zesentwintig schilderijen. Alle schetsen zijn misschien afkomstig uit het sterfhuis van Rubens, omdat men mag aannemen dat zij veelal het eigendom van de kunstenaar bleven. Ook enige kopieën werden daar misschien gekocht, maar het grootste gedeelte van zijn uitzonderlijk rijke voorraad heeft De Neyt ongetwijfeld vóór het overlijden van Rubens verworven. De meeste stukken worden immers niet in de inventaris van de nalatenschap van de schilder vermeld. Wij mogen zelfs stellen dat een gedeelte van de produktie uit de fabriek van Rubens in de kunsthandel van
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
74 Herman de Neyt terecht is gekomen en dat er dank zij de tussenkomst van die koopman in de eerste helft van de zeventiende eeuw zoveel werken van Rubens in Hollandse collecties aanwezig zijn. Herhaaldelijk vertoefde De Neyt immers in de Noordelijke Nederlanden. Tussen 1637 en 1640 diende hij driemaal een verzoek in om bij de Staten-Generaal van de Republiek een paspoort of een vrijgeleide te mogen aanvragen.18. Telkenmale reisde hij naar Holland om daar zijn koopwaar in Delft, 's-Gravenhage, Amsterdam en elders aan de man te brengen. Uit de inventaris van de goederen die hij in Amsterdam heeft achtergelaten, blijkt hoe verscheiden de koopwaar was die hij daar trachtte te verhandelen. Voorzeker, de talrijke meubelen zoals het bed met zijn toebehoren, het eiken klaptafeltje, de hardhouten lessenaar, de Spaans leren mansstoelen, evenals het paar oude grauwe laarzen waren wellicht voor eigen gebruik bestemd. Misschien was dat eveneens het geval met de papierschaar, de ijzeren aker, de koffers, de ebbehouten voet van een kruisbeeld, de ebbehouten kandelaars met pinnen om wassen kaarsen op te stellen, de zijden hoedeband versierd met vergulde noppen, het koperen doodshoofd enz., die in het document worden opgesomd. De vele boeken, tekeningen, gravures en schilderijen dienden evenwel aan de plaatselijke liefhebbers te worden verkocht. Meer dan achthonderd prenten worden vermeld met Jachttaferelen, met Portretten van regerende vorsten, van Franse hovelingen en anderen. Het is merkwaardig hoe drie stukken voorstellende de Vier Kerkvaders, een Mariabeeld met spelende kinderen en festoenen, evenals een Speeljacht bovenaan van een stok en onderaan van een tweede stok met franjes waren voorzien. Op die wijze konden zij vlak tegen de muur worden opgehangen. De eerste en tweede prent waren door De Neyt uitgegeven, zoals wij verder zullen zien; de derde hebben wij nog niet teruggevonden. In Amsterdam bevonden zich ook meer dan dertig schilderijen met diverse onderwerpen. Wij vragen vooral de aandacht voor een Keukentafereel waar een eendvogel wordt gebraden, misschien van Pieter Aertsen of Joachim Beuckelaer. Een ander stuk wordt aan Bruegel toegeschreven, terwijl een Suzanna (met de Ouderlingen?) op naam van Michiel Coxie staat. Herman de Neyt is een koopman van formaat geweest, die in de artistieke kringen van zijn tijd hoog stond aangeschreven. Wij hebben reeds gesproken over zijn goede relaties met Rubens. Er is echter meer. Wij kennen twee prenten van Cornelis Galle naar Rubens die De Neyt heeft uitgegeven. De eerste met het bovengenoemd Mariabeeld is aan de kunstverzamelaar en kunstbeschermer Nikolaas Rocox opgedragen.19. De tweede met de Vier Kerkvaders heeft De Neyt aan de vooraanstaande collectioneur Guillaume van Hamme († 1668) gededicaceerd.20. Toen Matthijs Musson, een ander bekend kunsthandelaar in Antwerpen in september 1644, ongeveer twee jaar nà de dood van De Neyt, naar Amsterdam wilde reizen en daar de mening wilde horen van de beroemde kunstkenner en -handelaar Michel Le Blon over enige schilderijen, repliceerde deze laatste zeer gevat dat Musson beter zou thuisblijven. De weduwe van Herman de Neyt had er kort tevoren veel fraaie dingen aan de man gebracht, zodat de markt voorlo-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
75 pig verzadigd was.21. Dat alles wijst er niet alleen op hoe De Neyt door zijn tijdgenoten was gekend, maar tevens hoe groot de belangstelling is geweest voor de kunstwerken die in zijn woning in Antwerpen waren opgestapeld.
Eindnoten: 1. E. Duverger. Antwerpse kunstinventarissen uit de zeventiende eeuw. (Fontes Historiae Artis Neerlandicae I. 1-3). Brussel 1984-1987. 2. Stadsarchief Antwerpen. Dopen Onze-lieve-vrouwekerk, nr. 9, fo 97. 3. Ph. Rombouts en Th. van Lerius. De liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde. Antwerpen 1872. Dl.I, p. 414; en 452. 4. Stadsarchief Antwerpen. Notaris P. Aerdenbodegem, N 3296, fo 25 verso. 5. Rombouts en Van Lerius, op. cit., dl. I, p. 506. 6. Stadsarchief Antwerpen. Notaris H. van Cantelbeck, N 3402, 11 april 1654. 7. J.M. Montias. Artists and Artisans in Delft. A socio-economic study of the seventeenth century. Princeton, New Jersey, 1982, p. 46, 136, 153 en 166. 8. Stadsarchief Antwerpen. Notaris H. van Cantelbeck, N 3397, 30 april 1644. 9. Ibid. Notaris H. van Cantelbeck, N 3384, sub dato. 10. Ibid. Huwelijken Sint-Jacobskerk, nr. 218, fo 4. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21.
Ibid. Dopen Sint-Andrieskerk, nr. 104, sub dato. Ibid. Notaris H. van Cantelbeck, N 3384, sub dato. Gemeentearchief Delft. Begraafboek Nieuwe Kerk, 11 september 1642. In verband met beide inventarissen, zie E. Duverger, op. cit. dl. I, 5, documenten 1210 en 1212 (ter perse). C. van de Velde. Frans Floris (1519/20-1570). Leven en werken. Brussel 1975. Dl. I, p. 311. F. Lugt. ‘Italiaansche kunstwerken in Nederlandsche verzamelingen van vroeger tijden.’ In: Oud-Holland 53 (1936), p. 106. P. Genard. ‘De nalatenschap van P.P. Rubens.’ In: Antwerpsch Archievenblad 2 (1865), p. 86. E. Duverger. ‘Bronnen voor de artistieke betrekkingen tussen Antwerpen en de Noordelijke Nederlanden tussen 1632 en 1648.’ In: Miscellanea Jozef Duverger. Dl. I (1968), p. 361-362. M. Rooses. L'Oeuvre de P.P. Rubens. Histoire et description de ses tableaux et dessins. Antwerpen 1886. Dl.I, p. 266-267 en afb. 69. H. Vlieghe. Saints I. Corpus Rubenianum Ludwig Burchard VIII). Brussel 1972, p. 81-83, afb. 104. J. Denuce. Na Peter Pauwel Rubens. Documenten uit den kunsthandel te Antwerpen in de XVIIe eeuw van Matthijs Musson. (Bronnen voor de geschiedenis van de Vlaamsche kunst V). Antwerpen 1949, p. 20.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
76
Het klavierinstrument in openbaar bezit in de eerste eeuw van de Republiek (1580 - 1680). A.J. Gierveld Van de klavierinstrumenten in openbaar bezit, de beiaard, het orgel en het stadsclavecimbel, is de beiaard voor de Nederlanden wel het meest karakteristieke. Vanaf 1480 was hij uitgerust met een speeltrommel en sedert 1510 ook met een klavier. Bij het ontstaan van de Republiek zijn de Nederlanden vertrouwd met de beiaard; vooral in de zuidelijke gewesten is het instrument ingeburgerd. De Mechelse klokkengieters Waghevens en Van den Ghein en de Bossche gieters Moer leverden tientallen beiaarden. Deze en andere Brabantse klokkengieters waren tot 1585 ook de voornaamste speelklokkenleveranciers in het gebied van de latere Republiek. Zo betrok Amsterdam in 1563 een beiaard van Moer voor het oude stadhuis en in 1566 uit Mechelen speelklokken voor de toren van de Oude Kerk. Sommige Noordnederlandse luidklokkengieters waagden zich ook op dit terrein; zo leverde de bekende Geert van Wou al in 1524 een klokkenspel voor de Enkhuizer Dromedaris en in 1528-31 een voor Hoorn, en de Cuneratoren te Rhenen werd in 1555 van een klokkenspel van Utrechtenaar Jan Tolhuis voorzien. Maar wie een goede luidklok kon gieten, was daarom nog niet in staat een goed akkoord speelklokken te leveren! De beeldenstorm had het niet op de beiaarden gemunt. Ze werden niet als een paaps relict beschouwd en waren bovendien stevig bevestigd op veilige hoogte. En ook voor het revolutionaire calvinisme was het klokkenspel niet, als het orgel, een steen des aanstoots; het speelde immers geen rol in de liturgie. Wel vormde het gebruikelijke repertoire een struikelblok voor de gedrevenen. Gemiddeld drie uren per week liet de beiaard bewerkingen van bestaande motetten en psalmen horen, maar evenzeer profane wijsjes. Het carillon van Brugge had gespeeld ‘ter recreatie van ingesetenen en bezoekers’ en dat te Gent ‘ter ere ende decoratie van der stede’. Maar toen de calvinisten het in 1580/81 in Antwerpen voor het zeggen hadden was het daar afgelopen met de profane liedjes: gheen onbehoorlycke oft ontstichtelycke balladen, liedekens oft dichten, maar eenige psalmen, geestelycke oft welstichtige liedekens ende loffsangen, tot beter onderrichtinge vande gemeynte ende stichtinge van d'eene ende d'ander religie. Ook in de jonge Republiek wensten de calvinistische predikanten wijziging van repertoire. In 1586 verzoekt de Synode van Edam de steden het ‘speelen van lichtveerdighe ende weereltlijcke gesangen op klocken ende orgelen’ na te laten. Niets wijst er echter op dat de gereformeerden het klokkenspel niet goed gezind waren. Na 1585 ging het bouwen en verbeteren van beiaarden ongestoord
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
77 verder, zij het dat de Zuidnederlandse gieters het opstandige afzetgebied grotendeels verloren hadden. De opdrachten gingen nu naar klokkengieters binnen de Republiek. Zo leverde Both uit Utrecht tussen 1585 en 1610 klokkenspelen aan Utrecht, Vlissingen, Heusden, Tholen en Oudewater. Burgerhuys te Middelburg werkte voor Zwolle (1612-15) en Wegewaert te Kampen voor Deventer (1613). Het kleine aantal inheemse beiaardbouwers in de Republiek aan het begin van de 17de eeuw is een gevolg van de traditie dat speelklokken vanuit Brabant geleverd werden. Rondreizende Lotharingse gieters leverden zodoende in 1615 carillons aan Geertruidenberg en Dokkum. Appingedam kreeg in 1620 zijn beiaard en Bergen op Zoom en Hattem in 1630. De opsomming van deze steden en stadjes doet zien dat de opdrachten in de eerste decennia van de Republiek veelal van buiten Holland kwamen. Een onopgelost probleem in de 16de eeuw en vroege 17de eeuw vormde de onzuiverheid van de samenklinkende klokken. Het streven tot verbetering terzake ging van de klokkenisten uit. Hier dient Jhr. Jacob van Eyck, de blinde ‘directeur der klokwerken tot Utrecht’ genoemd te worden. De samenwerking van deze uitermate deskundige man met de Lotharingse klokgieters Hemony resulteerde in zuiver gestemde speelklok-akkoorden en luidde daardoor de Gouden Eeuw voor de beiaardkunst in de Nederlanden in. Vele opdrachten aan de gebroeders François en Pieter Hemony kwamen voort uit ontevredenheid met bestaande klokkenspelen qua zuiverheid en/of omvang. Zij wisten daardoor zelfs belangrijke opdrachten uit de Zuidelijke Nederlanden te verkrijgen! Opgemerkt dient te worden dat ook de gebroeders Hemony hun eerste opdrachten niet uit het rijke stedenlandschap Holland kregen, maar uit de landgewesten. Zij vestigden zich daarom aanvankelijk (1644) te Zutphen en pas later (1656) te Amsterdam. Ofschoon Amsterdam al een stedelijke geschutsgieterij had ingericht, bood zij deze outillage ook aan de Hemony's aan, een bewijs dat de uitnodiging om zich in Amsterdam te vestigen op hun vreedzame produktie gebaseerd was. Dit nam niet weg dat Hemony ook als geschutsgieter werkte. De geschutsgieterij werd in 1666 (2de Engelse Oorlog) zelfs uitgebreid, mede in verband met de levering van geschut aan Lodewijk XIV. De Hemony's waren overtuigd roomskatholiek, maar dit vormde blijkbaar geen beletsel om. als speelklokkengieters een feitelijke monopoliepositie te verkrijgen. Deze bezaten zij niet voor luid- en slagklokken; op dit terrein waren tientallen bedrijfjes werkzaam. De Hemony's waren goede zakenlieden, zoals uit bewaard gebleven contracten en correspondentie blijkt. Zij lieten zich betalen naar het gewicht van de klokken: 17 stuivers per Amsterdams pond (494 gr.) De plaatsing der klokken en de constructie van de bijbehorende mechaniek was niet hun zaak, maar die van een uurwerkmaker. De beiaard op het Amsterdamse stadhuis kostte derhalve 30.000 guldens aan het gieten en stemmen der klokken en 16.000 guldens aan de vervaardiging en plaatsing van de speelmechaniek. Toen François Hemony in 1667 stierf was hij een vermogend man. Zijn twee kinderen werden bij de verponding in 1674 ieder aangeslagen voor 180 gld., zijnde 1/2 procent (200ste penning) van hun vermogen. Na de dood van François kreeg Pieter niet veel opdrachten meer, ook niet als
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
78 geschutsgieter. Hij goot speelklokken die vervolgens uit voorraad leverbaar waren. Een overzicht van de door de Gebr. Hemony geleverde beiaarden geeft het volgende beeld: tot 1655:
Antwerpen 3 Republiek 11 (Holland 2, Den Bosch 1, de overige 8 geplaatst in de provincies Gelre, Utrecht en Overijssel)
1655-dood François in 1667:
Zuidelijke Nederlanden 3 Republiek 16 (Holl. 8, Utr. 2, Ov. 2, Gr. 3, Maastricht 1)
na dood François:
buitenland 3 Zuidelijke Nederlanden 3 Republiek 6 (Holl. 5, Hulst 1)
Na het overlijden van Pieter Hemony (1681) is de bloei in de beiaardbouw voorbij: een gevolg van hun monopoliepositie en van een zekere marktverzadiging. Notoire onkunde van hun opvolger Claude Fremy droeg daar ook toe bij. Bovenstaand overzicht van de beiaardproduktie in de eerste eeuw van de Republiek doet zien dat het rijke stedengewest Holland niet voorop liep als opdrachtgever, maar dat dit veeleer de steden in de landgewesten waren. In de Zuidelijke Nederlanden gaven de kapittels en de abdijen opdrachten, naast die van de stedelijke magistraat. Voor de toren van de Onze-Lieve-Vrouwe kathedraal te Antwerpen werden zelfs twee beiaarden besteld: een door de stad en een door het kapittel. Beide besteld bij Hemony en beide geplaatst! Het orgel was al eeuwen stedelijk bezit, tevens bedoeld voor kerkelijk gebruik. Het was met de beiaard de trots van de stad en werd vanwege de kostbaarheid zoveel mogelijk beschermd tegen beeldenstormers. De voorbeelden van bescherming en herstel zijn talrijk. Zo was in 's-Hertogenbosch de wenteltrap naar het kostbare hoofdorgel uit voorzorg weggebroken. In de orgelrijke stad Utrecht waren maatregelen genomen door de kapittels en direct na de storm kwamen de instrumenten uit hun schuilplaats tevoorschijn. In de stad Groningen werd het beschadigde orgel van de Broerenkerk op kosten van de stad gerepareerd. De tweede aanval op de orgels, van de zijde van de calvinistische predikanten - de stille beeldenstorm -, werd afgeslagen door de zorg van de stadsbesturen die vanouds voor de materiële voorzieningen van kerkgebouw en inventaris verantwoordelijk waren. Wel accepteerden zij voorlopig het zwijgen der orgels tijdens de liturgie. Waar de orgels in de parochiekerken door de alteratie of door oorlogsgeweld werden beschadigd, zoals in Den Briel (1572) en in Leiden (1574), ging de stad na stabilisatie tot herstel over, maar ook tot inhalen van achterstallig onderhoud, waar
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
andere kerkschatten wel werden verkocht. Geruime tijd voor de invoering van de psalmzangbegeleiding werden nieuwe orgels gebouwd: in Leeuwarden, Steenwijk, Doetinchem, Nijmegen, Zaltbommel, Heusden, Culemborg,
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
79 Schoonhoven, Enkhuizen en Middelburg; alle tussen 1593 en 1619. Het is bekend dat tussen 1600 en 1630 in alle provincies tal van orgels werden gerepareerd, zowel in de steden als op het platteland. Het concertante orgelgebruik werd na de alteratie voortgezet. De organist van de Dom van Utrecht kreeg in 1604 instructie ‘naar ouder gewoonte’ alle maandagen, woensdagen en vrijdagen 's morgens van 10 tot 11 uren te spelen, van 1 november tot 2 februari iedere avond en bovendien 2 maal per dag gedurende de week na Kerstmis, Pasen, Pinksteren, St. Maria Magdalena en St. Maarten. Omstreeks 1630 werd deze cyclus nog uitgebreid. Utrecht is een voorbeeld, geen uitzondering! Natuurlijk dienden deze bespelingen tevens om de toehoorders bekend te maken met de psalmmelodieën. Zo gingen het concertante en het educatieve aspect samen. De betalingen gedaan aan vele organisten ten plattenlande, zoals in 1608 te Westbroek, wijzen ook op een continuïteit in kerkelijk orgelgebruik. Onbekend was tot nu toe dat het orgel in de calvinistische kerkdiensten van Utrecht waarschijnlijk na de alteratie tot 1609 heeft geklonken. Joh. Gerobulus, sinds 1590 predikant te Utrecht, schrijft in 1603 in een thans uiterst zeldzaam boekje dat in sommige stadskerken de orgelen gebruykt worden onder 't singen der psalmen, edoch alsoo dat inde psalmen hier-door niet overgeslagen wert; waerin wy niet en hebben willen eenige moeyte tot veranderinghe aenrechten, de wyle 'tselve al voor den tijt van onse bedieninge in dese Stadt geweest is. Mogelijk is in Groningen en Friesland op verschillende plaatsen het orgelspel ter opluistering van de zondagse kerkgang nimmer onderbroken geweest. Friesland en Groningen gingen zeker voorop om het orgel als begeleidingsinstrument te gebruiken. De nieuwgebouwde orgels in de gereformeerde gasthuiskerken van de stad Groningen van 1627 en 1631 en die in de dorpskerken van Middelstum en Leens van 1619 en 1622 zijn een aanwijzing daarvoor. Constantijn Huygens' Gebruyk en ongebruyk der Orghelen (1641) verscheen nadat hij in de Martinikerk te Groningen samenzang met orgelbegeleiding had gehoord, waar men dat al meer dan tien jaren kende. Arnhem en enige Hollandse steden waren hiertoe omstreeks 1635 overgegaan. De blijvende bezwaren van Voetius tegen het kerkelijk orgelgebruik bleken het zwaarst te wegen in Utrecht en Amsterdam: pas in resp. 1685 en 1680 mocht het orgel daar de zang begeleiden! Het is daarom duidelijk dat het kostbare orgel in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, gebouwd in 1655 in de fraaie, door Jacob van Campen ontworpen kast, gesticht werd tot meerdere glorie van de stad. De opdracht aan Van Hagerbeer in 1668 tot aanzienlijke uitbreiding van dit stedelijk pronkstuk diende alleen de concertante en educatieve functie. Het orgel in de Westerkerk echter werd in 1685 primair gebouwd ter begeleiding van het psalmgezang. Toen het orgel omstreeks 1640 vrij algemeen de calvinistische gemeentezang ging begeleiden, bleek het instrument veelal niet voor die taak berekend en diende het te worden aangepast aan de nieuwe functie. Een geweldig werkterrein voor de orgelmakers! In alle zeven provinciën verrezen nieuwe orgels. De dissenters bleven als opdrachtgevers achter bij de heersende kerk. Noch de remonstranten, noch de lutheranen gingen haar voor. Voor zover bekend dateert
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
80 het eerste orgel in een Nederlandse lutherse kerk van 1658. Pas in de achttiende eeuw gaat het merendeel der kerken van de Augsburgse confessie in de Republiek tot aanschaf over. De doopsgezinden accepteerden het orgel pas na 1760. Vanzelfsprekend waren de opdrachten voor de roomskatholieke schuilkerken van beperkte omvang. Bovenstaand overzicht geeft enig relief aan de orgelbouw als bedrijf. Als voorbeeld van bedrijfseconomie richten we onze aandacht op de orgelmakerij van de orgelmakers Van Hagerbeer, aangezien deze de belangrijkste in Holland was in het tweede en derde kwart van de 17de eeuw. Een monopoliepositie als die van de klokkengieters Hemony ontstond niet in de orgelmakerij. Daarvoor was er te veel werk. Zoals Hemony de steun genoot van Jhr. Jakob van Eyck, zo waren de beroemde stadsorganisten Helmbreecker van Haarlem en De Vois van Den Haag de adviseurs van de Amersfoortse orgelmakers Van Hagerbeer. Als examinatoren leerden zij hun werk kennen te 's-Hertogenbosch en te 's-Gravenhage. De faam van het Haagse Grote Kerk-orgel (1629) bezorgde hun tal van opdrachten. In de Pieterskerk te Leiden voltooiden zij het orgel, dat nog steeds te bewonderen valt en waarvan de restauratie thans wordt voorbereid. Hierop volgde de opdracht voor het thans nog bestaande orgel van Alkmaar (1646), dat in de kast van Jacob van Campen grote indruk maakte. Meestal echter bestond Van Hagerbeers werk uit renovaties van bestaande orgels, zoals te Haarlem en Amersfoort. De wel zeer grondige vernieuwing van het oude orgel in de Haarlemse St. Bavo beliep toch niet meer dan f 4.100.-. Het nieuwe orgel in dc Grote Kerk te Alkmaar, gefinancierd uit een erfenis, kostte daarentegen met kast en beschilderde luiken ruim f 52.000.-; een kapitaal bedrag, groter dan voor de grote Hemony-beiaarden te Amsterdam. De keuring door drie experts vergde ‘20 dagen mitsgaders enige dagen reizen’ en kostte f 600.-. De Van Hagerbeers waren geen zakenlieden. Steeds weer bleken de bedongen aanneemsommen te laag, zodat zij telkens om suppletie moesten verzoeken, hetgeen bijna nimmer voor 100% werd gehonoreerd. Door schade wijs geworden, prefereerden zij daarom, als vele van hun collega's, uitbetaling van een vast dagloon boven een aanneemsom, aangezien bij de vele ondernomen reparaties verborgen gebreken pas bij demontage aan het licht kwamen. Voor het werk aan het Haarlemse orgel (1630-34) verdienden vader en zoon voor de dagen waarop zij thuis in Amersfoort aan de onderdelen van dit orgel konden werken samen slechts 30 stuivers per dag, de in Haarlem verrichte arbeid zou gehonoreerd worden met vier en een halve gulden per dag voor beiden, plus vrije behuizing, vuur, licht en vrijdom van bieraccijns. In Den Bosch, direct daarna, bedong Van Hagerbeer 5 gulden per dag per persoon en dezelfde emolumenten als te Haarlem. Hoewel dit loon aanzienlijk hoger is dan dat van de gemiddelde ambachtsman, moet men toch vaststellen dat de orgelmakerij een minder florissant bestaan opleverde dan dat van de klokken- en geschutsgieter François Hemony. Deze toonde zich een goed zakenman, leider van een onderneming met zeer uiteenuitlopende produkten en zich terdege van zijn monopoliepositie bewust.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
81 De klokkenist van de zeventiende eeuw was bijna altijd ook organist. In de grotere steden beliep zijn jaarinkomen ongeveer f 500.-, vergelijkbaar met dat van de rector van de Latijnse school. Met de invoering van de gemeentezangbegeleiding ging zijn gage enigszins omhoog. Belangrijke neveninkomsten verkregen de bekendsten als orgelkeurmeester, of als bespeler van het stadsclavecimbel tijdens de maaltijden van de magistraat of de kerkmeesters. Vele steden bezaten dit instrument, dat zij door bemiddeling van hun organist bij voorkeur betrokken bij Ruckers in Antwerpen. Tot slot enige conclusies en notities. Opmerkelijk is de bouw van kostbare orgels op het platteland in de noordelijke gewesten, waar de concertante functie minder belangrijk was, zo niet ontbrak. Zo werd de dorpskerk van het Groningse Noordwolde omstreeks 1650 verrijkt met een nieuw drieklaviers instrument. De Gebr. Bader(s) bouwden een vrij groot tweeklaviers orgel voor Dronrijp (1653) en een drieklaviersorgel voor de kerk van het Friese dorp Ternaard, waarschijnlijk in opdracht van de adelijke collator Van Aylva (ca. 1660). De orgeldichtheid in Friesland en Groningen was in de 17de en 18de eeuw groter dan in de westelijke provincies. Bleek 1680 het einde van de bloei van de beiaard, voor het orgel, algemeen geapprecieerd als liturgisch instrument, is het het begin van een nieuwe bloei. Stadsbesturen wedijverden in de aanschaf van grote instrumenten; niet alleen in Holland werden kapitale opdrachten verstrekt, bijvoorbeeld door Amsterdam, Haarlem en Gouda, maar evenzeer in de landprovincies, zoals door Groningen, Zwolle en Kampen. Nog immer maken deze grote instrumenten de trots van genoemde steden uit. Niet alleen de steden gaven opdracht tot de bouw, in het noorden van de Republiek waren het de adellijke collatoren, die daarin niet voor elkaar wilden onderdoen. Joachim Hess, de organist en klokkenist van Gouda schrijft in 1774 ‘dat in de Protestantsche Kerken van onze Republicq, by de 300 Organisten Plaatzen bediend worden, waarvan in Vriesland en Groningerland, alleen het getal 117 bedraagt.’ Toen Hess dit schreef waren de hervormde Amsterdamse Zuider-, Noorder-, Amstel- en Eilandkerk nog steeds orgelloos! Aangaande de beiaard- en de orgelbouw moet geconcludeerd worden dat gedurende de tijd van de Republiek de landgewesten in verhouding tot hun welvaart zeker niet achterbleven bij het rijke Holland en dat op dit terrein ook daar ‘de beschaving te vuur stond’.
Enige literatuur: André Lehr. De klokkengieters François en Pieter Hemony. Asten 1959. André Lehr. Van paardebel tot speelklok. De geschiedenis van de klokgietkunst in de Lage Landen. Zaltbommel 19812. M.A. Vente. Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandsche orgel in de 16de eeuw. Amsterdam 1942. Bouwstenen voor een geschiedenis der toonkunst in de Nederlanden. Dln. 1 en 2. Ed. C.C. Vlam en M.A. Vente. Amsterdam 1965, 1971. F. Talstra. Het Groninger orgelbezit van de reformatie tot de romantiek. Stichting Oude Groninger kerken, nrs. 22 en 27 (1979, 1982).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
82 Jan Roelof Luth. 'Daer wert om 't seerste uytgekreten.... Bijdragen tot een geschiedenis van de gemeentezang in het Nederlandse Gereformeerde protestantisme ca. 1550 - ca. 1852. Kampen 1986. Hans van Nieuwkoop. Haarlemse orgelkunst van 1400 tot heden. Orgels, organisten en orgelgebruik in de Grote of St.-Bavokerk te Haarlem. z.p. 1988. M.A. Vente. Utrechtse orgelhistorische verkenningen, z.p. 1989.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
83
Het succes van de vioolbouw te Amsterdam in de zeventiende eeuw. J.H. Giskes Gedurende de gehele zeventiende eeuw heeft in Amsterdam een grote groep bouwers van muziekinstrumenten gewerkt. De economische mogelijkheden die deze stad bood, had velen aangetrokken. Amsterdam bloeide en groeide. Binnen haar muren bevond zich een aanzienlijk aantal vermogende kooplieden en regenten. Hun culturele interesses en die van hun directe omgeving veroorzaakten een toenemende vraag naar goede instrumenten. Maar er werd niet alleen in de betere kringen muziek gemaakt. Ook Hollanders met een laag inkomen hadden belangstelling voor de produkten uit de werkplaats van de vioolmaker. We kunnen dit nog altijd zien op talrijke schilderijen en prenten. Rijk en arm musiceerden, hetzij in collegia musica, hetzij in herbergen of gewoon binnen de huiselijke kring. Toneelvoorstellingen zonder muziek waren ondenkbaar. De stad Amsterdam had, evenals andere steden, musici in dienst om haar groter aanzien te geven. De groei op muzikaal gebied kan ook worden geïllustreerd uit de in Amsterdam bewaard gebleven ondertrouwregisters, waarin beroepen staan vermeld. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw gingen 39 musici in ondertrouw. Voor de volgende drie tijdvakken van 25 jaar zijn de getallen respectievelijk 67, 94 en 102. Bij de bouwers van muziekinstrumenten komen de tellingen uit op 13, 11, 17 en 10. Geen groei ogenschijnlijk. De cijfers zijn echter vertekend, omdat bijvoorbeeld enkele geschutgieters - die immers tevens klokken goten - en een vrij grote groep goede houtbewerkers als wieldraaiers, die fluiten en andere houten blaasinstrumenten bouwden, niet zijn meegeteld. Ook sommige metaalbewerkers moeten zich hebben gewaagd aan het fabriceren van blaasinstrumenten. De tellingen leveren nog een saillant feit op: een verandering in het klankpatroon. De benaming vioolmaker komt namelijk in dit verband in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet voor, terwijl dit met het woord citermaker in de tweede helft het geval is. Mede op grond hiervan kan de zeventiende-eeuwse Amsterdamse vioolbouw in twee perioden worden verdeeld.1. Aanvankelijk domineerden dus de traditionele instrumenten als luiten en citers. Toen de viool deze rond 1650 ging verdringen en de citermakers in de Amstelstad zich vioolmakers gingen noemen de Fransen spreken nog altijd van ‘luthiers’ - begon de eerste grote bloeiperiode van de Noordnederlandse vioolbouw. Als eindjaar wordt in het algemeen het jaar 1728 gehanteerd. De vioolbouw werd door een aantal factoren tot bloei gebracht. Ten eerste door de reeds genoemde vraag naar goede instrumenten. In de tweede plaats was er talent, vakkennis en een gedegen overdracht daarvan. Daarbij zorgde de onderlinge concurrentie tussen de citer-, luit- en vioolmakers in de eerste decennia van de zeventiende eeuw, dat de bouwer die geen goed werk afleverde uit de boot viel. Vele strijkinstrumenten getuigen van deze bloei. Het Haags Gemeen-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
84 temuseum bijvoorbeeld heeft een aantal ervan in zijn collectie, andere bevinden zich voornamelijk in particuliere handen. De aantallen bouwers in het begin van de eeuw laten zien hoezeer strijkinstrumenten en tokkelinstrumenten als luiten en citers populariteit genoten. In 1600 waren er in Amsterdam tenminste zes bouwers van dit soort muziekinstrumenten op een inwonertal van ongeveer 50.000 zielen, in 1622 minstens tien op ruim 100.000 inwoners en in 1630 zeven à acht op een iets grotere bevolking.2. Thans zijn in heel Nederland ongeveer 45 professionele vioolbouwers werkzaam.3. Een van de eerste muziekinstrumentbouwers was de uit Antwerpen afkomstige Artus Burlon (ca. 1540 - ca. 1620). Met twee zoons en twee schoonzoons die hetzelfde vak beoefenden, stond deze luit- en citermaker aan de basis van de Amsterdamse vioolbouw. Artus behoorde tot de vele Antwerpenaren die hun stad hadden verlaten na de inname ervan in 1585 door de Spanjaarden. Een van zijn schoonzoons kocht in 1604 te Amsterdam een herberg. Die hoopte ongetwijfeld als herbergier meer te verdienen. Het is onbekend in welke mate hem dat gelukt is. Wel weten we, dat de herberg een centrum werd van vele activiteiten. Talrijke vooraanstaande kunstenaars kwamen er bijeen, mogelijk zelfs het gehele Amsterdamse Sint-Lucasgilde. Met vele schilders, onder wie Rubens, heeft deze muziekinstrumentmaker-herbergier contacten onderhouden.4. We tasten in het duister over de instrumenten die door de in Amsterdam verblijvende leden van deze familie zijn gemaakt. Van een jongere collega van hen bestaat er nog wel een: een viola da gamba. De bouwer ervan is Pieter Bochs (Dordrecht ca. 1578 - in of na 1640). Hoewel deze Amsterdamse gamba uit 1625 door reparaties aan oorspronkelijkheid heeft ingeboet, getuigen het kunstig uitgesneden schroevenkastje en de in het oog springende leeuwekop van goed vakmanschap.5. De grondslagen voor het hoge niveau van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse muziekinstrumentenbouw liggen vroeg in de zestiende eeuw. Over de vervaardiging van strijk- en tokkelinstrumenten in die tijd weten we niets. Anders ligt dit op het terrein van de orgelbouw. Hier moet worden gedacht aan meester Johann Kavelens, ook bekend als Jan van Covelens, een der allergrootsten. Deze uit Koblenz afkomstige orgelmaker heeft na zijn vestiging te Amsterdam tot aan zijn dood in 1532 vanuit de Amstelstad tal van orgels in de Noordelijke Nederlanden gebouwd, vergroot of hersteld. Hij was voorts de leermeester van een andere beroemdheid op orgelbouwgebied: Henrick Niehoff.6. Henrick Niehoff sloot in 1539 samen met onder meer zijn collega Hansken van Coelen een contract af met de kerkmeesters van de Oude Kerk voor de bouw van een nieuw groot orgel. Het instrument was met enkele wijzigingen in 1544/1545 en 1567/1568 zó modern van opzet, dat men tot in het begin van de achttiende eeuw heeft voortgeborduurd op de oorspronkelijke dispositie.7. Bovendien liet men Niehoff met een andere orgelmaker in 1544/1545 een nieuw klein orgel in de Oude Kerk bouwen.8. Een ander beroemd aspect van de Amsterdamse muziekinstrumentenbouw zijn de klokkenspelen. Nog dagelijks klinken er zeventiende-eeuwse klokken. De basis daarvoor werd eveneens in de zestiende eeuw gelegd. Aan het eind van de jaren zestig van die eeuw hadden zowel het oude stadhuis als de Oudekerkstoren
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
85 een klokkenspel.9. Het muziekleven te Amsterdam in de zestiende eeuw stond uiteraard in geen verhouding tot dat van Antwerpen, doch er heeft in eerstgenoemde stad wel een evolutie plaatsgevonden die haar hoogtepunt bereikte bij Jan Pietersz Sweelinck. Ter illustratie hiervan nog enkele voorbeelden. Bekend is de Occo-codex, een handschrift met meerstemmige muziek van onder anderen Josquin des Prez, Jean Mouton en Heinrich Isaac.10. Voorts zijn er de cantuales ten behoeve van de schooljongens die in de Oude en de Nieuwe Kerk in bepaalde diensten moesten zingen. Deze zangboeken, in 1561 in opdracht van de burgemeesters gedrukt, zijn een unicum in de historie van de muziekdrukkunst, omdat zij, door het voor het eerst op grote schaal gebruik maken van gotische neumen in losse typen, in één drukgang konden worden vervaardigd.11. Een laatste voorbeeld: de aanstelling van de begaafde Cornelis Symonsz Boscoop tot organist van de Oude Kerk in 1573. Hij overleed jammer genoeg reeds na enkele maanden. Te weinig worden in deze tijd diens Psalmen Davids uitgevoerd.12. Uit dit relaas zal duidelijk zijn, dat de stad met haar groeiende mogelijkheden als een magneet ging werken op hen die door economische, godsdienstige of politieke redenen hun bestaan elders moesten opgeven, zoals de Burlons. In de zeventiende eeuw gaven vooral enkele families de toon aan op het gebied van de vioolbouw, hoewel we uit archiefstukken weten, dat er heel wat meer vioolbouwers in Amsterdam hebben gewerkt. Deze families zijn: de Burlons met de gebroeders Coop, de families Menslage/Boumeester en Lupo/Kleynman, alsmede Hendrick Jacobs met zijn stiefzoons Gijsbert Harmens Verbeeck en Pieter Rombouts. De belangrijkste meesters hieruit zijn Jan Boumeester, Cornelis Kleynman, Hendrick Jacobs en Pieter Rombouts. Jan Boumeester, geboren te Quakenbrück ca. 1629 en te Amsterdam begraven in 1681, was een aangetrouwde neef van de uit Essen afkomstige citermaker Gerrit Menslage (ca. 1606 - Amsterdam 1661). Hun leven heeft zich voor een belangrijk deel afgespeeld in de omgeving van de Oudezijds Armsteeg en Warmoesstraat.13. Uit een na het overlijden in 1670 van de weduwe van Gerrit Menslage opgemaakte inventaris van haar nalatenschap blijkt dat er op grote schaal werd gewerkt. In de boedelinventaris staan 90 violen vermeld, in allerlei stadia van bewerking, oude zowel als nieuwe, slechte en vermaakte, voorts enkele tientallen andere strijkinstrumenten, strijkstokken, snaren, tokkelinstrumenten als citers, luiten, een grote en een kleine harp, twee klavecimbels en nog vele andere instrumenten en onderdelen van muziekinstrumenten. Vanzelfsprekend ontbreekt de noodzakelijke voorraad hout niet. Opmerkelijk is de aanwezigheid van de branchevreemde fluiten - waaronder vier palmhouten dwarsfluiten -, schalmeien, mondstukken voor schalmeien en 89 schalmeirieten.14. De zaak van Jan Boumeester bleef na zijn dood in 1681 bestaan: eerst in het bezit van zijn weduwe en na haar overlijden met hun dochter als eigenaresse. Toen deze dochter in 1704 was overleden, nam haar zwager en gewezen knecht Jan Vos de gereedschappen, het bewerkte en onbewerkte hout met de violen en andere instrumenten over voor bijna f 1100,-. De financiële positie en het aanzien dat de families Boumeester en Menslage genoten waren niet onbelangrijk, zeker in het doorgaans armoedige vioolma-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
86 kersmilieu. Een van de dochters van Gerrit Menslage is gehuwd geweest met Abraham van der Hulst, die als vice-admiraal in 1666 tijdens de vierdaagse zeeslag gesneuveld is. In de Amsterdamse Oude Kerk bevindt zich zijn praalgraf. Zijn er van Menslage geen instrumenten meer bekend, van Jan Boumeester wel. Boumeester staat algemeen bekend als een groot vakman. Een zeer mooie Boumeesterviool bevindt zich in het Haags Gemeentemuseum. Dit instrument uit 1683 bezit nog een originele hals en zangbalk, alsmede een oude toets. Toets en staartstuk zijn voorzien van fijn inlegwerk. Het staartstuk is verder verfraaid door een zilveren versiering in de vorm van een mand met vruchten. Deze viool kan niet geheel een oorspronkelijke Jan Boumeester worden genoemd. Hij overleed immers in 1681. Zij zal in zijn werkplaats zijn voltooid door een van zijn leerlingen of knechts.15. De tweede belangrijke Amsterdamse bouwer is Cornelis Kleynman (1626-1686). Toen hij negentien jaar oud was, hertrouwde zijn moeder met de citermaker Francis Lupo. Uit verschillende archivalia kunnen we afleiden, dat Cornelis Kleynman bij hem zal hebben gewerkt. Verschillende Kleynmaninstrumenten getuigen nog altijd van groot en verfijnd vakmanschap. Zijn zoon David zette het ambacht van zijn vader voort. Zeker één viool kan aan David Kleynman worden toegeschreven.16. Een gemeenschappelijk kenmerk van alle Hollandse vioolmakers uit die tijd is het gebruik van balein voor de inleg. Deze inleg, binnen de uiterste rand van boven- en achterblad, dient voornamelijk om ervoor te zorgen, dat de romp zo weinig mogelijk te lijden heeft van beschadiging vanaf de rand. Er is echter een veel belangrijker aspect dat de meesten verbindt: de Italiaanse invloed die duidelijk waarneembaar is in het werk van Boumeester, Kleynman en Jacobs. Hun instrumenten doen sterk denken aan die van Nicolo Amati (1596-1684), de beroemdste telg van het vioolbouwersgeslacht uit Cremona. Deze beïnvloeding heeft, bij gebrek aan gegevens, rond het begin van deze eeuw een aantal aardige verhalen doen ontstaan. Zo zou Jan Boumeester te Cremona hebben geleerd bij Pietro Giovanni Guarneri. Die kwam echter ter wereld op een tijdstip dat Jan al lang en breed in het vak zat. Van Hendrick Jacobs is verteld dat hij een stiefbroer was van Girolamo Amati II. Op een andere plaats werd geschreven dat hij diens zwager zou zijn. Het zijn fabeltjes. De verklaring van de aanvankelijk grote Italiaanse invloed op het werk van de Amsterdamse vioolbouwers moet worden gezocht in de instrumenten van Amati en anderen die toentertijd in het kosmopolitische Amsterdam hebben gecirculeerd. Die invloed was dusdanig dat Hendrick Jacobs een aantal van zijn instrumenten heeft voorzien van Amati-etiketten. Dit zal niet gebeurd zijn om deze als echte Amati's te slijten, doch om aan te geven dat hij had gewerkt naar het model van deze alom bewonderde meester. Het lijkt plagiaat, maar de tijdgenoot voelde dit niet zo. Rond 1685 begon deze Italiaanse invloed te verminderen. Hendrick Jacobs, geboren omstreeks 1629 en te Amsterdam begraven in 1704, is dan een gerijpte persoonlijkheid met een zeer grote ervaring. Vele jaren heeft hij al in de Amstelstad gewerkt. De instrumenten aan hem toegeschreven en gedateerd na 1685 bezitten een kwaliteit die te vergelijken is met die van zijn voorbeelden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
87 Zijn twee stiefzoons, Gijsbert Harmens Verbeeck en Pieter Rombouts, zullen voor Hendrick Jacobs gedurende een zekere tijd welkome goedkope arbeidskrachten zijn geweest. Aan de instrumenten die na 1685 zijn gebouwd, is duidelijk te zien, dat een deel van het werk door Pieter Rombouts werd uitgevoerd. Pieter ontwikkelde zich echter verder in een andere richting: Rombouts' hand was krachtiger en zijn produkten tonen daarom vaak wat stoerder dan die van zijn stiefvader. Sommige Rombouts-instrumenten doen denken aan een forsere uitvoering van het Amati-model, andere, vooral de latere, wijzen op invloed van Jakob Stainer (Absam in Tirol ca. 1617 - ald. 1683). Stainer gold bij de eeuwwisseling als dé ster aan het vioolmakersfirmament. Pieter Rombouts, in de Amsterdamse Oude Kerk gedoopt op 25 november 1667, valt enigszins buiten het kader van deze bijdrage. Zijn grote tijd kwam in feite pas in de achttiende eeuw, na het overlijden van zijn stiefvader aan het eind van 1704. Hoewel men op bepaalde onderdelen van zijn instrumenten kritiek kan hebben, zijn deze zonder meer zeer fraai, om het even of het om violen, alten, violoncelli of gamba's gaat. Rombouts is niet onbemiddeld geweest. Dit kwam niet door de revenuen van zijn vak, maar door zijn huwelijk. Zijn vrouw woonde bij haar dood in 1750 op de Prinsengracht bij de Spiegelgracht. De waarde van haar nalatenschap was meer dan f 50.000,-. Tot besluit moet nog één zeer belangrijk Amsterdams meester uit het eind van de zeventiende eeuw worden vermeld: Willem van der Sijden (viooletiketten: Syde), omstreeks 1663 geboren te Nieuwerkerk, een vioolmaker die met name op latere leeftijd een zeer persoonlijke bouwstijl bezat. Gezien zijn capaciteiten is mogelijk abusievelijk in 1684 in zijn ondertrouwakte vastgelegd, dat hij toen varensman was. In ieder geval heeft hij sedert 1689 als vioolmaker gewerkt.17. Zeer bekend is de viool van hem die Prinses Juliana toebehoort en die tegenwoordig een jong talent met een bijzondere belangstelling voor de barokmuziek ter beschikking staat. Met het overlijden van Pieter Rombouts in 1728 kwam er een eind aan de eerste bloeiperiode van de Noordnederlandse vioolbouw. Dit einde vond niet alleen zijn oorzaak in gebrek aan getalenteerden of in de toenemende concurrentie van het buitenland. Gedeeltelijk was het een gevolg van het beschikbaar zijn van zovele fraaie instrumenten. De vioolbouwers die na 1728 werkzaam waren, moesten als gevolg daarvan in steeds grotere mate reparatiewerkzaamheden verrichten aan oude instrumenten. De handel erin vergde eveneens hoe langer hoe meer tijd, tijd die besteed had kunnen worden aan de bouw van nieuwe instrumenten. Men zou echter ook kunnen concluderen, dat de eigenaars toen zuiniger werden op hun mooie instrumenten, hetgeen de heel hoge kwaliteiten van de zeventiende-eeuwse vioolbouwers onderstreept. Maar daarbij was het zo, dat over het algemeen de sterke aantrekkingskracht die met name Amsterdam in de zeventiende eeuw had op muziekinstrumentbouwers elders, verdwenen was. Pas omstreeks 1760 zou de hoofdstedelijke vioolbouw weer tekenen van opleving gaan vertonen, vooral door vestiging van uit Frankrijk afkomstige ‘luthiers’.17.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Eindnoten: 1. J.H. Giskes. ‘Jacobus van Noordt (ca. 1616-1680), organist van Amsterdam’. In: Jaarboek Amstelodamum 81 (1989), pp. 83-123. Voor de tellingen zijn alleen gebruikt de inschrijvingen der ondertrouwakten van de personen, die een eerste huwelijk wilden aangaan en die daartoe in persoon voor de commissarissen van huwelijkse zaken verschenen. Vgl. S. Hart. Geschrift en getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800. Dordrecht 1976, p. 117. 2. J.H. Giskes. ‘Tweehonderd jaar bouw van strijkinstrumenten in Amsterdam (1600-1800)’. In Jaarboek Amstelodamum 79 (1987), pp. 56-80. 3. Dit gegeven dank ik aan de vioolbouwer F.W. Lindeman te Amsterdam. 4. S.A.C. Dudok van Heel en J.H. Giskes. ‘Noord-Nederlandse pre-Rembrandtisten en Zuid-Nederlandse muziekinstrumentmakers. De schilders Pynas en de luit- en citermakers Burlon en Coop’. In: Jaarboek Amstelodamum 76 (1984), pp. 13-37. 5. Giskes. ‘Tweehonderd jaar bouw van strijkinstrumenten’. 6. M.A. Vente. Die Brabanter Orgel. Zur Geschichte der Orgelkunst in Belgien und Holland im Zeitalter der Gotik und der Renaissance. Amsterdam 1958, pp. 48-52. Zie voorts: Bouwstenen voor een geschiedenis der toonkunst in de Nederlanden. 3 dln. Amsterdam 1965-1980, passim. 7. C.H. Edskes. ‘The Organs of the Oude Kerk in Amsterdam at the Time of Sweelinck’. In: A. Curtis. Sweelinck's Keyboard Music. A Study of English Elements in Seventeenth-Century Dutch Composition. Leiden, London 1969, pp. 163-200. 8. B. Bijtelaar. De orgels van de Oude Kerk in Amsterdam. Amsterdam 1975, pp. 217-221. 9. B. Bijtelaar. De zingende torens van Amsterdam. Amsterdam 1947, p. 21. 10. Occo Codex. (Brussels, Royal Library Albert I, ms. IV. 922). Facsimile edition. Historical introduction by B. Huys with the cooperation of S.A.C. Dudok van Heel. s.l. 1979. 11. J.A. Bank. Geschiedenis der katholieke kerkmuziek. Deel I. De liturgische muziek. Het Gregoriaans. Amsterdam 1947, p. 131. B. Huys. Van Paus Gregorius tot Stockhausen. Twaalf eeuwen muzieknotatie. Brussel 1966, pp. 21, 23. 12. J.H. Giskes en A.G. Soeting. ‘De Psalmen Davids van Cornelis Symonsz. Boscoop’. In: Eredienst. Tijdschrift voor liturgie j.g. 18 nr. 4 (dec. 1984), pp. 99-109. 13. J.H. Giskes. ‘De vioolmakersfamilies Boumeester en Menslage te Amsterdam’. In: Jaarboek Amstelodamum 71 (1979), pp. 55-64. 14. Not. J. de Winter, N.A.A. 2410, omslag 17, pp. 54-68, dd. 1670-08-05, -06, 1671-03-23 en -27. 15. Giskes. ‘Tweehonderd jaar bouw van strijkinstrumenten’. Giskes. ‘De vioolmakersfamilies Boumeester en Menslage te Amsterdam’. 16. J.H. Giskes. ‘Cornelis Kleynman (1626-1686) vioolmaker te Amsterdam’. In: Maandblad Amstelodamum 74 (1987), pp. 11-16. 17. Giskes. ‘Tweehonderd jaar bouw van strijkinstrumenten’. 17. Giskes. ‘Tweehonderd jaar bouw van strijkinstrumenten’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
89
De muziekoorlog tussen Estienne Roger en Pieter Mortier (1708-1711) Rudolf Rasch Inleiding De Amsterdamse Courant van 2 mei 1709 wordt besloten met een kleine rubriek advertenties, waarvan de laatste twee geplaatst zijn door achtereenvolgens Pieter Mortier en Estienne Roger (zie illustratie). Op zichzelf zijn de advertenties niet heel opmerkelijk. Het bijzondere zit in het feit dat hier twee verschillende uitgevers grotendeels dezelfde muzikale titels uit eigen uitgeverij aanbieden. De advertentie van Mortier bevat vijftien titels, de advertentie van Estienne Roger dertien van deze titels. Opmerkelijk is het prijsverschil tussen de twee advertenties: de uitgaven van Roger zijn 10 tot 40% goedkoper dan de corresponderende uitgaven van Mortier. We zijn hier terecht gekomen in de muziekoorlog tussen Roger en Mortier, die van 1708 tot 1711 te Amsterdam woedde en die beslecht werd door het overlijden van Mortier in 1711. In de literatuur is deze muziekoorlog reeds herhaaldelijk belicht, vnl. aan de hand van advertenties en catalogi.1. Een gedetailleerde analyse van de strijd per uitgave heeft echter tot nu toe ontbroken, evenals een systematische studie naar de samenstelling van het fonds van Mortier. In het vervolg zal blijken dat deze twee onderzoekslijnen het beeld dat tot nu toe in de literatuur wordt opgeroepen nl. dat Mortier Roger nadrukte, waarop Roger zijn edities voor een lagere prijs dan Mortier aanbood - toch wat genuanceerd moet worden met name in die zin dat de activiteiten van Mortier belangrijker zijn dan gewoonlijk gesuggereerd wordt.
Estienne Roger en Pieter Mortier Eerst iets over twee deelnemers aan het duel. Estienne Roger werd in 1664/65 te Caen geboren en kwam na de opheffing van het Edict van Nantes (1685) naar Nederland.2. Hij eind 1695 in het boekverkopersgilde opgenomen. Hoewel hij ook drukker en uitgever van gewone boeken (vnl. Franse) is geweest, heeft hij toch vooral als muziekuitgever de meeste aandacht getrokken. Hij schoeide de muziekuitgeverij op een nieuwe leest door een groot fonds op te zetten, vnl. door middel van plaatdruk geproduceerd. Hierdoor waren kleine oplagen mogelijk, die desgewenst later, al of niet aangepast, aangevuld konden worden. De commerciële basis van zijn fonds werd gevormd door nadrukken van internationaal populaire muziek (zoals die van Lully en Corelli). Hij spande zich actief in op het gebied van de muziekuitgeverij te Amsterdam een monopoliepositie te verwerven, vooral door kleinere fondsen bij overlijden of opheffing op te kopen. Voor de verspreiding van zijn uitgaven maakte hij gebruik van een internationaal netwerk van agenten. Na zijn dood in 1721 - hij had toen rond de vijfhon-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
90 derd muziekuitgaven uitgebracht - werd de zaak voortgezet door zijn schoonzoon Michel-Charles le Cène. Pieter Mortier werd in 1661 te Leiden geboren en kwam rond 1680 naar Amsterdam.3. In 1685 werd hij gildelid. Hij zette een redelijk uitgebreid boekenfonds op, maar begon pas met het drukken van muziek in 1708. In de drie jaren van de concurrentiestrijd bracht hij enkele tientallen muziekuitgaven uit, alsmede enkele boeken over muziek. Hij overleed in 1711 (begraven 28 februari). Mortiers weduwe, Amelia 's-Gravesande, zette na haar mans dood de zaak voort (tot haar dood in 1719), maar ontdeed zich van het muziekdeel. Een veiling van de muziekuitgaven en de platen werd aangekondigd voor 8 juli 1711, maar vervolgens geannuleerd omdat Roger ondershands het materiaal (platen, gedrukte exemplaren) had gekocht had.
Albinoni's Opus 5 Het was allemaal begonnen met Tomaso Albinoni's Opus 5, een bundel met concerten voor strijkers, voor het eerst verschenen te Venetië bij Giuseppe Sala in 1707.4. Roger verzorgde hiervan een herdruk, die geadverteerd werd in de Amsterdamsche Courant van 7 juni 1708.5. Krap een maand later bracht Mortier een concurrerende herdruk op de markt, geadverteerd op 7 en 10 juli.6. Zijn prijs is hetzelfde, f 3. Bij dezelfde gelegenheid kondigt hij uitgaven aan van werk van Corelli en een hele rits andere Italianen. In alle gevallen had Roger reeds werk van deze componisten uitgegeven. Roger paste zijn prijs voor Albinoni's opus 5 onmiddellijk aan. In de advertentie van 14 augustus biedt hij het werk, ‘veel moyer en correcter druk als 't nadruk’ aan voor f 2:10. De prijs van f 2:10 wordt ook genoemd in advertenties van 6 november en 18 december 1708 en 28 februari 1709. Mortier handhaafde voorlopig zijn prijs van f 3, zoals blijkt uit advertenties van 27 december 1708 en 8 januari 1709. De concurrentie zou de prijs echter nog verder doen zakken. Op 2 mei 1709 nam Mortier Rogers lagere prijs van f 2:10 over, terwijl Roger verder zakte naar slechts f 2. Deze prijzen schijnen de uiterste grens geweest te zijn tot waar de heren wensten te gaan: lagere prijzen zijn niet bekend.
Corelli's Opus 1-4 Het werk van Arcangelo Corelli, de beroemdste instrumentale componist uit de periode rond 1700, werd het volgende strijdpunt tussen Roger en Mortier. Corelli's oeuvre was niet groot van omvang. Vóór 1700 verschenen vier bundels met triosonates (opus 1-4), die te Rome het eerste licht zagen in achtereenvolgens 1681, 1685, 1689 en 1694.7. Roger had deze populaire bundels al herdrukt in de eerste periode van zijn activiteiten als uitgever nl. in de jaren 1696-1698.8. Bij verschijnen kostten deze bundels f 3 (opus 4) of f 4 (de overige), alle vier tezamen f 15. In 1706 verscheen een nieuwe uitgave met de vier opusnummers tezamen, ‘seconde édition’ genaamd, die bij verschijnen niet minder dan f 18 moest opbrengen.9.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
91
De advertentie van Pieter Mortier en Estienne Roger aan het eind van de Amsterdamsche Courant van 2 mei 1709. Historisch topografische atlas, Gemeentelijke archiefdienst Amsterdam.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
92 De oorspronkelijke prijzen van zowel de losse als de verzamelde uitgave zouden tijdens de muziekoorlog geen stand kunnen houden: op 14 augustus 1708 werden de losse uitgaven aangeboden voor achtereenvolgens f 1:5, f 0:15, f 1:5 en f 0:18, tezamen slechts f 4:3, nog geen 30% van de prijs van tien jaar daarvoor. De verzamelde uitgave werd aangeboden voor f 8 op groot papier en voor f 7 op klein paper. Deze prijsdalingen moeten wel ingegeven zijn door de wens de concurrentie van Mortier vóór te zijn in plaats van er - zoals in het geval van Albinoni's Opus 5 - achteraan te lopen. Mortiers uitgave van Corelli's Opus 1-4 was op 14 augustus 1708 waarschijnlijk nog niet verschenen. De eerste advertentie die deze uitgave meldt is van 4 september 1708 en het mag geen verwondering wekken dat Mortier onder Rogers prijs dook met een aanbod van f 610., een prijs herhaald in latere advertenties tot en met 23 mei 1709. In zijn advertentie van 6 november 1708 handhaafde Roger zijn prijzen voor de losse uitgaven van Corelli's Opus 1-4, maar de verzamelde uitgave werd opnieuw geprijsd, en natuurlijk lager dan Mortiers uitgave: f 5:10. Bovendien kondigde Roger een nieuwe oplage aan, gebaseerd op de platen van 1706, ‘gecorrigeert op 't partituur sonder 't minste fautje daer ingelaten te hebben,’ te verschijnen vóór 1 januari 1709, net als de vorige voor de prijs van f 5:10. De aankondiging van de nieuwe oplage wordt herhaald in de advertentie van 18 december, maar nu worden er toch wel heel merkwaardige uitdagingen aan toegevoegd. Allereerst looft Roger 10 ducatons (f 31:10, een behoorlijk bedrag) uit voor degene die kan aantonen dat Corelli-uitgaven van andere uitgevers correcter zijn dan de zijne. Vervolgens geeft hij toe dat er in zijn uitgaven, en vooral in de becijferde bas, toch wel wat fouten zaten. Dan daagt hij het publiek uit om fouten te zoeken in de nieuwe oplage. Voor elke gevonden fout biedt hij één daalder, maar dan wel onder de voorwaarde dat hij daarvan één stuiver per fout mag aftrekken die hij, Roger, kan aanwijzen in een door de foutenvinder aan te wijzen andere uitgave. De uitdaging wordt herhaald in een advertentie van 28 februari 1709, waarbij het tarief tot een ducaton (f 3:3) per fout is verhoogd, welk tarief op 2 mei ook nog van toepassing was. Het is niet bekend of zich iemand bij Roger aan de toonbank gemeld heeft om op deze wijze wat bij te verdienen. Het is niet waarschijnlijk dat Rogers nieuwe oplage van Corelli's opus 4 werkelijk vóór 1 januari 1709 verschenen is. De eerste advertentie die de uitgave als verschenen meldt is van 28 februari 1709. De advertentie van 23 februari noemt de uitgave nog niet en dat doet vermoeden dat de verschijningsdatum eind februari 1709 was.11. Exemplaren van deze editie zijn te herkennen aan de frase ‘nouvelle édition’, terwijl het impressum gevolgd wordt door de toevoegigng: ‘[Roger...] qui vend la musique du monde la plus correcte & qui s'engage de la donner à meilleur marché que qui que ce soit, quand même il devroit la donner pour rien.’ Tot deze laatste stap zal hij echter wel niet overgegaan zijn. Door de activiteiten van Roger en Mortier waren en vanaf maart 1709 dus drie Amsterdamse uitgaven van Corelli's Opus 1-4 beschikbaar: de ‘losse’ herdrukken van Roger van vóór 1700, Mortiers gecorrigeerde uitgave van 1708 en Rogers nouvelle édition van 1709. Wie alle vier opusnummers kocht, was hiervoor respecitevelijk f 4:3, f 6 en f 5:10 kwijt, aanmerkelijk minder dan de f 15 tot
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
93 18 van vóór de ‘muziekoorlog’.
Taglietti's Opus 6 De minder bekende Italiaanse componist Luigi Taglietti was het volgende twistpunt tussen Roger en Mortier, met name diens Opus 6, een heel recent werk, te Venetië door Giuseppe Sala in 1708 uitgegeven.12. Mortier bood zijn uitgave aan in advertenties van 27 december 1708 en 8 januari 1709, voor een prijs van f 3.13. Het ziet er naar uit dat in het geval van Taglietti Roger ná Mortier drukte en niet andersom. Roger noemt Taglietti's opus 6 pas op 28 februari 1709.14. Zijn uitgave bevat twee stukken extra boven de vijf concerten en de vijf symfonieën, die de uitgaven van Sala en Mortier bevatten. De genoemde prijzen (Mortier: f 3, Roger: f 2) golden ook nog op 2 mei 1709.
Corelli's Opus 5 Corelli's opus 5, de bekende twaalf sonates voor één viool en becijferde bas, speelde evenzeer een rol in de strijd tussen Roger en Mortier. De eerste uitgave van Corelli's opus 5 was in 1700 te Rome verschenen.15. Nog hetzelfde jaar volgden nadrukken te Londen, door John Walsh,16. en te Amsterdam, door Roger.17. Roger's uitgave kwam voor f 8 in zijn catalogus. Vermoedelijk gelijk met de triosonates drukte Roger in 1706 een nieuwe, gecorrigeerde oplage van de bestaande platen, de ‘seconde édition.’18. Mortier kondigde zijn uitgave van Corelli's Opus 5 aan op 2 mei 1709 voor slechts f 3.19. (Deze uitgave wijkt van het breed-kwarto formaat van zijn voorgangers af door het nu gekozen hoog-kwarto-formaat, waardoor ze bij de triosonates ingebonden konden worden.) Als antwoord bood Roger zijn uitgave van Corelli's opus 5 aan voor slechts f 2, 25% van de oorspronkelijke prijs. Hierop verlaagde Mortier zijn prijs eerst (medio 1709) tot f 2:1020. en later (eind 1709) f 2.21. Op dat moment waren er tevens zowel van Mortier als van Roger uitgaven beschikbaar in losse partijen;22. Mortiers uitgave in losse partijen kostte f 2, die van Roger f 1:10. (Alle uitgaven tot zover waren in partituur.) De bekendste uitgave van Corelli's opus 5 door Roger is echter die welke in 1710 verscheen en die gekenmerkt wordt door de versieringen die aan de langzame delen zijn toegevoegd en die door Roger aan Corelli worden toegeschreven:23. ‘Troisième édition ou l'on a joint les agréemens des Adagio de cet ouvrage, composez par Mr. A. Corelli comme il les joue.’ Er is echter geen strict bewijs voor de echtheid van de versieringen. De uitgave werd geadverteerd in de Amsterdamsche Courant van 22 mei 1710 voor f 4:10. Deze uitgave is nog hetzelfde jaar (1710) door Mortier brutaalweg nagedrukt als ‘Quatrième edition, ou l'on a joint [...].’24. Een prijs hiervan is niet bekend.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
94
Mortiers fonds De gelijkenis tussen de twee advertenties van 2 mei 1709 kan de indruk wekken dat Mortiers muziekfonds op dat moment nog geheel bestond uit werken die naar voorbeelden van Roger waren nagedrukt of - zoals in het geval van Taglietti - parallel aan Rogers uitgave verschenen. Nadere bestudering van de titels wijst echter uit dat drie van Mortiers titels onafhankelijk van uitgaven van Roger zijn. Zo zijn de drie delen van Mortiers Hollandse Boeren Lietjes en Contredansen geheel verschillend van de gelijknamige deeltjes van Roger. De Franse airs van Bousset worden door Roger niet genoemd en deze zijn door hem ook niet vóór 1712 uitgegeven.25. De derde eigen bijdrage van Mortier is de ‘Camille Dance nouvelle,’ een instrumentaal stuk uit de opera Camilla regina de' Volsci, overo Il trionfo di Camilla (1696) van Giovanni Bononcini (hoewel meestal toegeschreven aan zijn broer Antonio Maria). De uitgave verschijnt pas na de overname van Mortiers fonds in Rogers catalogi.26. In 1709 moet Mortiers uitgeverij in een stroomversnelling terecht gekomen zijn. Zijn eerste uitgave, Albinoni's Opus 5, was gereed in juli 1708, zijn tweede, Corelli's Opus 1-4, in september 1708, zijn derde, Taglietti's Opus 6, in december 1708. Deze uitgaven verschenen dus met een gemiddelde tussentijd van enkele maanden. De advertentie van 2 mei noemt echter al vijftien uitgaven (waarvan enkele meerdere delen beslaan), waarvan er dus twaalf gedurende de eerste vier maanden van dat jaar vervaardigd moeten zijn. Eind 1709 waren er al ruim dertig uitgaven van Mortier, wat betekent dat het tempo van twee tot drie uitgaven per maand geheel 1709 moet zijn voortgezet. Deze constateringen moeten betekenen dat Mortiers avontuur in de muziekhandel succes had. Het is ondoenlijk in het korte bestek van deze bijdrage de druk- en uitgavegeschiedenis van alle Roger-Mortier-uitgaven te volgen. Eén categorie van uitgaven van Mortier wil ik hier nog noemen, nl. de kleine serie herdukken van Franse opera's en comédies-ballets, uitgaven van vele honderden bladzijden in groot formaat. De eerste ervan zijn L'Europe galante van André Campra en Achille et Polixene van Jean-Baptiste Lully, reeds in 1709 uitgegeven. Twee operapartituren van Lully dragen het jaartal 1711: Phaëton en Roland. Deze uitgaven zijn van rechtstreeks van Franse voorbeelden nagedrukt.
Besluit Tot nu toe is nog geen poging ondernomen om de motivatie achter Mortiers onderneming om Roger te beconcurreren te achterhalen. Ik geloof dat een blik op het prijsverloop van Rogers uitgaven van vóór, tijdens en na de muziekoorlog een inzicht hierin kan geven. Rogers aanvankelijke prijzen waren relatief hoog, Mortier dook eronder met een prijs waar hij het kennelijk voor kon doen en waar hij aan vasthield. Roger begon vervolgens te stunten onder Mortiers prijs. Na Mortiers dood ging Roger naar een prijsniveau rond of iets boven dat van Mortier, maar nimmer naar zijn eigen aanvankelijke hoge niveau. Dat moet betekenen dat Mortiers concurrentie ingegeven was door zijn kennis dat de prijzen die Roger rekende te hoog waren en dat dezelfde muziek ook voor een lagere prijs
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
95 nog exploitabel viel uit te geven. Roger had zich bovendien kwetsbaar gemaakt door zelf een fonds op te bouwen dat voornamelijk uit nadrukken bestond en in dat opzicht hoefde hij Mortier niets te verwijten. Wat deed Roger met Mortiers fonds na de overname? Gedetailleerd uitsluitsel per uitgave is nog onmogelijk, maar het staat vast dat Roger een aantal uitgaven van Mortier in zijn fonds opnam, soms zelfs naast uitgaven van hetzelfde werk uit zijn eigen fonds. Het laatste geldt bij voorbeeld voor de Dix suittes de clavecin van Johann Jakob Froberger en de Toccates et suittes van Bernardo Pasquini, Alessandro Poglietti en Gaspard Kerle. In Roger's catalogus van 1712 vinden we deze bundels met de opmerking ‘beaucoup mieux gravé et nouvellement corrigé par Estienne Roger, sur l'impression de Mortier.’ Ook Mortiers uitgaven die niet naar een voorbeeld van Roger waren gemaakt werden nu gewoon in Rogers fonds opgenomen: de dans uit Bononcini's Camilla, de airs van Bousset en de opera-partituren van Campra en Lully. Nog in een ander opzicht maakte Roger dankbaar gebruik van Mortiers materiaal. In de catalogus van 1716 staan twee verzamelde uitgaven van Corelli's triosonates. De eerste wordt genoemd ‘seconde édition un peu moins belle & moins correcte que la dernière’; dit is de uitgave uit 1709, die nu f 9 moest kosten. Dan volgt kennelijk Rogers pronkstuk wat betreft Corelli's triosonates, aangekondigd als ‘Dernière édition à laquelle on a ajouté le portrait de feu Mr. Arcangelo Corelli. Cette édition est de la dernière beauté et corrigé avec beaucoup d'exactitude & coûte.’ Deze uitgave moet na Corelli's dood in 1713 verschenen zijn. Als men echter het notenbeeld van deze uitgave vergelijkt met eerdere uitgaven, dan blijkt dat het een nieuwe oplage is, van Mortiers platen gedrukt, en in 1716 voorzien van de plaatnummers 351-354. Roger maakt hier direkt gebruik van het door hem in een eerder stadium als onvolwaardig bestempelde typografisch materiaal van Mortier. Hetzelfde gebeurde met de drie uitgaven die Mortier van Corelli's opus 5 had laten graveren. De partituur-uitgave zonder versieringen kwam in Rogers catalogus als nr. 355, de uitgave in partijen (zonder versieringen) als nr. 356 en de partituur-uitgave met versieringen (Mortiers ‘Quatrième édition’.) als nr. 357. In alle gevallen vroeg Roger (en na hem Le Cène) voor de op Mortiers platen gedrukte uitgaven een hogere prijs dan voor die van zijn eigen platen... Als we de tot zover gegeven informatie overzien, dan denk ik dat de rol van Mortier in een positiever licht gezien moet worden dan tot nu toe gebruikelijk is. Met zijn nadrukken van Rogers uitgaven bracht hij de zwakke plekken in Rogers beleid aan het licht, met name de hoge prijzen en de grote aantallen nadrukken. Mortiers prijzen waren reëler en hadden uiteindelijk een niet onbelangrijke daling van het prijspeil van Roger tot gevolg. Door de overnames na 1711 gaf Roger aan dat Mortier toch niet zo'n minderwaardige muziekdrukker was als men vanuit Rogers advertenties en andere mededelingen zou kunnen denken.
Noten
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
In de onderstaande noten wordt bij de identificatie van de desbetreffende drukken gebruik gemaakt van Répertoire Internationale de Sources Musicales geciteerd als ‘RISM’ gevolgd door
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
96 letter en nummer (bijv. ‘RISM A 722’), benevens, wat betreft werken van Corelli, H.J. Marx. Die Ueberlieferung der Werke Arcangelo Corellis. Keulen 1980, geciteerd als ‘Marx’, gevolgd door opus-nummer (Romeins cijfer) en volgnummer binnen het opus nummer (bijv. ‘Marx V-17’). Indien meerdere nummers gegeven worden, gaat hem om verschillende oplagen van dezelfde platen. Verdere afkorting: Lesure 1969: Fr. Lesure. Bibliographie des éditions musicales publiées par Estienne Roger et Michel-Charles Le Cène (Amsterdam, 1696-1743). Parijs 1969.
Eindnoten: 1. I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. IV. Amsterdam 1967, p. 72-74; Lesure 1969, p. 14-20. 2. Over Roger zie men: Van Eeghen 1967 (noot 1), p. 68-76; K. Hortschansky. ‘Die Datierung der frühen Musikdrucke Etienne Rogers’. In: Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 22 (1972), p. 252-286; Lesure 1969; P. Schuurman. ‘Estienne Roger en de Amsterdamse muziekuitgeverij in de 18de eeuw.’ In: Spiegel Historiael 22 (1987), p. 196-200. 3. Over Mortier zie men I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. III. Amsterdam 1965, p. 256-265. 4. Tomaso Albinoni, Concerti a cinque [...] opera quinta, Venetië: Giuseppe Sala, 1707. RISM A 722. 5. Rogers uitgave: RISM A 724, 725, 726 en 727. In 1716 kreeg deze uitgave het uitgeversnummer 278. 6. Mortiers uitgave: RISM A 728. 7. Sonate a trè [...] opera prima: RISM C 3658, Marx I-1; Sonate da camera a trè [...] Opera seconda: RISM C 3693, Marx II-1; Sonate à tre [...] Opera terza: RISM C 3730, Marx III-1; Sonate à tre [...] Opera quarta: RISM C 3762, Marx IV-1. 8. Rogers uitgaven van 1696-1698: Opus 1: RISM 3671, Marx I-11 (later Roger nr. 241); Opus 2: RISM C 3707, Marx II-13 (later Roger nr. 135); Opus 3: RISM C 3744, Marx III-9 (later Roger nr. 243); Opus 4: RISM C 3771, Marx IV-5 (later Roger nr. 244). 9. Rogers uitgaven van 1706: Opus 1: RISM C 3677, Marx I-14; Opus 2: RISM C 3714, Marx II-18; Opus 3: RISM C 3743, Marx III-13; Opus 4: RISM C 2777, Marx IV-13. 10. Mortiers uitgave: Opus 1: RISM C 3676, Marx I-16; Opus 2: RISM C 3713, Marx II-19; Opus 3: RISM C 3742, Marx III-14; Opus 4: RISM 3775 en 3776, Marx IV-14 en 15. 11. Rogers uitgave van 1709: Opus 1: RISM C 3680 en 3681, Marx I-18 en 25 (later Roger nr. 31); Opus 2: RISM C 3717 en 3718, Marx II-22 en 28 (later Roger nr. 32); Opus 3: RISM C 3747 en 3748, Marx III-17 en 24 (later Roger nr. 33); Opus 4: RISM C 3780 en 3781, Marx IV-19 en 24 (later Roger nr. 34) 12. [5] Concerti a quattro [...] e [5] Sinfonie a tre [...] Opera sesta, Venetië: Giuseppe Sala, 1708. RISM T 48. 13. Mortiers uitgave: RISM T 49. 14. Rogers uitgave: [...] corrigée par Estienne Roger et augmentée de 2 sonates, l'une à 3 et l'autre à 4 violons et basse continue. RISM T 50. Later met uitgeversnummer 18. 15. Sonate a Violino e Violone o Cimbalo... Opera quinta. RISM C 3800, 3801 en 3802, Marx V-1, 2 en 3. 16. Walsh' uitgave: RISM C 3804, Marx V-5. 17. Rogers uitgave van 1700/1701: RISM C 3806, Marx V-6. Deze uitgave is opgedragen aan Jacob Klein, dansmeester van de Amsterdamse Schouwburg. 18. Rogers uitgave van 1706: RISM C 3807, Marx V-8. 19. Mortiers uitgave van 1709: RISM C 3811, Marx V-10.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
20. Deze prijs wordt vermeld in Mortiers herdruk van Servaas de Koninks Hollandtsche Minne en Drinkliederen, welke medio 1709 verschenen moet zijn. 21. Blijkt uit de notitie van Roger in zijn uitgave van de Oeuvres diverses van Rapin; zie Lesure 1969, p. 17. 22. Zie Lesure 1969, p. 17. Van de door Mortier gegraveerde uitgave zijn alleen exemplaren bewaard gebleven, die later door Roger verkocht zijn, voorzien van een nieuwe titelbladzijde en een uitgeversnummer (356). Van de door Roger gegraveerde uitgave is geen uitgave bewaard gebleven; deze kreeg pas rond 1720 het plaatnummer 465 en ontbreekt in de fondscatalogus van 1716. 23. Rogers uitgave van 1710: RISM C 3812 en 3814, Marx V-11 en 20. Later met uitgeversnummer 40. 24. Mortiers uitgave van 1710: RISM C 3815; Marx V-12. 25. Jean-Baptiste de Bousset. Receuil d'airs nouveaux sérieux et à boire. 21 delen. Parijs 1702-1725. De eerste tien delen zijn door Mortier nagedrukt, Roger drukte de delen 11-19 na. Zie RISM B 3686-3921. 26. Van deze uitgave, later met uitgeversnummer 166, kon ik geen exemplaar traceren.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
98
‘... te bekomen voor een Civielen prijs’ De Nederlandse boekprijs in de zeventiende eeuw als onbekende grootheid B. van Selm In boekhandelscatalogi uit de zeventiende eeuw, zoals de fondscatalogus van Hendrick en Dirck Boom uit 1676 of in kranteadvertenties, zoals die van de Goudse boekverkoper Willem vander Hoeven uit 1661, lezen we dat de boeken ‘voor een Civielen prijs’ te bekomen zijn.1. Wij die zo levendig geïnteresseerd zijn in de economische aspecten van de cultuur, vragen ons natuurlijk af wat de tijdgenoten van Boom en Vander Hoeven billijk en redelijk vonden. Welke maatstaven legden zij aan om de prijs van een boek te beoordelen? In deze bijdrage zal ik met name ingaan op de volgende twee vragen: Wat waren de factoren die de prijs van het zeventiende-eeuwse boek bepaalden en hoe ziet de lange golf-beweging van de Nederlandse boekprijzen er eigenlijk uit? Tot mijn verbazing hebben maar weinig onderzoekers boekprijzen als een interessant, zelfs essentieel aspect van de boekcultuur beschouwd. Zij analyseerden het oude boek uitsluitend als tekstdrager, als mogelijkheid om de wereld te zien door de ogen van onze voorouders, als bron van informatie, stichting en amusement, en in een aantal gevallen als artistiek object. Wie echter geïnteresseerd is in de distributie van een werk en in het kopers- en lezerspubliek mag de boekprijs niet buiten beschouwing laten. Voor de handelaren was het boek primair een artikel dat verkocht moest worden op een markt met concurrerende produkten. Het ontbreken van onderzoek is daarom ook opmerkelijk, omdat prijzen van andere goederen wel aandacht hebben gekregen. Wie geïnteresseerd is in de jaarlijkse prijsstijgingen en -dalingen van roggebrood kan in talrijke publikaties gegevens vinden en dat geldt ook voor boter, grauwe erwten, haring, witte kaas en zoete melk. De meeste bronnen bevatten echter groothandelsprijzen, terwijl wij vooral belangstelling hebben voor de consumentenprijzen.2. Kunsthistorici hebben in de afgelopen jaren de zeventiende-eeuwse prijzen van schilderijen en prenten wel bij hun onderzoek betrokken, maar literatuurhistorici lieten het afweten.3. Blijkbaar waren zij te weinig geïnteresseerd in vragen als: welke werken waren in welke edities voor bepaalde maatschappelijke klassen bereikbaar of welke soort lectuur was in verhouding tot andere goedkoop? Waarschijnlijk moeten we wachten op een ‘sociale geschiedenis van de Nederlandse literatuur’, voordat ook boekprijzen de noodzakelijke aandacht krijgen.4. In zo'n geschiedenis moet immers gewezen worden op het feit dat het Houwelijck van Jacob Cats bij een boekhandel in 1647 zowel te koop was in een statige kwartijn voor 5 gulden als in een veel goedkopere duodecimo-editie voor 1 gulden en 4 stuivers.5. De eerste was meer dan vier maal zo duur als de tweede en zo'n prijsverschil moet toch van invloed zijn geweest op het publieksbereik. Veel meer mensen konden zich veroorloven om twee stuivers uit te geven voor een ‘Reynaert de Vos in octavo’ dan om 3 gulden en 12 stuivers te betalen voor de prachtig geïllustreerde Emblemata of Zinne-werck van Johan de Brune de Oude
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
99 uit 1636.6. Overigens moet ik opmerken dat het zeker ook de schuld is van de bibliografen en boekhistorici dat de boekprijzen zo genegeerd zijn.7. In geen enkele Nederlandse descriptieve bibliografie van een zeventiende-eeuws auteur of genre worden boekprijzen vermeld, terwijl het mijns inziens gaat om één van de meest essentiële onderdelen van een boekbeschrijving.8.
De bruikbaarheid van bronnen met boekprijzen Voor prijsonderzoek hebben we diverse soorten bronnen tot onze beschikking. Ik noem als voorbeelden aankooplijsten van particulieren, rekeningen van boekverkopers, prijsvermeldingen in boeken, notariële boedelbeschrijvingen met de getaxeerde waarde van de goederen, veilingverslagen en gedrukte veilingcatalogi met in handschrift de behaalde prijzen. Om met deze laatste soort te beginnen: uit zo'n bron blijkt bijvoorbeeld dat op de veiling van het boekenbezit van de Leidse stadsbeschrijver en oud-burgemeester Jan Jansz Orlers op 3 januari 1647 een exemplaar van de Neederlandsche Histoorien uit 1642 10 gulden en 15 stuivers opbracht. Het betrof een exemplaar op groot papier, met andere woorden een exemplaar van de luxe-uitgave.9. Twintig jaar later bracht een exemplaar uit het bezit van de schilder Pieter Jansz Saenredam meer op, namelijk 12 gulden en 1 stuiver, maar dat was een exemplaar met het Vervolgh verschenen in 1654. Een kavel met Hoofts Historien uit 1642, het Vervolgh uit 1654 en Hoofts Henrik de Grote, verschenen bij Blaeu in 1626, werd op de veiling van de bibliotheek van de predikant Willem Anslaer in 1696 afgeslagen op 6 gulden en 5 stuivers.10. In hoeverre zijn deze prijzen nu bruikbaar bij het onderzoek? De laatste veiling is een halve eeuw later gehouden dan de eerste en de druk uit 1642 was toen al meer dan een halve eeuw oud. In hoeverre werd de prijs beïnvloed door de specifieke eigenschappen van de exemplaren, met name door de waarde van de banden? Veilingprijzen kunnen sterk wisselen, want ze worden mede bepaald door factoren als het aantal aanwezige kapitaalkrachtige kopers, de economische situatie op een bepaald moment en de toevallige omstandigheid van een overvloedig aanbod van tweedehands boeken op een groot aantal veilingen. Aangezien al deze invloedrijke factoren onbekend blijven, zijn geannoteerde exemplaren van veilingcatalogi slechts van beperkte waarde bij de studie van zeventiende-eeuwse boekprijzen. In vele archivalische bronnen, zoals boedelbeschrijvingen, worden boeken meestal zo summier vermeld dat het niet mogelijk is om vast te stellen welke editie aanwezig was. Archieven van boekverkopers en drukkers zijn wat dat betreft beter bruikbaar, aangezien met veel meer zekerheid de bedoelde druk aangewezen kan worden. Helaas zijn er maar zeer weinig van dit soort bronnen uit de zeventiende eeuw overgeleverd. Uitzonderlijk is natuurlijk het omvangrijke archief van de firma Plantijn-Moretus te Antwerpen, waar de Grootboeken en de Journalen vele mogelijkheden bieden die tot nu toe niet zijn benut. Uiteraard zal de meeste belangstelling uitgaan naar de prijzen van nieuwe boeken. Wat moesten, om naar mijn voorbeeld terug te keren, de eerste kopers eind 1642 voor Hoofts Histoorien betalen? Een mogelijk antwoord is te vinden in de afrekeningen met boekverkopers die te vinden zijn in de archieven van ste-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
100 den, gewesten en de Staten-Generaal.11. Op 17 december 1642 kreeg de thesaurier van 's-Gravenhage opdracht om de Haagse boekverkoper Abraham Elzevier 10 gulden en 10 stuivers te betalen voor de leverantie van ‘de historye van Nederlandt by P.C. Hooft vuytgegeven’.12. En op 11 februari 1643 ontving dezelfde boekverkoper 168 gulden van de Staten van Holland voor maar liefst 16 exemplaren van de ‘Nederlandsche Historie van den heer Pr. Hooft’, wat neerkomt op dezelfde prijs van 10 gulden en 10 stuivers per exemplaar.13. Deze Abraham Elzevier was een neef van de boekverkoper Louis (III) Elzevier die op het titelblad van Hoofts werk als uitgever wordt vermeld.14. De boeken werden dus gekocht bij een lid van dezelfde familie, of zo men wil, bij een filiaal van de grote en kapitaalkrachtige firma Elzevier. Was het boek nu in de plaats van uitgave, Amsterdam, goedkoper dan in Den Haag? Uit het feit dat voor één exemplaar naar verhouding net zoveel betaald moest worden als voor 16 exemplaren, maak ik op dat het vervoer niet in rekening werd gebracht. Ook de afname van een vrij groot aantal exemplaren maakte geen verschil. Rest natuurlijk nog de vraag naar de staat van de exemplaren: waren de exemplaren ingenaaid of zelfs ingebonden? Dit laatste zal wel niet het geval zijn geweest. Waarschijnlijk hebben de kopers zelf voor het binden gezorgd en hebben we hier te maken met particuliere eindprijzen waarin de kosten van het innaaien als gebruikelijke dienstverlening waren opgenomen.15. In rekeningen van boekverkopers voor particuliere klanten of overheidsinstanties, dan wel bij registraties van aankopen door eigenaren wordt zelden of nooit de staat van het boek vermeld. Dat maakt het hachelijk om de prijzen zonder meer te vergelijken. Daar komt nog bij dat in dit soort bronnen slechts een heel klein en beslist niet representatief gedeelte van de boekproduktie te vinden is. Met vlijt en geluk is wel wat te achterhalen, maar voor een materiaalrijke studie over boekprijzen zullen we ons toch op andere bronnen moeten baseren. Magazijncatalogi met gedrukte prijzen zijn voor ons doel zeker bruikbaar. Helaas zijn er uit de zeventiende eeuw maar twee bekend, namelijk die van de Amsterdamse boekverkoper Hendrick Laurensz uit 1638 en 1647.16. Bij het werk van Hooft wordt in de catalogus uit 1647 de boekhandels- en niet de particuliere eindprijs vermeld. De ‘Historie van Hooft, in fol.’ was verkrijgbaar voor 7 gulden en 10 stuivers netto.17. Dit was met andere woorden de prijs waarvoor de collega's het werk bij deze Amsterdamse boekverkoper konden kopen, de prijs inclusief de boekhandelskorting. Een boekhandelskorting van 20% was in de zeventiende eeuw niet ongebruikelijk, maar vergeleken met de verkoopprijzen van 10 gulden en 10 stuivers was die korting hier aanzienlijk groter, namelijk 28,5%.18. Hoe kan men nu verklaren dat een boekverkoper die niet zelf de uitgever was aan collega's een zo grote korting kon geven? Had hij ze zo voordelig verworven? Of wordt met ‘netto’ een wijze van betalen bedoeld, namelijk de verkoop aan collega's uitsluitend tegen geld en niet zoals op dat moment gebruikelijker was - het ruilen tegen andere boeken. Dit voorbeeld laat zien met welke nieuwe vragen de boekhistoricus geconfronteerd wordt bij het onderzoek van prijzen. Alvorens mijn betoog te hervatten, wil ik een opmerking maken over de koopkracht. Om vast te stellen wat de prijs van meer dan tien gulden voor een boek in de jaren veertig nu precies inhield, kan men het beste inkomens van relatief ar-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
101 me academici als vergelijkingsmateriaal gebruiken. Een Delftse predikant die in 1658 wilde aantonen dat hij van een traktement van 500 gulden per jaar onmogelijk kon leven, reserveerde 25 gulden per jaar voor boeken, papier, pennen, inkt en couranten.19. Als hij Hoofts werk gekocht zou hebben, zou hij dat jaar nog slechts een enkel goedkoop boekje hebben kunnen aanschaffen. Het is goed om vast te stellen dat we hier te maken hebben met een luxe produkt slechts bereikbaar voor een koopkrachtige elite. Het meest bruikbaar voor serieel onderzoek zijn zeventiende-eeuwse fondscatalogi met gedrukte of geschreven prijzen. Het gaat hierbij om onogelijke boekjes, van soms maar één katern, die vooral bestemd waren voor de collegaboekverkopers. Zoals andere reclame-drukwerkjes werden ze meestal na gebruik weggegooid. Alleen in sommige buitenlandse bibliotheken zijn er enkele bij toeval bewaard gebleven.20. Het is van belang deze bronnen zo zorgvuldig mogelijk op te sporen en te publiceren, want voor het onderzoek van de toenmalige boekhandel zijn ze van onschatbare waarde. Ze hebben in elk geval als groot voordeel dat alle prijzen in één catalogus onderling vergelijkbaar zijn. Het zijn immers prijzen die op één bepaald moment werden vastgesteld en/of in rekening gebracht en het zijn prijzen voor boeken die in dezelfde staat verkeerden, namelijk in losse vellen, een vorm die in de handel tussen boekverkopers onderling gebruikelijk was.21. Bovendien is het meestal vrij goed mogelijk om vast te stellen welke editie achter de summiere vermelding schuil gaat. Vaak zal het daarbij immers gaan om de druk die door de betreffende boekverkoper-uitgever zelf op de markt is gebracht.
De fondscatalogus van Johannes van Ravesteyn uit 1656 Voor mijn prijsonderzoek heb ik allereerst gebruik gemaakt van de fondscatalogus van Johannes van Ravesteyn uit 1656. Deze Van Ravesteyn, geboren in 1618, moet beschouwd worden als één van de belangrijkste boekverkopers uit het derde kwartaal van de zeventiende eeuw. Na zijn huwelijk in 1649 betrok hij een winkel op het Water, het huidige Damrak, met als adres ‘In het Schrijfboeck’. Op 3 januari 1681 werd hij in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven, maar reeds enkele jaren voor zijn dood had hij de boekhandel verlaten. Op 15 februari 1678 en volgende dagen werd zijn fonds geveild.22. Helaas is er nog geen onderzoek gedaan naar zijn leven en werk. Wie snel een indruk wil krijgen van de aard en omvang van zijn fonds, kan het beste zijn catalogi ter hand nemen. We kennen van hem fondscatalogi uit de jaren 1656, 1658, 1663 en 1670.23. Uit 1674 is een grote magazijncatalogus overgeleverd, terwijl ook de catalogus van de fondsveiling uit 1678 bij toeval bewaard is gebleven.24. Dit zijn prachtige bronnen om de ontwikkeling van deze firma te bestuderen. De groei van de handelsvoorraad was in de jaren 1656-1658 overigens onstuimig. Terwijl de fondscatalogus uit 1656 nog maar 119 titels bevat, treffen we er in de catalogus van 1658 al 230 aan, bijna een verdubbeling in twee jaar. De fondscatalogus uit 1663 bevat 349 titels, bijna 52% meer dan in 1658 en in 1670 is het aantal werken tot bijna 800 gestegen, een toename van meer dan 100%. De catalogus van de fondsveiling uit 1678 bevat 1077 titels, met andere woorden een
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
102 aanzienlijke handelsvoorraad. De oudstbekende catalogus uit 1656 bestaat uit slechts één katern in octavo, met andere woorden uit 16 bladzijden. Met een titelpagina en drie blanco bladzijden resteren er 12 voor de vermelding van de boektitels. De aard van deze catalogus blijkt duidelijk uit de tekst op de titelpagina: ‘Catalogus Librorum Joannis à Ravesteyn. Catalogus Van de Boecken Die Joannes van Ravesteyn heeft doen drucken, ofte van andere ghekocht, by hem te bekomen zijn.’ Zoals alle oude fondscatalogi bevatte zo'n lijst dus niet alleen werken die hij zelf had uitgegeven, maar ook uitgaven van andere boekverkopers waarvan hij een hoeveelheid exemplaren in voorraad had.25. Op verschillende manieren kon een handelaar zo'n voorraad opbouwen, onder andere door zijn eigen uitgaven te ruilen tegen fondsartikelen van anderen.26. Blijkens de catalogus had Van Ravesteyn zeventien uitgaven van de Leidse Elzeviers in huis. Ook collega's konden deze werken dus bij hem bestellen. Wanneer na het overlijden van een boekverkoper zijn magazijn werd geveild, kon men voor relatief weinig geld en onder gunstige betalingsvoorwaarden vreemde fondsartikelen kopen.27. Zo vinden we in de catalogus drie uitgaven van Broer Jansz die Van Ravesteyn wel gekocht zal hebben op de veiling die na het overlijden van Broer Jansz in 1653 gehouden is. Ook zijn er elf uitgaven van Hendrick Laurensz bij die door Van Ravesteyn gekocht kunnen zijn op de veiling van zijn handelsvoorraad in juli 1649.28. Van Dirck Pietersz Pers heeft Van Ravesteyn twee uitgaven in zijn fondscatalogus staan.29. De catalogus uit 1656 bevat in totaal 119 vermeldingen van 114 verschillende edities. In het impressum van slechts 41 edities komt de naam van Van Ravesteyn voor. In alle andere gevallen betreft het uitgaven van andere boekverkopers die bij Van Ravesteyn in meerdere exemplaren voorradig waren. In vier gevallen wordt een werk tweemaal vermeld. Die titels waren namelijk verkrijgbaar op gewoon en op ‘Schrijf-papier’, dat wil zeggen in een luxeuitgave op groter en dus duurder papier. Bij die vier titels is ook direct te zien hoezeer de papierprijs de produktieprijs bepaalde en daarmee de eindprijs van het boek. Guilielmus Becanus Institutie ofte grondighe verklaringhe, een uitgave van Van Ravesteyn uit 1651 waarin ook Joannes Wollebius' Kort begrip van de christelicke gods-geleertheyt was opgenomen, kostte 4 gulden en 12 stuivers op gewoon, en 7 gulden op ‘groot Schrijf-papier’. De luxe uitgave was dus maar liefst 52% duurder! De Leyd-star uyt de Heydensche duysternisse tot het heldere licht des heyligen Evangeliums van de hoogleraar Johannes le Maire kostte 11 stuivers op gewoon en 15 stuivers op ‘fijn papier’, een prijsverschil van 36%.30. De verschillen in percentage zijn te verklaren uit het verschil in omvang van de boeken: hoe meer papier en in dit geval kostbaar papier er voor een boek nodig was, hoe groter het prijsverschil. Om de factoren op te sporen die van invloed waren op de boekprijzen in de zeventiende eeuw, moeten we de prijzen omrekenen naar vergelijkbare eenheden. De constatering dat er een groot prijsverschil is tussen goedkope werkjes als een Latijnse catechismus in octavo voor twee stuivers - de laagste prijs in deze catalogus - en zeer kostbare werken als het Lexicon Arabico-Latinum van Jacobus Golius uit 1653 in folio van 25 gulden, de hoogste prijs, helpt ons niet verder.31. Het ligt voor de hand om de prijs vast te stellen per ongevouwen vel.32. Ook in de zeven-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
103 tiende en achttiende eeuw werd het bedrukte vel papier in de handel als een eenheid met een bepaalde waarde beschouwd. Het was zeker niet ongebruikelijk om eigen uitgaven tegen die van een andere boekverkoper te ruilen en wel ‘bladt tegen bladt’, de gangbare term voor het ongevouwen vel papier. Vooral in de handel met buitenlandse boekverkopers had deze ‘change’ - de vakterm voor de ruilhandel in boeken - gezien de vele muntsoorten van wisselende waarde grote voordelen.33. Zo stelden de gebroeders Verdussen in een brief van 13 oktober 1670 Daniel Elzevier voor om twee nieuwe Elzevier-uitgaven tegen een eigen nieuwe uitgave ‘te mangelen bladt tegen bladt’.34. Zij waren van mening dat de waarde per ‘bladt’ van deze boeken ongeveer gelijk was. Gezien dit handelsgebruik is het begrijpelijk dat in enkele fondscatalogi niet slechts de particuliere eindprijs, maar ook de prijs per bedrukt vel van elke uitgave werd vermeld.35. Met zo'n fondslijst in de hand was het uiteraard gemakkelijker om bedrukte vellen van gelijke waarde tegen elkaar te ruilen. Blijkens die catalogi hebben heel wat boeken van uiteenlopende omvang en bibliografisch formaat toch dezelfde prijs per ‘bladt’. Dat is minder vreemd dan het lijkt, want in de zeventiende eeuw was de prijs van een boek niet afhankelijk van zeldzaamheid of plaats van herkomst, maar vooral van kostprijsberekening bij de produktie. De directe produktiekosten van niet-geïllustreerde werken werden voor de helft - soms zelfs voor meer dan de helft - bepaald door de kosten van het papier. Aangezien vele boeken verschenen in ongeveer dezelfde oplage, variërend van 750 tot 1250 exemplaren, en ook het gebruikte papier vergelijkbaar was, liepen de produktiekosten per vel papier soms niet erg uiteen. Boekverkopers berekenden de particuliere eindprijzen door de produktiekosten met ongeveer een factor twee te vermenigvuldigen. Bij het vaststellen van die eindprijzen zullen concurrentie-overwegingen en gangbare marktprijzen een belangrijke rol hebben gespeeld.36. Om meer aan de weet te komen over de factoren die in de zeventiende eeuw de prijs van het boek bepaalden en om de prijsontwikkeling in kaart te brengen zullen we uit moeten gaan van de prijzen per bedrukt vel. Alvorens die te berekenen moet ik echter vast stellen met welke soort prijzen we in de genoemde fondscatalogi te maken hebben. Gaat het hier om boekhandelsprijzen, prijzen waar de korting voor de boekverkopers al vanaf was afgetrokken, of noteerde men in deze fondscatalogi, die toch allereerst tot doel hadden om de collega's te informeren, de particuliere eindprijzen?37. De aard van de prijs wordt in de door mij gebruikte bronnen weliswaar niet expliciet vermeld - dat zou voor de beoogde gebruikers een overbodige mededeling zijn geweest -, maar het is wel duidelijk dat het om particuliere prijzen gaat. Bij een aantal titels staat namelijk de aanduiding ‘netto’ en hiermee wordt de lezer geattendeerd op het feit dat bij die titels de boekhandelsprijs wordt genoemd. Ook in de catalogus van Van Ravesteyn uit 1656 is bij vier titels zo'n netto-prijs opgegeven. Als voorbeeld noem ik een werk van Johannes Dallaeus uit 1655 dat blijkens het impressum op kosten van Van Ravesteyn was uitgegeven en dat voor drie gulden netto in de catalogus genoteerd staat.38. Blijkens de aantekening van een boekverkoper in zijn handexemplaar van de magazijncatalogus van de firma Blaeu uit 1659 was de particuliere prijs van dit boek 5 gulden.39. Aangezien ik natuurlijk niet boekhandels- en particuliere prijzen wilde vermengen, heb ik de vier titels met
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
104 netto-prijzen in mijn berekeningen buiten beschouwing gelaten. Om nu de prijzen per vel te kunnen berekenen, is het noodzakelijk de titels in de fondscatalogus te identificeren. Van elke uitgave die toen door Van Ravesteyn werd gedistribueerd, moet worden vastgesteld uit hoeveel bedrukte vellen de editie bestaat. Van de 119 titels in de fondscatalogus uit 1656 heeft mijn medewerker H.W. de Kooker er 80 met voldoende zekerheid geïdentificeerd en beschreven om een betrouwbare prijs per bedrukt vel te kunnen berekenen. De gemiddelde prijs van deze 80 titels is 0,961 stuiver, met andere woorden iets minder dan een stuiver per bedrukt vel. Met dit gemiddelde kunnen we nu naar diverse afwijkingen kijken om de factoren te beschrijven die de hoogte van de prijs beïnvloedden. Een meer dan gemiddelde prijs per vel is te vinden bij wetenschappelijke standaardwerken met zetwerk in het Arabisch, Hebreeuws of Grieks. Ik noem als voorbeelden het Lexicon Arabico-Latinum van Jacobus Golius uit 1653 met een prijs van 1,319 st. per vel, de Theologia Judaica van Antonius Hulsius uit 1653 en de twee bijbelboeken van Samuël in het Hebreeuws en Latijn uit 1621.40. Andere boeken met een velprijs boven het gemiddelde zijn werken in kleinere en kleinste formaten, waarvan sommige met enkele kopergravures. Een voorbeeld van een categorie boekjes die in absolute zin niet duur waren - namelijk tussen de 10 en 18 stuivers -, maar relatief wel zijn de befaamde Republieken uitgegeven door de Elzeviers. Het gaat hier om boekjes in het kleine viginti-quarto formaat (24o) met een prijs van circa anderhalve stuiver per vel, indien er kopergravures in voorkomen zelfs nog meer.41. Illustraties maken een boek uiteraard duurder, maar veel geïllustreerde werken zijn er in het fonds van Van Ravesteyn niet te vinden. Wel had hij een titel in voorraad die uit het fonds van Dirck Pieters Pers afkomstig was, namelijk de bekende Nederlandse vertaling van Cesare Ripa's Iconologia of uytbeeldingen des verstands. Dit boek kostte in 1656 vijf gulden, dat is 1,2 stuiver per vel.42. Duidelijk onder de gemiddelde prijs zitten de wat oudere werken uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Zo is er een uitgave van Plutarchus, De libris educandis verschenen in Arnhem 1606 met een prijs van 0,35 stuiver per vel. Ook het derde Boeck van de Amadis-roman, verschenen in 1613, is met een halve stuiver per vel spotgoedkoop. De twee delen van het omvangrijke Frans-Nederlandse en Nederlandse-Franse woordenboek van d'Arsy kostten samen 4 gulden en 10 stuivers, maar de prijs van 0,6 stuiver per vel was bepaald aan de lage kant.43. In het algemeen kan men stellen dat de wat oudere werken vaak een wat lagere velprijs hebben, vooral als het om Nederlandstalige werken gaat, terwijl de werken die vlak voor 1656 waren verschenen en dus vrij nieuw waren, een velprijs hebben van even boven de stuiver. De uitgaven van Van Ravesteyn zelf zijn vaak iets duurder dan die van andere boekverkopers. Deze constateringen leiden bijna vanzelfsprekend naar de volgende vragen. Is de lage velprijs van de oudere boeken het gevolg van een prijsvermindering? Anders gezegd: heeft Johannes van Ravesteyn de oorspronkelijk hogere prijs van deze werken verlaagd, omdat hij op veilingen deze werken voor een aantrekkelijk bedrag heeft kunnen verwerven? Of zijn de boekprijzen in de zeventiende eeuw voortdurend gestegen en heeft Van Ravesteyn eenvoudig de oude lage prijzen gehandhaafd?
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
105 Gelukkig zijn er bronnen beschikbaar om een voorlopig antwoord op deze vragen te formuleren. Nu ik een indruk heb gegeven van de prijzen bij Van Ravesteyn in het midden van de eeuw, wil ik eerst 25 jaar terug gaan om daarna de prijzen van een kwart eeuw later te onderzoeken. Op basis van drie meetpunten, namelijk 1628, 1656 en 1675, is het verantwoord om voor de zeventiende eeuw een hypothese te formuleren met betrekking tot de ontwikkeling van de boekprijzen in de Republiek.
De boekprijzen in 1628 en 1675 Voor het onderzoek in het jaar 1628 zal ik twee fondscatalogi gebruiken, namelijk een Leidse van de Elzeviers en een Amsterdamse van Hendrick Laurensz. In deze laatste staan 506 titels, waarvan er 139 vrij eenvoudig geïdentificeerd konden worden. Als het op gemakkelijke vindbaarheid aankomt, zijn dure boeken sneller te identificeren dan goedkope, aangezien dure nu eenmaal veel beter bewaard zijn gebleven. Die 139 geïdentificeerde titels zullen daarom eerder leiden tot een te hoog dan tot een te laag gemiddelde. Dat gemiddelde is 0,6 stuiver. Bekijken we de afwijkingen hiervan dan blijken ook bij Laurensz boeken met kopergravures aanzienlijk duurder te zijn, oudere werken aanzienlijk goedkoper. Ook boeken die bestemd waren voor een breed publiek en altijd wel aftrek vonden, zoals schoolboekjes, liedboekjes, catechismussen, bijbels en psalmboeken, hebben meestal een lage prijs per vel.44. Zoals geconstateerd komen er in het fonds van van Ravesteyn maar weinig uitbundig geïllustreerde werken voor. Om een goede vergelijking mogelijk te maken is het juister de echte (en dure) plaatwerken van Laurensz buiten beschouwing te laten en alleen te rekenen met de 104 niet of schaars geïllustreerde werken. De gemiddelde velprijs van deze 104 edities is 0,492 stuiver, met andere woorden bijna een halve stuiver per vel. Een andere bron uit 1628 is de oudstbekende fondscatalogus van de Leidse Elzeviers. In tegenstelling tot reeds genoemde catalogi bevat dit document geen gedrukte prijzen. Het enig bekende exemplaar dat bewaard wordt in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen bevat echter wel handgeschreven prijzen.45. Die moeten door een deskundige, naar ik aanneem een boekverkoper, zijn aangebracht. Helaas weten we niet op welk moment dat is gebeurd, maar aangezien zo'n catalogus vrij snel verouderde en achterhaald werd door de verschijning van nieuwe aangevulde drukken zullen deze prijzen zeker voor de jaren rond 1630 hebben gegolden. Deze fondscatalogus bevat heel wat dure boeken. Ik denk daarbij aan de hierboven genoemde Republieken die gemiddeld meer dan een stuiver per vel kostten en aan de werken in Oosterse talen met een prijs van 1,3 stuiver per vel. Desondanks is de gemiddelde velprijs van 125 boeken in deze catalogus ‘maar’ 0,73 stuiver. In vergelijking met het midden van de eeuw waren de boeken aan het eind van het eerste kwart inderdaad aanzienlijk goedkoper. Stellen we het gemiddelde van de catalogi van Laurensz en Elzevier op 0,6 stuiver, dan zijn de prijzen gemeten aan de catalogus van Van Ravesteyn met meer dan 50% - om precies te zijn 57% - gestegen. Hoe is de situatie rond 1675? In zijn fondscatalogus van 1675 heeft Daniel Elzevier bij de titels niet alleen het boekformaat en het corps - dat is de lettergrootte
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
106 - vermeld, maar ook de omvang in bedrukte vellen, de prijs per vel (of zoals hij dat noemde per ‘blad’) en tenslotte de particuliere prijs van het boek.46. In dit geval leek het mij niet nodig om de vermelde titels zelf in handen te nemen om de omvang in vellen vast te stellen. Op basis van de velprijzen van 118 titels die door Elzevier zelf in deze bron worden vermeld, kan men snel komen tot een gemiddelde van 1,33 stuiver.47. Bij dit hoge gemiddelde moet men bedenken dat deze kwaliteitsuitgever een vrij duur fonds had met werken in het Latijn en Frans bestemd voor de internationale markt, een fonds ook waarbij de nodige zorg werd besteed aan papier en grafische vormgeving. Het is mogelijk niet juist om zo'n fonds op één lijn te stellen met produkten bestemd voor massale distributie in de Nederlandse gewesten. Het is daarom beter om na te gaan of ook Nederlandstalige boeken rond 1675 zo duur waren. Ook in de fondscatalogus van Hendrick en Dirck Boom uit 1676 zijn bij vele titels de prijzen per vel vermeld.48. De 50 Nederlandstalige werken die in het tweede gedeelte van zijn catalogus worden opgesomd, kostten gemiddeld 1,14 stuiver per vel. Overigens blijkt reeds bij vluchtige beschouwing dat de particuliere eindprijs die wordt opgegeven, vaak hoger is dan de som van het aantal geprijsde vellen. Helaas zijn deze en andere bronnen nog niet diepgaand geanalyseerd, zodat ik moet volstaan met een voorlopige indruk. De velprijzen zijn mogelijk boekhandelsprijzen en dat zou het verschil met de particuliere prijzen verklaren. Gezien de berekeningswijze die ik voor de vroegere catalogi heb gehanteerd, moet ik eigenlijk met een velprijs van 1,18 stuiver of meer rekenen; kortom een bedrag dat iets lager ligt dan het gemiddelde bij Elzevier, maar aanzienlijk hoger dan bij Van Ravesteyn in 1656. Op basis van deze bronnen stel ik vast dat de prijs per bedrukt vel van Nederlandse boeken in de halve eeuw tussen 1628 en 1675/6 grofweg is verdubbeld, namelijk van ca. 0,6 naar ca. 1,25 stuiver per vel. Deze prijsstijging van meer dan 100% vraagt om een verklaring. Kijken we naar de lange golfbeweging in prijzen en lonen, de zogenaamde seculaire trend, dan zien we hoe in de 16de en de eerste helft van de zeventiende eeuw evenals in andere Europese landen het algemeen prijsniveau in de Republiek omhoog is gegaan. Vanaf circa 1650 tot circa 1740 schijnen de prijzen niet meer te zijn gestegen, in het algemeen zelfs iets gedaald.49. De stijging van de boekprijs in het derde kwart van de zeventiende eeuw moet dus een specifieke oorzaak hebben. De nominale lonen hebben vanaf 1580 in ons land over het algemeen een sterke stijging ondergaan die zich tot in het tweede of derde kwart van de zeventiende eeuw heeft voortgezet.50. Voor zover bekend zijn de lonen van zetters, correctoren en drukkers vanaf de jaren dertig van de zeventiende eeuw niet meer gestegen. Ze bleven nominaal op hetzelfde peil en de stijging van de boekprijs kan dus niet door loonsverhogingen in de drukkerij verklaard worden. De oorzaak moet gezocht worden in de prijzen van de belangrijkste grondstof van de grafische industrie: het papier. Volgens de papierhistoricus Voorn zijn geschikte bronnen voor serieel prijsonderzoek niet bewaard. Hij kwam tot de slotsom dat er over papierprijzen maar weinig te zeggen viel ‘omdat de hierover gevonden gegevens te schaars en vooral te onduidelijk zijn’. Wel constateerde hij dat tussen 1654 en 1671 de papierprijzen in het algemeen stegen en dat daarna een duidelijke daling inzette.51.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
107 Zoals reeds opgemerkt waren de prijzen in de zeventiende-eeuwse boekhandel afhankelijk van de kostprijsberekening bij de produktie. De extreem hoge boekprijzen in de jaren zeventig zullen vooral veroorzaakt zijn door het invoerverbod van papier uit Frankrijk dat in 1671 werd uitgevaardigd en pas in 1674 werd ingetrokken.52. Weliswaar was de produktie van wit papier omstreeks 1670 in Noord-Holland goed op gang gekomen en steeg het aantal papiermolens ook op de Veluwe gestaag, maar toch moest in 1674 het drukpapier nog voor circa 40% ingevoerd worden.53. De grote behoefte aan papier bij het schaarse aanbod in die jaren moet tot extreem hoge prijzen hebben geleid. De geweldige opbloei van de papierindustrie aan de Zaan en op de Veluwe in de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw leidde weer tot lagere prijzen.54. Verschijnselen als de sterke prijsschommelingen van levensmiddelen hadden in het geheel geen invloed op de boekprijzen.55.
Het boek- en cultuurhistorisch belang van prijsonderzoek De kennis van de gemiddelde velprijs in de zeventiende eeuw maakt het ons mogelijk om vast te stellen of een bepaald boek relatief duur dan wel goedkoop was. Volgens een rekening uit 1610 blijken de daar vermelde pamfletten per vel uitgesproken duur te zijn.56. Die prijzen maken het begrijpelijk waarom het produceren van deze drukwerkjes een lucratieve bezigheid was. Ook een spectatoriaal tijdschrift als de Haegse Mercurius verschenen van 1697-1699 was met een prijs van 2 stuivers per vel erg kostbaar.57. Het uitgeven van dit soort blaadjes moet zelfs winstgevend zijn geweest bij kleine aantallen verkochte exemplaren. Uit een rekening van de Haagse boekverkoper Jan Veely blijkt dat de Haagse magistraat in 1648 per geleverde krant anderhalve stuiver moest betalen.58. Kranten bestonden op dat moment slechts uit een half vel, zodat er naast de stuiver voor het bedrukt vel maar liefst twee stuivers werd berekend voor de zo gewaardeerde nieuwsvoorziening. Nog sprekender is het voorbeeld van de Mercure Anglois, een Franstalige krant met Engels nieuws, op de markt gebracht door Samuel Brown, boekverkoper te 's-Gravenhage. De Staten-Generaal kochten elke week twaalf exemplaren en zij betaalden meer dan 4 stuivers per stuk, dat was voor dit halve vel in-octavo maar liefst 8 stuivers per vel.59. Zoals bekend had een publikatie- of verkoopverbod in de Republiek meestal slechts economische gevolgen. Het aanbod kon niet gelijke tred houden met de sterk gestegen vraag en de handelaren profiteerden daar onmiddellijk van. Toen het gerucht de ronde deed dat de Staten-Generaal het drukken en verspreiden van De Groots Apologie, zijn Verantwoordingh van de wettelijcke regieringh van Hollandt, wilden verbieden werd de prijs in de Haagse boekwinkels prompt met 20 (!) stuivers verhoogd en dan mocht je volgens Nicolaes van Reigersberch nog dankbaar zijn als je er één kon kopen.60. Het werk is tenminste zesmaal herdrukt, tot groot profijt van de handelaren. Blijkens de catalogus van Hendrick Laurensz uit 1647 kostte het boek toen 2 gulden en 5 stuivers, dat is met een prijs van bijna 1,2 stuiver per vel duidelijk boven het gemiddelde van dat moment.61. Met een toespeling op een artikel van Groenveld moet
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
de zeventiende-eeuwse Republiek in elk geval als ‘Het Mekka der boekverkopers’ worden betiteld.62.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
108 Voor de particulier zal de prijs meestal een rol hebben gespeeld bij zijn beslissing een boek al dan niet te kopen. Kennis van die prijzen kan ons veel leren over het bereik van bepaalde werken. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht was de beroemde uitgave van het Groot lied-boeck van Gerbrand Adriaensz Bredero uit 1622 geen verkoopsucces.63. Met een prijs van 1 gulden en 14 stuivers in 1628 was dit werk in quarto-oblong voor een Nederlandstalig boek vrij kostbaar. Ook de prijs per vel van 0,85 stuivers laat zien dat het ging om een luxe-object voor liefhebbers die bereid waren om voor het grote formaat en de kopergravures het nodige te betalen.64. De uitgave van Alle de Spelen van Bredero die in 1622 bij Pieter van Waesberge in Rotterdam verscheen, kostte iets minder, namelijk 1 gulden en 10 stuivers, maar men kreeg wel veel meer tekst en de gemiddelde prijs per vel is met 0,462 stuiver de helft van die van het Lied-boeck. Het geestelijk liedboekje van Karel van Mander, De gulden harpe (1626), kostte in 1628 slechts 12 stuivers, dat is een kwart stuiver per vel, met andere woorden minder dan een derde van Bredero's Lied-boeck.65. Hoofts Neederlandsche Histoorien is in absolute zin met zijn 10 gulden en 10 stuivers een kostbaar werk, slechts binnen het financiële bereik van de maatschappelijke bovenlaag: regenten, kooplieden, hoge ambtenaren en andere welgestelde burgers. Relatief was dit werk met z'n prijs van 0,88 stuiver per vel beslist redelijk geprijsd.66. Het boek is een economisch produkt en er is geld en dus inkomen nodig om het te verwerven. We weten dat sommige boeken vrij laag in de sociale pyramide terecht zijn gekomen. Ik denk daarbij niet alleen aan testamenten en psalmboeken, datgene wat in de zeventiende-eeuwse boekhandel werd aangeduid met ‘Kerck-goet’, maar ook aan ‘Boere-Catsen’, almanakken, school- en liedboekjes.67. Lijnslagers, stadsmetselaars, schoenmakers, koopmansboden, kalkbranders en schippers - mensen die we kennen als bezitters van enkele boeken - moeten toch ernstig rekening hebben gehouden met de hoogte van boekprijzen.68. Door ze te vergelijken met prijzen van eieren, roggebroden, kippen of turf krijgen we enig idee van het financiële offer dat eenvoudige mensen bij de aanschaf van boeken moesten brengen. De uitkomst van mijn onderzoek naar de ontwikkeling van de boekprijzen in de Republiek wil ik uitdrukkelijk presenteren als een hypothese. Door in de komende jaren de prijzen in nieuwe bronnen te analyseren kan deze geverifieerd dan wel gefalsifieerd worden. Het lijkt niet waarschijnlijk dat het boek zo duur is gebleven als in de jaren 1675/6. Deze tijd was voor de boekhandel wel uitzonderlijk ongunstig en op de crisis van de jaren zeventig volgde een periode van herstel.69. Vermoedelijk is de prijs in de laatste twee decennia van de eeuw weer gezakt tot ongeveer een stuiver per bedrukt vel, het gemiddelde dat we ook in de jaren rond 1650 aantreffen. In het kader van deze bijdrage kan ik de factoren die van invloed waren op de prijsvorming van het zeventiende-eeuwse boek, helaas niet diepgaand en genuanceerd analyseren. Voor het belangrijkste deel werd die prijs bepaald door de produktiekosten. De prijs van het papier was daarbij verreweg het belangrijkste kostenelement, maar ook de lonen van zetters en drukkers, de kosten van illustratie en correctie speelden een rol. Dat de zetterslonen van invloed waren blijkt overduidelijk uit de prijzen per vel die in de fondscatalogi van Daniel Elze-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
109 vier uit 1675 en de firma Janssonius Van Waesberge uit 1677 worden vermeld. Bij de meeste titels wordt namelijk ook het lettercorps vermeld waaruit het werk is gezet en dan blijkt dat globaal gezien een vel duurder is naarmate het gekozen lettercorps kleiner is. Behalve de directe produktiekosten hebben ook marktoverwegingen bij de prijsbepaling een rol gespeeld. Angst voor goedkopere herdrukken, de aanwezigheid van concurrerende uitgaven, het gevaar om beboet of bestraft te worden bij de verkoop van verboden boeken, de grotere waarde van nieuws en de te verwachten omzetsnelheid, het zijn evenzovele factoren die van invloed waren bij het vaststellen van de particuliere eindprijs. Die prijs blijkt ook voor ons opmerkelijk goed te berekenen. Veel beter dan in onze tijd was het voor de zeventiende-eeuwse consument mogelijk om vast te stellen of de prijs van een boek ‘civiel’, dat wil zeggen redelijk en billijk was. Onderzoekers op het gebied van de economische geschiedenis betreuren dat zij over zo weinig detailhandelsprijzen beschikken. Daarom zijn er maar weinig mogelijkheden ‘om te kunnen becijferen wat de precieze budgettaire mogelijkheden voor [bijvoorbeeld] dagloners waren’.70. Noodgedwongen moeten zij voor het onderzoek van de koopkracht gebruik maken van de overgeleverde groothandelsprijzen van bijvoorbeeld roggebrood. In tegenstelling tot die van de primaire levensbehoeften kennen we wel veel detailhandelsprijzen van boeken. Beter dan voor andere goederen kunnen we daarom een beeld krijgen van de prijsontwikkeling in de boekhandels. Nu zijn boeken als objecten van onderzoek beslist veelzijdiger dan rogge, boter en haring. Het zijn immers niet alleen economische produkten, maar in de eerste plaats werken waaruit onze zeventiendeeeuwse voorouders lering en troost putten, die zij verachtten of lief hadden, hekelden of bewonderden. De aandacht voor prijzen vormt daarom slechts een onderdeel - voor de handel echter een wezenlijk onderdeel - van het onderzoek naar de betekenis en functie van boeken in de zeventiende-eeuwse samenleving.
Eindnoten: 1. De titel is ontleend aan de fondscatalogus met gedrukte prijzen van de Amsterdamse boekverkopers Hendrick en Dirck Boom uit 1676 (ex. Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Be Sammelmappe 1 (15)), fol. A8v. Zie de advertentie in de Opregte Haerlemse Courant (exemplaar: Haarlem, Stichting Museum Enschedé) van 24 mei 1661: ‘Ter Goude, by Willem vander Hoeven, is ghedruckt, Gregori Horsti Opera omnia, quae in lucem prodier. Van nieuws oversien ende van veele Fauten ghecorrigeert en verbetert, bequaem om in een Bandt, in Quarto, ghebonden te werden: ende konnen alle Boeckverkoopers deselve krijghen in Mangelingh teghen Boecken, of in Gelt, tot civilen Prijs.’ Ten onrechte stelt J.B.H. Alblas. Johannes Boekholt (1656-1693), the first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors. Nieuwkoop 1987, p. 109 dat het bij een boek dat in een advertentie wordt aangeboden ‘voor een civiele Prys’ moet gaan om een gereduceerde prijs. 2. Zie samenvattend Leo Noordegraaf. Hollands welvaren? Levensstandaard in Holland 1450-1650. Bergen 1985, en de daar genoemde publikaties; met name p. 96 over de detailhandelsprijzen. 3. Gary Schwartz & Marten Jan Bok. Pieter Saenredam. De schilder in zijn tijd. Uit het En- gels vertaald door Loekie Schwartz. Maarssen [etc.] 1989, pp. 178- 9; John Michael Montias. ‘Cost
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
and value in seventeenth-century Dutch art.’ In: Art History, 10 (1987), pp. 455-466; Jan van der Waals. De prentschat van Michiel Hinloopen. Een reconstructie van de eerste openbare papierkunstverzameling in Nederland. 's-Gravenhage [enz.] 1988, pp. 22-3. 4. Grootes heeft er op gewezen dat de verspreiding van literatuur evenzeer een sociaal en literair-historisch als een economisch fenomeen is; E.K. Grootes. ‘Het jeugdige publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw.’ In: Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Onder red. van W. van den Berg en J. Stouten. Groningen 1987, pp. 72-88, met name p. 72. 5. Deze prijzen zijn ontleend aan de magazijncatalogus met gedrukte prijzen van de Amsterdamse boekverkoper Hendrick Laurensz uit 1647 (ex. Amsterdam, BVBB), p. 260. Uit de catalogus van de magazijnveiling van Hendrick Laurensz uit 1649 (ex. Gent, UB, Hist 717 (3)), p. 182 is op te maken dat de prijzen betrekking hebben op de editie in-4o ‘Haerlem 1642’ en op een editie in-12o uit 1636 (De Jonge van Ellemeet, nr. 125) of uit 1642 (De Jonge van Ellemeet, nr. 127). 6. Deze prijzen zijn eveneens ontleend aan de magazijncatalogus van Laurensz uit 1647, pp. 261 en 272. Blijkens de catalogus van de magazijnveiling uit 1649, p. 189 waren er toen (en dus vrijwel zeker ook in 1647) in voorraad: ‘Reynaert de Vos 8. en 16. Campen 1611 en Amsterdam 1628’. De editie verschenen in Kampen in 1611 is in de vakliteratuur niet eerder gesignaleerd; vgl. H. Menke. ‘Een nieuwe bibliografie van Reinaert de Vos.’ In: Dokumentaal 17 (1988), pp. 87-90, met name p. 89. Van de editie ‘t'Amstelredam, Ghedruckt by Barent Otsz. 1628’ is een
7. 8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
exemplaar aanwezig in Amsterdam, UB, 215 G 5. Het betreft een editie in-8o opgebouwd uit 6 vellen papier. Zeker voor een ‘steady seller’ als de Reinaert betrof het in 1647 dus een vrij oude druk en het is zeer wel mogelijk dat deze niet duurder was dan eenderde stuiver per vel. De kostbare Emblemata van Johan de Brune moet slecht verkocht zijn, want de uitgave uit 1636 die Laurensz in vooraad had, was een aangevulde en gewijzigde titeluitgave van de druk uit 1624. Incidenteel en zonder verantwoording worden boekprijzen wel vermeld door P.J. Buijnsters in zijn Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1979. In P. Leendertz Jr. Bibliographie der werken van P.C. Hooft. 's-Gravenhage 1931 wordt zelfs bij een bekend werk als de Neederlantsche Historien geen prijs vermeld en ook in de recente bibliografie van Johan de Brune de oude 1588-1658: descriptieve auteursbibliografie. Samengesteld door P.J. Verkruijsse [e.a.]. Amsterdam 1988 staan geen prijzen. Een exemplaar van de veilingcatalogus van Orlers met de prijzen in handschrift toegevoegd is aanwezig in Leiden, Gemeente-archief, Bibliotheek 75501 p.; zie voor de Historien fol. A1r, nr. 22. Zie de veilingcatalogus van Saenredam uit 1667 in Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Bc Kapsel 7 (15) met de richt- en veilingprijzen toegevoegd in handschrift, p. 3, nr. 27. Het is mogelijk dat de behaalde veilingprijs 12 gulden en 10 stuivers was; blijkens het bedrag in de binnenmarge werd de waarde geschat op 13 gulden en 10 stuivers. Zie over deze bron, Bert van Selm. ‘De bibliotheek van Pieter Saenredam.’ In: Kunstschrift 32 (1988), nr. 1 (januari/februari), pp. 14-19. Een exemplaar van de veilingcatalogus van Willem Anslaer uit 1696 met de prijzen in handschrift toegevoegd is in Amsterdam, BVBB, Nv 38; het kavel in dl. 2, p. 22, nrs. 238-240. Eduard van Biema. ‘Nalezing van de stadsrekeningen van Amsterdam van af het jaar 1531.’ In: Oud-Holland 23 (1905), 150-162, 238-241; jrg. 24 (1906), 45-62, 109-128, 171-192, 242-248; Eduard van Biema. ‘Nalezing der tresoriersrekeningen van 's-Gravenhage.’ In: Oud-Holland 30 (1912), 50-63, 106-120, 159-173, 223-239 en voorts de artikelen van W.F.H. Oldewelt in: Oud-Holland 51 (1934) en 52 (1935) 's-Gravenhage, Gemeente-archief, Blaffaards van ordonnantiën van Burgemeesters op de Tresorier tot uitbetaling van gelden, inventarisnr. 1634, fol. 49v. Deze informatie ontleen ik aan een brief d.d. 5 juli 1989 van de gemeentearchivaris H. Bordewijk, waarvoor ik hem hartelijk dank. Zie ook Eduard van Biema. ‘Nalezing der tresoriers-rekeningen van 's-Gravenhage.’ In: Oud-Holland 30 (1912), p. 230. De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen. Verzameld door M.M. Kleerkooper, aangevuld en uitgegeven door W.P. van Stockum Jr. 's-Gravenhage 1914-1916 (verder aangehaald als Kleerkooper-Van Stockum), dl. 1, p. 199. Zie de beschrijving van de editie in Leendertz, a.w. (n. 8), nr. 123.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
15. Het is denkbaar dat de kosten van het innaaien niet apart werden berekend, maar dat die waren inbegrepen in het verschil tussen boekhandels- en particuliere prijs; zie bijvoorbeeld C.F. Koenig. Koninklyke verdediging, en gedagten inzonderheid over het te hoog in prys stellen der boeken. Leyden 1784 (ex. Leiden, Gemeente-archief, Bibliotheek, 71362 p), p. 8. Ik dank mevr. drs. J. van Goinga-van Driel die mij op deze bron attendeerde. Zie ook de ‘Opdragt’ van Gerrit Noordbeek van zijn Naam-rol van veele Nederduytsche Boeken. Amsterdam, bij Gerrit Noordbeek, 1741 (ex. Amsterdam UB 285 G 31), fol. /5r, waarin hij de verschillen noemt tussen de gangbare prijzen onder de boekverkopers (de boeken ‘ongebonden’) en de particuliere eindprijzen (de boeken ‘ingenaaid’). 16. Over deze catalogi, B. van Selm. Een menighte treffelijcke Boecken. Utrecht 1987, pp. 337 vlgg. 17. Cf. de magazijncatalogus van Laurensz 1647 (n. 5), p. 263. 18. I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Amsterdam 1960-1978. 5 dln., met
19.
20. 21. 22.
name dl. 51, p. 150 met een voorbeeld uit 1708. In de zeventiende eeuw gaf de Officina Plantiniana 20% korting op (kostbare) liturgische werken en 25% op gewone uitgaven; vgl. Leon Voet. The Golden Compasses. Amsterdam [etc. 1969-1974], dl. 2, p. 442. Uit de Naam-rol van Gerrit Noordbeek (hierboven n. 15) blijkt dat bij boeken met een particuliere prijs van anderhalve gulden of meer de gangbare prijs onder de boekverkopers ongeveer 20% lager lag, maar dat er meer winst werd gemaakt naarmate het boek goedkoper was, tot 33% bij een boekje met een particuliere prijs van 8 stuivers. Bewys, dat het een predicant met zyn huysvrouw alleen niet mogelijck en is op vijfhondert guld. eerlijck te leven. Tot Delft by Pieter de Menagie, 1658 (ex. Leiden, Bibliotheca Thysiana, pamflet 6814). Zie de registratie in Van Selm, a.w. (n. 16), pp. 335-6 met noten en p. 368 n. 97. Vgl. Koenig, a.w. (n. 15), p. 8; Van Selm, a.w., p. 292 n. 94. J.W. Enschedé. ‘Johannes van Ravesteyn.’ In: NNBW, dl. 2 (1912), kols. 1169-71 die Meinsma. Spinoza en zijn kring, p. 324 corrigeerde, namelijk waar deze meedeelde dat Johannes van Ravesteyn reeds op 26 maart 1675 in de Zuiderkerk begraven zou zijn. Dit gegeven is onder verwijzing naar Meinsma ook te vinden in Kleerkooper-Van Stockum, a.w. (n. 13), dl. 1, p. 579. Uit diverse bronnen blijkt echter dat de grote boekverkoper ook na 1675 nog in leven was. Noch op de titelpagina's van boeken of catalogi, noch in kranteadvertenties is de aanduiding ‘wijlen’ of ‘in leven boekverkooper’ te vinden; zie de vermeldingen in Kleerkooper-Van Stockum, dl. 1, pp. 579-81. Zoals hij in een advertentie in de Amsterdamse Courant van 4 november 1677 aankondigde, verliet hij de boekhandel begin 1678. Dat zijn fondsvoorraden op 15 februari 1678 en volgende dagen zijn geveild blijkt uit de akte in Kleerkooper-Van Stockum, dl. 2, pp. 1017-1018 en uit de handschriftelijke aantekening op het Latijnstalige titelblad van het enig bekende exemplaar van de veilingcatalogus met in het impressum het jaartal 1676 [!], aanwezig in Wolfenbüttel, HAB, Be Sammelband 1 (8). Zie over deze veiling
ook Van Eeghen, a.w. (n. 18), dl. 51, p. 261. 23. Exemplaren van de fondscatalogus uit 1656 zijn aanwezig in Hannover, Niedersächsische Landesbibliothek, Ba. A 923 (8) en Londen, British Library, S.C. 117. (9.); een exemplaar van de fondscatalogus uit 1658 is aanwezig in Hannover, Niedersächsische Landesbibliothek, Ba. A 923 (7), die uit 1663 is in Londen, British Library, S.C. 117. (13-14), die uit 1670 is eveneens in Londen, British Library, S.C. 1. (8-9); in het gedeelte met de Nederlandstalige boeken ontbreken helaas de folia A5 tot en met A8. 24. Exemplaren van de magazijncatalogus uit 1674 en van de catalogus van de fondsveiling zijn aanwezig in Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, resp. onder signatuur Be Sammelband 1 (2) en Be Sammelband 1 (8) 25. Vgl. Van Selm, a.w. (n. 16), pp. 341-4 voor een karakteristiek van zeventiendeeeuwse fondscatalogi. 26. Over handelsgebruiken Van Eeghen, a.w. (n. 18), dl. 51, pp. 54 vlgg. 27. Van Eeghen, a.w., dl. 51, pp. 260 vlgg. 28. Over de magazijnveiling van Hendrick Laurensz, Van Selm, a.w., (n. 16), pp. 337 en 354, nr. 6. 29. Namelijk Desiderius Erasmus. 'tHandboeckjen van den christelijcken ridder. Vertaald door D.P. Pers. Amstelredam voor D.P. Pers, 1636. 12o, en Cesare Ripa. Iconologia, of uytbeeldingen des verstands. Vertaald door D.P. Pers. Amstelredam, D.P. Pers, 1644. 4o.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
30. De andere twee titels staan op fol. A5r: Het schat-boeck der verklaringen over de catechismus der christelicke religie van Zacharias Ursinus, uitgegeven door Hendrick Laurensz in 1642 (hierbij staan geen prijzen) en op fol. A7v: De christlijke ghodt-gheleertheidt van M.F. Wendelinus, uitgegeven door Johannes van Ravesteyn in 1655 (exemplaar: Amsterdam, UB, O 69-34), waarvan de uitgave op gewoon papier 5 gulden kostte, die op ‘fijn papier’ 7 gulden. 31. Fol. A2r: ‘Catechesis Latinae. 8.’ voor 2 stuivers, een uitgave die moeilijk te identificeren is. Er is een ‘issue’ van het Lexicon Arabico-Latinum met op de titelpagina de vermelding dat het werk te koop is bij Van Ravesteyn in Amsterdam; vgl. Alphonse Willems. Les Elzevier [enz.]. Bruxelles 1880; 2nd reprint Nieuwkoop 1974, nr. 723. 32. Zie voor produktiekosten en particuliere eindprijzen per vel de gegevens van Philip Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, pp. 177-9. In 1642 werden door het Antwerpse stadsbestuur de prijzen van schoolboeken vastgesteld gerelateerd aan het aantal ‘bladers’ (vellen); V.A. Dela Montagne. ‘Schoolboeken te Antwerpen in de 17e eeuw.’ In: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 5 (1907), pp. 1-35, met name pp. 9-11. Zie voor de Republiek de prijsberekening voor Leers' boeken van ‘gemiddeld één stuiver per vel’ (een dure boekverkoper?) door Otto S. Lankhorst. Reinier Leers (1654-1714), uitgever & boekverkoper te Rotterdam. Een Europees ‘libraire’ en zijn fonds. Amsterdam [enz.] 1983, pp. 90-92, en de prijs van een werk uitgegeven door Johannes Boekholt in 1692 van een halve stuiver per vel (een goedkope uitgever?) door Alblas, a.w. (n. 1), p. 109. 33. Briefwisseling van de gebroeders Verdussen 1669-1672. Uitgegeven door Maurits Sabbe. Antwerpen [enz.] 1923-1936. 2 dln., dl. 1, p. 7, een brief aan de Parijse boekverkoper Pierre Piget uit 1669; vgl. Van Selm, a.w. (n. 16), p. 347. 34. Briefwisseling, ed. Sabbe (n. 33), dl. 1, pp. 118-19. 35. Bijvoorbeeld in de fondscatalogus van Daniel Elzevier uit 1675 (Willems. a.w. (n. 31), nr. 16; ex. Parijs, Bibliothèque Nationale, Q Réserve 964) en de fondscatalogus van Hendrick en Dirck Boom uit 1676 (zie n. 1). 36. Vgl. Gaskell. a.w. (n. 32), p. 179. Zie ook de analyse en de tabel van kost- en ver- koopprijzen bij Christoffel Plantijn in Voet. a.w. (n. 18), dl. 2, pp. 388-9. 37. Vanaf de zestiende eeuw was het in de boekhandel gebruikelijk om met particuliere eindprijzen te werken en uitdrukkelijk te vermelden als daar vanaf werd geweken. Toen in 1741 de Amsterdamse boekverkoper Gerrit Noordbeek zijn Naam-rol van veele Nederduytsche Boeken wilde publiceren ontstond er heel wat beroering en collega's wendden alle middelen aan om deze uitgave te beletten. Zij achtten zijn werk ‘schadelyk voor de negotie’, omdat hij in zijn lijst de handels- en niet de particuliere prijzen opgaf. Vgl. Van Eeghen, a.w. (n. 18), dl. 51, p. 56. 38. Joannes Dallaeus. Apologia pro duabus ecclesiarum in Gallia protestantium synodis nationalibus [...] Amstelaedami, sumptibus J. Ravesteynii, 1655. 8o (ex. Amsterdam, UB, 2325 F 16). De andere drie titels met netto-prijzen zijn Samuelis libri duo Ebraice & Latine. Lugduni Batavorum, prost. apud J. Maire [1621]. 12o (ex. Leiden, UB, 871 G 18) voor 2 gulden en 5 stuivers; Zacharias Ursinus. Het schat-boeck der verklaringhen over de catechismus der christelicke religie. Amstelredam, Hendrick Laurensz, 1641. 4o (ex. Amsterdam, UB, 1079 B 1) voor 3 gulden en 5 stuivers; en de Catalogus Universalis ‘compleet tot 't Jaer 1653’, dat wil zeggen de 17 afleveringen die waren verschenen van 1640 tot en met 1653 voor 1 gulden en 16 stuivers; vgl. The Catalogus Universalis. A facsimile edition of the Dutch booktrade catalogues compiled and published by Broer Jansz Amsterdam 1640-1652. With an introduction and indexes by H.W. de Kooker. Utrecht 1986 [ = Catalogi redivivi 5]. 39. Volgens het exemplaar, deels doorschoten, met de prijzen in handschrift toegevoegd, in 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, Verzameling Catalogi 16065. 40. Zie voor Golius n. 31; Antonius Hulsius. Theologiae judaicae pars prima. Bredae, typ. A. Subbingii, 1653. 4o (ex. Amsterdam, UB, Ros. 1870 E 5) met een prijs van 1,392 stuivers per vel; ondanks het feit dat voor de twee bijbelboeken van Samuel een nettoprijs van 2 gulden en 5 stuivers wordt vermeld komt de prijs per vel (30,5 vellen) uit op 1,475 stuivers; vgl. hierboven n. 38. Gezien de prijs van slechts 1 gulden en 2 stuivers voor dit werk in de magazijncatalogus van Hendrick Laurensz uit 1647, p. 218 moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat de catalogus van Van Ravesteyn een foute prijsopgaaf bevat. 41. - Donatus Jannotius. Dialogi de repub. Venetorum. Lugd. Batav., ex officina Elzeviriana, 1631. 24o (Willems, a.w. (n. 31), nr. 353 bestaande uit 10 of 11 vellen met 2 kopergravures buiten de collatie voor 18 stuivers, dat is 1,8 of 1,636 stuivers per vel).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
- Helvetiorum respublica. Lugd. Bat., Ex officina Elzeviriana, 1627. 24o (Willems, a.w., nr. 278 en 278 noot, bestaande uit 11 of 11,5 vellen voor 12 stuivers, dat is 1,09 of 1,043 stuivers per vel). - Sabaudiae respublica et historia. Lugd. Batav., ex officina Elzeviriana, 1634. 24o (Willems, a.w., nr. 411, bestaande uit 7 vellen voor 10 stuivers, dat is 1,428 stuivers per vel). - Suecia sive de Suecorum regis dominiis et opibus. Lugd. Batav., ex officina Elzeviriana, 1633. 24o (Willems, a.w., nr. 394, bestaande uit 6,5 vellen voor 10 stuivers, dat is 1,538 stuivers per vel). 42. Dit bekende werk, gedrukt door Jacob Lescailje voor de boekverkoper Dirck Pietersz Pers, bestaat uit 82,75 vellen. 43. In de catalogus staat het ‘Dictionarium Frans en Duyts. 4.’ geprijsd voor 4 gulden en 10 stuivers. Ik heb aangenomen dat hiermee niet alleen het Frans-Nederlandse deel van het grote woordenboek van J.L. d'Arsy is bedoeld, maar ook het Nederlands-Franse deel, beide verschenen 44. 45. 46. 47.
48. 49. 50.
51.
in Rotterdam, bij Pieter van Waesberge, 1651. 4o (ex. Leiden, UB, 721 C 10: 1,2) Zie voor de fondscatalogus van Hendrick Laurensz uit 1628 Van Selm, a.w. (n. 16), p. 352, nr. 1. en enkele voorbeelden van prijzen op pp. 344-9. Vgl. Willems, a.w. (n. 31), nr. 1; exemplaar: Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, R 34.17. Zie voor deze fondscatalogus n. 35. Bij de berekening van de gemiddelde prijs zijn boeken met meer dan één kopergravure buiten beschouwing gelaten. Het document dat als uitgangspunt voor dit onderzoek diende, de fondscatalogus van Van Ravesteyn uit 1656, vermeldt immers opvallend weinig geïllustreerde werken. Om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te krijgen mochten de (kostbare) werken met vele kopergravures in andere catalogi het gemiddelde niet beïnvloeden. Zie de gegevens vermeld in n. 1. J.A. Faber. ‘De noordelijke Nederlanden van 1480 tot 1780: structuren in beweging.’ In: Algemene geschiedenis der Nederlanden, dl. 5 (Haarlem 1980), pp. 196-251, met name p. 199. Faber. art. cit., p. 199; W. Brulez. ‘De prijs van cultuur in de Nieuwe Tijd.’ In: Spiegel Historiael 21 (1986), 556-63 stelt het jaarloon van ongeschoolde stedelijke arbeiders in de Noordelijke Nederlanden in 1600, 1650 en 1700 overanderd op 260 gulden. H. Voorn. De papiermolens in de provincie Gelderland als mede in Overijssel en Limburg. Haarlem 1985, pp. 164-6, het citaat op p. 164. Ik wil er echter op wijzen dat het archief van Plantijn en de Moretussen in Antwerpen nog vele waardevolle gegevens kan bevatten.
52. Voorn. a.w., pp. 155-6; vgl. Van Eeghen. a.w. (n. 18), dl. 51, p. 36. 53. H. Voorn. De papiermolens in de provincie Noord-Holland. Haarlem 1960, p. 74 en Voorn. a.w. (n. 51), p. 158. 54. Totdat de enorme overproduktie in de jaren 1739-1740 tot een crisis leidde; vgl. Voorn. a.w. (n. 51), p. 149. Die lagere prijzen treft men bijvoorbeeld aan in Gerrit Noordbeek. Naam-rol van veele Nederduytsche Boeken. Amsterdam 1741 (ex. Amsterdam, UB, 285 G 31), maar aangezien Noordbeek boekverkopersprijzen vermeldt, moeten die met ca. 20% verhoogd worden om vergelijkbare particuliere prijzen te krijgen. Zie ook de verwijzingen hierboven n. 32. Graag had ik mijn bevindingen vergeleken met die van Peter Bloch. Entstehung und Entwicklung des Ladenpreises im Buchhandel. Berlin 1923, maar helaas heb ik deze studie nog niet in handen kunnen krijgen. 55. Vgl. reeds de bevindingen van Johan Hanselaer. ‘De prijs van antieke teksten gedrukt door Plantijn.’ In: De Gulden Passer 66-67 (1988-1989) [ = Ex officina Plantiniana. Studia in memoriam Christophori Plantini (ca. 1520-1589) ediderunt Marcus de Schepper & Francine de Nave. Antverpiae MCMLXXXIX], pp. 337-348, met name pp.342-3. 56. Zie de prijzen in W.P.C. Knuttel. Catalogus van de pamfletten- verzameling berustende in de Koninklijke bibliotheek. Herdruk, met handgeschreven verbeteringen, aanvullingen en varianten [van de editie 's-Gravenhage 1890-1920]. Utrecht 1978, dl. 1, eerste stuk etc., pp. 340-341 onder nr. 1757 uit de boekverkopersrekening voor ‘Sr pieter vander elst 1610 de 28 Jannewarij’. 57. P.J. Buijnsters. Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht 1984, p. 49. 58. J.G. Frederiks. ‘Eene oude boekverkoopers rekening.’ In: De Navorscher 28 (1878), pp. 329-334. 59. 's-Gravenhage, Algemeen Rijksarchief, Resolutiën Staten Generaal, nr. 3211, fol. 3r, d.d. 2 januari 1651; zie ook idem, nr. 3212, fol. 11, d.d. 6 januari 1652. De Engelse boekverkoper
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
60. 61.
62.
63.
64.
65.
66.
67.
68.
69.
70.
Samuel Browne zal elke week voor 12 exemplaren ‘vande Engelsche Nouvelles in de France’ een rijksdaalder ontvangen. Deze krant van een half vel in-octavo verscheen eenmaal per week. Ik dank mw. drs. Marika Keblusek die mij transcripties van deze resoluties ter hand stelde. Nicolaes van Reigersberch. Brieven aan Hugo de Groot. Uitgegeven door H.C. Rogge. Amsterdam 1901, p. 6 in een brief van 15 december 1622. S. Groenveld. ‘Het Mekka der schrijvers? Statencolleges en censuur in de zeventiende-eeuwse Republiek.’ In: Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Amsterdam 1986, pp. 225-245. Dit is de prijs ontleend aan de magazijncatalogus van Hendrick Laurensz uit 1647 (vgl. n. 5), p. 262. Zie voor de zeven Nederlandstalige edities van de Apologie, Jacob ter Meulen et P.J.J. Diermanse. Bibliographie des écrits imprimés de Hugo Grotius. La Haye 1950, pp. 421-7, nrs. 872-878. Deze edities bestaan minimaal uit 38 vellen hetgeen resulteert in 1,184 stuivers per vel. Alvorens te snel conclusies te trekken over een hogere velprijs van ‘verboden’ boeken - in Amsterdam heeft de afkondiging van het plakkaat van de Staten-Generaal van 24 november 1622 tegen de Verantwoordingh volgens Geeraert Brandt niet plaats gehad! - is het noodzakelijk te wijzen op de prijs van ‘Grotii Apologia, ofte Verantwoordimghe aen de Staten van Holland, 4.’ in de magazijncatalogus van Hendrick Laurensz van 1638 (ex. Amsterdam, BVBB), p. 167 voor slechts 1 gulden en 16 stuivers; met andere woorden aanzienlijk lager dan in 1647. Naar de mogelijke oorzaken van dit verschil kan men slechts gissen. Ik leid dat af uit het feit dat deze editie door Hendrick Laurensz te koop werd aangeboden in zijn fondscatalogus uit 1628 en in zijn magazijncatalogi uit 1638 en 1647. Toen zijn magazijnvoorraad in juli 1649 werd geveild, was het ‘Liedt-boeck Bredero 4. Amsterdam 1622’ volgens de veilingcatalogus p. 186 nog steeds aanwezig; zie voor deze catalogi, Van Selm, a.w. (n. 16), pp. 352-5. Bredero's Groot lied-boeck bestaat uit 40 vellen. De prijs van 1 gulden en 14 stuivers wordt ook vermeld in de magazijncatalogus van Hendrick Laurensz uit 1638, p. 170; in de magazijncatalogus van 1647 is die prijs verhoogd naar 1 gulden en 16 stuivers; vgl. B. van Selm. ‘Prijzen van Bredero's liedboeken.’ In: Dokumentaal 11 (1982), pp. 18-19. Een waarschijnlijk gebonden - exemplaar van het Groot lied-boeck werd op de veiling van Orlers' boeken in 1647 verkocht voor 1 gulden en 6 stuivers; vgl. de veilingcatalogus (n. 9), rubriek In Quarto, nr. 103. Karel van Mander. De gulden harpe. Ghedruckt t'Amsterdam, by Barent Otsz. Voor Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, 1626 (bevat ook: Karel van Mander. Bethlehem dat is het Broodhuys, 1626; exemplaar: Amsterdam, UB, 1066 F 22). De 46,5 vellen van deze editie kosten volgens de fondscatalogus van Hendrick Laurensz uit 1628 12 stuivers, dat is 0,258 stuivers per vel. Deze foliant is opgebouwd uit 239 vellen, inclusief een gegraveerde titelpagina en zonder verdere illustraties. In de fondscatalogus van Van Ravesteyn uit 1658, fol. A6v staat ‘Hoofts Historie Compl. Fol.’ genoteerd voor 12 gulden en 10 stuivers, met andere woorden de editie 1642 samen met het Vervolgh uit 1654. Aangezien het Vervolgh uit 1654 (Leendertz, a.w. (n. 8), nr. 124) uit 88 vellen bestaat, is het geheel compleet te koop voor 250 stuivers : 327 vellen, dat is slechts 0,76 stuivers per vel. In de fondscatalogus van Hendrick en Dirck Boom uit 1676 (vgl. n. 1) zijn de bijbels, testamenten en psalmboeken vermeld in de rubriek ‘Kerck-goet’ op fol. A12v. Zie ook de grote hoeveelheden kerkgoed in de boedel van de drukker Paulus Aertsz van Ravesteyn uit 1662, Kleerkooper-Van Stockum, a.w. (n. 13), dl. 1, p. 593. Deze worden als bezitters van werken van Schabaelje en Cats vermeld door Piet Visser. Broeders in de geest. De doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw. Deventer 1988. 2 dln. Dl. 2, pp. 262-8; de gegevens zijn ontleend aan de onder leiding van Ph.H. Breuker van de Fryske Akademy te Leeuwarden aangelegde verzameling van boedel- en bibliotheekinventarissen uit het 17een 18e-eeuwse Friese rechtsgebied. Vgl. Van Eeghen. a.w. (n. 18), dl. 5, p. 83 en Otto S. Lankhorst. ‘Le rôle des libraires-imprimeurs néerlandais dans l'édition des journaux littéraires de la langue française (1684-1750).’ In: La diffusion et la lecture des journaux de langue française sous l'ancien régime. Amsterdam [etc.] 1988, pp. 1-9. Noordegraaf. a.w. (n. 2), pp. 96-7.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
117
Jacob de Meester (? -1612); een opmerkelijk drukker1. Alice van Diepen Een vraag die door anderen vaak gesteld is terwijl ik met mijn onderzoek naar de Alkmaarse boekhandel bezig was, luidt: ‘Wat heeft een stad als Alkmaar nou aan boekhandel gehad?’ De literatuur over de boekhandel in de 16de en 17de eeuw gaat voornamelijk over grote drukkerssteden als Amsterdam, Leiden en Haarlem. Alkmaar valt niet onder de categorie grote ‘drukkerssteden’. Tot aan 1600 bijvoorbeeld zijn er slechts een 24-tal uitgaven bekend, waarvan elf op naam van één drukker. Maar, er werd gedrukt en de eerste Alkmaarse boekdrukker vestigde zich al vroeg in de 16de eeuw in de stad. Het onderzoek naar de boekhandel in Alkmaar bevindt zich nog in een beginstadium. Door het nijvere speurwerk van wijlen de heer S.A. van Drunen beschikken we over een schat aan informatie over de Alkmaarse boekhandel uit onder meer notariële en rechterlijke archieven.2. Deze (en andere) informatie is nog niet op alle fronten systematisch doorgeploegd en er zitten nog grote hiaten in het onderzoek. In het kader van mijn doctoraalscriptie heb ik -op basis van het beschikbare bronnenmateriaal en literatuuronderzoek- een inventarisatie gemaakt van de Alkmaarse uitgaven tussen 1500 en 1650. Op basis van deze uitgaven heb ik geprobeerd een eerste indruk te geven van Alkmaar als boekenstad. Voor het onderwerp van deze lezing is een keuze gemaakt uit het beschikbare materiaal. Het accent is op één persoon komen te liggen: de drukker Jacob de Meester. Met de drukker die in deze lezing centraal staat begint echter niet de geschiedenis van de Alkmaarse boekhandel. Aan het begin van de 16de eeuw, omstreeks 1515, vestigde zich de eerste drukker in Alkmaar: Jacob van Deventer. Zijn achternaam verwijst naar de plaats van herkomst: Deventer, de belangrijkste drukkersstad in de Nederlanden aan het begin van de 16de eeuw. Een economische voorwaarde voor de vestiging van een boekdrukker was in Alkmaar aanwezig. De stad had in het begin van de 16de eeuw een Latijnse school, die door de aanwezigheid van bekende humanisten als Johannes Murmellius en Antonius Liber een centrum van humanistisch onderwijs was in de Noordelijke Nederlanden. Tussen de Alkmaarse Latijnse school en de drukkersstad Deventer bestonden contacten. Rector Murmellius liet veel van zijn teksten voor het onderwijs, drukken door de bekende Deventer drukker Albert Pafraet. Het is niet onwaarschijnlijk dat Jacob van Deventer een familielid was van Albert Pafraet. Misschien dat uit deze contacten het idee geboren werd om een drukker naar Alkmaar te halen. De aanwezigheid van de Latijnse school in de stad was een garantie voor de afname van gedrukt werk, waardoor Jacob van Deventer het risico aandurfde om een kapitaal-intensief bedrijf als een boekdrukkerij op te zetten. De produktie van Van Deventer was sterk lokaal gericht. Het accent lag op
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
118 humanistische teksten voor gebruik in de school. Van Jacob van Deventer zijn een vijftal werken bewaard gebleven, waarvan er twee echter niet met zekerheid aan hem kunnen worden toegeschreven.3. Na deze vroege produktie van Jacob van Deventer zou het nog een lange tijd duren voor er in Alkmaar een geregelde boekproduktie op gang kwam. Uit de periode tussen 1520 en 1570 zijn er weinig gegevens over de boekhandel in de stad. Op een enkele verkoper na lijkt de zaak zo goed als stil te liggen. Pas in het laatste kwart van de 16de eeuw nemen de berichten weer toe en begint de Alkmaarse boekhandel zich uit te breiden: het aantal publicaties én het aantal werknemers in het boekenvak neemt toe. Uit de nog bewaard gebleven uitgaven weten we dat er in de jaren tachtig van de 16de eeuw twee boekverkopers en zelfs drie boekdrukkers in de stad werkten. Ook werd de verscheidenheid aan onderwerpen waarover gepubliceerd werd groter, hoewel een relatief groot aantal publicaties (c.50%) als thema de opstand tegen Spanje had. Er verschenen vooral kleine, dunne boekjes die als een soort nieuwsbericht gelezen werden: pamfletten. Deze actuele publicaties hadden een geografisch uitgestrekte afzetmarkt en werden na gebleken succes vaak herdrukt. Hoewel er geen overheidsdrukwerk bekend is uit deze periode had de stad wel boekdrukkers in dienst. J. Briels noemt in zijn studie naar de Zuidnederlandse boekdrukkers en -verkopers in de Republiek, Jacob de Meester als eerste stadsdrukker in Alkmaar.4. Maar de Meester had twee voorgangers. De drukker Joost Willemsz. Duyt, van wie uit 1587 een zestal drukken bekend zijn, noemde zichzelf ‘stadsdrucker’, evenals Aris Adriaensz. Deucht in zijn enige bekende uitgave van 1588. Van Deucht is uit een vroedschapsresolutie bekend, dat hij zijn jaarlijkse huishuur van 30 gulden niet hoefde te betalen ‘soo verre hy so lange binnen alcmaer blijft wonende, ende die boeckdruckerie exerceerende’.5. De behoefte aan een stadsdrukker bleef aanwezig. Het groeiend aantal inwoners maakte het gebruik van de diensten van een drukker voor bijvoorbeeld de inning van de verpondingen en de regulering van de markten, noodzakelijk. In 1594 besloot de vroedschap van Alkmaar een nieuwe stadsdrukker aan te stellen. Een verzoek hiertoe ging naar de Zuidnederlander Jacob de Meester. Deze uit Brugge afkomstige drukker was al enige tijd werkzaam in Haarlem. De stad bood Jacob de Meester een jaartractement van 50 gulden. Dit kan geen erg aantrekkelijk bedrag zijn geweest. De plaatselijke klokkensteller verdiende veel meer: 275 gulden per jaar. Misschien was het prestige dat een aanstelling als stadsdrukker opleverde, of de waarborg voor een soort van minimuminkomen, doorslaggevend voor De Meester om op het aanbod in te gaan. Hij werd poorter van Alkmaar en vestigde zich ‘in de Langestraet In de Druckerije’.6. Jacob de Meester nam als boekdrukker binnen de Alkmaarse boekhandel een bijzondere plaats in. Tussen 1594 en 1612, het jaar van zijn overlijden, rolden zo'n veertig gedrukte werken van zijn persen, waaronder een groot aantal van hoge kwaliteit. Dit aantal was voor die tijd, en zeker voor een stad als Alkmaar, hoog. Tot zijn komst lag het gemiddelde daar op 3,3 uitgaven per drukker. Van de meeste drukkers is niet meer dan één uitgave bekend. Ook na het overlijden van Jacob de Meester zou het in Alkmaar nog lange tijd duren voordat zijn produktiviteitscijfers werden geëvenaard.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
119 Wie was deze Jacob de Meester?7. Afkomstig uit Brugge vestigde hij zich in 1562 als Jacques de Meestere in Amsterdam. In 1587 duikt hij op in Haarlem, als getuige bij een doop en twee jaar later, op 30 april 1589, wordt daar zijn eigen zoon Jacob gedoopt. Eén van de doopgetuigen was Gilles Rooman, stadsdrukker van Haarlem en eveneens uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig. Tot aan zijn vertrek naar Alkmaar werkte De Meester in de drukkerij van Gilles Rooman. In Haarlem en Amsterdam ontmoette De Meester uitgevers als Ambrosius Jansz., Cornelis Claesz., Laurens Jacobsz., Willem Jansz. en Passchier van Wesbusch. Eénmaal in Alkmaar gevestigd, werkte Jacob de Meester regelmatig in opdracht van deze Amsterdamse en Haarlemse uitgevers. Het fonds van de drukker bevat relatief gezien, veel doopsgezinde uitgaven. Contacten met doopsgezinde Zuidnederlanders als de dichter/schilder Karel van Mander en de Haarlemse uitgever Passchier van Wesbusch zullen hem hiertoe gestimuleerd hebben. Passchier van Wesbusch gaf De Meester bijvoorbeeld opdracht om het doopsgezinde liedboek De Gulden Harpe, geschreven door Karel van Mander, te drukken (1605). Maar het waren niet alleen doopsgezinde uitgaven. Jacob de Meester gaf blijk van een liberale drukkerspolitiek door uitgaven van verschillende religieuze groeperingen op zijn persen te leggen. Zo drukte hij in 1610 een Lutherse Bieskensbijbel voor de papierhandelaar Cornelis van Lokhorst, die vaker optrad als geldschieter en financier van uitgaven.8. Tijdens de bestandstwisten, die in Alkmaar hoog opliepen, drukte De Meester ook enkele geschriften van de remonstrantse predikant Venator. Eén van deze werken, Kopije van de Remonstrantie uit 1611, werd door de Staten van Holland verboden, In deze kwestie koos de drukker partij door niet de geschriften van de tegenstander, de Alkmaarse predikant Hillenius, te drukken. Het opmerkelijke van Jacob de Meester zit 'm niet alleen in zijn - voor Alkmaarse begrippen - hoge produktiecijfers. Vergeleken met de Alkmaarse uitgaven in het algemeen vertoont het fonds van De Meester een opvallend karakter. Over het algemeen is het Alkmaarse drukwerk Nederlandstalig, eenvoudig uitgevoerd en waarschijnlijk goedkoop: het zogenaamde doorsnee drukwerk. Kronieken, godsdienstige uitgaven, schoolboeken en pamfletten naar aanleiding van de opstand tegen Spanje, vormen de belangrijkste categorieën. In de drukkerij van De Meester daarentegen werden naast het doorsnee drukwerk, werken gedrukt op het gebied van kunst en literatuur, geografie, astronomie, natuurkunde, geometrie, de medische wetenschap en enkele bijbeluitgaven. Eén van de meest bekende uitgaven gedrukt door De Meester is het Schilder-Boeck van Karel van Mander (1603/'04). De opdracht om dit werk te drukken kwam van de Haarlemse uitgever Passchier van Wesbusch. Het Schilder-Boeck bestaat uit zes delen, elk met een eigen titelpagina. Om de verkoop te bevorderen werd het boek ook in losse delen verkocht, een oplossing die De Meester vaker toepaste. Jacob de Meester specialiseerde zich niet in één of enkele categorieën, maar drukte zogezegd ‘van alles wat’. Zijn uitgavenbeleid werd in hoge mate bepaald door de opdrachten die de drukker van elders kreeg. Meer dan de helft werd gedrukt voor boekverkopers en uitgevers in Haarlem, Amsterdam, Hoorn en een enkele voor een verkoper in Alkmaar. Hoe deze opdrachten gefinancierd werden en wat het aandeel van de drukker hierin was is niet bekend. Dat hij als drukker
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
120 goede zaken deed blijkt uit de vele transportakten die er bewaard zijn gebleven, waarin het bezit aan huizen, grond, tuinen en obligaties beschreven staat.9. Om meer concrete uitspraken te kunnen doen, moeten deze bronnen eerst verder onderzocht worden. Van een stadsdrukker zou je mogen verwachten dat De Meester een groot deel van zijn inkomen verwierf met opdrachten voor de stad Alkmaar. Maar deze inkomsten waren niet erg hoog; de bedragen voor stadsdrukwerk schommelden rond de vijftien gulden per jaar. Dit bedrag kwam bovenop zijn jaartractement van 50, later 75 gulden. In de stadsrekeningen staan de leveranties met de bedragen vermeld. In 1602 moest de drukker bijvoorbeeld vijftig aanplakbiljetten drukken voor ‘de vette beestenmarct’ tegen een halve stuiver 't stuk. Het jaar daarop drukte hij er nog eens honderd.10. De vraag is waarom Jacob de Meester naar Alkmaar is gegaan voor zo'n lage verdienste. Behalve de eerder genoemde factoren als prestige en een soort van basisinkomen, zullen de contacten van De Meester een belangrijke rol hebben gespeeld. Een iets grotere afstand verhinderde niet dat hij in verbinding bleef staan met boekhandelaren in Haarlem en Amsterdam. De drukker moet van te voren geweten hebben dat deze personen als opdrachtgever meer zouden opleveren dan de stad Alkmaar. Begin november 1612 overleed Jacob de Meester. Zijn weduwe Lambertgen Barentsdr. nam het drukkersbedrijf over en behield het jaartractement van de stad. In 1617 volgde haar zoon Pieter haar op en na diens overlijden in 1625, oefende Lambertgen Barentsdr. nog voor enkele jaren het stadsdrukkersschap uit. De betekenis van de drukkerij van Jacob de Meester moet zowel in economisch als cultureel opzicht groot geweest zijn. Niet alleen Alkmaar heeft van zijn aanwezigheid geprofiteerd, ook daarbuiten werden zijn kwaliteiten als drukker erkend. Economisch gezien betekende de aanwezigheid van deze drukkerij in Alkmaar werk voor meer dan één persoon: niet alleen voor een drukker, maar ook voor één of meer letterzetters, boekbinders en boekverkopers. Helaas is er over de omvang van het drukkersbedrijf van De Meester en het aantal werknemers dat de drukker in dienst had nog weinig bekend. De culturele waardering betreft zijn uitgaven. Als boekenstad is Alkmaar door de aanwezigheid van deze Zuidnederlandse drukker als het ware op een hoger niveau getild. Uitgaven als het Schilder-Boeck, de dichtbundel Den Nederduytschen Helicon (1610), D'Historie ofte Beschrijvinghe van het groote Rijck van China door Gonzalez van Mendoza (1595) en een bijbel in folio gedrukt in samenwerking met de Leidse drukker Christoffel Guyot (1595-1601), getuigen hiervan. Hoewel Jacob de Meester geen prototype is van een Alkmaarse boekdrukker, maakt zijn aanwezigheid in de stad Alkmaar wel duidelijk dat drukkerssteden als deze een functie vervullen in het boekenverkeer in de Republiek. In het netwerk van drukkers, verkopers en uitgevers nam Alkmaar een plaats in. Misschien een kleine plaats, maar omstreeks 1600, met de drukker Jacob de Meester, wel een duidelijke plaats. Onderzoek naar relatief kleine drukkerssteden als Alkmaar kan het beeld van de boekhandel in de Republiek der Verenigde Nederlanden verdiepen en zo nodig corrigeren.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Eindnoten: 1. Deze lezing is gebaseerd op mijn doctoraalscriptie, getiteld ‘Printen, Vercoopen ende Coopen; De Alkmaarse boekhandel 1500-1650’. De scriptie is ter inzage in de bibliotheek van het Historisch Seminarium te Amsterdam. 2. Gemeentearchief Alkmaar, Collectie aanwinsten nrs. 1002-1139 3. W. Nijhoff en M.E. Kronenberg. Nederlandsche bibliografie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage 1923-1961 4. J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Nieuwkoop 1974, p. 28 5. GAA, vroedschapsresoluties 94, p. 64 vso 6. Briels, ‘Zuidnederlandse boekdrukkers’, p. 356 7. Briels, ‘Zuidnederlandse boekdrukkers’, pp. 28-30 en 356-360 8. B. van Selm. Een menighte treffelijcke Boecken; Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, p. 180 9. GAA, Coll. aanwinsten no. 1084 10. GAA, Stadsrekeningen 1603 no. 603
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
122
Verkoopstrategieën in de internationale boekhandel van Reinier Leers. H.H.M. van Lieshout Bijna 35 jaar lang, van 1676 tot 1709, heeft de Rotterdammer Reinier Leers het boekbedrijf in zijn geboortestad glans en faam gegeven. Van zijn succesvolle werkzaamheden als drukker, uitgever en boekverkoper legt zijn vooral inhoudelijk zeer indrukwekkende fondslijst getuigenis af. Materieel kan zijn succes worden afgemeten aan het bedrag waarvoor Caspar Fritsch en Michael Boehm zijn bedrijf op 2 mei 1709 hebben gekocht: de voorraad in de winkel, in de magazijnen en zolders bij de winkel en in de drie magazijnen elders, de kopijrechten, de privileges, de vijf drukpersen, de plaatpers en het zetsel werden de ronde som van 120.000 gulden waard geacht.1. Leers' pad was reeds gebaand door zijn vader Arnout. Na diens overlijden in 1673 had zijn moeder het bedrijf voortgezet, vermoedelijk vooral ten gunste van de nog minderjarige Reinier. Arnout junior, de oudste zoon, had zich in 1667 als boekverkoper en uitgever in Den Haag gevestigd. Door zijn werkzaamheden te beginnen in een bestaand bedrijf kon Leers zich in belangrijke mate de moeite besparen die anderen zich moesten getroosten om hun naam te vestigen. Toch kon ook hij uiteraard niet louter vertrouwen op oude roem en op uitgaven van een beproefde reputatie. Om zich naar behoren te kunnen manifesteren als een belangrijke handelspartner en om een zo goed mogelijk afzetgebied voor zijn boeken en détail te kunnen creëren diende hij zich allereerst te verzekeren van een gestaag groeiend fonds dat qua omvang en samenstelling lucratieve perspectieven bood voor een effectieve en profijtelijke ruilhandel; daarnaast echter dienden de kwaliteit van het fonds en de kwaliteit van de via dat fonds verkregen winkelvoorraad en détail op een zodanige wijze te worden aangeprezen, dat een zo groot mogelijk publiek boekverkopers, vertegenwoordigers van instanties, geleerden en geletterden - per brief, in commissie of persoonlijk de weg naar Leers' winkel te Rotterdam, daar waar Erasmus uithing, wist te vinden. Door brieven, door zakenreizen, door bezoeken aan de Frankfurter Messe en door persoonlijke ontmoetingen en contacten, niet in de laatste plaats in zijn winkel, heeft Leers de vruchten van zijn bedrijf aanbevolen en verhandeld. Uit zijn correspondentie met particuliere kopers kan worden afgeleid dat hij hen via zichtzendingen en geschreven overzichten van voor hen interessant geachte werken aan zich wist te verplichten.2. Op deze wijze kon evenwel slechts een beperkt publiek worden bediend. Een veel omvangrijker publiek bereikte hij via de uitgave van de Histoire des Ouvrages des Savans, een aanvankelijk maandelijks en vervolgens driemaandelijks verschijnend Franstalig geleerdentijdschrift dat onder redactie van de refugié Henri Basnage de Beauval meer dan 20 jaar, van september 1687 tot juli 1709, het geleerd en geletterd Europa van boekennieuws voorzag.3. In het voorwoord op dit tijdschrift werd, uiteraard geenszins toevallig, de
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
123 loftrompet gestoken over het uitstekende assortiment waarover Leers, zulks ten voordele van de redacteur, beschikte, terwijl bovendien werd gerefereerd aan de notitie ‘se trouve chez Reinier Leers à Rotterdam’ die in voorkomende gevallen aan de besprekingen van boeken van andere uitgevers zou worden toegevoegd. Van de 1152 boeken die in de Histoire worden besproken zijn er 176 (15%), merendeels van buiten de Republiek, van een dergelijke notitie voorzien. Van één boek werd niet bij de bespreking, maar enkel in de ‘Extraits de diverses Lettres’, de nieuwsrubriek van de Histoire, vermeld dat het bij Leers te koop was. Dit aantal van 177 boeken mag bescheiden worden genoemd, gezien de omstandigheid dat langs andere weg is gebleken dat Leers in werkelijkheid 40 à 45% van de boeken uit de Histoire aan zijn redacteur heeft gefourneerd. Ook in de ‘Extraits’, met name in de zeer herhaaldelijk aan het slot van deze rubriek figurerende lijsten van nieuwe uitgaven, is Leers slechts bescheiden vertegenwoordigd. Een niet onaanzienlijk aantal werken uit zijn fonds (met name schoolboeken en heruitgaven) wordt zelfs in het geheel niet gesignaleerd. Daarenboven heeft Leers de Histoire niet benut om er zijn fonds of de aanwinsten in zijn boekwinkel direct en systematisch in aan te prijzen, in casu door de resterende bladzijden van een aflevering na de inhoudsopgave of de eerste bladzijden na het titelblad met een overzicht van zijn titels te vullen. In dit opzicht was hij overigens consequent: in zijn andere uitgaven werden dergelijke overzichten al evenmin aangetroffen. Men kan slechts gissen naar de redenen voor deze terughoudendheid. Wellicht achtte Leers het minder opportuun een te uitdrukkelijk stempel te drukken op de Histoire, omdat een tijdschrift dat te zeer de belangen en het assortiment van de uitgever weerspiegelde daardoor aan betekenis verloor bij een publiek dat zich meer algemeen geïnformeerd wenste te zien. Door de kwaliteit van zijn uitgaven kon hij er overigens op rekenen dat in de concurrerende periodieke pers aan zijn fonds naar behoren aandacht werd besteed. Belangrijker is waarschijnlijk dat een vermelding ‘se trouve chez’ weinig zin had, als er van een via Leers geleverd werk in zijn winkel voorshands slechts één exemplaar beschikbaar was, het exemplaar namelijk dat voor de recensie dienst had gedaan. In zijn correspondentie met zijn Londense handelsvriend Samuel Smith spreekt Leers herhaaldelijk van dergelijke in enkelvoud of in tweevoud te zenden recensie-exemplaren.4. Uit het ontbreken van aan de afleveringen van de Histoire of aan de overige Leersiana toegevoegde catalogi lijkt ten slotte te mogen worden geconcludeerd dat Leers klaarblijkelijk naar zijn eigen oordeel over voldoende andere middelen beschikte om zijn fonds en zijn assortiment bekendheid te geven. Van de mogelijkheid zich door advertenties in nieuwsbladen te presenteren heeft Leers voor zo ver kon worden nagegaan nauwelijks gebruik gemaakt: in de Amsterdamse en Haarlemse kranten en in de Gazette de Rotterdam werden geen aankondigingen van zijn uitgaven aangetroffen. Vermoedelijk trad de Histoire des Ouvrages des Savans met haar qua signatuur veelbelovender publiek in de plaats van deze media. Ten behoeve van zijn collegae in binnen- en buitenland heeft Leers ten minste twee fondscatalogi uitgegeven. Hun status blijkt duidelijk uit hun titel, die bij beide gelijk is: Catalogus librorum quos Regnerus Leers Bibliopola Roterodamensis, vel
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
124 propriis typis et sumptibus edidit, vel quorum copia ipsi suppetit, een lijst van eigen uitgaven van Leers en van in veelvoud bij hem verkrijgbare uitgaven van derden. De titels in de catalogi zijn strikt alfabetisch geordend. De eerste catalogus dateert uit 1692 en telt 24 pagina's, inclusief het titelblad, in octavo; het enige nog bekende exemplaar wordt bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs. De tweede dateert uit 1700 en telt 32 pagina's, inclusief het titelblad, in octavo; het enige nog bekende exemplaar wordt eveneens in de Bibliothèque Nationale bewaard. Het is uiteraard gevaarlijk hier van een eerste en een tweede catalogus te spreken, omdat uitgaven van dit type naar het treffende woord van Pierre Bayle tot het afval van een bibliotheek werden gerekend5.; uit het ontbreken van andere bewaard gebleven fondscatalogi mag derhalve niet zonder meer worden geconcludeerd dat Leers er slechts twee heeft uitgegeven. Desalniettemin kunnen er in dit geval voldoende plausibele argumenten worden gevonden om te mogen veronderstellen dat de catalogi zeker enkele jaren in gebruik zijn gebleven. Beide catalogi zijn voorzien van enkele toevoegingen met de hand (tussen de verschillende letters van het alfabet was daartoe ruimte gelaten) ter actualisering van het gedrukte bestand, zowel met betrekking tot nieuwe uitgaven als met betrekking tot oudere uitgaven die inmiddels waren verworven. De catalogus uit 1692 is aldus zeker tot eind 1693 in voorraad gehouden; bij de geschreven notitie betreffende de prestigieuze uitgave van Junius' De Pictura veterum libri tres, voltooid in januari 1694, verving het jaartal de eerdere, eveneens geschreven opmerking ‘sous la presse’. Aangezien het thans nog bekende exemplaar van de catalogus wordt bewaard in de Bibliothèque Nationale lijkt het duidelijk dat Leers bij gelegenheid van zijn zakenreis naar Frankrijk in 1694 een aantal exemplaren onder zijn Franse collegae heeft gedistribueerd. Het exemplaar van de tweede catalogus, uit 1700, werd op overeenkomstige wijze geactualiseerd, alvorens het zijn weg vond naar elders. Qua inhoud vertonen de beide catalogi grote overeenkomsten. De eerste telt 284 gedrukte titels (waaronder een doublure) en 17 geschreven titels: uitgaven van Leers zelf en van zijn vader (samen een honderdtal), uitgaven van Arnout Leers jr, die inmiddels zijn fonds van de hand had gedaan en uitgaven van anderen die Leers door ruil of aankoop had verkregen. De tweede telt 313 gedrukte en 3 geschreven titels. 67 titels - het betreft hier zowel uitgaven na 1692 als oudere uitgaven van derden kwamen niet in de catalogus uit 1692 voor; 52 titels uit de catalogus anno 1692 ontbreken in de nieuwe catalogus. Gelet op deze mutaties is het uitermate waarschijnlijk dat er tussentijds nog zeker één andere catalogus is verschenen; de ruimte tussen de letters van het alfabet in de catalogus uit 1692 was te enen male onvoldoende om 70 nieuwe titels te kunnen bevatten. Over andere fondscatalogi nadien ontbreken de gegevens. Particulieren en boekverkopers die zich op de hoogte wilden stellen van het assortiment en détail in de winkel konden zich vanaf 1692 verzekerd weten van nauwkeurige informatie op geregelde basis. In dat jaar namelijk publiceerde Leers een magazijncatalogus van boeken in enkelvoud of in enkele exemplaren onder de titel Catalogus librorum, quibus officinam suam auxit anno praeterito 1691, een catalogus van de boeken waarmee hij zijn winkel in 1691 had weten te verrijken. Deze magazijncatalogus was genummerd met het Romeinse cijfer I en werd derhalve uitdrukkelijk als de eerste van een serie geafficheerd. Hij werd inderdaad
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
125 gevolgd door overeenkomstige, genummerde uitgaven in dezelfde reeks: een tweede, over 1692, een derde, over 1693, een vierde, over 1694, een vijfde, over 1695, een zesde, over 1696, een zevende, over 1697, 1698 en 1699, een achtste, over 1700, 1701 en 1702, een negende, over 1703, 1704 en 1705, een tiende, over 1706 en een elfde, over 1707 en 1708. Deze elfde catalogus was tevens de laatste die onder auspiciën van Leers verscheen; in het enige nog bekende exemplaar zijn de namen van zijn opvolgers Fritsch en Boehm met de pen aan de zijne toegevoegd. Zij zouden de serie met een eigen nummering blijven voortzetten. Alle catalogi zijn in octavo en tellen elk 24 pagina's. Ze hebben geen afzonderlijk titelblad; de titel gaat op de eerste bladzijde aan de lijst van aanwinsten vooraf. De nummers I tot en met VII hebben doorlopende signaturen en een doorlopende paginanummering. Bij nummer VIII begint een nieuwe nummering, zowel van de pagina's als van de signaturen, die wordt voortgezet in catalogus IX. De nummers X en XI hebben eigen signaturen en een eigen paginanummering. De tweede catalogus bevat een afzonderlijk overzicht van tekstuitgaven ten behoeve van de Franse dauphin en van kaarten en plaatwerken. De zesde is voor een belangrijk deel gewijd aan een ‘Catalogue de livres & d'Estampes, De l'impression du Louvre’, resultaat van de inmiddels in gang gezette ruilhandel tussen Leers en de Parijse Bibliothèque du Roi. In de achtste catalogus is een soortgelijk overzicht opgenomen. De negende catalogus ten slotte bevat een afzonderlijk overzicht van uitgaven ‘cum notis variorum’, van schooluitgaven met noten van Leers' huisauteur Minellius en van kaart- en plaatwerken. De hoofdmoot van de catalogi wordt evenwel gevormd door uitvoerige titelbeschrijvingen, compleet met plaats en jaar van verschijnen, gerangschikt in alfabetische volgorde. Het aantal varieert tussen 618 (catalogus I) en 216 (nummer VI). Binnen de alfabetische indeling is geen nader onderscheid gemaakt, noch naar volgletters, noch naar jaar of plaats van uitgave of formaat. Slechts bij enkele titels wordt een uitgever genoemd, met name het huis Plantijn en de Parijse ‘Imprimerie Royale’. Aangezien de formaten in willekeurige volgorde zijn vermeld en bij enkele titels uitdrukkelijk wordt meegedeeld dat het gebonden uitgaven betreft mag met zekerheid worden aangenomen dat de overzichten betrekking hebben op ongebonden exemplaren. Prijzen worden helaas niet vermeld. Het staat vast dat Leers ook voordien reeds catalogi van zijn aanwinsten had uitgegeven. Er zijn twee catalogi bewaard, uit 1682 en 1683, waarin hij de vruchten van zijn bezoek aan de Frankfurter Messe heeft aangeprezen. Belangrijker in verband met de genummerde catalogi is echter de ongedateerde en ongenummerde catalogus die onder de titel Catalogus librorum, quos Regnerus Leers, Bibliopola Roterodamensis, nuperrime ex Gallia, Anglia, & Francofurto sibi advehi curavit (catalogus van de boeken die Reinier Leers, boekhandelaar te Rotterdam, onlangs uit Frankrijk, Engeland en Frankfurt heeft laten komen) het licht heeft gezien. Gelet op de inhoud kan met zekerheid worden vastgesteld dat hij eind 1690 of in 1691 is verschenen. Qua omvang, formaat en indeling is deze catalogus identiek aan de uitgaven in de reeks. Een vergelijking van de inhoud van de elf catalogi onderling en van deze inhoud met de inhoud van de ongenummerde catalogus bracht evenwel een opmerkelijk feit aan het licht. Terwijl het aantal doublures in de elf genummerde catalogi beperkt blijft tot een honderddertigtal, op een totaal van 4419 titels, zijn maar liefst 408 van de 497 titels uit de ongenum-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
126 merde catalogus in de genummerde catalogi vertegenwoordigd, met name in catalogus I. De serie uitgaven ten behoeve van de Franse dauphin, die in de ongenummerde catalogus voorafgaat aan de alfabetische opsomming, wordt herhaald in catalogus II, met enkele toevoegingen; één titel is vervallen, één titel is anders gerangschikt. Het na de alfabetische opsomming in de ongenummerde catalogus afgedrukte overzicht van kaarten en plaatwerken wordt eveneens herhaald in catalogus II, met tussenvoegingen. Uit deze toedracht meen ik te mogen concluderen dat de inhoud van de ongenummerde catalogus welbewust in de genummerde catalogi is geïncorporeerd. Waarschijnlijk was de ongenummerde catalogus een eerste proeve van een nieuwe vorm van dienstverlening aan het publiek, verfijnd, geamendeerd en gecorrigeerd via catalogus I. Aangezien in de ongenummerde catalogus slechts één uitgave uit de Republiek is opgenomen, terwijl in de genummerde catalogi de Republiek alleszins naar behoren is vertegenwoordigd, mag worden verondersteld dat Leers bij nader inzien zijn dienstverlening heeft willen verbreden - vergelijk de titel van de ongenummerde catalogus: boeken uit Frankrijk, Engeland en Frankfurt - tot een overzicht van al zijn aanwinsten, van welke herkomst ook. Waarschijnlijk werd zo tevens geopteerd voor een breder publiek: de ongenummerde catalogus lijkt met name bedoeld te zijn geweest voor binnenlandse kopers, met de genummerde catalogi kon het publiek in binnen- en buitenland worden bediend. Helaas zijn er tot dus ver nauwelijks gegevens aan het licht gekomen die de distributie meer reliëf zouden kunnen geven. Indien mag worden afgegaan op de huidige bewaarplaatsen van de catalogi - het aantal bewaarplaatsen daalt overigens naarmate het nummer stijgt - kan worden geconcludeerd dat ze in de Republiek, Engeland en Frankrijk zijn verspreid. De vele overlappingen tussen de ongenummerde catalogus en de genummerde catalogi enerzijds en het nagenoeg te verwaarlozen aantal overlappingen tussen de genummerde catalogi onderling anderzijds geven echter een duidelijke indicatie van het gebruik dat van de genummerde catalogi kon worden gemaakt en van de wijze waarop die catalogi zijn samengesteld: ze geven zonder enige twijfel een jaarlijks dan wel periodiek voortschrijdend overzicht van de voorraad in de magazijnen van Leers. Aldus kon Leers in zijn brief van 16 september 1696 aan Nicolas Clement, de contactpersoon bij zijn leveranties aan de Bibliothèque du Roi, verwijzen naar de vijf tot dan toe verschenen genummerde catalogi waaruit Clement zijn keuze kon maken ter aanvulling op hetgeen hij reeds eerder had besteld: ‘Obligés moi de parcourir les 5. catalogues que vous avés de moi, vous y trouverés sans doute un bon nombre qui mancquent’.6. Voor de goede orde zij er op gewezen dat de genummerde catalogi en de ongenummerde ongedateerde catalogus wel grotendeels, maar niet uitsluitend betrekking hebben op de voorraad boeken die in enkelvoud of in slechts enkele exemplaren konden worden geleverd: er zijn ook eigen uitgaven van Leers en in veelvoud bij hem verkrijgbare uitgaven van derden in opgenomen. De genummerde catalogi bevatten samen 73 titels van de fondscatalogus uit 1692 (catalogus I telt er 30, waaronder 9 Leersiana) en 110 titels van de fondscatalogus uit 1700. De ongenummerde catalogus bevatte vijf titels van de fondscatalogus uit 1692, waarvan er vier in 1700 nog in het fonds voorradig waren. Door een vergelijking van de vermeldingen in de magazijncatalogi met de vermeldingen in de fondsca-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
127 talogus uit 1700 kon worden uitgesloten dat het hier fondsrestanten betreft. Een andere reden voor de keuze van de vermeldingen, met name betreffende oudere uitgaven uit het fonds, kon vooralsnog niet worden achterhaald. Wel kon worden vastgesteld dat nieuw verschenen Leersiana vrij trouw werden opgevoerd, misschien simpelweg op commerciële gronden. Het moge duidelijk zijn dat deze elf catalogi elk apart, maar met name als serie een schat aan gegevens bevatten voor de geschiedenis van de boekhandel rond 1700. Zij zullen dan ook binnen zeer afzienbare tijd in facsimile toegankelijk worden gemaakt in de reeks Catalogi redivivi. Deze uitgave zal worden voorzien van een inleiding, van indices en van een concordans op prijzen, ontleend aan het in Parijs bewaarde register waarin Leers' leveranties aan de Bibliothèque du Roi zijn genoteerd. In de inleiding zullen nadere gegevens worden verschaft over de samenstelling van de catalogi. De inhoud van de catalogi zal in de inleiding eveneens nader aan de orde worden gesteld. Ik geef u hier in kort bestek enkele conclusies: - De Republiek, Frankrijk en de Duitse landen zijn in de catalogi met respectievelijk 26, 25 en 21% van de titels het best vertegenwoordigd. Het aandeel van de Republiek stijgt zeer aanzienlijk met ingang van de achtste catalogus, over 1700-1702. Te zelfder tijd daalt het aandeel van Frankrijk en neemt het aandeel van de Duitse landen in betekenis af. Het ligt voor de hand de verklaring te zoeken in de negatieve gevolgen voor de handel van de Spaanse successieoorlog; van de andere kant mag het niet uitgesloten worden geacht dat Leers zich in de laatste jaren van zijn werkzaamheid meer op de Republiek is gaan oriënteren. - De catalogi bevatten het ook elders gebruikelijke mengelmoes van oudere en nieuwere uitgaven. 96% van de uitgaven dateert van 1650 of later, 52% van 1690 of later, indien de uitgaven waarbij geen jaartal is vermeld (een bescheiden aantal) buiten beschouwing worden gelaten. - Verreweg de meeste uitgaven zijn in het Latijn (59%) of het Frans (36%) geredigeerd. Het aandeel van de uitgaven in het Engels blijft beperkt tot 2%, uitgaven in het Nederlands zijn te verwaarlozen. - Van de formaten houden de folio's, de quarto's, de octavo's en de duodecimo's elkaar redelijk in evenwicht met 21 tot 28% van het totaal. - Op basis van de titelbeschrijvingen kon ruim 90% van de inhoud thematisch worden gerubriceerd. De theologie en de geschiedenis leveren elk ruim een kwart (27%) van dat totaal. 18% van de werken heeft de natuurwetenschappen, de medicijnen en de filosofie tot onderwerp; 13% is juridisch van signatuur; 12% kan tot de bonae litterae worden gerekend. Op grond van een nadere verdeling van de percentages naar herkomst kon worden vastgesteld dat Leers een vrij omvangrijk aanbod had in catholica: 23% van de uitgaven uit Frankrijk en 38% van de uitgaven uit de Zuidelijke Nederlanden is theologisch van aard. Door het kooplustig publiek periodiek van zijn aanwinsten op de hoogte te stellen kon Leers het duurzaam aan zijn boekhandel binden, wellicht niet in de laatste plaats omdat hij het aldus een complement wist te bieden voor de naar hun aard veel minder veelomvattende, uitsluitend op contemporaine uitgaven gerichte recensies en annonces in de Histoire des Ouvrages des Savans. De overige
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
128 activiteiten die hij ter bevordering van de verkoop en détail ontplooide staan duidelijk in de schaduw van het succes dat zijn genummerde magazijncatalogi klaarblijkelijk hebben gehad; door hun aantal en periodiciteit verwijzen ze ondubbelzinnig naar het grote commerciële belang dat Leers aan hun verschijnen heeft gehecht.
Eindnoten: 1. O.S. Lankhorst. Reinier Leers (1654-1714), uitgever en boekverkoper te Rotterdam. Een Europees ‘libraire’ en zijn fonds. Amsterdam/Maarssen 1983, p. 130. 2. Ibidem, p. 230 (brief van G. Cuper); p. 240 (brief van F. Spanheim). 3. Cfr voor een uitgebreid overzicht van Leers' bemoeienissen met de Histoire: H.H.M. van Lieshout. ‘De materiaalvoorziening voor de Histoire des Ouvrages des Savans’. Te verschijnen in Documentatieblad van de Werkgroep achttiende eeuw. 21 (1989). 2. 4. O.S. Lankhorst. o.c., pp. 229, 231, 234. 5. P. Bayle. Dictionaire Historique et Critique. Vijfde editie. Amsterdam 1740, p. 618: ‘un Ecrit qui sera jetté tout comme le sien [Jurieu] à la voirie des Bibliotheques au prémier jour. C'est le destin des Brochures.’ 6. O.S. Lankhorst. o.c., p. 242.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
129
‘Die snode uitwerkzels van een listige eigenbaat’. Inventarisatie van uitgaven bij intekening in de Republiek tot 1750 Otto S. Lankhorst In 1727 verscheen anoniem met het drukkersadres ‘Tot Koningsbergen, By Joh. D. Zanker’ een blijspel onder de titel De belaghelyke intekenaars, of de nieuwe inventie der boekverkopers. De auteur, Gijsbert Tijssens, gaf zijn toneelstuk een ‘Aan den lezer’ mee, waarin hij spreekt over ‘de menigvuldigheid der Intekeningen, en de belaghelykheid van zommige der zelven’. Tijssens verwondert zich erover, dat er nog steeds mensen bereid zijn hun geld aan uitgaven bij intekening te besteden. Immers, ‘zommige werken zyn niet waardig gedrukt, laat staan ingetekend te worden, en andere zyn weder van zo een geringen prys, dat men ze bynaa met opgegaarde [...] stuivers kan betalen’. De hoofdpersoon van het blijspel is Boeknar, die veelvuldig intekent op grote aantallen exemplaren en verwacht rijk te zullen worden door de boeken later met veel winst te verkopen: De intekening nogtans doet ons veel voordeel trekken, Men wint doorgaans een vierde op 't hele Capitaal En dat is vry wat veel; want de Intrest valt nu schraal.
Tegenspeler van Boeknar is diens zwager Ongeveinst, die zich niet laat overhalen tot intekening, door hem omschreven als ‘die snode uitwerkzels van een listige Eigenbaat’.1. Ook elders zijn er gelijkaardige uitlatingen te vinden die erop wijzen dat het systeem van de uitgaven bij intekening door te veelvuldig gebruik zijn waarde had verloren. Zo schreef het in Amsterdam uitgegeven tijdschrift, de Bibliothèque angloise in 1726: ‘Les Auteurs, ou plutôt les Libraires ont si bien abusé de la Méthode des Souscriptions, qu'ils l'ont desormais presque rendue impraticable’.2. Hoewel door tijdgenoten werd opgemerkt dat de methode van uitgaven bij intekening veel, zelfs te veel werd gebruikt, is in de geschiedschrijving van de boekhandel der Republiek aan het verschijnsel van intekening nog weinig, slechts incidenteel aandacht besteed. Toch kunnen de prospectussen en de daarin uiteengezette intekenvoorwaarden ons informatie verschaffen over de produktie van boeken, over de prijsberekening, over de voorziene tijdsduur om de uitgave te drukken en over het net van boekverkopers in binnen- en buitenland dat werd ingeschakeld bij het verzamelen van intekenaren. Dat de uitgaven bij intekening tot nog toe zo stiefmoederlijk werden behandeld, is des te verwonderlijker, wanneer men bedenkt, dat een succesvolle poging van een boekverkoper om voldoende belangstellenden voor een uitgave te verzamelen meestal tot gevolg had, dat in het betreffende werk een lijst van de intekenaren werd afgedrukt. Dat verschaft ons thans lijsten van de kopers van belangrijke, meestal meerdelige uitgaven: woordenboeken, tekstedities, naslagwerken, bijbels, opera omnia. En
1.
2.
Exemplaren van De belaghelyke intekenaars bevinden zich onder meer in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, de Universiteitsbibliotheek Leiden en de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam. Bibliothèque angloise, tome 14 (1726), première partie, p. 261.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
130 waar we niet al te rijk bezegend zijn met informatie over de consumptie van boeken in de Republiek, is het de moeite waard een dergelijke bron wel degelijk te benutten. Voor Engeland is het verschijnsel van de ‘book prospectuses’ en de ‘subscriptionlists’ al wel vrij uitputtend bestudeerd. Allereerst schreef Sarah Clapp in 1931 een bijdrage over ‘the beginnings of subscription publication in the seventeenth century’, waarin zij kwam tot een aantal van 87 Engelse uitgaven bij intekening voor de periode 1617 tot en met 1697.3. In 1972 werd door P.J. Wallis en F.J.G. Robinson gestart met ‘the Book Subscription Lists Project’, resulterend in een inventarisatie van intekenlijsten en een reeks artikelen met analyses van deze lijsten.4. Daarnaast maakte J.P. Feather de rijke collectie prospectussen van de Bodleian Library te Oxford toegankelijk door uitgave op microfiches: allereerst 444 prospectussen uit de John Johnson Collection (1976) en vier jaar later nog eens 252 uit de Gough Collection. Bovendien schreef hij een overzicht van de Engelse boekprospectussen ter begeleiding van een bibliofiele uitgave van een aantal facsimilé's van ‘proposals’.5. Voor Duitsland was het Reinhard Wittmann die als eerste in algemene zin over intekening schreef.6. Voor Frankrijk wees Jean-Daniel Candaux in 1983 op het belang van de prospectussen en Wallace Kirsop hield twee jaar later in Rome een vurig pleidooi voor een studie van de intekenlijsten onder de titel ‘Pour une histoire bibliographique de la souscription en France au XVIIIe siècle’.7. In Nederland werd over uitgaven bij intekening geschreven door I.H. van Eeghen, waarbij zij ook wees op het hierboven geciteerde toneelstuk van Gijsbert Tijssens8., en door K.G. Lenstra in een artikel met de verhullende titel ‘Een noot bij een vertoog 3. 4.
5.
6.
7.
8.
Sarah L.C. Clapp, ‘The beginnings of subscription publication in the seventeenth century’, in: Modern philology, 29 (1931/32), p. 199-224. P.J. Wallis, ‘Book subscription lists’, in: the Library, V, 29 (1974), p. 255-286; F.J.G. Robinson en P.J. Wallis, Book subscription lists. A revised guide. Newcastle upon Tyne 1975 (met supplementen in 1976, 1977, 1980 en 1981); R.C. Alston, F.J.G. Robinson, C. Wadham, A check-list of eighteenth-century books containing lists of subscribers. Incorporating exploitation of the eighteenth-century short title catalogue file on Blaise. Newcastle upon Tyne 1983. Op basis van de gegevens uit de intekenlijsten stelde Wallis een ‘Social Index’ samen: Peter John Wallis, The Social Index. A new technique for measuring social trends. Newcastle upon Tyne 1978. Vgl. ook de bespreking door T.H. Howard-Hill en de reactie van Wallis in: the Library, VI, 2 (1980), p. 247-249 en VI, 3 (1981), p. 151-156. J.P. Feather, Book prospectuses before 1801 in the John Johnson Collection Bodleian Library, Oxford. A catalogue with microfiches. Oxford 1976. J.P. Feather, Book prospectuses before 1801 in the Gough Collection Bodleian Library. A catalogue with microfiches. Oxford 1980. J.P. Feather, English book prospectuses. An illustrated history. Newtonn / Minneapolis 1984. Reinhard Wittman, ‘Subskribenten- und Pränumerantenverzeichnisse als Quellen zur Lesersgeschichte’, in: Reinhard Wittmann, Buchmarkt und Lektüre im 18. und 19. Jahrhundert. Beiträge zum literarischen Leben. Tübingen 1982, p. 46-68. Jean-Daniel Candaux, ‘L'annonce des livres nouveaux au 18e siècle’, in: Studies on Voltaire and the 18th century, vol. 216, 1983, p. 234-237. Wallace Kirsop, ‘Pour une histoire bibliographique de la souscription en France au XVIIIe siècle’, in: Trasmissione dei testi a stampa nel periodo moderno, vol. 2: Il seminario internazionale. Roma-Viterbo 27-29 giugno 1985. Rome 1987, p. 255-282. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl. V-1. Amsterdam 1978, o.a. p. 49-51: ‘Usanties, onkostenberekening en intekening’ en I.H. van Eeghen, ‘Gijsbert Tijssens’ toneelstukken en het bedrog in de achttiende-eeuwse boekhandel’, in: Ondernemende geschiedenis. 22 opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. van Riel als voorzitter van de Vereniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief. Den Haag 1977, p. 109-123.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
van Van Effen’.9. Hierin brengt hij verslag van de werkzaamheden van een door hem begeleide kandidaten-werkgroep van het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek uit 1975. Dertien titels van uitgaven bij intekening uit de periode 1722 - 1789 worden door hem behandeld. Afzonderlijke uitgaven bij intekening waren reeds geregeld voorwerp van onderzoek. Recentelijk schreven Rooden en Wesselius over de uitgave in Amsterdam van een Hebreeuws commentaar op de Bijbel, de Mikhlal Yophi uit 1661. Dit is het eerste boek dat - voor zover tot nu toe bekend - in de Republiek bij intekening van de pers kwam.10. Andere gevallen werden behandeld door onder meer Vloemans (de Opera omnia van Erasmus), Verkruijsse (de Chronyk van Zeeland van Smallegange), Landwehr (een aantal geïllustreerde uitgaven, behandeld in zijn studie over Nederlandse boeken met gekleurde illustraties), De Wildt (Reizen van Cornelis de Bruyn), en Van Zonneveld (Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk).11. Enkele jaren geleden trof ik in de Advocates Library te Edinburgh in een convoluut een aantal prospectussen van boekverkopers uit de Republiek aan uit het begin van de achttiende eeuw. Toen ik wilde nagaan of deze Edinburghse prospectussen mogelijk aanvullende informatie leverden voor het overzicht van de Nederlandse uitgaven bij intekening, bemerkte ik dat een dergelijk werkinstrument nog niet bestond. Te meer daar ik voor een onderzoek naar de uitgavepolitiek van Haagse boekverkopers in de periode 1680 - 1780 te maken kreeg met de pogingen om via de wijze van intekening kostbare folianten op de
9. 10.
11.
K.G. Lenstra, ‘Een noot bij een vertoog van Van Effen’, in: Spektator, 8 (1978/79), p. 128-141. Peter T. Rooden, Jan Wim Wesselius, ‘Two early cases of publication by subscription in Holland and Germany: Jacob Abendana's Mikhlal Yophi (1661) and David Cohen de Lara's Keter Kehunna (1668)’, in: Quaerendo, 16 (1986), p. 110-130. Antoon Vloemans, ‘Het Erasmus-prospectus van de groote Leidsche uitgave’, in: Erasmus, 5 (1937), p. 30-34; P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie, met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983, p. 394-397, 521-527; John Landwehr, Studies in Dutch books coloured plates published 1662-1875. Natural history, topography and travel costumes and uniforms. The Hague 1976; A. de Wildt SJ, ‘Een boek prospectus uit de 17e eeuw’, in: het Boek, 32 (1955/57), p. 199-205; Peter van Zonneveld, ‘Het nut van de naamlijst. Enige opmerkingen bij de “Naamlijst der Inteekenaren” van Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands’, in: Folia Bilderdijkiana. Bladen voor Bosch (Amsterdam 1985), p. 79-86.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
131 markt te brengen, besloot ik de her en der verspreide gegevens te verzamelen. Mijn werklijst, die ik hier door gebrek aan plaatsruimte niet als bijlage kan toevoegen, omvat thans omstreeks 130 uitgaven van Noordnederlandse boekverkopers, waarvoor in de periode tot en met 1750 kon worden ingetekend. Het handelt om boeken die binnen de in de intekenvoorwaarden vastgestelde termijn zijn verschenen, maar ook om uitgaven, die men - om in de woorden van Ongeveinst uit het toneelstuk van Tijssens te spreken - ‘nooit of op zyn beste na veel Jaren ziet voltooit’. Juist de titels, waarbij het niet tot feitelijke uitgave kwam, waarvoor blijkbaar te weinig belangstelling bestond, vormen een interessante groep. Als criterium voor opname in de lijst geldt, dat de koper zich schriftelijk verplichtte tot aanschaf van het betreffende werk. Meestal, maar niet altijd, zal de boekverkoper deze verplichting bekrachtigd willen zien door een vooruitbetaling. De titels uit mijn lijst zijn als uitgaven bij intekening bekend, oftewel door een bewaard gebleven exemplaar van een prospectus oftewel door vermelding van de prospectus in een eigentijdse bron (tijdschrift, courant, catalogus). De overlevingskans voor drukwerk van geringe omvang is miniem. Dat geldt ook voor de prospectussen, oftewel de ‘conditien van inschryvinge’, waarin de intekenvoorwaarden werden bekendgemaakt, hoewel deze in een hoge oplage werden verspreid. Zo werd over de prospectus voor Oud-en Nieuw Oost-Indien van François Valentijn in de Maendelyke uittreksels van januari 1723 geschreven, dat al 2200 exemplaren ‘in acht of thien dagen tyds, met de uitterste gretigheid, uit onze handen’ zijn gehaald. Wegens het succes van de intekening werd een tweede druk van de prospectus verspreid en tegelijkertijd de prijs voor de uitgave verlaagd. Voor de 130 uitgaven van mijn lijst heb ik slechts in 19 gevallen de oorspronkelijke prospectus teruggevonden. Waar de oorspronkelijke prospectus niet is bewaard gebleven, kunnen we ons vaak behelpen met de min of meer volledige tekst, zoals die geregeld werd afgedrukt in de rubriek boekennieuws in de tijdschriften. Met name in de Boekzaal zijn veel condities opgenomen en bovendien geeft dit tijdschrift ook berichten over het verdere verloop van de uitgaven. Andere periodieken zijn soberder in de berichtgeving over uitgaven bij intekening en volstaan met een aankondiging dat een prospectus is verschenen. Voor het Amsterdamse geleerdentijdschrift, de Bibliothèque raissonnée des ouvrages des savans, weten we dat de uitgever, Gérard Wetstein, weinig belangstelling had om plaats in te ruimen voor aankondigingen van intekeningen. In 1729 berichtte hij aan zijn Londense correspondent voor het Engelse boekennieuws, Desmaizeaux: pour des souscriptions nous ne nous soucions pas a y mettre et remplir la place qui devoit etre que pour des nouvelles Litteraires courtes et succintes des Livres qui s'impriment en Engleterre.12. Om bekend te maken dat een prospectus was verschenen, plaatsten boekverkopers soms een advertentie in de courant en daarmee leveren ze ons aanvullende informatie. Waar prospectus of aankondiging in tijdschrift of krant ontbreken, kan een ‘Naam-Lyst der heeren inteekenaren’ het bewijs zijn dat het betreffende boek bij intekening is verschenen. Daar echter deze lijsten met intekenaren niet 12.
Brief G. Wetstein aan P. Desmaizeaux, 8-7-1729 (British Library Londen Add. ms. 4288, f. 123).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
132 altijd in de betreffende boeken zijn afgedrukt oftewel niet meegebonden, zullen ongetwijfeld een aantal intekeningen zich definitief aan ons oog blijven onttrekken en in ons overzicht ten onrechte ontbreken. De te publiceren werklijst zal de volgende gegevens bevatten: auteur en titel van de uitgave - eventueel met afwijkingen van de voorgenomen titel -; jaar waarin intekening werd geopend en jaar van uitgave van het werk; plaats van uitgave en de uitgevers; opgave van eventuele prospectus en van aankondiging in tijdschrift of courant; de prijs waarvoor kon worden ingetekend; het aantal delen en het formaat; eventuele bijzondere gegevens uit de intekenvoorwaarden (oplagecijfers, lijst van de boekverkopers bij wie kon worden ingetekend); aanwezigheid van lijst van intekenaren (opgave van aantal namen en aantal exemplaren). Verzameld heb ik de gegevens over intekening tot en met 1750. Voor de periode tot en met 1700 zijn tot nu toe 12 uitgaven aangetroffen. Bovenaan de lijst staat - het kwam reeds ter sprake - de uitgave van de Mikhlal Yophi van Jacob Abendana uit 1661. Het vinden van intekenaren voor dit werk ging zeer moeizaam, zoals Van Rooden en Wesselius in hun artikel in Quaerendo hebben beschreven: potentiële kopers voelden er weinig voor om een boek te kopen zonder dat ze het hadden gezien. In het geval van deze eerst bekende uitgave bij intekening was het de auteur die probeerde belangstellenden te vinden. In het vervolg zijn het bijna altijd de uitgevers die zich met de intekening bezighouden. Een uitzondering is Jakob Campo Weyerman die in 1725 tracht voldoende intekenaren te vinden voor zijn driedelig werk De historie des pausdoms. De eerste uitgever die via intekening een boek op de markt bracht, was Joannes Janssonius van Waesberge. In zijn halfjaarlijkse catalogus van nieuwe aanwinsten van het eerste halfjaar 1678 kondigde hij aan met het drukken van Kirchers Mundus subterraneus te beginnen - ‘also 't selve werk seer sware onkosten vordert’ -, zodra er 200 intekenaren zouden zijn en deze moet hij inderdaad hebben gevonden, want in 1682 verscheen D'onder-aardse weereld.13. De volgende prospectussen voor uitgave bij intekening zijn voor de Nieuwe chronyk van Zeeland van Smallegange uit 1682 (pas in 1700 feitelijk verschenen) en voor Het bloedig tooneel, of martelaers spiegel der Doopsgesinde of weereloose christenen uit 1683 (in 1685 verschenen). Voor beide uitgaven gold dat bij intekening op 25 exemplaren een 26e exemplaar gratis werd geleverd: ‘Yemand genegen zijnde den Drucker te Encourageren, met 25 Exemplaren op een Naem te teykenen, sal een exemplaer boven de 25 toe-hebben’. Bij de Annotatien over 't N. Testament van Samuel Clark, een uitgave bij intekening van Boekholt uit Amsterdam uit 1692, was elk 13e exemplaar gratis. Deze bepalingen, die in latere prospectussen niet meer voorkomen, doen vermoeden, dat in de beginperiode de intekenaren vooral onder de collega-boekverkopers werden gezocht. Rond de eeuwwisseling spelen de intekeningen bij de boekverkopers Pieter van der Aa en François Halma voor de meerdelige uitgaven van teksten uit de klassieke oudheid (de thesauri van Graevius en Gronovius, de Inscriptiones van Gruterus) en van de prentbijbels bij Mortier en Lindenbergh. Hoewel al deze uitgaven, met uitzondering van Smallegange's Nieuwe chronyk en de Inscriptiones van Gruterus zonder al te veel vertraging verschenen, moet in deze tijd het uitgeven bij intekening toch reeds in opspraak zijn geraakt. 13.
Catalogi cujuscunque facultatis & linguae librorum, in Germania, Gallia, & Belgio, &c. Novissimè impressorum semestre sextum. A mense Januario 1678 usque ad mensem Julii, p. [39]-[40].
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Mogelijk is dit gebeurd door gevallen die zich voor alsnog aan onze waarneming onttrekken.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
133 Toen François Halma in 1705 zijn plan tot uitgave van een algemeen historisch en geografisch woordenboek der Zeven Verenigde Nederlanden bekend maakte, waaraan hij naar zijn zeggen al meer dan acht jaar werkte ‘en dat nu eindelyk volkomen voor de persze gereedt’ was, schreef hij het woordenboek bij wijze van intekening te willen uitgeven, ‘hoe verhaat, hoe veracht, hoe wraakbaar deze wyze van boeken te drukken [...] geworden is’.14. Met zijn uitgave nam de kritiek op intekening slechts toe, want ondanks zijn belofte dat het woordenboek binnen twee jaar zou worden gedrukt (‘mogelyk doen wy 't korter af’), zou het werk pas na zijn dood in 1725 verschijnen. Er speelden verschillende motieven om een boek bij intekening uit te geven. Allereerst was het voor de boekverkoper een middel om zich ervan te verzekeren, dat zijn voorgenomen uitgave voldoende belangstelling genoot. We zagen hierboven reeds dat Van Waesberge wilde wachten met het drukken van D'onderaardsche weereld, totdat hij zeker zou zijn van 200 intekenaren. Toen François Halma met het plan rondliep om het Corpus historiae Byzantinae te herdrukken, adviseerde De Hennin uit Duisburg hem nadrukkelijk dit alleen te doen, als hij voldoende intekenaren zou hebben.15. Halma kwam met een prospectus, maar ontving blijkbaar te weinig respons en zag af van de uitgave. Een ander uitgeversplan, dat strandde bij gebrek aan belangstelling was een herdruk van de Atlantica van Olof Rubbeck, welke de Rotterdammer Joannes Hofhout in twee foliodelen wilde uitbrengen. Hij trachtte via een prospectus 600 intekeneningen te vergaren, maar vond die niet. Tot een uitgave is het niet gekomen en ook de prospectus, waarover J.J. Björnstähl berichtte in het verslag over zijn bezoek aan de Republiek, is thans onvindbaar.16. Bij de meeste gevallen van intekening moest de koper onmiddellijk een bepaald gedeelte van de prijs van het boek betalen. Het was gebruikelijk om bij een uitgave in één deel ongeveer de helft te vragen; één derde bij uitgave in twee delen; een vierde bij uitgave in drie delen etc. De boekverkoper kreeg aldus een som geld in handen, die hij kon gebruiken voor de onkosten die hij moest maken (vooral de papieraanschaf). Dit middel om contant geld in kas te krijgen vormde het tweede belangrijke motief voor de uitgaven bij intekening. Toen Samuel Schoonwald in 1721 aankondigde de lutherse bijbel te willen herdrukken, schreef hij dit te gaan doen bij intekening ‘om te zien of er een genoegzaem getal van Liefhebberen is, die Hem eenigzins de onkosten ten gemeene nutte zouden willen helpen dragen’.17. Met name de vooruitbetaling die moest gebeuren tegelijkertijd met de intekening leverde protesten op en de Haagse boekverkoper Hendrik Scheurleer ziet in enkele gevallen af van deze vooruitbetaling. De eerste twee delen van de Brieven van Joan de Witt heeft hij, zo laat hij weten, op eigen kosten laten drukken en die delen zijn te koop voor 7 gulden per deel. Voor de delen 3 en 4, en 5 en 6 zullen de intekenaren slechts 7 gulden per twee delen hoeven te betalen.18. Hier diende het systeem van 14.
15. 16. 17. 18.
François Halma wenscht allen oprechten Nederlanderen bovenal den naaukeurigen naspoorderen van 's landts geschiedenissen en staatswisselingen heil, 1705 [= prospectus voor Tooneel der Vereenigde Nederlanden. Leeuwarden 1725]. Vgl. brief H.C. de Hennin aan Fr. Halma, 20-12-1699 (UB Leiden, Pap. 15). J.J. Björnstahl, Reize door Europa en het Oosten. Utrecht / Amsterdam, 1778-1784, dl. 5, p. 478. Maendelyke uittreksels, dec. 1721, p. 747. Maendelyke uittreksels, july 1723, p. 98-100.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
intekening ervoor, dat de uitgever er zeker van was dat de kopers alle delen zouden afnemen en hij niet bleef zitten met onvolledige series. Tenslotte was de uitgave bij intekening een vorm van reclame. De prospectus kondigde het te verschijnen boek aan en zette het belang ervan uiteen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
134 Een aantal intekenvoorwaarden bevat een kostenberekening van de betreffende uitgave. Daarbij wordt meegedeeld uit hoeveel vellen het werk zal bestaan. Vervolgens wordt verteld wat de prijs per vel is en de vermenigvuldiging gemaakt met het aantal vellen. De prijzen per vel schommelen tussen de 4 en de 9 duiten: 4 duiten voor Van Braghts Martelaers spiegel uit 1685 en 9 duiten voor een uitgave bij Jean Neaulme in 1739 van de Foedera conventiones door Rymer. Er is een langzame stijging van de prijs per vel waar te nemen, maar niet alle prijzen passen binnen zo'n langzaam stijgende curve. Zo kost de Grote bijbel van Mortier uit 1700 al 8 duiten en een werk van Des Voeux uit 1735 nog steeds 4 duiten. Voor Burnets Geschiedenis van Engeland uit 1725 wordt 8 duiten, 1 stuiver per vel gevraagd. Dit wordt blijkbaar beschouwd als een hoog bedrag; in elk geval wordt erbij vermeld, dat het bedrag van 8 duiten ‘ter oorzaek [is] van den korten inhoud op de kanten’.19. Het zetwerk speelde dus ook een rol in de kostenberekening. Toen de intekening voor Valentijns Oud-en Nieuw Oost-Indien voorspoedig verliep, gingen de uitgevers, Onder de Linden uit Amsterdam en Van Braam uit Dordrecht, ertoe over om de prijs per vel te verlagen van 6 naar 5 duiten: door een hogere oplage werden de zetkosten per exemplaar lager.20. De prijzen voor de vellen plaatwerk in de geïllustreerde uitgaven liggen veel hoger: schommelend tussen de 3 en 5 stuiver. Voor de meeste uitgaven kon men op gewoon papier of op groot papier intekenen. Als prijsverschil gold 1/3 (exemplaar op groot papier een derde duurder dan die op gewoon papier) als gebruikelijk, maar er zijn gevallen dat de uitgave op groot papier tweemaal zo duur is. In een uitgave, welke bij intekening tot stand is gekomen, wordt niet altijd een lijst van intekenaren aangetroffen. Het is mogelijk dat er wel zo'n lijst is geweest, maar slechts werd meegeleverd aan de exemplaren voor de intekenaren en in de in autopsie genomen exemplaren niet is meegebonden. In de prospectus van de Jurisprudentia romana et attica hadden de Leidse uitgevers Verbeek en Kallewier weliswaar geschreven, dat de namen van de intekenaren vooraan in deel I zouden worden afgedrukt, maar in het geraadpleegde exemplaar is hiervan niets terug te vinden en de custoden in het voorwerk geven geen aanwijzing dat een dergelijke lijst aanvankelijk wel zou hebben bestaan. Voor Engeland heeft Feather er reeds op gewezen - zonder een verklaring te kunnen geven - dat er voor meer uitgaven prospectussen zijn verschenen dan er intekenlijsten zijn afgedrukt. In de gevallen waarin een lijst van intekenaren wel aanwezig is, wordt meestal met een sterretje aangegeven of de betrokken persoon voor een exemplaar op groot papier heeft ingetekend. Soms wordt ook vermeld voor hoeveel exemplaren er is ingetekend. Het zijn vooral de boekverkopers die genoteerd staan voor meer exemplaren. Uit een annonce in het tijdschrift Bibliothèque des sciences et des beaux arts valt op te maken dat intekening niet alleen mogelijk was op boeken en prenten, maar ook met het oog op natuurkundige verzamelingen op stenen, mineralen en gedroogde planten en zaden. Een zekere Gagnebin ging in 1759 een tocht door de Alpen maken en men kon voor één Louis Neuf intekenen op oftewel een fossiel, een mineraal of
19. 20.
Maendelyke uittreksels, jan. 1724, p. 110-112. Maendelyke uittreksels, jan. 1723, p. 103-107.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
een gedroogde plant.21. Met deze Alpenexpeditie uit 1759 ben ik ver buiten de Republiek en buiten de zeventiende eeuw beland en het is de hoogste tijd te eindigen.
21.
‘Projet de souscription pour les amateurs des curiosités naturelles’, in: Bibliothèque des sciences et des beaux arts, tome 13-2 (avril-juin 1759), p. 514-516.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
137
Het boekenmecenaat in de zeventiende eeuw P.J. Verkruijsse Wie de opdrachten bij de stukken van Vondel systematisch naloopt, komt daarbij een aantal namen tegen van lieden die het niet nodig hadden tot op hoge leeftijd te werken, en zeker niet bij de Bank van Lening. De vorige spreker op het congres1. heeft een poging gedaan de prins der dichters van zijn voetstuk af te halen: Vondel als falsificator valt wellicht te verklaren uit het feit dat mecenaat corrumpeert. Tussen de ‘Mecene tres-fidelle’, Iean Michiels van Vaerlaer, genoemd in het voorwerk van het Pascha van 1612,2. en ‘de heer Hinlopen Vermaes, een begunstiger van uitneemende schilderkunst, en geleerde schriften, en inzonderheit van heldenpoëzye’, aan wie Herkules in Trachin van 1668 is opgedragen,3. komen nogal wat namen voor van personen en families met wie en waarmee Vondel relaties had. Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn en zijn mede-burgemeesters van Amsterdam in 1668, Lambert Reinst, Cornelis van Vlooswyk en Gilles Valkenier,4. moeten wel echte mecenassen geweest zijn, want zij ontsloegen in dat jaar Vondel als suppoost van de Bank van Lening met behoud van jaarwedde.5. Ik wil het echter niet voortdurend over Vondel hebben, want in de biografieën van Geeraerdt Brandt en Leendertz staat al een groot aantal gegevens over financiële bijdragen aan deze auteur bij elkaar. Die lopen uiteen van 15 gulden voor een volgens Brandt ‘treffelyk gedicht’ voor een ‘geestelyk Keurvorst’ tot een gouden ketting ter waarde van 500 gulden van koningin Christina6. en de jaarwedde van 650 gulden bij de Bank van Lening.7. Juist zo'n cluster burgemeesters als waarvan zojuist sprake was, die zelf of wier families ook individueel voorkomen in opdrachten of lofdichten van Vondel en andere auteurs, vormt een interessant aanknopingspunt voor onderzoek naar mecenaatsnetwerken in verband met het boek. Dat is dan ook één van de invalshoeken geweest van de werkgroep die zich in de cursus 1988-1989 tot doel gesteld had enig zicht te krijgen op het boekenmecenaat.8. Naar het mecenaat ten aanzien van beeldende kunst is vrij veel onderzoek gedaan, vrij recent door Bram Kempers in zijn dissertatie over Kunst, macht en mecenaat.9. De meeste studies richten hun aandacht op die periodes uit de geschiedenis waarin het bestaan van zoiets als mecenaat overduidelijk is, want de meeste auteurs zijn het erover eens dat een uitbundige hofhouding een goede voedingsbodem vormt voor een genereuze kunstpolitiek.10. Een enigszins systematische aanpak van het probleem is uiteraard gewenst.11. Dat impliceert allereerst bezinning op het begrip dat men wil onderzoeken en daar begonnen meteen ook de problemen, want de omschrijvingen van de term ‘mecenaat’ en het ermee verwante ‘patronaat’ zijn niet eensluidend. Raadpleging van een aantal lexica12. bracht verder de termen ‘huispoëet’, ‘brooddichter’ en ‘gelegenheidsdichter’ onder de aandacht, kortom wat door Huygens als een
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
138 ‘allgemeen Poëet’ in de hoek wordt gezet, door Langendijk als een ‘Rymer’ wordt afgedaan, en wat als ‘Lucas Helding’ door de wereld gaat in Van Lenneps Ferdinand Huyck.13. In ieder geval bleek al snel dat het niet zo eenvoudig is als Ter Laan ons voorspiegelt met zijn opmerking: ‘Het Maecenaat dringt onze letteren binnen met Jan Vos, de huispoëet van Joan Huydecoper van Maarseveen’.14. Hoewel de Angelsaksische terminologie meestal geen onderscheid maakt tussen ‘mecenaat’ en ‘patronaat’ (de gewone term is daar ‘patronage’) zou daartoe - in ieder geval theoretisch - wel aanleiding kunnen zijn: mecenaat is dan verbonden met het verstrekken van geld en/of goederen; de patroon leent zijn autoriteit. Laat ik dit onderscheid meteen met een paar voorbeelden toelichten. In 1604 draagt Wallich Sywaertsz zijn Roomsche mysterien op aan Jacobus Arminius uit dankbaarheid voor ‘U.E. goede affectie, hartelijck mede dooghen ende Pastorale sorghe’ die hij had ervaren toen zijn vrouw kwam te overlijden. Daerbenevens aen U.E. ootmoedelijc versoekende, dit mijn slecht onghestileert Opusculum, teghens alle Iniurien, Calumnien en quade opspraecken die het onderworpen sal zijn, te willen Patrocineren: aenghesien U.E. [...] bevinden sal, dat van mij daerinne niet voortgebracht en is, twelc teghens de ghesonde Leere, teghens de Historische waerheyt, ende Politique eerbaerheyt is strijdende.15. Dit lijkt me een duidelijk geval van wat je patronaat zou kunnen noemen: een publicist over een heikel theologisch onderwerp verzoekt een bekend theoloog dit werk aan hem te mogen opdragen om de kritiek bij voorbaat monddood te maken. Van Henrik Rogiers is vrijwel niets bekend: nauwelijks biografische gegevens, geen publikaties; er is niets wat hem bijzonder geschikt maakt om patroon te staan over de eerste Nederlandse Aminta-vertaling. De opdracht door vertaler Mattheus Smallegange in 1660 betreft dan ook ‘de goede genegentheden soo menigmael t'mywaerts betoont’. Hier hebben we duidelijk te maken met een broodschrijver en -vertaler en een mecenas die slechts de eer krijgt van zijn naam voorin de Aminta gedrukt te zien, want Smallegange vermeldt nog expressis verbis: ‘Dewyle dan mijn Noodlot tot noch toe my 't geluk geweigert heeft van mijn dankbaer gemoedt anders als met woorden uit te drukken’. De ‘Voortreffelijken Heer, de heer Henrik Rogiers’ bezit een ‘heerlijk Buitenhof, welkers gelijk ons Landtschap [en dat is Walcheren] niet en kent’.16. Zo zijn er tal van opdrachten in boeken die deels te duiden zijn als uitingen van patronaat, deels als neerslag van mecenaat; van een derde, aanzienlijk, deel is het niet direct duidelijk. In het kader van dit onderzoek was het de bedoeling om, via het doorwerken van de op de Universiteitsbibliotheek Amsterdam aanwezige produktie van vooral Amsterdamse boekverkopers uit een reeks van jaren, inzicht te verkrijgen omtrent argumentatie van opdrachten in het voorwerk van die publikaties. Om aan te sluiten bij ander onderzoek binnen de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek werd besloten om in ieder geval de periode 1570-1610 daarbij te betrekken, een periode van stormachtige maatschappelijke en culturele, waaronder literaire, ontwikkelingen. Daartegenover zou dan de periode 1645-1655 een stabieler literair beeld moeten
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
139 tonen en tevens indicaties kunnen ople eren omtrent een eventuele mecenaatsfunctie van het stadhouderlijk hof, dat in 1650 plaatsmaakt voor het eerste stadhouderloos tijdperk. Als er dan nog tijd overbleef, zou steekproefsgewijs in de periode 1720-1730 gekeken worden of het aantal en de aard van de opdrachten in boeken afwijkt van die in de andere genoemde perioden. Dit bleek dus een veel te ambitieus programma voor een kleine onderzoeksgroep. Wel is de periode 1570-1610 geheel bekeken (in totaal ongeveer 350 Amsterdamse titels), maar van de tweede te onderzoeken periode zijn alleen de jaren 1645-1646 en 1654-1655 aan autopsie toegekomen, hetgeen reeds niet minder dan circa 250 titels op de UB-Amsterdam opleverde. Daarnaast werden ook ‘toevalsvondsten’ (gemakkelijk toegankelijke gegevens uit goed opgezette bibliografieën) uit jaren buiten de beschreven perioden niet geschuwd. Uit de ongeveer 600 doorgenomen boeken werden ongeveer 180 mecenaats-of patronaatsgegevens in de computer ingevoerd, bestaande uit auteursnaam, short title, impressum (plaats, uitgever en/of drukker, jaar), bibliografisch formaat met opbouwformule, bibliotheeksignatuur, een genre- of soortaanduiding, de naam van mecenas of patroon, de ondertekenaar van de opdracht (die een ander kan zijn dan de auteur) en kenmerkende citaten uit de opdracht die duidelijk zouden moeten maken waarom de desbetreffende publikatie aan juist die persoon of instantie was toegewijd. Ik doe een kleine greep uit mecenassen/patroons die meer dan eenmaal voorkomen: Frans Banning Kock, heer van Purmerland en Ilpendam; Cornelis de Graef, vrijheer van Zuidpolsbroek; Jacob Hinlopen Vermaes, oudbewindhebber der Groenlandse Maatschappij; Johan Honigh, de Middelburgse jurist die via twee rijke huwelijken van het mecenaat zijn hoofdbezigheid kon maken; Joan Huydecoper, ridder van Maarseveen, Neerdijck enz.; Andries de Iacomo, koopman te Amsterdam; Joan de Knuyt, de omhooggevallen eerste edele van Zeeland; Maurits; Henrik Rogiers, de al eerder genoemde Walcherse zakenman; Gerard Schaap, Heer van Kortenhoef; Jan Stuiver, koopman te Amsterdam; Joan de Wael, heer van Ankeveen. Uitgevers/drukkers die nogal eens voorkomen, soms ook als ondertekenaar van de opdracht, dus wellicht als begunstigde, zijn: Joan Blaeu, Cornelis Claesz, Jan Evertsen Cloppenburch, Louis Elzevier, Hans van der Hellen, Zacharias Heyns, de Ten Hoorns, D.C. Houthaeck, de Van Waesberges, Jacob Lescaille, Nicolaas van Ravesteyn, Abraham de Wees en vooral diens weduwe. Onder de ‘genres’ treft men vooral aan atlassen, zeevaartkundige werken, boeken op het gebied van de geneeskunde, historiewerken, weinig poëzie, veel reisbeschrijvingen, rekenkunde en zeer veel theologie en toneel. Het zou natuurlijk - zeker bij onderzoek naar de samenhang tussen cultuur en economie - aardig zijn om te weten te komen welke bedragen zulke particuliere mecenassen overhadden voor de aan hen opgedragen boeken. Maar diepergravend onderzoek naar een van de meest bekende mecenassen - ook als zodanig aangeduid -, Jacob van Dijck, levert daaromtrent weinig houvast. In hoeverre worden Ampzing, Bredero, Heinsius, Scriverius, Swartius en Cabeliau echt gemeceneerd? Nee, dit particuliere mecenaat levert weinig harde financiële gegevens op. Interessant zou ook zijn na te gaan of er een relatie is tussen privé-mecenassen en
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
140 overheids-mecenassen: misschien zitten op een bepaald moment de privémecenassen ook op een regeringsstoel, zodat ze in beide ‘functies’ actief zijn. Het bibliotheekonderzoek heeft in ieder geval flink wat locale, regionale, provinciale en nationale overheden opgeleverd waaraan boeken zijn opgedragen. Ik noem de burgemeesters, schepenen, raden, gedeputeerden, drossaart of schout van Amersfoort, Amsterdam, Breda, Dordrecht, Drenthe, Enkhuizen, Friesland, Gelderland en Zutphen, Goes, Haarlem, Holland en West-Frieslandt, Leeuwarden, Leiden, Middelburg, Montfoort, Overijssel, Rhenen, Rotterdam, Utrecht, Wijk bij Duurstede, Zaltbommel en Zeeland. Dat overheidsmecenaat is veel beter te traceren, bijvoorbeeld via de Resoluties van de Staten-Generaal, uitgegeven in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën,17. en ook via de ‘Fundgrube’ Dodt van Flensburg.18. De gedrukte Resolutien (...) van Hollandt ende West-Friesland leveren weinig op. Dat is wel verklaarbaar, want op 23 januari 1657 wordt als bekrachtiging van een eerder besluit van september 1632 nogmaals bepaald ‘geen dedicatien, ofte praesentatien van Boecken aen te nemen’.19. Het herhalen van deze bepaling wijst erop dat ondanks de eerdere resolutie de boekenplaag blijkbaar weer meer voorkwam. Inderdaad treft men ook in de Resoluties van de Staten-Generaal over de voor dit onderzoek doorgenomen periode 1576-1618 vrij veel gevallen aan - ongeveer 200 waarin bedragen verleend worden aan personen die - gevraagd en ongevraagd boeken opdragen en/of aanbieden. Een aantal van de ruim 150 begiftigde personen komt herhaaldelijk over een reeks van jaren in de resoluties voor: Floris Balthazar (gedurende de jaren 1601-1615), Pieter Bor (in de periode 1630-1634), Johannes Drusius (in de jaren 1594-1616), Jodocus Hondius (enkele malen tussen 1603-1616), Jan Huygen van Linschoten (in 1597-1610), Paulus Merula (gedurende 1598-1614), Johan la Motte (Lamotius) (in de jaren 1612-1628) en Lucas Wagenaer (gedurende 1597-1601). Verder komen o.a. bij de Staten aankloppen: Govert Basson, Dominicus Baudius, Jacob Duym, Jacobus Eyndius, Jacques de Gheyn, Daniel Heinsius, Zacharias Heyns, Franciscus Junius, Philips van Marnix van St. Aldegonde, Petrus Montanus, Gerrit de Veer en Isaac Vossius. De bedragen die gegeven worden, lopen uiteen van 6 tot 1.200 gulden, van 3 amen rijnwijn tot een jaarlijks traktement van 600 gulden. Bedragen van 12 gulden zijn gewoonlijk bestemd voor studenten die een exemplaar van hun thesen aanbieden. Het exorbitante bedrag van 1.200 gulden werd op 21 oktober 1594 uitgekeerd aan Patroculus Bokelmans voor zijn boekje Triumphus Groninganus.20. Met datzelfde bedrag werd Paulus Merula twee jaar lang aangesteld als ‘Historiographus der Generaliteyt’, nl. op een traktement van 600 gulden 's jaars.21. In de periode 1612-1628 weet Ds. Lamotius uit Den Haag op deze wijze telkens weer aardige bedragen binnen te halen voor zijn vertaalwerk.22. Zelfs na zijn dood komt de weduwe nog met een vertaald boek aanzetten bij de Haagse plaatselijke overheid. Ze krijgt dan 75 ponden, maar - wordt er aan toegevoegd - ‘dat voor desen laetsten male’. Deze toevoeging komt vaker voor bij mensen die blijkbaar wat al te opdringerig worden. Zo krijgt Gielis van Cranenbrouck van de Staten-Generaal op 21 december 1599 12 gulden voor aangeboden almanakken, op voorwaarde dat hij niet zou terugkomen.23. Het gedicht dat Ds. Renicherus op 27 augustus 1601 aanbiedt, wordt beloond met 50 gulden, op voorwaarde
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
141 dat hij het niet meer zou doen.24. Floris Balthazar die van 1601 tot 1615 regelmatig in Den Haag langskwam, kreeg in 1605, toen hij een kaart van de belegering van Sluis aan de Staten had opgedragen, te horen dat hij geen kaarten meer mocht graveren zonder schriftelijke opdracht daartoe, daar hij anders daarvoor niet betaald zou worden.25. De toegekende bedragen zijn waarschijnlijk mede afhankelijk van het aantal te leveren of geleverde exemplaren. Zo krijgt Franciscus Junius op 30 oktober 1597 400 gulden voor zijn Tertullianus-editie, mits hij nog 4 exemplaren leverde boven het exemplaar dat hij op 6 september al had aangeboden.26. Floris Balthazar krijgt zijn 250 gulden pas wanneer hij behalve de op satijn gedrukte exemplaren van zijn kaart van de belegering van Grave, die hij de gedeputeerden had aangeboden, ook nog eens 4 prenten zou leveren voor de heren Wilp, De Jonge, Coorn en Sloeth.27. In 1610 moet hij niet minder dan 20 exemplaren aanbieden van het beleg van Gulik en hij ontvangt daarvoor slechts 50 gulden.28. Daarentegen krijgt Hondius in 1603 de aan de Staten aangeboden en opgedragen kaarten weer terug.29. Soms wordt uitdrukkelijk vermeld dat het toegekende bedrag bedoeld is als onkostenvergoeding. Hondius krijgt in 1606 voor de opdracht van de atlas van Mercator aan de Staten-Generaal een vergoeding voor gemaakte onkosten van 700 karolus guldens.30. In hoeverre de aanvaarding van een opdracht aan de Staten ook een soort approbatie van de inhoud door de Staten impliceerde, is lang niet altijd duidelijk. In sporadische gevallen wordt in de resoluties daarop ingegaan. Op 8 januari 1599 presenteerde Van Meteren zijn ‘Demetrius, complecterende memorie ende diverse annotatien van tgene zedert den jaere 156 totten jaere 1598 incluys zaude wezen gepasseert’, maar de Staten konden de auteur nog niet ‘vereeren’ omdat de provincie Utrecht het niet eens was met de inhoud.31. Op 8 april 1602 echter aarzelt men niet om Francois le Petit, griffier van Bethune, 500 gulden te geven voor de aanbieding van zijn kroniek van Holland, Zeeland, West-Friesland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen, hoewel het niet de bedoeling was - zo wordt er expliciet bij vermeld - door deze ‘vereering’ de kroniek ‘voir waerachtich te authorizeren’.32. Getracht is de boeken, genoemd in de archivalia, terug te vinden in de bibliotheken om te zien of in alle gevallen een douceurtje van de overheid ook zijn neerslag gekregen heeft in het voorwerk van het desbetreffende boek. Of er zo'n dwingende correlatie is, is nog niet duidelijk: lang niet alle boeken (en kaarten) zijn al getraceerd. Interessant is om te kijken of één auteur met hetzelfde werk bij verschillende instanties aanklopt en zo van her en der een aardig salaris bij elkaar weet te krijgen. Slechts door het vergelijken van exemplaren valt dan te constateren of het voorwerk voor dat doel aangepast is. Dit deel van het onderzoek is nog in het geheel niet aangevat. Intussen ben ik wel met een wijde boog om het mecenaats-patronaatsvraagstuk heengelopen. Dat er overheidsgeld gestoken wordt in het boek is zeker, maar welk mechanisme werkzaam is, is vooralsnog niet duidelijk. Daartoe zou ook nagegaan moeten worden welke ‘subsidie-aanvragen’ niet gehonoreerd worden en - indien mogelijk - waarom ze afgewezen worden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
142 De vraag of we bovenvermelde activiteiten van de 16e- en 17-eeuwse overheden ‘mecenaat’ mogen noemen, zou je als niet erg relevant terzijde kunnen laten. Bij de ruim 200 gesignaleerde gevallen uit de periode 1576-1618 is maar éénmaal sprake van een door prins Maurits verstrekte opdracht tot het vervaardigen van een kaart van het beleg van Gulik, ditmaal door Andries Sersanders, die daarvoor van de Staten - niet van Maurits - op 17 februari 1611 75 gulden krijgt.33. Toch lijkt het me verkeerd de termen ‘mecenaat’ en ‘patronaat’ al te strikt te nemen. Net zoals dé Renaissance, wanneer ze uiteindelijk in de 16e en 17e eeuw deze contreien bereikt, er heel anders uitziet dan in Italië, zo heeft zich de begunstiging van kunsten, waaronder het boeken maken, verplaatst vanuit hofkringen naar de burgerlijke samenleving in de Nederlanden, die blijkbaar vooral geld overheeft voor nuttige zaken als atlassen, reisbeschrijvingen, medicijnen en theologie. Desalniettemin is er dan de bekende akte34. in het Notarieel Archief van het Gemeente-archief Amsterdam van 25 augustus 1622, waarin een aantal ‘liefhebbers vande Nederduijtsche Poësij’ J.J. Starter in Amsterdam tracht te houden. Ieder stort een bijdrage van twee pond bij de penningmeester uut wiens handen Starter voorsz. weecklicks sal trecken de somma van twaelef karolus guldens. Voor welke contributie hij gehouden sal syn ons volkomen acces tot alles wat hij maeckt, ofte gemaeckt heeft, te geven, wat wij van sijn liedekens ofte gedichten begeeren uijt geschreven te hebben, dat hij ons dat voor 3 stuivers de zijde gehouden sal sijn te schrijven, so wij ijets van hem willen gemaeckt hebben, dat hij ons voor een ander tot een billike prijse sal voorthelpen; namelijck elck liedtje voor twee guldens, elck Bruydlofts gedicht voor ses guldens ende andere rijmerijen naer advenant. Ende dat Hij, geduijrende onse contributie, syn vaste woonplaets tot Amsterdam sal houden. Als - zoals Kempers betoogt - mecenaat en professionalisering van de kunst hand in hand gaan, dan is dit mecenaat, maar naar vrijwel de gehele rest moet nog veel onderzoek gedaan worden.
Eindnoten: 1. Zie de bijdrage van S.A.C. Dudok van Heel. ‘Amsterdamse burgemeesters zonder stamboom. De dichter Vondel en de schilder Colijns vervalsen geschiedenis.’ 2. Zie WB-editie. Dl. 1 (1927), p. 167-170, vs. 109. 3. Zie WB-editie. Dl. 10 (1937), p. 548-551, r. 73-75. 4. Zie WB-editie. Dl. 10 (1937), p. 463. 5. Zie WB-editie. Dl. 10 (1937), p. 683 noot. 6. G. Brandt. Leven van Vondel. Ed.-E. Verwijs. Amsterdam 1905, p. 133. 7. P. Leendertz jr. Het leven van Vondel. Amsterdam 1910. p. 325-328. 8. Aan dit onderzoek aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, vakgroep Historische Letterkunde, hebben meegewerkt de doctoraalstudenten mevrouw A.E. Kam en de heren J.F.A.M. van den Berg, K.J. Brands en M. Haak. 9. B. Kempers. Kunst, macht en mecenaat. Het beroep van schilder in sociale verhoudingen. Amsterdam 1987.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
10. De recente studie van Michael Brennan. Literary patronage in the English Renaissance: the Pembroke family. London etc. 1988, speelt ook in die kringen en Patricia Thomson schetst in haar bijdrage ‘The literature of patronage, 1580-1630.’ In: Essays in criticism 2 (1952), p. 274, het klimaat waarin mecenaat gedijt: de mecenas ‘could give the poet not only money, but a home, an education, work, protection against calumny or piracy and above all, the genuine encouragement which could only arise from a shared interest in literature’. 11. Een van de weinige studies op het terrein van het Nederlandse literaire mecenaat begint ook met een terminologisch onderzoek: J.J.V.M. de Vet. ‘Maecenaat in de pruikentijd.’ In: Handelingen van het 38e Nederlands Filologencongres 1984 (1985), p. 149-175. 12. Onder het lemma ‘mecenaat’ en/of ‘patronaat’ werden geraadpleegd K. ter Laan. Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. 2e dr. (1952); J.A. Cuddon. A dictionary of literary terms. Herz. dr. (1979); G. von Wilpert. Sachwörterbuch der Literatur. 6e dr. (1979); de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur. Dl. 6 (1982); H. van Gorp e.a.. Lexicon van literaire termen. 3e dr. (1986). 13. In resp. Huygens' Zedeprinten, Pieter Langendyks De spiegel der vaderlandsche kooplieden en J. van Lenneps Ferdinand Huyck. 14. K. ter Laan. Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid. 2e dr. 's-Gravenhage enz. 1952, p. 326, i.v. ‘Maecenas’. 15. Wallich Sywaertsz. Roomsche mysterien. Amsterdam, Ambrosius Janszoon, 1604. fol. a3r-v. Amsterdam, UB: 486 G 16. 16. Torquato Tasso. Aminta, herders bly-eindende treurspel. [Vertaald door Mattheus Smallegange. Rotterdam, Pieter van Waesberge] 1660. fol. A2r-6v. Amsterdam, UB: 349 B 23(1). 17. Via de indices of de daarvoor in aanmerking komende rubrieken zijn de volgende delen uit de RGP-serie doorgenomen: 26 (resoluties van 1576-77), 33 (1578-79), 41 (1580-1582), 43 (1583-84), 47 (1585-87), 51 (1588-89), 55 (1590-92), 57 (1593-95), 62 (1596-97), 71 (1598-99), 85 (1600-01), 92 (1602-03), 101 (1604-06), 131 (1607-09), 135 (1610-12), 151 (1613-16), 152 (1617-18). 18. J.J. Dodt van Flensburg. Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, inzonderheid van Utrecht. Uitgegeven onder begunstiging van Zijne Majesteit den Koning. Met eene voorrede van Herm. Joh. Royaards. Dl. 7. Utrecht 1848. 19. Resolutien (...) van Hollandt ende West-Friesland 1653-1668. 2e dr. Amsterdam enz. 1719, p. 289. Amsterdam, GA: 23 D 10. 20. RGP 57, p. 363. 21. Op 31 december 1598 (RGP 71, p. 375) en 3 februari 1599 (RGP 71, p. 828). 22. A. Hallema beschrijft dit en een aantal andere gevallen van vooral Haags overheidsmecenaat in ‘Honoraria voor handschriften en boeken in het verleden.’ In: Folium 2 (1952), p. 94-101. 23. RGP 71, p. 828. 24. RGP 85, p. 707. 25. RGP 101, p. 525. 26. RGP 62, p. 710. 27. RGP 92, p. 324. 28. RGP 135, p. 261. 29. RGP 92, p. 651. 30. RGP 101, p. 828. 31. RGP 71, p. 826. 32. RGP 92, p. 324. 33. RGP 135, p. 324. 34. Gemeente-archief Amsterdam, Notarieel Archief 366 B, fol. 552r: akte d.d. 25 augustus 1622.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
144
Amsterdamse burgemeesters zonder stamboom De dichter Vondel en de schilder Colijns vervalsen geschiedenis S.A.C. Dudok van Heel* Op de 29ste juli 1655 werd het nieuwe Amsterdamse Stadhuis op de Dam officieel in gebruik genomen. De plechtigheden waren in alle vroegte om half acht begonnen met twee diensten in de Oude en in de Nieuwe Kerk, waarbij Gods zegen over de werkzaamheden van de stedelijke regering werd afgesmeekt. Vervolgens was er een statige processie vanuit het Prinsenhof, waar de stedelijke colleges tijdelijk gehuisvest waren geweest, naar de Dam vertrokken. Voorop ging de schout met zijn dienaren, gevolgd door de burgemeesters, schepenen, oudburgemeesters, thesaurieren, weesmeesters, raden, de secretarissen en de klerken in een lange stoet. Aangekomen op het Stadhuis werden zij daar in de kamer van de burgemeesters toegesproken door de presiderend-burgemeester Cornelis de Graeff (1599-1664), waarna een ieder zich terugtrok in zijn eigen vertrek om er zijn werkzaamheden te hervatten. Later op die dag werd de Vroedschap van stadswege op een feestelijke maaltijd onthaald en tot slot werden alle deelnemers met een zilveren gedenkpenning vereerd. En daarmee waren de feestelijkheden rond de ingebruikneming van Van Campens schepping voorbij. Hoe totaal anders zou het in 1689 te Londen toegaan bij de kroning van de pupil van burgemeester Cornelis de Graeff - het kind van staat prins Willem III tot koning van Engeland! Het prestige-object van het Stadhuis op de Dam gaf uitdrukking aan een niet mis te verstane statusverhoging van de Heren op de Amsterdamse kussens; en wel heel in het bijzonder aan die der burgemeesters, bij wie het allerhoogste en onaantastbare gezag in de stad lag. Zij waren dé regeerders en zij hadden dé macht, die tot ver buiten de stedelijke muren voelbaar was! Die sobere heren in hun deftige zwart hadden zich tot heel kort voordien bitter weinig aan hun afkomst gelegen laten liggen. Daarvoor waren zij zich veel te veel bewust dat Amsterdam van oorsprong een nederig vissersplaatsje aan de Amstel was en dat was toen slechts een paar eeuwen her. Maar iets geheel anders was het, waar het hun verworven macht en aanzien betrof, voortkomend uit hun tijdelijke posities op de stedelijke kussens. Vandaar de pijnlijk door hen in acht genomen volgorde bij de processie naar het Stadhuis1.. Tegen het midden van de zeventiende eeuw was de samenleving aan de Amstel drastisch veranderd. Hier hoeft er amper op te worden gewezen hoe het inwonertal van de Amstelstad sedert de Alteratie van 1578 ruim was verviervoudigd en hoe er een handelsimperium was gesticht dat de gehele toenmalig bekende wereld omvatte. Het aantal regeringsleden op de stedelijke kussens was daarentegen geheel onveranderd gebleven, zodat de regenten enorm in politiek en sociaal gewicht waren toegenomen. De heren van weleer waren Heren geworden. Hun eenvoud strookte niet meer met de werkelijke posities die zij innamen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
145 Met deze burgervaders hadden zelfs vorsten ernstig rekening te houden. Werd op dat moment niet in Den Haag de jonge prins van Oranje door burgemeester Cornelis de Graeff betutteld? Vondel heeft daar uitdrukking aan gegeven in zijn Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam, waar hij de vergelijking maakt tussen de handelsrepubliek aan het IJ en de oude stadsrepublieken Rome en Venetië:2. [...] geen onkenbaar teiken Van majesteit, en maght, die nu doorluchtigh blijckt, Naerdien de Dam in naem Sint Markus plaets niet wijckt, Noch zelf het velt van Mars, zoo wyt befaemt by d'ouden, Die Rome, in zijne kracht en middaghglans, aanschouden, Toen, Cezars erfgenaem, August, in vollen vre, Het heiligh Kapitool in zijn triomfe opree.
Was burgemeester Cornelis de Graeff soms de nieuwe Augustus die, als erfgenaam van Caesar, zijn ambtgenoten naar het Stadhuis op de Dam was voorgegaan? Cornelis de Graeff was in 1655 niet alleen presiderend-burgemeester, maar hem was ook sedert 1650 het ‘magnificat’ toegevallen, nadat burgemeester Andries Bicker (1586-1652) zich uit de politiek had moeten terugtrekken. Met het bekleden van het ‘magnificat’ was burgemeester De Graeff de eerste burger van Amsterdam. Hij was de vierde generatie van zijn geslacht in de Vroedschap en de derde op het burgemeesterskussen. Zijn overgrootvader was in 1542 in de Raad opgenomen geweest en had het al tot schepen gebracht. Oudere documentatie over de familie De Graeff kwam tot nog toe niet aan het licht. De vader van de eerste vroedschap De Graeff, die door J.E. Elias in zijn studie over de Amsterdamse Vroedschap wordt opgevoerd en als generatie I in het Nederland's Adelsboek werd overgenomen,3. is tot nog toe in geen enkele akte aangetroffen en is naar mijn mening een imaginair persoon. De familie De Graeff was zeer waarschijnlijk herkomstig uit Waterland, waarvan zij de zwaan in hun wapen voeren. Burgemeester Cornelis de Graeff was zich er zeer van bewust dat zijn familie een jong geslacht was en hij wist dan ook niets van zijn rechtstreekse voorouders van vóór 1542! Dit nam echter niet weg dat de De Graeven aan dynastievorming deden. Cornelis de Graeff was in 1639 zijn vader in de Vroedschap opgevolgd en in 1665 zou zijn plaats als raad door zijn broer Andries de Graeff (1611-1678) worden ingenomen. Het aan de macht komen van De Graeffs pupil prins Willem III in 1672 was een ramp voor de dynastieke aspiraties van de familie De Graeff. Zij vielen in ongenade en zouden vele decennia lang niet meer op de kussens van het Stadhuis terugkeren. Het was in Amsterdam heel gewoon dat men aan de ene kant zijn politiek vooraanstaande posities trachtte te consolideren, maar dat men het aan de andere kant helemaal niet nodig vond om zijn eenvoudige herkomst te verhullen. Dat gaf meer glorie aan de tijdelijk verworven maatschappelijke status der Heren. Zo lezen wij als begin van de familieaantekeningen die door Cornelis de Graeff omstreeks 1650 werden opgesteld:4.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
146 De stad van Amsterdam en heeft geen vermaerden oorspronck door eenigh doorluchtich stichter, als Roomen, Alexandrien, Athenen, etc., maer de goede geleegentheijt van de stroomen het IJe en Aemstel heeft daer doen nederslaen eenighe luyden, dewelcke haer met visschen, oock neeringen en daer nae met coopmanschappen hebben geneert. Dit gegeven was sedert het begin van de eeuw een bekend topos. Het kon moeilijk het decor zijn voor oude aristocratische of adellijke geslachten. Die waren in Amsterdam totaal onbekend. Cornelis de Graeff gaat dan verder met te vertellen dat de oude Amsterdammers geen gewoonte hadden om aantekeningen van hun families bij te houden en dat zij niets meer van hun geslachten wisten, dan hetgeen zij van hun vaders en grootvaders hadden kunnen vernemen. Hij verhaalt hoe men in zijn eigen tijd was begonnen geslachtsregisters aan te leggen en hoe sommigen ‘wilde(n) inbrengen eenighe persoonen die in haer tijt meer aensien hebben gehad als dat sij die familien bestaen; welcke manier van doen gants niet overeen compt met de oprechticheijt en waerheijt’. De gegevens over zijn eigen familie gingen niet erg ver terug: En eerstelijck sal (ick) beginnen vant geslacht van de Graven, waeruyt ick van mijn vaeders sijde gesprooten ben. Dit is een out Amsterdams geslacht, 't welck gesprooten is uyt het huys ‘de Keijser’, staende opt Waeter (= thans het Damrak nr 91). Dit huys toont aent fatsoen van sijn gewelft seer out te sijn, waervan eijgenaers sijn geweest en gewoont hebben Jan Pieters de Graeff en daer nae sijn soon Dirck Jans de Graeff, die het selve huys oock vercocht heeft. Oock sijn hier gebooren mijn vader Jacob de Graeff en sijn broeders. Meer wist Cornelis de Graeff niet van het verleden van zijn eigen familie en hij heeft het kennelijk helemaal niet nodig gevonden om de leemten in zijn kennis met onjuiste fraaiigheden aan te vullen. Geen legendarische voorouders, net zo min als Amsterdam door een held zou zijn gesticht. Hij zal daar zijn redenen voor hebben gehad. Het aanzien van de individuele burger werd in de zeventiende eeuw bepaald door de sociale positie die zijn familie innam, gebaseerd op vermogen en het vervullen van stedelijke ambten. Het prestige van een geslacht werd aanmerkelijk verhoogd als men er op kon wijzen dat meerdere generaties loffelijke ambten hadden bekleed. Dat betekende dan tevens dat men was opgenomen in een keten van lokale machthebbers. Vermogen en aanzien in de plaatselijke en landelijke politiek waren in dit opzicht onverbrekelijk met elkaar verbonden. Alleen rijkdom was daartoe niet voldoende. Mr. Wilhem Baerdesen (1527-1601) verwoordde dit overduidelijk, toen hij in 1576 aan de zeer rijke nieuwkomer, burgemeester Mr. Hendrick Dirckszn (1490/95-1581), schreef:5. [...] mijn vaderlijcke stadt, in den welcken ick niet alleene geboiren ende opgevoet, maer uuyt sulcke oock geboren zij, die in den derden, vierden ende vijffden graet continuelijck aldaer in die hoochste regieringe van aensien ende met tijdelijcke gaven hoochelijck begaeft sijn geweest; jae 't selve ons gemeene vaderlant genouch van nyet tot yet ende van cleijn
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
tot zeer groot, benevens Godes zegeninge met haere naersticheijt hebben helpen brengen, [...]
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
147 Sociaal gezien bleef daarbij de ancienniteit van de regerende geslachten van eminent belang. Cornelis de Graeff was dan wel pas de vierde generatie van zijn familie in de regering, maar de roep van de De Graeven was goed en hun positie stevig verankerd. Toch vond Joost van den Vondel het kort na de inwijding van het Stadhuis nodig om hun een ouderdom van twee eeuwen in plaats van de ene, waar zij recht op hadden, toe te dichten. Bij diezelfde gelegenheid maakte hij het geslacht van De Graeffs neven Bicker zelfs drie eeuwen oud, waarop zij evenmin aanspraak kunnen maken.6. De familie De Graeff heeft zich dan ook in Amsterdam nimmer op de oudheid van haar eigen geslacht laten voorstaan. Maar Cornelis en Andries de Graeff zagen zich samen met hun neven Andries en Cornelis Bicker als de politieke erfgenamen van het oude regentengeslacht Boelen, waarvan de katholiek gebleven hoofdstam in 1647 (!) in mannelijke lijn was uitgestorven. Van hun Boelenvoorouders hadden zij heel veel betekenend de voornamen Andries en Cornelis meegekregen. Als bij een ware dynastie waren de leden van de beide families in de zeventiende eeuw veelvuldig onder elkaar getrouwd om zo hun politieke en koopmanskapitaal bijeen te kunnen houden. Hun grote historische voorvader was Andries Boelen (1455-1519), de meest invloedrijke middeleeuwse burgemeester der stad. Vijftien maal mocht hij het hoogste ambt in Amsterdam bekleden. Wanneer wij in Cornelis de Graeff de nieuwe Augustus mogen herkennen, dan zullen wij in Andries Boelen zijn Caesar mogen zien. De Bickers en De Graeven stamden langs vrouwelijke lijn van burgemeester Andries Boelen af, zoals Augustus een kleinzoon was van Caesars zuster. In het jaar van de inwijding van het Stadhuis begint de legendevorming rond Andries Boelen met het door Vondel aan zijn maecenas Cornelis de Graeff opgedragen gedicht Op de wapenkroon van Amsterdam:7. Indien men uwen gryzen stam, Ter heerschappy des lants geschapen, En die 's lants vryburg Amsterdam Gekroont heeft met de kroon van 't wapen, Den lauwer schonck, die niet verdort, Noch schoot de danckbaerheit te kort. Had Andries niet Stadts eer bewaert, En 's Keizers glori trouw verdadight, August had met zyn edel zwaert Den Ridder spader begenadight, Wiens miltheit Oostenryck behaeght, Daer Aemstels schilt de kroon af draeght. De goude keten om den hals, 't Geweer den Helt op zy gehangen, In zoo veel juichens en geschals Der stede, daer hy wiert ontfangen, Op 's Keizers hoftrompet en faem, Verheft al d' afkomst in dien naem.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
148 Hoe trots het hooge kerckglas praelt, Met Cezars hooftprael, ons geschoncken, Daer Maximilaen, bestraelt Van gout, en diamante voncken, Drie Kruissen heilight, voor altoos; Gedachtenis van glas is broos. Maer dees geslachtboom bloeit, gekroont In top met Bickeren en Graven, Daer vryheit in hun schaduw woont, En grootvaêr Boelens zoo veel braven Gesproten ziet uit zynen struick. Zoo blinckt de goutmyn in 't gebruick. De stam, die voor 't Gemeene best Zich zelven uitdeelt, by zyn leven, Wort noch, gelijck van outs, bevest, En in zyn tacken hoogh verheven: Want schoon 't gebeent ten grave vaert, De deught blyft eeuwigh en vermaert.
Als regent der Nederlanden had Maximiliaan in 1489 aan de stad Amsterdam het recht verleend om de ‘croone van onsen rijcken’ op haar wapen te mogen voeren. In de bekende stadsbeschrijving van Pontanus uit 1614 is deze ‘huiskroon’ der Habsburgers al tot de keizerskroon verworden,8. hetgeen apert onjuist is daar Maximiliaan pas vier jaar na het verlenen van het recht aan de stad tot Duits keizer zou worden gekozen. De folklore van de ‘keizerskroon’ kwam pas goed op gang, nadat in 1638 de uit 1602 stammende Rudolphinische huiskroon der Habsburgers als bekroning op de toren van de Westerkerk werd geplaatst.9. Vondel rept dan nog niet van het aandeel van Andries Boelen,10. maar sedert 1655 zou hij er bij herhaling op terugkomen. Andries Boelen heeft niets met de verwerving van het heraldieke embleem te maken gehad en het verhaal is een pure fantasie uit de koker van Joost van den Vondel gebleken. Bij de negentiende eeuwse Vondeluitgave door Jhr. Mr. Jacob van Lennep kwam het tot een controverse over de historische betrouwbaarheid van de gedichten met de stadsgeschiedvorser Jan ter Gouw.11. In zijn annotaties wijst Van Lennep er herhaaldelijk op dat de historische feiten uit het werk van Vondel door oude genealogieën worden bevestigd.12. Ter Gouw ontkende de betrouwbaarheid van die gegevens. Thans kan er worden vastgesteld dat deze oude zeventiende eeuwse geslachtsregisters zijn vervalst! Men zal zich nu echter afvragen of J.E. Elias bij zijn onderzoekingen naar het Amsterdamse patriciaat deze vervalsingen niet heeft onderkend? Neen, een aantal daarvan is in zijn standaardwerk over de Vroedschap terechtgekomen. Wel zijn er door hem op grond van archiefstukken verbeteringen aangebracht en werd hetgeen hij twijfelachtig vond niet opgenomen. Voor zover herkend werden deze vervalsingen door hem als vergissingen gesignaleerd. Elias meende dat vroegere genealogen het met minder goede toegangen op de bronnen voor hun onderzoek hadden moeten doen, maar daar stond dan wel tegenover dat de vroegere vorsers dikwijls nog stukken hadden kunnen raadplegen die thans als verlo-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
149 ren gegaan beschouwd moeten worden. De vervalser van de Amsterdamse geslachtsregisters heeft een vrijwel perfecte techniek toegepast, waardoor het uiterst moeilijk is geworden om de onjuistheden te kunnen doorgronden en aan te tonen. Wie was deze vervalser ? Wanneer werkte hij en welk doel streefde hij na? Daar Vondel een aantal belangrijke onjuiste gegevens in zijn gedichten heeft verwerkt, zullen wij de falsaris in zijn eigen tijd moeten zoeken. Al vrij snel wordt dan onze aandacht getrokken door de schilder-genealoog Jacob Colijns (1614-1686), een man met heel matige artistieke talenten. Het heraldische werk van Colijns heeft in onze eeuw een slechte naam gekregen.13. Zijn identiteit werd in de jaren dertig door de archivaris Mr. W.F.H. Oldewelt vastgesteld.14. Hij wist niet alleen aan te tonen dat Colijns de samensteller van een aantal wapenboeken was,15. maar tevens de opsteller van de regeringslijst over de jaren 1333 tot 1414, welke in 1662 officieel door de stad werd gepubliceerd als bijlage van de Handvesten.16. Het bewijs was door Oldewelt in de resoluties van de Thesaurie van 8 november 1685 aangetroffen: Jacob Colijns, hebbende bij requeste vertoont, dat hij in de jare 1660 bij de heeren burgemeesteren ende tresorieren in der tijd was geauthoriseert geweest om te doorsoecken de oude brieven ende besegeltheden, so ter tresorie ordinaris als in verscheide kercken ende godshuisen, tot vermeerderinge ende verbeteringe van de namen der heeren van de regeringe in de stads handvesten, gelijc mede om op te soeken de wapens van de heeren die van outs in de regeringe sijn geweest, so verre deselve te bekomen souden sijn, etc. etc. De door Colijns opgestelde regeringslijst is tot op heden door alle historici gehanteerd. Colijns heeft daarop ‘verbeteringen’ aangebracht zoals het hem goeddunkte voor het samenstellen van zijn genealogieën der Amsterdamse regentenfamilies. Dit deed hij onder andere voor de familie Boelen: Hendrick Willemszn werd Hendrick Willemszn Boel (schepen 1360/63/79/81/84), Dirck Ane (Ave) Janszn werd Dirck Anne Janszn Boel (schepen 1403/18) en Claes Janszn werd Claes Janszn Boel (schepen 1425), etc.17. Geen van deze mannen heeft aanwijsbare verwantschappen met de familie van burgemeester Andries Boelen! Uit deze gegevens werd een geslachtsregister Boelens opgesteld dat teruggaat tot 1320, waarmee de Boelens het oudste regentengeslacht aan de Amstel waren geworden.18. In de familieaantekeningen van een zoon van burgemeester Cornelis de Graeff vindt men de navolgende ‘bewijsplaats’:19. Colijns seght een acte gesien te hebben, waerin Hendrick Willemsz Boel ende Jan Willemsz Boel als broeders iedts gepasseert hebben, etc. etc. Deze beide Boelen broers zijn imaginaire personen (!) die niet in het in 1975 verschenen ‘Oorkondenboek’ van Amsterdam20. zijn terug te vinden, maar wel bij Vondel in diens gedicht Op den oorsprongk van het geslacht der Bikkeren:21. Heer Roemer Arent van den Anxter zagh men treeden, Als Burgemeester, voor drie eeuwen, ruim getelt, Om 's Burgemeesters stoel op 't out Stathuis te kleeden.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
150 Hy voer' een rooden balk met eere in 't gouden velt. De perkementen zelfs getuigen van dit zegel, Gelijk de witte balk van Henrik Willems Boel In 't groene velt getuigt hoe hy der vadren regel En 't recht des Schependoms bewaerde op Aemstels stoel. Zoo bloeide 't out geslacht van Bikker, niet vergeten Van zwaert- en spilsy, lang eer Keizer Maxmiljaen Heer Andries Boel beschonk met eene goude keten, Om 't gout hem milt vereert van zulk een onderdaen, Waer door de schiltkroon op Stads wapen quam te brommen. Aldus rust Bikkers huis op zulks twee kolommen.
De propaganda voor het huis van burgemeester De Graeff - de Bickers en de Boelensen - was in 1655 in gang gezet. Vondel was de fakkeldrager van haar roep en roem. Door toedoen van zijn zoon was de dichter in 1655 in financiële moeilijkheden geraakt. Het maecenaat De Graeff zou hem in januari 1657 een baantje als suppoost bij de Bank van Leening opleveren, waaraan voor hem het vorstelijke salaris van 650 gulden per jaar vastzat. Jacob Colijns had graag een graantje uit de stedelijke ruif meegepikt. Enkele maanden voor zijn dood moest hij in grote armoede bedelen om erkenning en een vergoeding voor zijn werk. Zijn knappe knoeiwerk leverde hem toen twintig zilveren ducatons op en de minachting van de latere onderzoekers. Het maecenaat De Graeff heeft een aantal ‘historische’ feiten opgeleverd die al eeuwenlang hun sporen in de Amsterdamse geschiedenis hebben achtergelaten. Veel zal er moeten worden gecorrigeerd aan het door Vondel, Colijns en anderen geschapen beeld van Amstels historie. Alleen de keizerskroon op de Westertoren zal wel nooit meer weg te denken zijn uit het Amsterdamse cultuurgoed.
Eindnoten: * De stof van deze bijdrage zal ruimer worden uitgewerkt in: De maagschap van de eerste Amsterdamse oligarchie. 1. R. Bontemantel. De regeringe van Amsterdam; soo in 't civiel als crimineel en militair (1653-1672). Uitgave door G.W. Kernkamp. 's-Gravenhage 1897. Dl. II, p. 59-62. 2. Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam. In: De werken van Vondel. Uitgave door J. van Lennep, 12 dln. Amsterdam 1855-1869. Dl. VI (1861), p. 659-697, p. 674 regel 470-476. 3. Genealogie van de familie De Graeff van Polsbroek. Uit echte bescheiden opgemaakt door
4. 5. 6. 7.
8.
Pieter de Graeff, Vrijheer van Zuid-Polsbroeck, Purmerlant en Ilpendam, enz. enz. Ao 1661. Amsterdam 1882; J.E. Elias. De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795. Haarlem 1903-1905, p. 62; Nederland's Adelsboek 1942, p. 190. Familiearchief De Graeff, nr. 227, fol. 369. J. ter Gouw. ‘Een brief uit den geuzentijd.’ In: Oude Tijd. Haarlem 1872, p. 316-320; P. Scheltema. Inventaris van het Amsterdamsche archief. Dl. II. Amsterdam 1870, p.122, nr. 83. Van Lennep, Vondel, dl. VII (1862), p. 705 en dl. IX (1864), p.617-619. N.B. Ook: Jan Vos. Alle de Gedichten. Dl. II. Amsterdam 1671, p. 140-141 en 169-171, dicht hen twee eeuwen toe. Van Lennep, Vondel, dl. VI (1861), p. 710-711. N.B. Ook in de Inwydinge, p. 671-672, regel 385-396 maakt Vondel een allusie op het aandeel van Andries Boelen. I.I. Pontanus. Historische Beschrijvinge der seer wijt beroemde Coopstadt Amsterdam. Amsterdam 1614, p. 33-34.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
9. R. van Luttervelt. ‘De keizerskroon boven het Amsterdamse wapen.’ In: Amstelodamum 43 (1956), p. 51-54; M. Heijder. ‘Vijf eeuwen al zijn de de kruisen gekroond.’ In: Ons Amsterdam 40 (1988), p. 334-337. 10. Zie voor de iconografische ontwikkeling van het onderwerp: K. van Baerle. Blyde inkomst der Koninginne Maria de Medicis t'Amsterdam. Amsterdam 1639, p. 56-57 en plaat 6 en 8; J.Q. van Regteren Altena.’ Amsterdam ontvangt de kroon op haar wapen, door Emmanuel de Witte geschilderd.’ In: Koninklijk Oudheidkundig Genootschap Amsterdam, jaarverslag 77 (1934-1935), p. 54-65; H. van de Waal. Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding 1500-1800. Een iconologische studie. 's-Gravenhage 1952. Dl. I, p. 32. 11. Zie: Van Lennep, Vondel, dl. VI (1861), p. 25-30; J. ter Gouw. ‘Het spreukje van ridder Boelen en zijn goud.’ In: Geschiedenis van Amsterdam. Dl. III (1881), p. 445-452. 12. Van Lennep, Vondel, dl. IX (1864), p. 618. 13. E.A. van Beresteyn. ‘De zegels van de magistraten van Amsterdam geteekend door J. Colijn ± 1672 en uitgegeven door Mr P.A.J. van den Brandeler in 1890.’ In: Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie. Dl. II (1948), p. 49-97; E.A. van Beresteyn en W.F. del Campo Hartman. Genealogie van het geslacht Van Beresteyn. 's-Gravenhage 1954, p. 14, 20-23 en 45-47. 14. W.F.H. Oldewelt. ‘Jacob Colijns, een kunstschilder-genealoog uit de zeventiende eeuw.’ In: Amsterdamsche archiefvondsten. Amsterdam 1942, p. 101-106. 15. Gemeentearchief Amsterdam, collectie handschriftgenealogieën, A 9 (Wapens der regeerings-leden van de stad Amsterdam) en C 93, 94 en 95. 16. Handvesten, Privilegien, Octrojen, Costumen en Willekeuren der stad Amsterdam etc. etc. Amsterdam 1662. Gedrukt door Otto Barentsz Smient en Iodocus Smient. N.B. Deze lijst werd in 1663 overgenomen en verder bewerkt door Olphert Dapper in Historische beschrijvinge der Stadt Amsterdam. Mogelijk heeft Colijns met Dapper samengewerkt. 17. Een ander voorbeeld: Roemer Arentszn werd Roemer Arend van den Anxter (schepen 1357/59/60/62/80/83), de ten onrechte aan het geslacht Bicker toegemeten stamvader. 18. Het patriciaat van Amsterdam, vertegenwoordigd door de genealogie van 't geslacht Boelens, met aangehuwde familieën en nakomelingschap. Uitgegeven naar het handschrift van Jan van Wieringen Ghijsbertsz., onder toezicht van Prof. J.A. Alberdingk Thijm, en ingeleid door Mr N. de Roever, Az. Amsterdam 1884. N.B. Een ander exemplaar in de collectie handschriftgenealogieën A 6. 19. Familiearchief De Graaff, nr. 227, fol. 119. 20. P.H.J. van der Laan. Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400. Amsterdam 1975. N.B. De naam Boel/Boelens komt vóór 1400 in geen enkele oorkonde voor. 21. Van Lennep, Vondel, dl. IX (1864), p. 617-619. N.B. Naar de tekst uit Vondels Poëzy. Amsterdam 1682, dl. II, p. 551-552. Hierbij als annotatie: Roemer Arent van den Anxter (1356) en Henrick Willems Boel (1360)!
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
152
De Spaans- en Portugeestalige literatuur van de Sefardische joden van Amsterdam: tussen status en identiteit.* Harm den Boer 1. Inleiding De feestelijke inwijding van hun synagoge in 1675 moet voor de Sefardische joden van Amsterdam een doorslaggevend moment geweest zijn: een monumentale bevestiging van hun religieuze bestaan in het midden van een christelijke maatschappij en een imposant vertoon van hun materiële welstand. De tweede helft van de zeventiende eeuw was voor de Spaanse en Portugese joden van Amsterdam inderdaad een ekonomische bloeiperiode. Zij stond in het teken van een tot welstand gekomen Sefardische handelsélite, die door financiële en diplomatieke inspanningen een onontbeerlijke partner van christelijk Europa was geworden, en daardoor haar aristokratische aspiraties beloond zag. De inwijding van hun synagoge betekende in religieus opzicht de konsolidering van een pas beleden geloof. Aanpassing aan een orthodox jodendom in Amsterdam was voor veel voormalige nieuw-christenen uit Spanje en Portugal niet zonder konflikten verlopen: dat blijkt wel uit de gevallen van de ‘ketters’ Uriel da Costa en Baruch Spinoza en ook de massale navolging van de pseudomessias Sabbatai Zevi. Tegen het eind van de eeuw was de gemeenschap echter in rustiger vaarwateren beland en gaf zij blijk van een groeiend zelfvertrouwen. In het nu volgende wil ik laten zien dat de in het Spaans en Portugees geschreven literatuur van de Sefardische joden van Amsterdam de sociale aspiraties van haar elite duidelijk weerspiegelt, en dat Sefardische schrijvers, al waren ze heel wat minder bemiddeld, ook op zoek waren naar een aristokratische status. De literatuur laat tegelijkertijd een pril, maar groeiend joods zelfbewustzijn zien. Een en ander komt helder naar voren, wanneer wij de Spaans- en Portugeestalige literatuur van de Sefardim bestuderen vanuit het perspektief van hun producenten (schrijvers/drukkers) enerzijds, en dat van hun consumenten (beschermers en publiek) anderzijds.
2. Spaans- en Portugeestalige literatuur van de Amsterdamse Sefardim. Omvang Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw zijn in de Noordelijke Nederlanden meer dan 700 Spaans- of Portugeestalige drukken verschenen. Het overgrote deel daarvan werd gedrukt door of ten behoeve van de Sefardische joden van Amsterdam. Ruim een derde deel van de Sefardische produktie bestaat uit literaire teksten: poëzie, toneel en artistiek proza. Het overgrote deel hiervan werd ook geschreven door Sefardische joden uit Amsterdam. Hoewel de eerste literaire teksten al in het begin van het zeventiende eeuw verschenen en er tot in de tweede helft van de achttiende eeuw nog Spaans- of Portugeestalige literatuur werd gedrukt, ligt het zwaartepunt vooral in de periode van plm. 1650 tot plm. 1730. De Amsterdamse Sefardim hebben overigens ook wel in andere talen ge-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
153 schreven en gedrukt, voornamelijk in het Hebreeuws. Naar verhouding nemen deze teksten een bescheiden positie in, althans voor de genoemde periode.
3. Producenten 3.1. Ekonomische positie Hoewel de Spaans- en Portugeestalige literatuur van eind 17e en begin 18e eeuw een bloeiperiode doormaakte, was de ekonomische positie van de meeste schrijvers en drukkers bescheiden tot precair. In het belastingstelsel dat hun gemeente Talmud Torah hanteerde, werden zij voor zeer kleine bedragen aangeslagen. Enkelen van hen hadden zo weinig inkomen dat ze in het geheel niets hoefden te betalen, of dat ze voor bedeling in aanmerking kwamen. De sociale status van schrijvers en drukkers was daarentegen niet onbelangrijk: zij namen deel aan het religieuze en sociale leven door hun lidmaatschap van religieuze verenigingen of literaire salons (academias). Schrijvers als de eerdergenoemde Barrios en José Penso Vega bedienden zich bovendien van adelijke titels wanneer zij zich tot een niet-uitsluitend joods publiek richten.
3.2. Beoogde konsumenten Tot welk publiek hebben Sefardische schrijvers zich expliciet of impliciet gericht? Om dit na te gaan heb ik de presentatievorm van de Sefardische literatuur bestudeerd. In de volgorde die de werkjes zelf bieden: titelpagina, voorwerk, tekst, etc. heb ik verschillende elementen bestudeerd die mogelijk verraden met welk publiek de producenten rekening hielden. Uit dat onderzoek komen twee groepen naar voren. Enerzijds zijn er uitgaven met titels die in een specifiek joodse kontekst gesitueerd zijn. Zij handelen bijvoorbeeld over personen of gebeurtenissen binnen de Sefardische gemeenschap, zoals bruiloften, lijkzangen of preken gehouden in de synagoge. Er horen ook apologetische teksten of lofzangen op het joodse geloof en het volk van Israel toe. Hun auteur en andere personen die in deze teksten voorkomen, worden bijna zonder uitzondering met hun joodse naam genoemd. Het impressum van deze uitgaven vermeldt als drukplaats vaak Amsterdam en het joodse jaar van uitgave. Al die elementen doen veronderstellen dat zij bestemd waren voor een joods, Sefardisch publiek. Tegenover deze ‘joodse’ literatuur staan de literaire uitgaven met titels die niet specifiek joods zijn. Zij hebben betrekking op personen of gebeurtenissen buiten het kader van de religieuze gemeenschap. Tot deze groep behoren bijvoorbeeld lofzangen op christelijke - katholieke - vorsten en edelen, of titels van een meer algemene inhoud (historiografisch, mythologisch of zelfs religieus - maar dan zonder naar jodendom of christendom te verwijzen). Schrijvers, drukkers of andere personen die in deze uitgaven voorkomen, hebben een christelijke naam: voor veel Sefardische joden was dat de naam die zij gebruikten in hun kontakten met de christelijke wereld.1.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Het impressum van deze uitgaven vermeldt af en toe Amsterdam, en vaak ook een gefingeerde drukplaats zoals Antwerpen, Brussel of Keulen. Dat alles wijst er op dat deze uitgaven voor een niet specifiek joods, en dus ook christelijk publiek bestemd waren. Opvallend is dat veel schrijvers (met verschillende namen) in beide groepen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
154 voorkomen, met uitzondering van de auteurs van preken, die zich kennelijk niet met ‘wereldse’ literatuur hebben ingelaten. In beide groepen komen ook dezelfde genres voor: poëzie (zowel gewijde als komische, en veel lofgedichten), toneel en redevoeringen... weer met uitzondering van preken, die gezien hun religieuze funktie alleen in de eerste groep voorkomen.
3.2.1. Opdrachten 3.2.1.1. Joodse opdrachten De ‘joodse’ werken zijn opgedragen aan joodse instellingen of personen, en dat betekent in bijna alle gevallen: het bestuur van de gemeente, de Mahamad, en/of haar meest vooraanstaande leden. Deze beschermers worden vaak, maar niet altijd met hun joodse naam genoemd: hun wereldse prestige lijkt af en toe hun joodse identeit te overvleugelen, zoals bij Manuel de Belmonte die in enkele opdrachten genoemd wordt met zijn christelijke naam en prestigieuze titels ‘Paltsgraaf en resident van de Koning van Spanje’. Prestige verlenen ook epitheta als: ‘muy noble’, ‘ilustrísimo’ of ‘magnífico’. Opvallend is dat er ook een aristokratische glans gekreëerd wordt door te verwijzen naar een joodse stamboom. De voortdurende vergelijkingen met bijbelse voorgangers zoals Abraham, Jacob of Isaac die wij in de opdrachten tegenkomen, laten daarbij een kurieuze mengeling van religieus en dynastiek prestige zien. Een vast onderdeel in opdrachten is een opsomming van de deugden van de beschermer of mecenas. Welnu, vooral de religieuze deugden van de beschermers worden genoemd, zoals: vroomheid, deugdzaamheid en vrijgevigheid (vermelding van die laatste deugd is natuurlijk ook een aansporing om de opdracht geldelijk te belonen).
3.2.1.2. Niet-joodse opdrachten In de ‘niet joodse’ werken komen opdrachten voor aan zowel Sefardische als christelijke beschermers of opdrachtgevers. Sefardische beschermers worden zonder uitzondering met hun christelijke naam genoemd. Een vast onderdeel van hun vermelding is de rol die zij in de (christelijke) wereld spelen: ‘Gerónimo Nunes de Acosta, agent van zijne Koninklijke Hoogheid van Portugal bij de machtige Staten Generaal van de Verenigde Provincies’, of: ‘Dom Francisco Lopes Suasso, Baron van Auvergne’. Zij hebben zonder uitzondering adelijke, al dan niet verdiende of geërfde titels, zoals ‘Don’ of worden ‘Ilustrísimo’ of ‘Nobilísimo’ genoemd. Als deugden worden nu voornamelijk hun trouwe diensten aan buitenlandse vorsten en edelen, hun gastvrijheid jegens belangrijke - christelijke - gasten of hun rol als beschermer van de kunsten geprezen. Verwijzingen naar hun religieuze identeit ontbreken vanzelfsprekend.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Onder de christelijke beschermheren komen vooral Spaanse of Portugese prominenten voor, waaronder in een geval zelfs een bisschop! De keuze van de beschermers kan verklaard worden door de voornamelijk op Spanje en Portugal gerichte aspiraties van de schrijvers. Zij voelden zich nog nauw verwant met hun oude vaderlanden, zelfs als ze er niet geboren waren. De schrijvers Barrios en Penso Vega presenteerden zichzelf in hun niet-joodse werken als Spanjaarden, en bedienden zich ook van Spaanse militaire en adelijke ti-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
155 tels. Barrios dacht zelfs konsul van de Spaanse koning Karel II in de Lage Landen te kunnen worden. Het christelijk verleden en een gevoel van verwantschap van Sefardische schrijvers met de Iberische wereld is echter maar een gedeeltelijke verklaring voor de populariteit van Iberische beschermers. Niet zelden kan de keuze van een bepaalde christelijke beschermer ook verklaard worden door de sympathieën en kontakten van de Sefardische diplomaten of ‘hofjoden’. Zo werden lofredes op de ‘memorabele overwinning over de Ottomaanse macht bij het ontzet van Wenen’ van Ivan III, de koning van Polen, aangeboden aan Manuel Teixeira, agent van Christina van Zweden. Verwacht werd dat zij via Christina, die zich zeer lovend had uitgelaten over de wapenfeiten, de Poolse koning zouden bereiken. De Sefardische schrijver Manuel de León wijdde een bundel barokke verzen aan de bruiloft van Pedro II van Portugal met Marie Sophie van Neuburg; het werk werd opgedragen aan Gerónimo Nunes da Costa, die de bruid op het Nederlandse trajekt van haar reis naar Portugal had vergezeld. Het was een uitstekende kans voor Manuel de León om zijn verzen aan te bieden en een prachtige gelegenheid voor de diplomaat Nunes da Costa, om zijn hoge bezoek, te verpozen met galante poëzie. Lofdichten opgedragen aan keizer Leopold II, koning/stadhouder Willem III of Karel II van Spanje weerspiegelen de aktieve steun van de Sefardische élite aan de anti-Franse Alliantie.
3.2.2. Voorredes In de opdrachten en nog vaker in de voorredes geven de schrijvers vaak explicieter te kennen tot wie ze zich richten, of waarom ze schrijven. In zijn ‘joodse’ werken geeft Miguel - hij noemt zich dan Daniel Levi - de Barrios te kennen dat hij schrijft ter meerdere eer en glorie van God en van het volk van Israel. Andere schrijvers, bijvoorbeeld de auteurs van preken, noemen het topos van het aandringen van het gehoor als reden om hun werken te laten drukken. Daarbij vermelden zij vaak trots het onderwijs dat zij binnen de gemeente genoten hebben. In de weinige ‘niet joodse’ werken die wat origineler zijn dan de gelegenheidsliteratuur die er het merendeel van uitmaakt, komt ook de drang naar roem onder een Iberisch publiek naar voren. Schrijvers als José Penso Vega en Miguel de Barrios gingen er in sommige komposities prat op nieuwe dingen in de Spaanse literatuur te introduceren: Vega een bepaalde soort novelles en Barrios enkele versvormen. Manuel de León noemt als motivaties voor zijn Triunfo lusitano dichterlijk verslag van de bruiloftsplechtigheden van Pedro II van Portugal en Maria Sophia van Neuburg - ‘de liefde voor het vaderland, de omgang met de Muzen en de vruchtbaarheid van het onderwerp’.
4. Konsumenten. Opdrachtgevers en publiek 4.1. Sefardisch publiek
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
4.1.1. Officiële reakties Het eerste waar wij rekening mee moeten houden binnen de Sefardische gemeente van Amsterdam, is het voorkomen van censuur. Elk lid van de gemeente, moest, alvorens een werk te drukken, het overleggen aan de Mahamad (het
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
156 bestuur), die het werk dan liet onderzoeken door één of meerdere rabbijnen. Daarbij speelden dezelfde overwegingen een rol, die golden binnen het hele sociale en geestelijke leven van de gemeente. Het ging: 1) om het bewaren van de eenheid, door middel van een zo orthodox mogelijk leven en 2) om de gemeente ervoor te behoeden niet op negatieve wijze de aandacht te trekken van de christelijke wereld of andere joodse gemeenschappen. In de praktijk viel het met de censuur wel mee. De niet-joodse werken werden op een enkele uitzondering na - met rust gelaten. Wat de joodse werken betreft, de meeste kritiek hadden die teksten te dulden, waarin een schrijver, zoals Barrios, zich dichterlijke vrijheden permitteerde in een bewerking van de Torah, of zich inliet met religieuze of kabbalistische spekulaties. Dat religieuze literatuur weinig ruimte tot verbeelding werd gegeven, moet in verband gebracht worden met de - soms overtrokken - vrees voor een heterodox imago onder de Amsterdamse Sefardim. Kijken wij naar materiële ondersteuning, dan zien wij dat alleen preken in opdracht (dus, op kosten) van de Mahamad werden gedrukt. Daarbij bleef het, althans, voor wat betreft de aktieve ondersteuning. De dichter Barrios heeft tal van werken en werkjes opgedragen aan het bestuur van andere instellingen van zijn gemeente. Dat de regenten hem niet slecht gezind waren, bleek uit het smartegeld dat de Barrios soms ontving, wanneer een religieus werk van hem werd verboden. Ook ontving hij regelmatig geld uit de armenkas. Maar het lot van Triumpho del govierno popular, het werk waarin de dichter zich voornam een geschiedenis van Talmud Torah en haar instellingen te schrijven, bewijst de halfslachtige houding van de gemeente tegenover artistieke prestaties uit haar midden: de bijna 1000 pagina's van Triumpho del govierno popular zijn een verzameling van losse werkjes die de schrijver kennelijk heeft laten drukken, als hij er weer geld en materiaal voor had. Wat een voornaam en prestigieus epos van de Sefardische joden van Amsterdam had kunnen zijn - door meer financiële en morele steun van de gemeente - is gebleven bij een armoedig gedrukte verzameling losse werkjes in octavo-formaat. (Er werd later overigens wel mee gepronkt).
4.1.2. Individuele reakties Officiële reakties zeggen weinig over de literaire smaak van individuele leden van de Sefardische joden van Amsterdam. Boekenbezit vertelt ons iets meer. Bibliotheken van Baruch Spinoza, maar ook die van rabbijnen als Isaac Aboab en David Nunes Torres geven blijk van een levendige belangstelling vooor Spaanse en Portugese literatuur. Wij vinden er bijvoorbeeld boeken van Gracián, Góngora en Quevedo. De rabbijn David Nunes Torres bezat bovendien een verzameling Spaanse toneelspelen en voorts werken van Spaanse geestelijken, waaronder preken van het ‘Portugese orakel’, de pater Vieira. Ook de niet joodse werken van de eigen schrijvers komen in deze bibliotheken voor. Dat blijkt mij ook uit de ex-libris van de Sefardische literaire werken, die ik bibliografisch heb beschreven: zij onderstrepen dat zowel de religieuze als de profane literatuur van de eigen schrijvers werd gelezen. Wie de Spaans-Portugese literatuur van de Amsterdamse Sefardim bestudeert kan zich bovendien overtuigen van de grote belezenheid van Spaanse en Portu-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
157 gese en andere niet-joodse auteurs die de Sefardische schrijvers ten toon spreiden. De in het Portugees of Spaans geschreven preken laten een unieke kombinatie van klassieke, Iberische en rabbijnse eruditie zien. Ook uit andere kulturele uitingen blijkt de populariteit van Spaanse en Portugese literatuur: de Sefardim hadden een bloeiend Spaans toneelleven tot in de achttiende eeuw, en kenden enkele literaire salons, opgericht naar Iberisch model. Dit literaire leven werd aktief gesteund door vooraanstaande Sefardim die er zoals gezegd, een aristokratische levenswijze op na wilden houden. Helaas is ons niet bekend hoe zij hun schrijvers betaalden: maar uit het feit dat personen als Manuel de Belmonte, Gerónimo Nunes da Costa en anderen regelmatig in opdrachten genoemd worden en in gedichten bezongen, en omdat zij bovendien optraden als beschermheren van de zojuist genoemde literaire salons, leid ik voorzichtig af dat zij een aktieve rol speelden als materiële beschermers van de kunsten.
4.2. Christelijk publiek Wat de materiële ondersteuning van christelijke zijde betreft weten wij dat Sefardische schrijvers van Amsterdam af ten toe aanzienlijke bedragen ontvingen. Barrios ontving voor opdrachten of losse gedichten beloningen die variëren van 80 tot 700 Nederlandse guldens. Samen met Penso Vega ontving hij 500 cruzados van de koning van Portugal, Pedro II. Wat christelijke lezers moeten hebben gewaardeerd in deze literatuur verschilt in wezen niet van wat zij in andere Spaanse of Portugese literatuur van die tijd waardeerden: haar grootsprakerige en vleiende karakter, vol even ingenieuze als vervelende woordspelingen en blijken van belezenheid. Daarin deden de Sefardische komposities in niets onder voor hun Iberische voorbeelden. Hoewel openlijke belijdenissen van het joodse geloof in deze werkjes ontbreken, verwijzen de voortdurende bijbelse (O.T.) vergelijkingen en de afwezigheid van christelijke elementen (het noemen van Jezus, Maria of katholieke deugden) toch sterk naar de niet-katholieke identiteit van hun auteurs. Barrios maakste in zijn eerste profane werk, Flor de Apolo, een woordspeling over zijn identiteit, die door christelijke lezers wel opgemerkt is, maar vergoeilijkt werd omdat hij in zijn werken op te vatten was als ‘een christen, en als iemand de deugd toegewijd’.2. Spaanse, Portugese of andere Europese vorsten en edelen die kontakten onderhielden met Sefardische joden van Amsterdam wisten natuurlijk ook wel dat de schrijvers van hun lofdichten joden waren. Aan het einde van de 17e eeuw, en buiten het territorium van het Iberisch Schiereiland waren dat kennelijk onbelangrijke zaken. Verbazingwekkender is het dat de werken van Sefardische schrijvers, waarvan er een aantal toch wel bekend moesten zijn bij katholieke censoren, niet voorkwamen op de Index. Er viel op de inhoud van hun werk weinig aan te merken.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
5. Conklusie Van de tweede helft van de zeventiende tot de eerste helft van de achttiende eeuw vond een bloeiperiode plaats van Spaanse en Portugese literatuur geschreven door de Sefardische joden van Amsterdam. Deze produktie weerspiegelt
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
158 enerzijds een hang naar wereldse - Iberische - status die zich uit in tal van werken en werkjes die zijn gericht tot de Sefardische élite en tot tal van christelijke beschermheren. Of men het nu beziet vanuit het oogpunt van de schrijver of van de Sefardische opdrachtgever: zij weerspiegelt mijns insziens een zucht naar status en een herwonnen eigenwaarde. Misschien was het produceren en aanbieden van deze literatuur aan Iberische vorsten en edelen door de Sefardische joden van Amsterdam ook wel een zucht naar erkenning bij juist diegenen, die hen hadden vervolgd en veracht. De tot het eigen publiek gerichte werken geven blijk van een joodse eigenwaarde, die echter gemengd is: nog in de ban van de Iberische obsessie voor zuiver bloed en adel, wordt aan beschermers een Iberische/joodse adel toegekend. Aan literaire verbeelding met een joodse inhoud wordt weinig ruimte gelaten. Maar er ontstaat ook een uniek genre, dat van de preken, beoefend door rabbijnen en studenten van Ets Haim, die misschien wel het best laten zien dat klassieke, christelijke (Iberische) en joodse kultuur heel goed samen kunnen gaan met behoud van een eigen - joodse - identiteit.
Beknopte bibliografie H. den Boer. ‘Spanish and Portuguese editions from the Northern Netherlands in Madrid and Lisbon public collections. Towards a Bibliography of Spanish and Portuguese editions from the Northern Netherlands (1580-1820)’. Studia Rosenthaliana XXII, 2(1988), pp. 97-143, XXIII, 1(1989), pp. 38-77 en XXIII, 2(1989) pp. 138-177. -. ‘El teatro entre los sefardíes de Amsterdam a fines del siglo XVII’. Diálogos hispánicos, 8/III(1989), pp. 679-690. Jonathan I. Israel. European Jewry in the Age of Mercantilism 1550-1750. Oxford 1985. Yosef Kaplan. From Christianity to Judaism. The story of Isaac Orobio de Castro. Oxford 1989. W.Chr. Pieterse. Daniel Levi de Barrios als geschiedschrijver van de Portugees-Israëlietische gemeente Amsterdam in zijn ‘Triumpho del govierno popular’. Amsterdam 1968. I.S. Révah. ‘Les écrivains Manuel de Pina et Miguel de Barrios et la censure de la communauté Judéo-Portugaise d'Amsterdam’. Otzar Jehude. Tesoro de estudios sefardíes 8 (1965), pp. LXXIV-XC. Daniel M. Swetschinski. The Portuguese Jewish Merchants of Seventeenth-century Amsterdam: a Social Profile. Brandeis University 1979 (dissertatie).
Eindnoten:
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
* Dit artikel bevat resultaten van het dissertatieonderzoek dat ik verricht met steun van de NWO en onder leiding van prof.dr. J. Huerta Calvo over de literatuur van de Sefardische joden van Amsterdam. Voor verdere gegevens over het onderwerp verwijs ik naar de - beknopte bibliografie aan het eind van dit artikel, in afwachting van het proefschrift dat ik binnenkort hoop aan te bieden. 1. Het is onjuist deze naam een alias of schuilnaam te noemen, aangezien hij geen identiteit verborg: zij was in de zeventiende-eeuwse verhoudingen - ook in Nederland - nu eenmaal minder aanstootgevend. 2. José Rodríguez de Castro. Biblioteca espanola, I. Madrid 1781, p. 600.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
159
Een merkwaardig literair werk en de Amsterdamse effectenmarkt in 1688: Joseph Penso de la Vega's Confusión de confusiones Jonathan I. Israel Het Amsterdamse beurswezen is, zoals iedereen weet, van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het Hollandse handelssysteem van de 17de en 18de eeuw. De concentratie van bank- en kredietwezen, prijs- en goedereninlichtingen, de makelaardij in het algemeen en de uitgave van prijs- en nieuwscouranten, heeft op vele verschillende manieren de handel en de scheepvaart gesteund en versterkt. Maar er was één tak van het 17de-eeuwse Amsterdamse beurswezen, die niet dezelfde verzekerde positie heeft kunnen verwerven in het Nederlandse economische leven en die, tot in het midden van de 18de eeuw, een brandpunt van twist en discussie is geweest, een tak die soms ook een nogal slechte naam had, namelijk de effectenhandel, of, zoals het toentertijd genoemd werd, de actiënhandel. Dit was de handel in aandelen van de twee grote, Oost-en Westindische compagnieën en wel voornamelijk in aandelen in beider Amsterdamse kamers. Terwijl het nut voor de handel en het fatsoen van de makelaardij in goederen, verzekeringen en krediet duidelijk en algemeen aanvaard was, bleven de activiteiten van de handelaars in aandelen, de accionisten of accionistas, lang onderwerp van een zekere tegenzin en afkeuring van het publiek. Dit niettegenstaande het feit dat de bewindhebbers van de grote compagnieën de burgemeesters van Amsterdam en de Staten-Generaal er verschillende keren op hadden gewezen dat de handel in hun aandelen nuttig was voor hun organisaties en niet opgeheven moest worden.1. De twist over de maatschappelijke betekenis en de consequenties van de effectenhandel barstte al af en toe los vanaf het begin ervan in het eerste decennium van de 17de eeuw. Het feit dat dit verschijnsel volkomen nieuw en bovendien uiterst ingewikkeld was, gekoppeld aan het mysterieuze feit dat de winst uit het niets leek te komen en de rijkdom net zo eenvoudig weer kon verdwijnen, concrete aanwijzingen ook zo nu en dan van oneerlijke praktijken, dit alles heeft bijgedragen tot de over het algemeen ongunstige reputatie van deze tak van het Amsterdamse beurswezen. Doch de discussie over dit nieuwe verschijnsel in het Europese financiële leven bereikte merkwaardig genoeg een duidelijk hoogtepunt in het jaar 1688, het jaar van de ‘Glorious Revolution’ in Engeland. Zoals we verderop zullen zien, is er inderdaad een belangrijke verbinding tussen deze twee verschijnselen. Het was in de laatste week van augustus 1688 dat enkele buitenlandse diplomaten in Den Haag voor het eerst begrepen dat de omvangrijke uitrusting van oorlogsschepen en andere voorbereidingen, vooral te Amsterdam, die Willem III trof in de maanden voor zijn grote expeditie naar Engeland, betekende dat de Vereenigde Provincien van plan waren om in oorlog te raken met Frankrijk of
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
160 Engeland, of met beide. De angst voor oorlog met deze mogendheden deed de koersen van VOC- en WIC-actiën dalen, evenals de waarde van de provinciale obligaties, terwijl tegelijkertijd de rentevoet op de geldmarkt begon te stijgen. In enkele dagen verergerde de toestand zeer.2. Deze financiële crisis in de zomer en herfst van 1688 te Amsterdam was zeker niet zo erg als die van het rampjaar 1672, toen in de eerste maanden na het binnenvallen van de troepen van Lodewijk XIV de VOC-aandelen van 572% tot rond 250 daalden. Maar de financiële krach van 1688 was wel op één na de meest rampzalige van de hele eeuw en, terwijl die van 1672 klaarblijkelijk het resultaat was van een echte ramp, was in 1688 de rol die angst, speculatie en psychologische factoren speelden ongewijfeld veel groter.3. De pamflettenoorlog die toen over het nut of de degelijkheid van de Amsterdamse effectenmarkt woedde, was echter al begonnen in de vorige maanden, toen de koersen van de VOC-aandelen voor het eerst sinds 1672 tot boven de 500% gestegen waren, een niveau vergelijkbaar met dat van de maanden vóór de crisis van 1672.4. Vanaf het midden van 1687 en gedurende de eerste maanden van 1688 werd de speculatieve atmosfeer rond deze handel steeds geladener. Wat betekenden de steeds scherpere stijgingen en tijdelijke dalingen van de koersen en de toenemende onrust van de markt? Gedurende de lente van 1688 waren, volgens Penso de la Vega, de koortsachtige schommelingen van de effectenkoersen een van de voornaamste onderwerpen van gesprek te Amsterdam, en wij kunnen uit de pamfletten opmaken dat het commentaar overwegend ongunstig was. Een van de bekendste toentertijd over de actiënhandel uitgegeven pamfletten, geschreven door de notaris Nicolaas Muys van Holy, schreef dat iemand die slechts eenige kennis heeft van de negotie der actien in de Oost en West Indische Compagnieen, en op hoedanigen voet dezelve dagelijks gedreven werd, zal bevinden dat er geen handel kan bedogt werden pernicieuser zo voor den lande in het algemeen, als voor de beide compagnieen, mitsgaders voor de commercie en ontelbare ingezetenen in 't bezonder.5. Vanaf eind Augsutus 1688 was het voornaamste punt van de klachten natuurlijk de grote verliezen die geleden werden door de aandeelhouders - zowel belangrijke kooplieden als de gemene man. In de eerste tien dagen van de crisis zijn de VOC-actiën van hun hoogste punt van de hele eeuw, namelijk 582% in het midden van Augustus, met meer dan 200% gedaald tot 360.6. ‘Almachtige! Wat een ongeluk, wat een vernieling, wat een donderslag!’ roept de wijsgeer, die één van de deelnemers is aan de literaire dialogen over de effectenmarkt van 1688 in Penso de la Vega's Confusión de confusiones. Later, in de tweede helft van september en oktober, heeft de koers van de VOC-aandelen zich rond de 420% gestabiliseerd, maar ook dit betekende een enorm verlies voor zowel de grote als de kleine aandeelhouders.7. Ondertussen zijn de effecten van de Amsterdamse kamer van de WIC nog sterker gedaald van 110 tot 57%. Deze verliezen hebben, samen met andere financiële moeilijkheden in die maanden en de algehele slechte toestand van de handel, op hun beurt een hele reeks faillissementen veroorzaakt. Op 28 september 1688 schreef de Engelse con-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
161 sul te Amsterdam, Daniel Petit, naar Londen dat The East India actions which are of late so very much fallen and by which Monsieur van Beuningen loses already some tons of gold have ruined a great many merchants8.
en verder een week later, dat de great fall of the East India actions has already ruined several of our greatest merchants here and many more must and will undoubtedly follow.9. De grote daling op de effectenmarkt was het belangrijkste element in een wijdere financiële crisis, die onder meer een sterke vermindering in waarde van de obligaties van de Staten Van Holland met zich meebracht en een reeks faillissementen van belangrijke handelshuizen. Tesamen vormen deze omstandigheden de achtergrond van Joseph Penso de la Vega's reeds genoemde, belangrijke boek, dat juist in die maanden werd geschreven. De Confusión de confusiones is zeker één van de merkwaardigste en meest indrukwekkende werken, die in de vroeg-moderne tijd onder de Nederlandse Sefardische joden zijn geschreven. Penso de la Vega was een van de voornaamste literateurs van de Amsterdamse joodse gemeente van de late 17de eeuw. Tegelijkertijd was hij zowel een ervaren koopman in diamant en andere goederen, als een speculant in Oostindische effecten. Sinds de 19de eeuw kent de Confusión de confusiones ruime bekendheid als de eerste gedetailleerde beschrijving van de werking van de effectenmarkt, en in onze eeuw is het stuk zowel in het Nederlands als gedeeltelijk in het Duits en in het Engels vertaald.10. Tot nu toe echter is, voorzover ik weet, nog niemand op de vraag ingegaan waarom Penso de la Vega zijn merkwaardige boek juist tijdens de ingewikkelde omstandigheden van 1688 heeft geschreven en waarom dit werk - gedeeltelijk, maar alléén gedeeltelijk, een beschrijving van de werking van een effectenmarkt - gelardeerd is met langdurige literaire afdwalingen en allegorische verbeeldingen. Oppervlakkig gezien lijkt het vreemd dat een werk dat in de eerste plaats over een aspect van het beurswezen gaat, voor meer dan driekwart bestaat uit literaire verbeeldingen die, zo schijnt het, vaak weinig te doen hebben met de effectenhandel. Het gedeelte van het boek dat rechtstreeks over financiële en economische zaken gaat, is maar relatief klein. Bij nader inzien echter, blijkt het dat er een heel nauwe relatie is tussen de meer literaire en de meer technische gedeelten van Penso de la Vega's boek. Ik zal proberen dat uit te leggen. Een belangrijk punt daarbij is naar mijn mening, dat de crisis van de Amsterdamse effectenmarkt, alsmede de pamflettenstrijd over haar functies een bijzondere betekenis had voor de Portugees-joodse gemeente van Amsterdam in haar geheel. Hoewel de crisis een algemeen Nederlands en ook internationaal verschijnsel was, betekende hij voor de Sefardische gemeente, en niet alleen voor de kooplieden daarvan, een acuut probleem, dat allerlei ingewikkelde psychologische en sociale complicaties met zich meebracht.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Tijdens de laatste decennia van de 17de eeuw werd de hoofdrol op de effectenmarkt van Amsterdam door Portugees-joodse makelaars, of accionistas, gespeeld.11. Het merendeel van het geld belegd in VOC- en WIC-aandelen bleef
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
162 ongetwijfeld niet-joods, maar wel kwam de makelaardij in effecten in overwegend Portugees-joodse handen, zoals J.G. van Dillen verschillende keren heeft aangetoond. De beslissende factor in de dagelijkse vaststelling van stemmingen en koersen waren de ontmoetingen van de sefardische accionistas op de beurs en in bijzondere vergaderplaatsen - vaak koffiehuizen, zoals Penso de la Vega zegt -, waar zij het laatste nieuws, zowel economisch als politiek, uitwisselden en afspraken maakten. In de pamfletten over de effectenhandel die in de jaren 1687 en 1688 uitgegeven werden, komt het joodse aandeel daarin alleen maar zo nu en dan en passant ter sprake.12. Het was zeker niet een centraal punt in de discussies. Maar toch wordt deze kwestie wel af en toe aangeroerd en er is reden aan te nemen dat in de talloze mondelinge discussies, die in die tijd over de actiënhandel gevoerd werden,13. veel meer aandacht aan de joodse rol werd gegeven. In ieder geval werd er toentertijd veel scherpe kritiek op de makelaars in aandelen geleverd en gegeven het feit dat het merendeel daarvan joods was, vormde dit op zichzelf een probleem voor de Sefardische gemeente. In een Engelse beschrijving van het Amsterdamsche leven die een of twee jaar na de grote crisis van 1688 werd geschreven, wordt geklaagd over transactions of the Jews and others, who make a trade of buying and selling the Actions of the Company, the which is a great mystery of iniquity and where it enricheth one man, it ruins an hundred. the Jews are the chief in that trade and are said to negotiate seventeen parts in twenty in the East India Company; these actions are bought and sold four times a day at eight in the morning in the Jews-street, at eleven on the Dam, at twelve and one o'clock upon the Exchange, and at six in the evening on the Dam, and in the colleges or clubs of the Jews until midnight, where many times the crafty Jews and others have contrived to coin bad news to make the actions fall and good news to raise them [...].14. Inderdaad lijkt het mij waarschijnlijk, dat het juist in de jaren rond 1688 en vooral ten gevolge van de grote crisis van dat jaar was, dat de moderne Europese antisemitische mythe van de ‘stock exchange jew’ - één van de sterkste elementen van het Centraaleuropese antisemitisme van de late 19de en vroege 20ste eeuw - zijn oorsprong vond. Het beeld van de ‘stock exchange jew’ als iemand die zeer nadelig was voor de maatschappij in het algemeen, was een nieuw element in het Europese antisemitisme. Maar het was gefundeerd op een zeer oud beeld van de jood die zijn mysterieuze financiële kracht en kundigheid en ook allerlei bedrog gebruikt om eerlijke christenen geld af te zetten. Voor de Portugees-joodse gemeente van Amsterdam betekende de financiële crisis van 1688 en vooral de ‘great crash’ van de effectenmarkt dus niet alleen grote verliezen, zoals voor alle andere aandeelhouders. Het betekende ook dat een van haar belangrijkste activiteiten, de handel in effecten, een brandpunt van kritiek werd en dat er een nieuw type aandacht voor de joden kwam. Het boek van Penso de la Vega is zeker geen voorbeeld van joodse zelfverdediging. Het is niet een apologie of verontschuldiging van de effectenmarkt, of van de handelaars in actiën, als reactie op felle kritiek die in die tijd daartegen geleverd
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
werd. Als het dat wel zou zijn geweest, zou het boek zeker in het Nederlands of het Frans geschreven moeten zijn geweest. Het feit dat de Confusión de
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
163 confusiones niet alleen in het Spaans, maar daarbij in een zeer ingewikkeld en gecultiveerd Spaans, volstrekt ongeschikt om in andere talen vertaald te worden, was geschreven, bewijst dat het boek ongetwijfeld in de eerste plaats voor het Sefardische publiek was bestemd.15. Eveneens is het opmerkelijk dat de taal en toon van het boek bijna nooit rechtstreeks propagandistisch of louter verontschuldigend zijn. In tegendeel, het valt op dat de schrijver niet alleen bezig is de meer positieve elementen van de effectenhandel te laten zien, maar ook met niet minder nadruk de slechte. Weliswaar trekt hij aan het eind van de vier dialogen waaruit zijn boek bestaat, de conclusie dat ondanks de grote gevaren die de actiënhandel inhoudt en waartegen iedereen gewaarschuwd moet worden, het kopen en verkopen van aandelen op zichzelf iets positiefs is, zowel voor de handel in het algemeen, als voor de individuele aandeelhouder. Maar de schrijver legt veel nadruk op het onderscheid tussen de voorzichtige en gematigde handel in effecten aan de ene kant en het onmatige speculeren aan de andere kant.16. Dat laatste ziet hij als de oorzaak van allerlei sociale en psychologische, zowel als financiële nadelen. Het zijn altijd dezelfde drie sprekers die deelnemen aan de dialogen - een accionista, een koopman en een wijsgeer. Aan het eind van het boek laten zowel de koopman als de wijsgeer zich door de accionista overtuigen en besluiten zij, dat zij in de toekomst wel zullen doorgaan met het kopen en verkopen van actiën op de effectenmarkt, maar alleen op een gematigde, nuchtere manier. ‘Ik heb den handel lief, doch verafschuw het spel’, zegt de koopman.17. Ik wil denzelfden koers maar volgen [...], zegt de wijsgeer, in dezen negotie ben ik het eens met de paradox van den platonischen musicus die bewees dat nietzijn beter was dan zijn, want ik houd het voor veel beter geen actionist te zijn dan wel en beter het niet meer te zijn dan het geweest te zijn. Ik spreek over den actionist die speculeert, niet over de actionist die handelt, want alles wat ik bij den laatste als eerlijkheid zie, zie ik bij den eerste als bedrog.18. Het grootste deel van de Confusión de confusiones, de eerste drie van de vier dialogen waaruit het boek bestaat, moet in de eerste maanden van 1688 zijn geschreven, zoals blijkt uit de voorafgaande dedicatie aan Duarte Nunes da Costa, die gedateerd is mei 1688, en door het gebrek aan verwijzingen naar de ‘great crash’, die het eind van augustus van dat jaar begon.19. Penso de la Vega's discussie over de ‘crash’ zelf vindt alleen plaats in de laatste dialoog. Het boek moet dus hoofdzakelijk geschreven zijn in de tijd toen de koersen nog steeds aan het stijgen waren, maar toen wel al algemene onrust over de effectenhandel en over de activiteiten van de handelaars in aandelen bestond. Het is duidelijk, dat het niet in de eerste plaats Penso de la Vega's bedoeling was tegen het gevaar van grote verliezen te waarschuwen of de enorme daling te verklaren, maar dat het hem er om ging zichzelf en zijn lezers vertrouwd te maken met een steeds dubbelzinniger, veel besproken en moeilijk vraagstuk, dat van groot belang was voor de Portugees-joodse gemeente van Amsterdam. Het boek is niet zo zeer een poging de effectenmarkt en -handel in een logische of technische context te plaatsen, maar vooral een middel om uitdrukking te geven aan de ambivalence, zoals men in het Engels graag zegt: de gemengde, ingewikkelde gevoelens, die zowel Penso de la Vega zelf als zijn lezers moeten hebben ervaren tengevolge van de buitengewone spanning en onverwachte, intensieve aan-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
164 dacht van de kant van het niet-joodse publiek, veroorzaakt door de ramp op de effectenmarkt. De Portugees-joodse gemeente van Amsterdam moest toen niet alleen de felle kritiek en soms ook wrok van vele niet-joden zien te verwerken, maar ook, en in niet mindere mate, hun eigen twijfels en bezorgdheid over de actiënhandel. Het boek is geen praktisch handboek hoe men zich op de effectenmarkt moet gedragen, maar een literaire behandeling van de sociale en psychologische consequenties van een nieuwe vorm van financiële activiteit, bedoeld om de actiënhandel een duidelijker plaats te geven binnen de culturele en psychologische wereld van de Amsterdamse en ook andere Noord-west-europese Portugese joden. De literaire impuls wordt hier gebruikt als een middel om een dieper en ander soort kennis te verwerven, kennis van een zeer ingewikkelde activiteit die gekenmerkt werd door grilligheid en onzekerheid, en soms ook door bedrog. Voor Penso de la Vega was de werking van de effectenmarkt alleen gedeeltelijk rationeel te verklaren en juist daarom kon dit economische verschijnsel niet in de termen van andere takken van het economische leven voldoende grondig behandeld worden. De actiënhandel was voor hem gedeeltelijk een rationeel systeem, maar in sterke mate óók een mysterieus raadsel, aan de ene kant harde werkelijkheid, aan de andere kant een soort fantasie.20. Het lijkt me niet alleen een van de indrukwekkendste plaatsen in het boek, maar ook een waardige sleutel tot Penso de la Vega's bedoeling, als hij bij monde van de actionista tegen de wijsgeer zegt: Terecht mag ik zeggen dat gij niets weet, gebaarde vriend, omdat gij onkundig zijt van een raadselachtigen handel, die de reëelste en de schandelijkste is die de wereld kent, de verfijndste en de grofste die er op den aardbol wordt gedreven. Hij is een staalkaart van wetenschappen, een handboek van bedriegerijen, een toetssteen voor de verstandigen en een grafsteen voor de waaghalzen, een schatkamer van winsten en een oorzaak van ondergang, en tenslotte een beeld van Sisiphus die nimmer rust en een symbool van Ixion, die zonder ophouden voortwentelt op een levend rad.21.
Eindnoten: 1. M.J.F. Smith. ‘Inleiding’. In: Joseph Penso de la Vega. Confusión de confusiones (1688). Ed. M.F.J. Smith. Den Haag 1939, p. 23-24. 2. Penso de la Vega. Confusión de confusiones, p. 180; John Carswell. The Descent on England. A Study of the Englisch Revolution of 1688 and its European Background. London 1969; see also J.I. Israel. ‘The Amsterdam Stock Exchange and the English Revolution of 1688.’ In: Tijdschrift voor Geschiedenis (te verschijnen). 3. Over de grote krach van 1672 te Amsterdam zie: Petrus Valkenier. 't Verwerd Europa ofte politijke en historische beschryvinge der waare fundamenten en oorsaken van de oorlogen en revolutien in Europa. 2e dr. Amsterdam 1742, p. 637: M.F.J. Smith. Tijd-affaires in effecten aan de Amsterdamsche beurs. 's-Gravenhage 1919, p. 64, 69, 71-2; L. Samuel. Die Effektenspekulation im 17. und 18. Jahrhundert. Ein Beitrag zur Börsengeschichte. Berlin 1924, p. 12, 15; on the role of psychological factors in the Amsterdam stock market crash of 1688, see Penso de la Vega. Confusión de confusiones, p. 2, 60, 184 and Israel. ‘The Amsterdam Stock Exchange and the English Revolution of 1688’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
4. zie in het bijzonder N. Muys van Holy. Relaes en Contradictie op de motiven, om het kopen en verkoopen van Oost- en West-Indise actien, die niet getransporteert werden... te bezwaeren met een Impost. Amsterdam 1687; Knuttel 12622, and anonymous reply Relaes en Contradictie op de motiven, om het kopen en verkoopen van Oost- en West-Indise actien. Amsterdam (no date but 1687); Knuttel 12622a. 5. Muys van Holy. Relaes en Contradictie, p. 1-2. 6. British Library (BL) MS 41816, fo.173v. Daniel Petit to Earl of Middleton, Amsterdam, 8 Sept. 1688; Penso de la Vega, Confusión de confusiones, p. 138, 173. 7. BL MS Add. 41816, fo. 173v; Penso de la Vega, Confusión de confusiones, p. 184. 8. Ibid., 136. 9. BL MS Add. 41816, fo.214v. Daniel Petit to Earl of Middleton, Amsterdam, 5 Oct. 1688. 10. Otto Pringsheim. Don Joseph de la Vega. Die verwirrung der Verwirrungen. Vier Dialoge über die Börse in Amsterdam. Breslau 1919. 11. J.G. van Dillen. Van Rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek. The Hague 1970, p. 455-456. 12. Muys van Holy. Relaes en Contradictie, p. 7; Smith. ‘Inleiding’, p. 23-6. 13. Penso de la Vega. Confusión de confusiones, p. 60; zie ook H.I. Bloom. The Economic Activities of the Jews of Amsterdam (1937; 2nd edn. Port Washington, New York 1969), p. 184. 14. A Description of Holland, with some necessary Directions for such as intend to travel through the Province of Holland (London 1691), p. 26; see also V. Barbour. Capitalism in Amsterdam p. 78 where the date of publication of this pamphlet is (wrongly) given as 1701. 15. Smith. ‘Inleiding’, 26; Hermann Kellenbenz, ‘Introduction’ to Joseph Penso de la Vega. Confusión de confusiones (1688) (abridged English edition, Harvard 1957), p. xi. 16. Penso de la Vega. Confusión de confusiones, p. 287-290. 17. Ibid., p. 290. 18. Ibid., p. 292. 19. Kellenbenz. ‘Introduction’, p. xiv. 20. Penso de la Vega. Confusión de confusiones, p. 2, 60, 184. 21. Ibid., p. 60.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
166
De koopman van Rhodos. Over de schakelpunten van economie en cultuur. Marijke Spies Er was eens een koopman... Wie verdient het op een congres over ‘Cultuur en economie in de zeventiende eeuw in de Nederlanden’ méér een centrale plaats in te nemen dan de koopman? Met zijn bedrijf en zijn moraal, zijn ‘profijte’ en zijn ‘eere’ vormt hij wellicht een van de meest sprekende personificaties van wat ons deze dagen bezig houdt. Vandaar dat ik mijn voordracht wil beginnen met het geval van een koopman, en wel van een koopman die in de situatie verkeert waarin ‘de profijte tegen de eere schijnt te vechten’. Het is afkomstig uit de De officiis van Cicero en ik citeer het uit de vertaling van Coornhert van 1561. Stel eens, zo luidt het dat een oprecht man van Alexandrien geuaren zijnde met veel coren aengecomen waer tot Rhodis, daer seer grote hongher, dierte en ghebreck van coren waer: ende dese man wel wiste datter noch veel ander coopluyden van Alexandrien gheuaren waren met geladen schepen vol corens, die ooc na Rhodis quamen behoorde dees coopman die van Rhodis alsulcx te kennen te geuen? oft mach hy dit verswijghende zijn coren wel ten alder diersten vercopen?1. Behalve door Cicero zelf en de door hem geciteerde filosofen Diogenes van Babylonië en Antipater, is deze casus nog door verschillende andere mensen behandeld. Ik trof hem aan bij Thomas van Aquino, bij Coornhert, bij Barlaeus en bij Udemans, en in drie van deze vier gevallen werd er een verschillend antwoord gegeven. Dat is aardig, maar niet verbazingwekkend. De tijden, met daarin de economische stelsels en maatschappelijke verhoudingen veranderen, en daarmee veranderen ook de opvattingen, zeker die over een zo economisch en maatschappelijk gebonden verschijnsel als de koophandel. Het verband lijkt evident. Maar wèlk verband is er dan: tussen economie en moraal, en tussen moraal en geval, fictie, verhaaltje... van een koopman, die gevaren kwam naar Rhodos...? Binnen de literatuurgeschiedenis - die ik nu maar even als pars pro toto voor de cultuurgeschiedenis neem - staat de vraag naar het verband met de maatschappelijke ontwikkelingen en de verschillende subsystemen daarvan, de laatste jaren weer volop in de belangstelling. Voor een indruk van de ‘status quaestionis’ verwijs ik naar het themanummer van Spektator over literatuur en geschiedenis van september 1986 en, vooral, naar het onlangs in het zelfde tijdschrift verschenen artikel van Grootes, ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’.2. Op grond van deze artikelen komt het mij voor dat er in de beantwoording van deze vraag nog steeds dezelfde twee basisposities te onderscheiden zijn als in de eerste helft van deze eeuw onder de noemers ‘positivisme’ en ‘hermeneutiek’ werden
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
167 ingenomen, zij het in wat ingewikkelder bewoordingen’ wat verfijnder omkleding.3. Aan de ene kant is er in de zogenaamde systeemtheorie sprake van een eindeloos aantal interrelaties tussen een steeds groter aantal maatschappelijke en culturele systemen, subsystemen en mechanismen, die om empirische bestudering vragen. Zo zouden literaire systemen als bijvoorbeeld dat van de genres onderzocht moeten worden niet alleen in relatie met andere systemen van communicatie, maar ook met die van allerlei institutionele aspecten die de productie en de receptie betreffen. Grootes wijst op de feitelijke onuitvoerbaarheid van een dergelijk onderzoeksprogramma in z'n geheel en vooral ook op het onopgeloste probleem van de keuze en de hierarchie. Welke relaties zijn historisch relevant? En welke relaties zijn er tussen de relaties?4. Zonder ook maar enige afbreuk te willen doen aan het belang van empirisch deelonderzoek op de meest uiteenlopende en meest specialistische terreinen, lijkt me het belang van deze vragen cruciaal voor een samenhang waarbinnen gegevens méér kunnen zijn dan los zand. Aan de andere kant worden er concepten als ‘mentaliteit’, ‘Verstehenshorizont’, ‘epistème’ en dergelijke voorgesteld, die zouden moeten functioneren als een soort ‘tussenlaag’ tussen maatschappij en cultuur, via welke de verschijnselen met elkaar in verband kunnen worden gebracht.5. Volgens deze opvatting zouden bijvoorbeeld literaire systemen, en met name de genresystemen, te verbinden zijn met wat wel omschreven is als ‘bovenindividuele, algemene disposities, resultaat van collectieve voorstellingssystemen’.6. Het bezwaar hiertegen is het globale, om niet te zeggen vage karakter van dergelijke concepten, die door hun algemeen verklarend karakter geen falsifieerbare hypothesen opleveren.7. Daaraan doet het feit dat we ook hier, in plaats van over teksten, perioden en samenhangen, tegenwoordig spreken van systemen, processen en interacties, weinig af. De oplossing, in termen van een combinatie van empirisch onderzoek en mentaliteitsgeschiedenis, wordt wel gezocht in het principe van de ‘constructie’: het door de onderzoeker zelf geconstrueerde model, waarvan de aanvaardbaarheid goeddeels wordt bepaald door de mate waarin de verbanden die tussen de feitelijke gegevens worden gelegd, aanvaardbaar - sluitend, elegant - worden geacht door het forum van wetenschappers.8. Het subjectieve element, van oudsher de hermeneutiek eigen, is hier tot methodisch principe verheven. In wetenschapsfilosofisch opzicht is dit vooralsnog wellicht de enig mogelijke positie. Maar wat meer zicht op het soort verbanden dat aanvaardbaar geacht kan worden en op de aard van de gepresenteerde verklaringen lijkt toch wenselijk, wil men niet geheel overgeleverd worden aan de willekeur van de creatieve fantasie. Hoeveel gelijkenis vormt een verklaring? En hoeveel cumulatie een samenhang? Het is met deze vragen dat ik terugkeer naar het geval van de koopman van Rhodos. Telkenmale wanneer zijn geval aan de orde wordt gesteld, gebeurt dat - uiteraard in een tekst. Ik releveer dat, omdat het me de gelegenheid geeft in te gaan op enkele van de verschillende verbanden waarin het geplaatst kan worden. In het wijdere verband van de moraalfilosofische ontwikkelingen, maar ook in dat van de Cicero-receptie, en in dat van de ontwikkeling van de argumentele gen-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
168 res. Drie verschillende domeinen, waarvan de samenhang allerminst a priori gegeven is, maar die elkaar ontmoeten in de concrete gevallen van een tekst van Thomas, van Coornhert, van Barlaeus, van Udemans. Thomas van Aquino noemt het geval van de graanhandelaar in het tweede deel van het tweede boek van zijn Summa theologica. Kwestie 77 daarin gaat over bedrog bij koop en verkoop, en in het derde artikel daarvan is het probleem aan de orde of de verkoper gehouden is de gebreken van zijn produkt te vermelden. De vierde objectie tegen deze stelling luidt: [...] als iemand gehouden zou zijn de gebreken van dat wat hij te koop aanbiedt, te vermelden, zou dat de prijs doen zakken. Nu zou de prijs soms ook zakken door een andere oorzaak, zònder dat er sprake is van een gebrek van het produkt: bijvoorbeeld, wanneer de koopman graan aanvoert naar een plaats waar graan een hoge prijs maakt, wetende dat er een hele reeks kooplui met graan achter hem aan komen. Maar het is duidelijk dat de verkoper de koper die informatie niet hoeft te geven. Evenzo hoeft hij hem daarom ook de gebreken van de produkten die hij verkoopt niet te melden. De weerlegging van deze objectie gaat zo: Een gebrek in een produkt maakt het van minder waarde dan het op dat moment schijnt te zijn. Maar in het geciteerde geval is er een verwachting dat de goederen in de toekomst minder waard zullen zijn, vanwege de aankomst van andere kooplui, wat door de kopers niet was voorzien. Daarom lijkt de verkoper, daar hij zijn goederen verkoopt voor de prijs die hem op dat moment geboden wordt, niet onrechtmatig te handelen door niet te vermelden wat er gaat gebeuren. Echter, wanneer hij dat wel zou doen, of als hij zijn prijs zou verlagen, zou dat uitermate deugdzaam van hem zijn, hoewel hij niet juridisch verplicht lijkt te zijn dit te doen.9. Wat valt hier ten aanzien van de drie genoemde aspecten aan af te zien? Ten eerste de Cicero-receptie. Die speelt hier nauwelijks een rol. Zijn naam wordt niet genoemd en ook van zijn uitvoerige argumentatie pro en contra alsmede de conclusie dat men het niet mag verzwijgen, is niets terug te vinden. Toch kende Thomas de tekst van Cicero wel, want in de tweede objectie had hij hem met name geciteerd over een ander geval dat in hetzelfde caput voorkomt. Ook daar echter ontleent hij zijn eigen opvatting niet aan hem. Cicero, zo is de indruk, is voor Thomas een bron van ‘gevallen’, maar niet een moraalfilosoof met wiens opvattingen men rekening moet houden. Hij is meer ‘literatuur’ dan ‘leer’ en van een samenhang met Thomas' eigen opvattingen is geen sprake. Verband tussen dit ‘geval’ en de door Thomas gehanteerde argumentele vorm is er wel, zij het niet in de globale vorm van een ‘mentaliteit’. De vorm is die van een scholastische ‘disputatio’. Deze bestaat er uit, dat over een bepaalde kwestie eerst argumenten contra en pro van anderen worden aangehaald (‘objectiones’ en ‘defensiones’) en dat vervolgens een onafhankelijke instantie - in dit geval Thomas - het beslissende oordeel uitspreekt en de objecties geval weerlegt (‘determinatio’).10. Binnen deze vorm functioneert het geval van de graanhandelaar als argument, maar
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
staat het zèlf niet ter discussie. Thomas gaat, als determinant, in z'n weerlegging dan ook alleen in op de vergelijkbaarheid met dat waar-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
169 voor het als argument gebruikt wordt: een produkt met verborgen feilen. Het verschil ligt in het tijdsverloop dat met de aankomst van de andere kooplui gemoeid is. De enige conclusie die men kan trekken, lijkt me te zijn dat ‘tijd’ door Thomas hier blijkbaar niet gezien wordt als een economische categorie. Apert onjuist is het om, als Raymond de Roover in zijn studie over La pensée économique des scolastiques, te stellen dat uit deze passage ‘onweerlegbaar’ zou blijken ‘dat Sint Thomas de vigerende marktprijs als de rechtmatige beschouwt’.11. Uit Thomas' hantering van het geval van de ciceroniaanse koopman valt wel iets te leren over zijn economische ideeën, maar niet wat men op het eerste gezicht zou denken. Een juiste interpretatie van de betekenis ervan hangt af van kennis van het communicatieve systeem waarin het wordt gebruikt. En die betekenis is niet een gedragsregel voor kooplui, maar een opvatting van tijd als categorie. Het is die kern, die als een soort uiteindelijke vanzelfsprekendheid de grondslag vormt van de hele redenatie en die in dit geval het enige schakelpunt vormt met de economische realiteit. De rest is inkleding volgens een systeem van logische redenatie en aankleding met een verhaaltje, van een koopman. Drie eeuwen later bij Coornhert liggen de verhoudingen anders. Deels is dat toeval, maar deels ook komt het omdat er inderdaad van alles veranderd is. Voor Coornhert is Cicero wel degelijk in moraalfilosofisch opzicht een autoriteit. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat hij hem vertaalt, maar vooral uit de opmerking die hij maakt bij Cicero's conclusie dat het verzwijgen van de nakomende graanschepen iemand karakteriseert als een schalck, dubbelt, listich, slim, boos, oneerlijc, loos beschijter ende een valsch bedriegher. In de marge noteert hij daarbij: Siet hier o Christen coopluyden eens heydens oordeel over v.12. Toch acht hij zelf in zijn traktaat over De coopman de oplossing van Cicero alleen geschikt voor een rijke handelaar. Een arme koopman die so liberalijck zijn geluck hem van Gode verleent, [...], niet en soude willen hangen aen d'onsekere dancbaerheyt ofte mildheyt van de Rhodianers,
raadt hij aan te zwijgen en zijn graan zo duur mogelijk te verkopen. Natuurlijk is er geen sprake van dat hij de zo verkregen winst in zijn zak zou mogen steken. Hij moet een raming maken hoe vele ghewins hy van lijf ende goedt, moeyten, cost ende arbeyt behoorde te hebben, al mede nae de Wet der naturen. Te weten hoe vele hy selve soo hy Burgher tot Rhodes ware geweest met liberale danckbaerheydt sulcken noothulper ende verlosser van den bitteren honger,
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
nae redelijckheydt wel soude toegheleydt hebben tot ghewinne, nae aenschou vande periculen, costen ende dienste. Dit eerlijck ende redelijck ghewinne, soude ick hem gheraden hebben in zijn burse te behouden, ende alle die andere groote overwinste onder den Burgeren van Rhodes, sonderlinghen onder den schamelsten [...] mildelijck weder uyt te deylen.13.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
170 Argumentele valstrikken waar de moderne lezer in vast zou kunnen raken zijn hier niet. Maar toch... Zou Coornhert dit inderdaad als gedragsregel voor de Nederlandse kooplui voor ogen hebben gehad? Wellicht. Maar ik heb het gevoel dat we tot een wat realistischer inschatting komen wanneer we ook hier naar de kernnoties kijken waaruit het betoog is opgebouwd. Dat zijn: de principiële gelijkheid van de mensen (de koopman moet bij zichzelf nagaan hoeveel hij betaald zou hebben als hij zelf burger van Rhodos was geweest en de overwinst moet worden geëgaliseerd). Dit zijn kernnoties van Coornherts hele filosofie, zoals hij die het meest uitvoerig heeft neergelegd in zijn Zedekunst dat is wellevenskunste.14. Ze zeggen meer iets over het soort stedelijke samenleving die voor hem vanzelfsprekend was en waarop zijn moraal is gericht, dan over de internationale handel. Anders dan zijn vermaning tot de ‘christen coopluyden’ in zijn vertaling, is de koopman van Rhodos fictionale aankleding en als zodanig afkomstig uit een heel ander domein, van belezenheid en rhetorische scholing. Zèlfs als Coornhert zijn les bedoeld heeft voor hen die handel drijven met andere landen, dan nog zal deze toch niet als zodanig hebben gefunctioneerd, terwijl de kernnoties doordat ze een bepaalde maatschappijvorm impliceren, deze eo ipso propageren. Iets vergelijkbaars geldt voor de argumentele vorm van Coornherts traktaat, die van de socratische dialoog. Kennis daarvan verandert niets aan de interpretatie van de inhoud in dit geval. Op zichzelf echter heeft de ontwikkeling van de argumentele vormen wel van alles te maken met de ontwikkelingen op het sociaal-economische nivo. De scholastische disputatio, die het hele middeleeuwse denken beheerste, wordt gekenmerkt door een structuur waarin de argumenten worden afgeleid uit een vaststaande universele propositie.15. In de 16e eeuw wordt deze manier van argumenteren vervangen door een meer open, probabilistische vorm van argumenteren.16. De opkomst van de socratische dialoog hangt daar mee samen.17. Er is weinig verbeelding voor nodig om een dergelijke overgang in verband te zien met, tentatief gesteld, de ontbinding van de feodale maatschappijvorm met zijn gefixeerde posities en de opkomst van een burgerij die moet vertrouwen op de relatieve waarheden van haar eigen ratio. Weer later, in de 17e eeuw, zal er, als ik het goed zie, een toenemende voorkeur waar te nemen zijn voor meer autoritaire vormen van belering, terwijl de rationele bewijsvoering zich dan meer en meer terugtrekt in het domein van de wetenschappen in strikte zin.18. En ook dat houdt dan ongetwijfeld verband met de maatschappelijke ontwikkelingen. Maar terug naár onze koopman. Voor Caspar Barlaeus gaat het wèl om Cicero's moraalfilosofische ideeën. In zijn oratie over de wijze koopman, de Mercator saoiens uit 1632, wil hij aantonen dat er een bijzonder goede wisselwerking bestaat tussen de koophandel en de studie der letteren en wijsbegeerte, dat de zorg voor het vergroten van het bezit niet door overdenkingen van de geest worden tegengewerkt en dat het ook omgekeerd niet geschiedt, maar dat handel en filosofie op de beste gronden samenwerken, zodat mijns inziens de koopman des te gelukkiger zal zijn naarmate hij de wetenschap beter kan beoefenen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
171 Hij doet dit onder andere door tal van getuigenissen aan te halen van befaamde filosofen, onder wie Cicero de belangrijkste plaats inneemt. Op dezelfde manier als Coornhert in zijn vertaling, stelt ook hij de Romein ten voorbeeld aan de kooplui van zijn eigen tijd: [...] deze man, die zeer ver stond van de kennis van de ware God, onderzocht die gewetenszaken, die we kleinigheden zouden noemen, en hij woog de beslissende momenten van eerlijkheid bij het opstellen van contracten nauwkeuriger dan zij die prat gaan op de eretitel van Christen. Hoe actueel diens opvattingen voor hem zijn, blijkt wel heel duidelijk uit de manier waarop hij het geval van de graanhandelaar presenteert: Als een eerlijk man - zo schrijft hij - uit Frankrijk in deze stad een grote hoeveelheid graan heeft aangevoerd, tijdens de ergste duurte, als deze man weet dat er nog meer handelaren uit Frankrijk vertrokken zijn met schepen volbeladen met graan, stellen de wijzen deze vraag: moet hij dit tot de burgers van Amsterdam zeggen, of moet hij stilzwijgend zijn lading zo duur mogelijk verkopen? En hij vervolgt: Diogenes Babylonius [...] ontkent dat hij verplicht is het te zeggen [...]. Het tegenovergestelde heeft Cicero verzekerd, [...] namelijk dat hij het niet mag verbergen, omdat men onder dit gebod staat dat men het algemeen welzijn niet mag tegenwerken, en dat men zich als mens jegens de medemens, en als burger jegens zijn medeburger verdienstelijk moet maken. Het geval wordt dus vertaald naar de eigentijdse situatie: Rhodos is Amsterdam geworden en de koopman komt met z'n graan niet uit Alexandrië, maar uit Frankrijk. Fictionele aankleding en morele inhoud zijn hier dus op de meest directe manier met elkaar verbonden. De moraal uit het verhaaltje wordt echter getrokken bij monde van Cicero en krijgt daardoor het karakter van een gezagsargument. Dat wordt trouwens nog extra bevestigd door het feit dat verderop Erasmus' lofprijzing van Cicero wordt aangehaald, eindigend met de woorden: Waar de ziel van Cicero nu is [...] mag het menselijk oordeel misschien niet uitspreken. Mij echter [...] zullen ze niet als tegenstander vinden, als zij hopen dat hij boven in de hemel in zaligheid leeft.19. Barlaeus betoogt niet, hij haalt gezagvolle autoriteiten aan. Dat zal te maken hebben met de aard van zijn oratie, die in hoge mate feestelijk is en epateert van geleerdheid. Maar het sluit ook aan bij een algemene tendens in de 17e eeuw de argumentatie te vervangen door autoriteit. Dat Cicero bij uitstek zo'n autoriteit was in die tijd, blijkt ook uit het feit dat iemand als Godefridus Udemans, piëtistisch dominee en zeer succesvol auteur van een aantal moralistische werken voor kooplui en zeelieden, in 'Tgeestelyck roer van 't coopmans
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
schip (1638) hem en zijn koopman eveneens uitvoerig citeert. Hij gebruikt daarbij de vertaling van Coornhert en evenals deze - en als Barlaeus - roept ook hij uit:
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
172 [...] wat dunckt u.l. Christen-koop-luyden? sullen dese Heydenen in het oordeel niet opstaen, om vele genaemde Christenen te veroordeelen ende te verdoemen?20. Ik kom tot mijn conclusie. Wat we kunnen constateren is, dat in de drie door mij behandelde gevallen de relatie tussen inhoud, argumentele inkleding en fictionele aankleding aanzienlijk verschilt. Bij Thomas is er een aanwijsbare relatie tussen argumentele vorm en inhoudelijke betekenis, maar staat de fictionele aankleding daar los van. In Coornherts traktaat over De coopman staan alle drie de aspecten nogal los van elkaar. En bij Barlaeus en Udemans vallen fictionele aankleding en inhoud in hoge mate samen, maar is de vorm willekeurig. Waar samenhangen en deelaspecten binnen een tekst bestaan, vallen ze precies aan te wijzen. Maar noodzakelijk zijn ze allerminst. Wel maken de verschillende aspecten ieder voor zich deel uit van onderscheiden wijderreikende domeinen. De ontwikkelingen daarbinnen zijn zeker in verband te brengen met de ontwikkelingen op sociaaleconomisch terrein. Voorwaarde daartoe lijkt me echter, dat men zulke domeinen niet in hun geheel aan maatschappelijke systemen tracht te koppelen, maar dat men uit de verschijnselen een beperkt aantal kernnoties afleidt, zoals bijvoorbeeld binnen het domein van de moraalfilosofie die van ‘tijdloosheid’, ‘gelijkheid’, ‘eerlijkheid’, en binnen dat van de argumentatie syllogistische, probabilistische en autoritaire vormen van belering. Mits scherp genoeg geformuleerd zijn dergelijke kernnoties zeer wel op tautologische wijze te verbinden met verschijnselen uit de maatschappelijke sfeer. Van een door de onderzoeker geconstrueerd model, in de betekenis die daar door hedendaagse theoretici aan wordt gegeven, lijkt me daarbij geen sprake te zijn. Er is geen reden aan te nemen dat dergelijke relaties voor de verschillende domeinen op dezelfde manier gelegd zouden kunnen worden, of zelfs maar dat ze temporeel met elkaar in de pas zouden lopen, zèlfs niet wanneer ze in één en dezelfde tekst voorkomen. Dat betekent dat, zo min als binnen één tekst, ook binner een wijder gebied als een periode of een deel daarvan een samenhang in de zin van een unificerende mentaliteit niet a priori voor de hand ligt. De koppeling van deelgebieden via kernnoties heeft trouwens het voordeel dat we dergelijke globale concepten ook niet nodig hebben om verbanden te kunnen leggen. Aan de andere kant heeft deze werkwijze het voordeel dat we ook niet meer overwoekerd worden door een principieel oneindig aantal empirisch te onderzoeken relaties, waarbinnen de keuze en de volgorde van keuzes niet te beargumenteren is. Het gaat om een beperkt aantal relaties, en waar samenhangen niet hóeven te bestaan zijn ook de keuzes willekeurig. Tezelfdertijd echter zijn de verbanden die gelegd kunnen worden precies aan te geven en, wat meer is, falsifieerbaar. Geen hermeneutische mentaliteitsconceptie, geen empirische systeemtheorie en geen construct dus. En last but not least heeft mijn voorstel dan nog het voordeel dat het niet àlles wil verklaren. Want waarom eigenlijk zou alles verklaard moeten worden? Zijn er niet in elk deelgebied van het bestaan ook immanente ontwikkelingen gaande, beïnvloedingen en ontleningen -zoals bij Thomas en Coornhert het verhaaltje van de koopman van Rhodos - die niets te maken heb-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
173 ben met ontwikkelingen in welk ander deelgebied ook, en die zich afspelen in de vrije ruimte van traditie en verbeelding? Is het niet voldoende een aantal grondpatronen met elkaar in verband te brengen ter verklaring van het historisch proces, en deze te zien als de randvoorwaarden waarbinnen de geest zich vrij kan bewegen?21.
Eindnoten: 1. Officina Ciceronis etc. nu eerst vertaelt in nederlantscher spraken door Dierick Coornhert. Haerlem 1561, p. 116 recto. Het geval staat in Cicero. De officiis. III. 13. 2. Spektator 16 (1986-'87), nr. 1. Themanummer Literatuur en Geschiedenis. Gastredactie J.J.A. Mooij en Elrud Ibsch. E.K. Grootes. ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving.’ In: Spektator 18 (1988-'89), p. 241-261. 3. Zie: Elrud Ibsch. ‘Het begrip “historiciteit” - beslissingen van de literatuurhistoricus ten aanzien van de historische afstand.’ In: Spektator 16 (1986-'87). Themanummer Literatuur en Geschiedenis, p. 5-17, m.n. p. 8. Voor positivisme en hermeneutiek in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving tot ca. 1950, zie mijn artikel ‘Van mythes en meningen: over de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis.’ In: Marijke Spies (ed.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefeninq. Groningen 1984, p. 171-193, m.n. p. 179-186. Voor de hedendaagse situatie ook: Grootes. ‘Paradoxen,’ p. 246. 4. Grootes. ‘Paradoxen,’ p. 245, 248, 251-253 5. Grootes. ‘Paradoxen,’ p. 249, 254-255. 6. Zie: Horst Steinmetz. ‘Historische en literairhistorische verandering tussen struktuur en evenement.’ In: Spektator 16 (1986'87). Themanummer Literatuur en Geschiedenis, p. 67-79, m.n. p. 73-75. 7. Grootes. ‘Paradoxen,’ p. 254. 8. Deze conceptie werd voor de cultuurgeschiedenis in Nederland geïntroduceerd door F.R. Ankersmit (Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen. Groningen 1984) en wordt met enige wijzigingen ook voorgestaan door K. van Berkel (Renaissance der cultuurwetenschap. Leiden 1986). Zie voor de literatuurgeschiedenis: Ibsch. ‘Het begrip “historiciteit”,’ p. 12-15 en Grootes. ‘Paradoxen,’ p. 253. 9. St. Thomas Aquinas. The “Summa Theoloqica”. Literally translated by fathers of the English Dominican province. Dl.10. London 1929, q.77, art.3, p. 324 en 326. 10. Martin Grabmann. Die Geschichte der scholastischen Methode. Dl. 2. Berlin 19572 (1e dr.
11. 12. 13.
14. 15. 16.
1911), p. 220-225 en 495-523. L.M. de Rijk. Middeleeuwse wijsbegeerte. Traditie en vernieuwing. Assen, Amsterdam 1977, p. 129. Raymond de Roover. La pensée économique des scolastiques. Doctrines et méthodes. Montréal, Paris 1971, p. 57-58. Officina Ciceronis, p. 118 recto. Dirck Volckertsz Coornhert. De coopman. Aenwijsende d'oprechte conste, om Christelijck ende met eenen gelijcken moede in 't winnen ende verliesen, Coophandel te drijven. Norden 1620, p. 91 en 92. Zie bijv. D.V. Coornhert. Zedekunst dat is wellevenskunste [enz.] Ed. B. Becker. Leiden 1942, II.II.18-19, p. 110, en III.V.47, p. 185-186. Grabmann. Die Geschichte der scholastischen Methode. Dl.2, p. 521. De Rijk. Middeleeuwse wijsbegeerte, p. 139. Lisa Jardine. ‘Lorenzo Valla: academic skepticism and the new humanist dialectic.’ In: M. Burnyeat (ed.). The skeptical tradition. Berkeley etc. 1983, p. 253-286. C. Vasoli. ‘La retorica e la cultura del Rinascimento.’ In: Rhetorica 2 (1984), p. 121-137. Marc Cogan. ‘Rodolphus Agricola and the semantic revolutions of the history of invention.’ In: idem, p. 163-194.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
17. C.J.R. Armstrong. ‘The dialectical road to truth: the dialogue.’ In: Peter Sharratt (ed.). Humanism and the encyclopedia. Edinburgh 1976, p. 36-51. 18. Zie: Marijke Spies. ‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland.’ In: Spektator 7 (1977-'78), p. 379-411 en 562-594. 19. Caspar Barlaeus. Mercator sapiens. Oratie gehouden bij de inwijding van de Illustere school te Amsterdam op 9 januari 1632. Met Nederlandse vert. en inl. uitgeg. d.S. van der Woude. Amsterdam 1967, resp. p. 60, 71, 72-73 en 74-75. 20. Godefridus Udemans. ‘Tgeestelyck roer van 't coopmans schip [enz]. Ik gebruikte de derde, vermeerderde druk, Dordrecht 1655. Van Coornherts vertaling van De officiis verschenen herdrukken in 1589, 1604, 1614 en 1624 (zie: F. vander Haeghen. Bibliotheca Belgica. Réed. Marie-Thérèse Lenger. Dl.1. Bruxelles 1964). 21. Ook Steinmetz. ‘Historische en literairhistorische verandering,’ p. 74-77. komt' vanuit een mentaliteitshistorische opvatting, tot de conceptie van ‘grondpatronen’ of ‘algemene kaderdisposities’. Het afwijkende, bijzondere, individuele ziet hij echter in hoge mate als een reactie daarop, waardoor hij naar mijn gevoel te weinig echt vrije speelruimte laat.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
175
Boekbespreking Een modern ouderwets boek Naar aanleiding van Jonathan I. Israel. Dutch primacy in world trade, 1585-1740. Clarendon Press. Oxford 1989. xxii + 462 pp. £45,00. ISBN 0.19.822729.9. H.F.K. van Nierop De fenomenale bloei van de Nederlandse handel in de zeventiende eeuw heeft altijd tot de verbeelding gesproken. Toch is er de laatste tientallen jaren slechts weinig aandacht aan besteed, zeker in boekformaat. Alleen al daarom verdient het nieuwe boek van Jonathan Israel, Dutch primacy in world trade, 1585-1740, met aandacht te worden gelezen. Maar daar komt bij dat Israel een duidelijk eigen visie op de groei, bloei en achteruitgang van de Nederlandse economie presenteert, die op veel punten afwijkt van min of meer algemeen aanvaarde opvattingen. Het boek kan worden gelezen als een frontale aanval op de opvattingen van de bekende Franse historicus Fernand Braudel. Diens denkbeelden over de Nederlandse handelseconomie kunnen als volgt worden samengevat. In de late middeleeuwen en de vroege nieuwe tijd had de wereldeconomie telkens één centrum. Dat centrum verschoof van Venetië, via Antwerpen, Genua en Amsterdam naar Londen. Amsterdam - en dus niet Holland of de Republiek - was een typisch laat-middeleeuws economisch verschijnsel, een stadsstaat. Bepalend voor de bloei van Amsterdam en de Hollandse stapelmarkt was de handel in bulkgoederen, in het bijzonder graan uit het Oostzeegebied. Hierdoor was de handelsbloei nauw verbonden met de zogenaamde seculaire trend, de ontwikkeling op lange termijn van lonen en prijzen, gerelateerd aan de bevolkingsontwikkeling. De groei van de bevolking in de ‘lange’ zestiende eeuw dreef de prijs van granen en andere voedingsmiddelen omhoog. Degene die de graanhandel beheerste, profiteerde daarvan. Het is daarom logisch dat in deze visie het einde van het Nederlandse handelsrijk samenviel met het einde van de fase van expansie in de seculaire trend (omstreeks 1650) en de achteruitgang van de graanhandel op het Oostzeegebied. Politieke factoren tenslotte (door Braudel enigszins denigrerend als ‘evenementiëel’ aangeduid), zoals oorlogen, handelsconflicten en embargo's, spelen in deze geschiedenis geen rol. De richtinggevende krachten van de economie zijn de traag verlopende demografische en economische ontwikkelingen. Al eerder had Israel te kennen geven dat hij ongelukkig was met de new history van structuren, lange-termijnverschuivingen en sociaal-economische trends. In zijn boek over het Spaans-Nederlandse conflict in de zeventiende eeuw kondigde hij aan dat hij een synthese van ‘nieuwe’ sociaal-economische geschiedenis en ‘oude’ evenementiële politieke geschiedenis nastreefde.1. In een artikel over de Nederlandse straatvaart in de zeventiende eeuw richtte hij zijn aanval rechtstreeks op Braudels interpretatie.2. Hij bepleitte daarin een andere periodisering en in feite een geheel andere verklaring voor de ontwikkeling van deze tak van de handel dan Braudel had gegeven. In zijn nieuwste boek heeft hij deze
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
176 ideeën verder uitgewerkt en tot leidraad gemaakt van de gehele geschiedenis van het zeventiende-eeuwse Nederlandse handelsimperium. Volgens Israel was het Nederlandse handelsrijk iets wezenlijk nieuws. De Hollandse stapelmarkt was geen passieve stapel, zoals de laat-middeleeuwse handelssteden die hadden gekend, maar een centrum dat aanbod en prijsvorming op de wereldmarkt actief bepaalde. Holland en de Republiek moeten niet worden gezien als louter het economische achterland van Amsterdam; het was juist van belang dat het Nederlandse handelssysteem verscheidene kernen had, met verschillende economische belangen. Anders dan Braudel en de meeste Nederlandse economische historici ziet Israel de beheersing van de handel in luxegoederen, zoals specerijen, suiker en textiel, als bepalend voor de beheersing van de wereldmarkt als geheel. Het hoogtepunt van de bloei van de stapelmarkt viel derhalve in de periode na 1650, toen de Baltische graanhandel al over zijn hoogtepunt heen was. Beslissend voor opkomst, bloei en verval van de stapelmarkt - en hier verlaat Israel definitief de gebaande paden van de recentere economische geschiedenis - waren politieke factoren. De macht van de Nederlandse staat zorgde ervoor dat de Schelde gesloten, en de Sont open bleef. De Nederlandse staat voerde oorlogen en garandeerde de monopolies van de Oost- en Westindische compagnieën. De staat - men zou misschien beter van overheid kunnen spreken - beschermde door talloze bepalingen de kwaliteit van de produkten van de textielindustrie, zodat de Hollandse lakens op de wereldmarkt ongeëvenaard bleven. Het was tenslotte ook de staatsmacht die de ondergang van het Nederlandse handelsrijk bepaalde, want de Republiek was uiteindelijk te zwak om weerstand te bieden aan de agressieve mercantilistische politiek van de concurrerende mogendheden. Op grond van deze uitgangspunten komt Israel tot een periodisering van de economische geschiedenis die nauwgezet de bekende jaartallen van de politieke geschiedenis volgt. De eerste fase, waarin de Republiek de hegemonie op de wereldmarkt veroverde, vond plaats in de periode 1590-1609, na de val van Antwerpen (1585) en na een beslissend keerpunt in de oorlog tegen Spanje. De tweede fase viel samen met het Bestand (1609-1621), een periode van bloei dankzij het opheffen van het Spaanse handelsembargo. Fase drie (1621-1647) was een tijdperk van stagnatie en fundamentele herstructurering van het handelsnetwerk. De hoge kosten van de oorlogsvoering en de gevolgen van de opnieuw ingevoerde blokkades en embargo's door Spanje veroorzaakten grote moeilijkheden. Het is opmerkelijk dat deze fase niet eindigt in het jaar van de vrede van Munster, maar een jaar eerder, toen de belemmeringen op de handel met Spanje en het Middellandse-zeegebied werden opgeheven. Het hoogtepunt van de economische bloei ziet Israel in fase vier, 1647-1672. Dankzij het opheffen van de Spaanse economische maatregelen daalden de vrachtprijzen en de zeeverzekeringspremies drastisch, terwijl de Schelde ook in vredestijd gesloten zou blijven. Weliswaar werd in deze fase de Nederlandse hegemonie bedreigd door Engeland, maar de economie van de Republiek was nog zo sterk dat de zeeoorlogen op den duur geen desastreuze gevolgen hadden, terwijl de oorlogsinspanningen Engeland al snel te veel werden. Het belang van de achteruitgang van de graanhandel op de Oostzee in deze periode wordt door Israel gerelativeerd. Fase vijf (1672-1700) werd gekenmerkt door oorlogen met Frankrijk. Het handelsnetwerk
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
177 van de Republiek had daardoor te kampen met grote moeilijkheden. Het hoogtepunt van de voorafgaande periode was duidelijk gepasseerd, maar van verval was nog geen sprake. Dat kondigde zich wel aan in de volgende fase (1700-1713), die bepaald werd door de Spaanse successieoorlog. De vrede van Utrecht was voor Engeland een belangrijke stap bij het veroveren van de hegemonie op de wereldmarkt, maar de Republiek hield nog een aantal troeven in handen, zoals de economische afhankelijkheid van de Zuidelijke (voortaan Oostenrijkse) Nederlanden. De zevende fase tenslotte, van 1713 tot 1740, was een fase van absolute achteruitgang. Hier schopt Israel opnieuw tegen een heilig huisje, want sinds het invloedrijke werk van Johan de Vries3. wordt die achteruitgang door de meeste historici als slechts relatief gezien. Jonathan Israel heeft met dit boek een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Republiek geleverd. Hij heeft een vaste greep op het materiaal en een indrukwekkende kennis van zaken, gebaseerd op secundaire literatuur waar mogelijk, op archiefonderzoek waar noodzakelijk. Een groot aantal tabellen ondersteunt het betoog, zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de verhalende opzet van het werk. Het zal echter eveneens duidelijk zijn dat niet iedereen Israels visie in dank zal afnemen. Economische historici die menen dat de wetenschappelijkheid van hun vak evenredig is met de mate waarin gebruik wordt gemaakt van economische theorieën, zullen zeker nog van zich doen horen. Maar ook zonder dat men zich tot deze categorie bekent, kan men zich afvragen of de jaartallen van de politieke geschiedenis niet een te knellend keurslijf voor de economische ontwikkeling vormen. Er blijven ook andere vragen: wat was de betekenis van de bevolkingsontwikkeling en de handel in bulkgoederen, dan wèl? De vraagzijde van de economie en factoren als het aanbod van arbeid blijven zo goed als geheel buiten beschouwing. En in zijn polemische ijver overdrijft Israel naar mijn smaak de invloed die Braudel op de (Nederlandse) geschiedschrijving heeft uitgeoefend. Toch zal het in de toekomst niet eenvoudig zijn de economische geschiedenis van de Republiek te beschrijven zonder aan ‘exogenene’ factoren het belang toe te kennen dat ze verdienen. Door de politiek en, in ruimere zin, het menselijke handelen weer een plaats te geven in de economische geschiedenis, herstelt Israel een balans die door een eenzijdige nadruk op strikt economische langetermijnfactoren was verstoord. Israels theorie staat of valt met de aanvaarding van de cruciale plaats die hij toekent aan de handel in luxeprodukten. Het is daarom opmerkelijk dat hij hiervoor nauwelijks argumenten aanvoert. Was de totale waarde van de handel in luxeprodukten groter dan de waarde van de handel in bulkgoederen? Gaat het om het effect op de werkgelegenheid? Of om een kwalitatief strategisch overwicht, waarbij de spin-off-effecten van de handel in luxegoederen van dien aard waren dat deze als het trekpaard van de gehele economische ontwikkeling moet worden gezien? Niet alleen historici, maar ook de meeste tijdgenoten waren ervan overtuigd dat juist de handel op de Oostzee de ‘moedercommercie’ of ‘hoofdnegotie’ was, ‘de siele van de gehele negotie, waeraan alle andere commercien ende traffiquen dependeren’, of, zoals Johan de Witt het uitdrukte, ‘de source ende wortel der notabelste commercie ende navigatie dezer landen.4. Niet minder dan vier vijfde van de totale opslagruimte in de Amsterdamse pakhuizen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
178 was gevuld met graan!5. Een andere kwestie is de rol van ‘de staat.’ Ook als men het belang van politieke factoren onderschrijft, roept dit de vraag op wat dan wel de aard van die staat was. Was het centrum van het handelsrijk gelegen in het soevereine Holland, in Holland en Zeeland samen, of, zoals de Engelse ambassadeur William Temple meende, in de vier zeeprovincies?6. Israel schijnt de gehele Republiek op het oog te hebben, waarin Holland natuurlijk de hoofdrol speelde. Wat was eigenlijk de rol van de landprovincies bij het bepalen van de economische politiek van de Republiek? Hoe leidden verschillende economische belangen tot één economisch beleid? Waarom was dat in veel opzichten toch zo logge bouwwerk van de Republiek in de zeventiende eeuw zo'n geschikt instrument om de Nederlandse handelssupprematie te vestigen en te behouden - en in de achttiende eeuw niet meer? Op deze en talloze andere vragen moet het antwoord nog worden gegeven. Dutch primacy in world trade is een knap geschreven, stimulerend boek. Het is ook een eigenzinnig en een provocerend boek. Men kan zich echter afvragen in hoeverre het ook vernieuwend is. Talloze oudere historici, zoals Fruin, Blok, Geyl en Rogier hebben immers de economische geschiedenis van de Republiek al beschreven als een soort afgeleide van de opkomst van de Noordnederlandse staat, terwijl nog in 1959 Snapper een monografie wijdde aan invloed van oorlogsvoering op de overzeese handel.7. Slaat de slinger van de geschiedschrijving niet gewoon terug naar de tijd van voor de Annales? In een polemisch maar invloedrijk artikel uit 1979 heeft Lawrence Stone erop gewezen dat volgens hem de bloeitijd van zowel de structuralistische Annales-geschiedschrijving als van de ‘cliometrie’ voorbij was. Politieke en culturele factoren, die lange tijd een enigszins kwijnend bestaan hadden gevoerd, waren ineens weer salonfähig. Stone constateerde in dit verband een revival of narrative. Het betreft echter geen terugkeer naar een ouderwetse, antiquarische, geschiedschrijving, maar het vertellen van een verhaal met een vraagstelling, een thema en een duidelijke argumentatie.8. In dit opzicht is Israels werk tegelijk traditioneel en vernieuwend: een modern ouderwets boek.
Eindnoten: 1. Jonathan I. Israel. The Dutch Republic and the Hispanic world 1606-1661. Oxford 1982, p. xiv. 2. Jonathan I. Israel. ‘The phases of the Dutch straatvaart (1590-1713); a chapter in the economic history of the Mediterranean.’ Tijdschrift voor geschiedenis 99 (1986), pp. 1-30. 3. Johan de Vries. De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw. Leiden 1968. 4. J.G. van Dillen. Van Rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek. 's-Gravenhage 1970, pp. 37-39. 5. Ibidem, p. 38. 6. William Temple. Observations upon the United Provinces of the Netherlands. ed. Sir George Clark. Oxford 1972, p. 108. 7. F. Snapper. Oorlogsinvloeden op de overzeese handel van Holland 1551-1719. Amsterdam 1959. 8. Lawrence Stone. ‘The revival of narrative. Reflexions on a new old history.’ Past and present 85 (nov. 1979), pp. 3-24; herdrukt in Idem. The past and the present. Londen 1981. Stone moest
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
overigens toegeven dat ook in de oudere verhalende geschiedschrijving vaak wel sprake was van argumentatie.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
179
Commentaren & Berichten Discussie nog eenmaal geopend B. van Selm heeft ons naar aanleiding van zijn discussie met H.H. Kubbinga in de nrs. 5.1 en 5.2 van dit tijdschrift ervan overtuigd, dat hem ten onrechte een laatste repliek onthouden is. Het artikel van Celani staat, conform zijn opmerking en in tegenstelling tot wat Kubbinga schrijft, wel degelijk in Ruys' Repertorium, dl.3, en wel in kolom 3 van dat werk. Zelf heeft Van Selm, zoals hij schrijft, ‘meer dan 3000 Nederlandse veilingcatalogi uit de 17e en 18e eeuw in zijn database zitten.’ Waarvan nota! De redactie
Neolatinistenverband-in-oprichting Teneinde de informatieuitwisseling tussen de Nederlandse Neolatinisten te bevorderen, belegden ondergetekenden op 2-2-1989 een studiedag in het Allard Pierson Museum te Amsterdam. Uitgaande van het Répertoire des Néolatinistes van de International Association for Neo-Latin Studies (IANLS) waren potentiële deelnemers in zo groot mogelijken getale aangeschreven. Op het programma stonden de volgende lezingen: prof. dr. H. Hofmann (RUG), ‘Aeneas in Amerika’; dr. M.G.M. van der Poel (KUN), ‘J.L. Vives' geschrift over het Somnium Scipionis’; mw. dr. K. Tilmans (RUG), ‘Aurelius Libellus de patientia’; dr. J. Trapman (KNAW), ‘De Amsterdamse schoolrector Joannes Sartorius (ca. 1500-1557) als Erasmiaan’. Tijdens het huishoudelijke gedeelte na afloop der lezingen werd de wenselijkheid van enigerlei vorm van organisatie algemeen erkend. Er werd besloten een Neolatinisten-Nieuwsbrief te doen uitgaan. Het Grotius Instituut bood hiertoe secretariële ondersteuning aan. De onderstaande contactpersonen nodigen allen die zich in meerdere of mindere mate bewegen op het terrein van de Neolatijnse literatuur en cultuur en wier naam nog niet op de verzendlijst voorkomt, uit om zich voor dit Neolatinistenverband-in-oprichting aan te melden. C.L. Heesakkers Berlagestraat 19 2321 EK Leiden A. Wesseling Buiksloterweg t.o. 33 1031 CK Amsterdam
Uniquely Dutch seventeenth-century calligraphy on glass A preliminary catalogue This is the title of a manuscript of 151 pages which - apart from general information - catalogues 452 diamond-engraved pieces of glassware. The calligraphic inscriptions
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
on the vessels are listed alphabetically and translated into English while for most of the aphorisms an early recorded usage is mentioned. The catalogue is preceded by a general introduction and notes on the following engravers: Anna Roemers Visscher, Maria Tesselschade Roemers Vis-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
180 scher, Anna Maria van Schurman, Willem Jacobszoon van Heemskerk, Van Buil, J. van Sorgen, Jacob van Heemskerck, (J.)A. van Heemsk(erk), Francois Crama, Mattheus Petit, Batiaan Boers, Abraham Crama. Anyone seriously interested in the history and/or commercial aspects of old glass would be free to quote from a manuscript-copy if so required but it must be noted that a copy would be supplied on the strict understanding that it will not be used for re-copying in any form. The price of a xerox copy (A4-size, printed one-side; pages hand-sewn) will be in the region of 35-40 pounds plus postage (ca. f 135.- + f 15.-porto). If you are interested in the possibility of obtaining a copy, kindly inform me without much delay (no payment yet). F.G.A.M. Smit 4, Glamis Gardens Longthorpe Peterborough PE3 6PQ England
Congres 1990 De Werkgroep Zeventiende Eeuw zal een eendaags congres 1990 houden op vrijdag 28 september van dit jaar. Onderwerp: DE ROL VAN DE WISKUNDE IN DE ZEVENTIENDE EEUW. Er zullen voordrachten worden gehouden over onder meer muziek, kartografie en vestingbouw. De jaarvergadering voor 1990 vindt aansluitend plaats. Locatie: het Kasteel van Breda, thans zetel van de KMA. Nadere gegevens over aanmelding en programma volgen later in dit voorjaar. Inlichtingen bij de secretaris, A.J. Gelderblom, telefoon 030-314320 of 394245.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
181
Signalementen De pest in Holland vanaf de late middeleeuwen. Bergen 1988. Uitgeverij Octavo, PB 147, 1860 AC Bergen. De signalering van deze studie heeft door plaatsgebrek helaas op zich doen wachten. Inmiddels zullen de lezers van dit tijdschrift van het bestaan ervan wel op de hoogte zijn geraakt, al was het maar dankzij de uitvoerige discussie in NRC-Handelsblad waartoe de recensie van Peter van Rooden in januari '89 aanleiding gaf. Niettemin, het werk is de eerste samenvattende studie over de pest. Hoe wel de term ‘pest’ vaak dienst als ‘containerbegrip’ voor alle mogelijke soorten ziekten, hebben de auteurs voldoende criteria om de beperking tot de echte, long- en builenpest waar te maken. Indrukwekkend is de reconstructie van het aantal epidemieën en de omvang van de sterfte, in verschillende bijlagen neergelegd in overzichtelijke tabellen. De aantallen schommelden tussen de 10 en 25%(!) van een stedelijke bevolking, waarbij de sociaal zwakken uiteraard het zwaarst getroffen werden. De auteurs wijden terecht nogal wat aandacht aan de economische en sociale ontwrichting die daar het gevolg van moet zijn geweest. De paniek die de pest veroorzaakte, leidde veelal tot anti-joodse en xenofobische sentimenten, alsmede tot de nodige hoeveelheid bijgeloof. Als oorzaak scoorde naast natuurlijke verschijnselen, zoals de besmetting door ratten, vooral de toorn Gods hoog, en dat zeker niet alleen bij calvinisten. En dat was dan weer de voornaamste oorzaak van de stroom van traktaten, waarin de verschillende opvattingen gepropageerd werden. De overheid trachtte in elk geval met tal van maatregelen aan de natuurlijke oorzaken paal en perk te stellen, hoewel de effectiviteit daarvan te betwijfelen valt. Marijke Spies
Z.R.W.M. von Martels. Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote. Een biografische, literaire en historische studie met editie van onuitgegeven teksten. Diss. Groningen 1989. (Het boek is in eigen beheer uitgegeven en is verkrijgbaar bij de auteur, Dr. Z.R.W.M. von Martels, Tolhuisweg 11, 7722 HS Dalfsen). De humanist en diplomaat Busbequius (1520/1-1591), zo genoemd naar het Vlaamse dorpje Boesbeke (nu Bousbecque, in Noord Frankrijk) waar zijn vader George Ghiselin bezittingen had, is vooral om twee redenen in de geschiedenis bekend geworden en gebleven. Voor classici en oudhistorici is zijn naam onverbrekelijk verbonden met de ontdekking van het Monumentum Ancyranum, de autobiografische tekst van keizer Augustus: voor de historici en andere beoefenaars van de wetenschap is hij de auteur van de ‘Vier Brieven over het gezantschap naar Turkije’, de zogenaamde Turkse brieven, die tot de meest bekende zestiende-eeuwse Turcica behoren. Aan het leven van Busbequius zitten echter nog veel meer intrigerende aspecten. Von Martels probeert in zijn omvangrijke biografie meer en nieuw licht te werpen op de talrijke facetten van dit gecompliceerde levensverhaal, en hij is daarin
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
uitstekend geslaagd. Zijn inleidend overzicht van de biografische traditie van Busbequius' leven geeft een interessante kijk op de onderlinge verhouding tussen de diverse biografische repertoria van auteurs als Miraeus, Valerius Andreas en anderen, onder wie de grote Pierre Bayle. Wat in dit opzicht door de auteur wordt vastgesteld ten aanzien van de biografie van Busbequius, zal ook bruikbaar zijn voor de onderzoekers die zich richten op andere personages uit deze elkaar benuttende biografische woordenboeken. De biografische geschiedenis van de Turkse brieven begint in 1581, twee decennia na Busbequius' gezantschap in Turkije, wanneer Ludovicus Carrio de eerste brief, samen met de ‘Exclamatio sive de re militari contra Turcam instituenda consilium’, bij Plantijn in Antwerpen laat verschijnen, met een dedicatie aan Nicolaus
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
182 Micault, die daardoor gaat gelden als de adressaat van deze eerste en daarna ook van de andere drie brieven. Von Martels' analyse der Turkse brieven legt de nadruk op het literaire, genrematige karakter ervan en op de impact van de literaire conventies op de compositie en ook op de selectie van de behandelde thema's, facetten van het werk die tot voorzichtigheid manen bij het gebruik der brieven als historische bronnen. Een groot gedeelte van het biografische middenstuk van de dissertatie is gewijd aan het Turkse gezantschap van Busbequius. Hiervoor wordt behalve van de Turkse brieven vooral gebruik gemaakt van de correspondentie van Busbequius en andere gezanten met Ferdinand I. Enkele belangrijke fragmenten hieruit verschijnen in een Appendix II voor het eerst in druk. Een eerste aanzet tot de verdere ontsluiting van al het desbetreffende materiaal wordt gegeven in een Appendix IV, ‘Overzicht van de correspondentie van Busbequius en van de overige ongepubliceerde documenten’. Hierin is ook een overzicht opgenomen van de brieven van derden, vooral betrokkenen bij het keizerlijke gezantschap aan het Turkse hof, die handelen over Busbequius en zijn werk als gezant. Na een verblijf in de omgeving van het keizerlijke hof te Wenen, afgewisseld met reizen naar Vlaanderen en Spanje, werd Busbequius in 1574 belast met de behartiging der belangen van de weduwe van de Franse koning Karel IX, Maximiliaans dochter Elisabeth. Dit was de aanleiding tot een uitvoerige correspondentie met de keizers Maximiliaan en Rudolf II over de contemporaine ontwikkelingen in Frankrijk. Zoals Busbequius in Wenen kennis had gemaakt met humanisten als Lipsius, Clusius en Pighius, de uitgever van het Monumentum Ancyranum, zo werd hij in Parijs het middelpunt van een kring van Vlaamse en Nederlandse humanisten, onder wie Carrio, de genoemde uitgever van zijn Turkse brieven. Naast diplomaat en hoveling is Busbequius dus ook steeds een belangrijke en veelzijdige figuur binnen de toenmalige Respublica Literaria geweest. Zijn veelzijdigheid als humanist heeft hij onder meer bewezen door zijn interesse in de volkstalen, culminerend in zijn beschrijving van de taal der Krimgoten, en door zijn onderzoek naar diersoorten en planten die in het christelijke Europa onbekend waren. Een illustratie van zijn botanische belangstelling is zijn aandeel in de verbreiding van de tulp. Bij de behandeling van de diverse aspecten van Busbequius' leven en werkzaamheden geeft de auteur blijk van een verregaande specialistische kennis van de daarmee corresponderende terreinen van wetenschap. Het rijk gedocumenteerde boek vormt dan ook een belangrijke bijdrage aan de bestudering van het humanisme in de Nederlanden van de tweede helft van de zestiende eeuw in zijn Europese context. Het verdient daarom een ruime verspreiding, waarvoor men zich kan wenden tot het hierboven bij de titelopgave genoemde adres. C.L. Heesakkers
Grotiana Dat een veelzijdig genie als Hugo de Groot, staatsman, theoloog, historicus, rechtsgeleerde, classicus-filoloog, Neolatijns dichter en dramaturg, een belangrijke plaats inneemt in de interdisciplinaire studie van de 17e eeuw behoeft geen nader
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
betoog. Een ogenblik aandacht voor enkele recente uitgaven van en over zijn werk is hier dan ook zeker op zijn plaats. In volgorde van verschijnen is daar allereerst een nieuw deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius. en wel het 12e, over het jaar 1641 (uitgegeven door Paula P. Witkam - inmiddels overleden -, en verschenen bij Van Gorcum, Assen/Maastricht 1986, RGP, grote serie 197). Het in dit deel gepubliceerde aantal brieven van en aan De Groot, sinds 1634 ambassadeur in Zweedse dienst aan het Franse hof in Parijs, bedraagt 541 (no's 4992 5531), beginnend met een brief van 1 januari 1641 van de secretaris van Grotius' collega in Hamburg en eindigend met een brief van de laatste dag van dat jaar, afkomstig van diezelfde correspondent. Daarvan was meer dan de helft, nl. 306 brieven, nog niet eer-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
183 der gedrukt. Opvallend is dat de oogst aan bewaarde brieven over 1641 bijna precies gelijk is aan die in het voorafgaande deel (542 in deel 11 over het jaar 1640, verschenen in 1981). In het 12e deel gaat het om ruim veertig correspondenten waarbij van enkele (diplomatieke) contacten vooral de brieven aan De Groot zijn overgeleverd. Dit ‘officiële’ deel van de brieven is, zoals steeds, een belangwekkende bron voor de politieke en militaire gebeurtenissen in het woelige Europa van die dagen. Wederzijds èn frequent blijkt alleen de over 1641 bewaard gebleven briefwisseling met Grotius' zwager Nicolaas van Reigersberch en die met zijn broer Willem de Groot in Den Haag. Vooral de correspondentie met de laatste bevat vele gegevens over de totstandkoming van Grotius' werken en allerlei details uit de drukgeschiedenis ervan. In 1641 vertrouwde De Groot namelijk, net als voorheen, weer verschillende nieuwe uitgaven en herdrukken toe aan het Amsterdamse uitgevershuis Blaeu, waarbij broer Willem als intermediair optrad. Het is verbazingwekkend te lezen hoeveel energie Grotius, naast zijn diplomatieke werkzaamheden, besteedde aan zijn literaire programma, maar vooral aan de geschriften waarmee hij de eenwording der verdeelde christenheid nastreefde. En op dat laatste richtte hij zich intensief en vasthoudend, ook al werd hij telkens weer geconfronteerd met onbegrip - en erger - voor zijn irenisch ideaal, en ook al had hij, ook in dit jaar weer, als koninklijk ambassadeur van Christina te kampen met teleurstellingen en onzekerheden waardoor hij zich in zijn positie bedreigd voelde. Na een zeer lange stilte is - hoewel de kopij al in 1984 was afgesloten - eind vorig jaar eveneens een nieuw deel verschenen in de sinds 1970 lopende serie De dichtwerken van Hugo Grotius. onder de titel: The Poetry of Hugo Grotius, original poetry 1602-1603, ed. by Arthur Eyffinger (Van Gorcum, Assen/Maastricht 1988). En met deze titel is, ondanks de ingewikkeld blijvende nummering (dit is dl. I, 2A/B 3), meteen een grote verandering aangegeven ten opzichte van de voorgaande delen (zeven banden in totaal, de laatste van 1978). Zeer terecht is er met ingang van dit nieuwe deel gekozen voor het Engels, zodat Grotius, nu het Latijn internationaal langzamerhand een echt dode taal begint te worden, eindelijk toch weer over de grenzen van ons kleine land heen verstaanbaar is. Maar er zijn nog andere wijzigingen in de opzet die tenminste even belangrijk zijn, en daarmee doel ik dan nog niet eens op het feit dat de (vaak nogal ondoorzichtige) woord-voor-woordvertaling van De Groots poëzie in de meeste gevallen plaats heeft gemaakt voor korte, maar zeer overzichtelijke en gestructureerde samenvattingen van de inhoud. Belangrijker nog, en mijn inziens een essentiële verbetering, is het nieuwe karakter van de commentaar op Grotius' poëzie, die in zijn vroege jaren vrijwel geheel bestond uit ‘gelegenheidspoëzie’: niet in de thans gebruikelijke kleinburgerlijke, wat depreciërende zin van familiale verzenschrijverij, maar van poëzie die telkens ingegeven werd door bepaalde sociale en maatschappelijke omstandigheden of gebeurtenissen en die ook een duidelijke functie in het maatschappelijk leven vervulde. Van universeler strekking waren natuurlijk daarnaast zijn bijbelse drama's, de Adamus exul van 1601 en de Christus Patiens van 1608. In de eerdere door B.L. Meulenbroek verzorgde delen werd in de commentaar vrijwel uitsluitend geattendeerd op formele stijlkenmerken van Grotius' Latijn en op (al of niet opzettelijke) parallellen met klassieke dichters, en dat meestal slechts op het oppervlakkige niveau van poëtische
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
formulae. Er was weinig aandacht voor de historische context en daarmee voor waar het nu eigenlijk over ging in deze poëzie, en waar het òm ging met die maatschappelijkgeëngageerde poëzie in de internationale taal van die tijd. Daarin is nu door de huidige editeur, Arthur Eyffinger, fundamenteel verandering gebracht; hij laat het volle licht vallen op de betekenis en de functie die Grotius' gedichten en gedichtjes hadden in de 16e- en 17e-eeuwse wereld waarin, waarvoor en waarover hij ze schreef. Dat is ook een perspectief waardoor Grotius een veel breder modern pu-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
184 bliek wordt gegund. Want, terwijl zijn erudiete spel van imitatio en aemulatio met de grote dichters van de Oudheid in de commentaar allerminst verwaarloosd wordt, vooral als dat een sleutel voor de strekking van het gedicht bevat, krijgen nu ook al die bestudeerders van de 16e en 17e eeuw die niet primair vanuit een klassieke invalshoek werken, heel veel kennis aangereikt die het mogelijk maakt Grotius' poëzie te waarderen. Het is immers duidelijk dat naarmate gedichten meer gebonden zijn aan een bepaalde gelegenheid - of dat nu een militaire overwinning is of de bruiloft van iemand die maatschappelijk wat te betekenen heeft -, ze ook moeilijker toegankelijk zijn voor de moderne lezer als die het moet stellen zonder een uitgebreide achtergrondinformatie op verschillende niveau's. De lezer van De Groots gedichten, geschreven in de jaren 1602 en 1603, krijgt nu allereerst een vijfenveertig pagina's tellende algemene inleiding waarin Eyffinger onder meer spreekt over de sociale en politiek-militaire situatie in Holland, over Grotius' vriendenkring en universitaire contacten (de drie belangrijkste uit deze jaren Heinsius, Meursius en Dousa pater worden elk afzonderlijk belicht), over zijn positie in de eerste jaren van de 17e eeuw als nog zeer jeugdig praktizerend jurist, zijn houding tegenover zijn eigen poëzie en zijn verschuivende belangstelling. Dikwijls worden daarbij Grotius en anderen zelf aan het woord gelaten door middel van illustratieve citaten uit brieven. Na deze ‘Preliminary matter’ volgt de eigenlijke editie van Grotius' gedichten, die - opnieuw een afwijking van eerdere delen waarin de chronologische ordening soms op problemen stuitte - zijn gerangschikt naar soort of genre: poëzie in alba amicorum b.v., enkele parafrases van psalmen, huwelijksdichten, de panegyriek, etc. Uiteraard heeft ook deze ordening, die overigens overeenkomt met de ordening van poëzie in contemporaine uitgaven, zijn eigen moeilijkheden. Enerzijds kan uit een soort systeemdwang een veel te grote verfijning ontstaan die niet zinvol meer is, anderzijds blijft de grootste ‘afdeling’ hier (ruim 200 pagina's), toch een beetje een vergaarbak, een soort ‘silvae’ of ‘mengeldichten’. Daarin komen b.v. de spot- en scheldverzen voor uit de bekende Bockenbergpolemiek over ethiek en methode van de geschiedschrijving (een polemiek waarin o.a. Dousa pater en Petrus Scriverius ook een rol hebben gespeeld), naast welkomstverzen, epitaphia, lofdichten op Heinsius' veelgeprezen drama op de dood van Willem van Oranje, de Auriacus, enzovoort. Binnen deze afdelingen heeft elk gedicht vervolgens zijn eigen commentaar, bestaande uit een inleiding, een samenvatting (soms vertaling) waaruit de opbouw van het gedicht duidelijk naar voren komt, en een commentaar in engere zin die de tekst per woord of versregel volgt. De Latijnse tekst is uiteraard voorzien van een kritisch apparaat. Er is een viertal belangrijke genreafdelingen waarbij de lezer vooraf in een ‘introductory note’ van vijf tot tien pagina's, op heldere wijze in het desbetreffende genre en zijn historische ontwikkeling wordt ingevoerd. Dat geldt voor het panegyrisch genre (Grotius dichtte o.a. een lange politiek-diplomatieke feestrede toen de Schotse koning Jacobus VI als Jacobus I de Engelse troon besteeg), voor de heroische brief (Dousa pater had Jacoba van Beieren in briefvorm doen spreken, waarop Grotius het antwoord dichtte van de oom tot wie zij zich gericht had), voor de epithalamia (De Groot schreef in deze jaren drie grote huwelijksgedichten, waarvan de langste 332 verzen telt), en tenslotte voor een ook veel - en eveneens in de volkstaal - beoefend genre dat wat minder specifiek ‘gelegenheids-dichtwerk’ is in de boven
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
omschreven zin, maar dat, met zijn wortels duidelijk in Martialis' Apophoreta, boeiend is om zijn parallellen bij b.v. Huygens en om zijn verhouding tot de emblemataliteratuur: Grotius' zogenoemde instrumentum domesticum. Dit bestaat uit meer dan honderd tweeregelige versjes op allerlei huisraad, met een al of niet moraliserende pointe. Een verrukkelijke ‘Fundgrube’ voor elke onderzoeker van de periode. Op de afdeling Epithalamia wil ik nog even terugkomen, omdat er vooral daar in kort bestek zo'n overweldigende hoeveelheid
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
185 materiaal bijeen is gebracht. De drie afgedrukte huwelijksdichten vertegenwoordigen verschillende typen waarvoor al in de Oudheid een vast grondpatroon met een aantal geijkte onderdelen was uitgekristalliseerd. Want hoezeer ook geschreven voor een bepaalde bruiloft van twee bepaalde mensen, in elke bruiloftszang wordt ‘het’ huwelijk bezongen en dikwijls treft men nauwelijks iets echt ‘persoonlijks’ aan. Dat is bijv. het geval in het huwelijksdicht voor Kinschot, dat een heel nauwgezette imitatio is van de (laat-)klassieke modellen van epithalamia bij Statius en Claudianus. Dat voor Cornelis van der Myle, die Oldenbarnevelts dochter Maria trouwde, volgt dezelfde voorbeelden, zij het wat minder strikt en het heeft ook wat meer ‘couleur locale’. Beide wijken dan weer af van het gedicht voor Reinoud van Brederode's tweede huwelijk (eerder was hij eveneens schoonzoon van Oldenbarnevelt), waarin Grotius een geslaagde imitatie gaf van het in de Renaissanceperiode populaire reizang-model van Catullus. Kort gezegd, men heeft in dit geval met de genoemde ‘introductory note’, gecombineerd met de inleidingen, structuurschema's en commentaren die de traditionele topiek laten zien (bij Kinschot door expliciete schemavergelijking met de klassieke voorbeelden en met Grotius' eigen epithalamia), gevoegd bij de schat aan literatuur waarnaar Eyffinger verwijst voor het epithalamium in de klassieke periode en in die van humanisme en renaissance, zeker al voldoende basismateriaal bijeen voor een aardig boek. De jaren 1602 en 1603 waren vruchtbare jaren wat De Groots poëtische produktie betreft en dit deel van de Dichtwerken is dan ook een kloek deel van bijna 800 pagina's geworden, zelfs al ontbreekt erin de zgn. gravurepoëzie uit deze jaren (de gedichten op ‘historieprenten’), omdat die samen met de prenten apart zal worden uitgegeven. Uiterst nuttig zijn de ‘classifications and indices’ waarmee het boek eindigt en die in 100 pagina's de gedichten in dit deel op alle denkbare wijzen toegankelijk maken.* Al met al heeft de editeur er een werkelijk rijk en voortreffelijk boek van gemaakt. Tot slot wil ik nog wijzen op de laatste aflevering van het tijdschrift Grotiana (New series vol. 8, 1987), met enige vertraging in de eerste helft van 1989 verschenen, eveneens bij Van Gorcum. Op het tijdschrift zelf heb ik al eens eerder de aandacht gevestigd. Het gaat mij nu vooral om een artikel dat een uitstekende introductie vormt tot het volgende deel Dichtwerken, dat door de uitgever reeds aangekondigd is en dat Grotius' derde bijbelse drama zal bevatten, de Sophompaneas van 1635, een bewerking van het Oudtestamentische Jozefverhaal. Auteur van deze bijdrage en editeur van het aangekondigde deel is opnieuw Arthur Eyffinger, die overigens al enkele jaren geleden het Grotius Instituut heeft verlaten en inmiddels De Groots idealen dient als bibliothecaris van het Internationaal Gerechtshof in het Haagse Vredes-paleis. Eyffinger plaatst in dit artikel Grotius' behandeling van de stof in de traditie van het Jozef-thema, dat al eeuwenlang populair was. Hij laat zien dat De Groots visie op Jozef, nl. als de ideale heerser, zeer verschilt van die van zijn tijdgenoten en van die in 16e-eeuwse Jozef-drama's, maar dat ook deze visie berust op een tot in de oudheid teruggaande interpretatie van het bijbelverhaal. Vergelijking van Grotius' stuk met b.v. de schooldrama's van zijn 16e-eeuwse voorgangers in de Nederlanden, Crocus, Macropedius en Schonaeus, is niet lonend. Des te zinvoller is het echter om de Sophompaneas te bezien binnen de drama-theorieën die Grotius ontwikkelde - in de beginjaren van de 17e eeuw in voortdurende gedachtenwisseling met zijn toen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
nog vertrouwde vriend Heinsius - en die een verschuiving van voorliefde voor het Senecaanse toneel naar het Griekse ideaal laten zien. Ongetwijfeld vatte Grotius met zijn Jozef-drama inderdaad, zoals vaker gezegd is, de handschoen op die Heinsius hem in zijn 25 jaar vroeger verschenen theoretische verhandeling De tragoediae constitutione had toegeworpen, maar toen hij zijn stuk schreef, in 1634, heeft ook De Groot zelf tegelijkertijd de verbluffende parallellie
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
186 tussen Jozefs lot en dat van hemzelf gezien: banneling die alleen in het buitenland de eervolle waardering vond die hij verdiende. Voor Grotius ging die parallellie ongetwijfeld zo ver, omdat hij er toen nog van overtuigd was dat hij, net als Jozef, op zijn buitenlandse post toch uiteindelijk ook zijn vaderland zou kunnen dienen. Navrant dat Grotius de duurzame bekendheid van zijn Jozef-drama in dat vaderland te danken heeft aan Vondels niet smetteloze vertaling ervan. In de genoemde tijdschriftaflevering wijs ik hier kort op de uitgave (door E. Rabbi en H. Nellen) van een nog niet eerder gedrukte praefatio uit Grotius' eerste jaren in Parijs - bedoeld voor een (toen wèl door hem gepubliceerd) geschrift waarin hij aantoont hoe ongefundeerd de Dordtse veroordeling van de Remonstrantse leer was; verder op een artikel over het patriottisme in Grotius' vroege gedichten (opnieuw door Eyffinger); en op een jaarlijks terugkerende rubriek (door J.C.M. Willems): een bibliografie van werken betreffende Hugo de Groot. Deze keer worden daarin o.a. enkele biografische studies vermeld, waaronder S. Dresdens Beeld van een verbannen intellectueel. (Amsterdam 1983), een psychologisch portret waarover men van oordeel kan verschillen. Maar daarop zal ik elders ingaan. G.C. Kuiper
Debora K. Shuger, Sacred Rhetoric. The Christian Grand Style in the English Renaissance. Princeton 1988. Princeton University Press. In dit prachtige boek traceert de auteur het ontstaan in de 16e eeuw van een specifieke christelijke verheven stijl en de verdere ontwikkeling daarvan in de eeuw daarna. Daarbij valt de volle nadruk op de Neolatijnse, continentale theoretici, zoals, o.a., Trapezuntius, Agricola, Erasmus, Melanchthon, Flacius, De Granada, Valiero, Carbo, Sturm, Vossius, Keckermann, Alsted en Caussin, die ook in Engeland het rhetorisch klimaat beslissend bepaald hebben. Dit betekent dat we hier te maken hebben met een studie over de ‘rhetorica sacra’ in de Respublica Literaria, evenzeer van belang voor neerlandici, germanisten, romanisten, kerkhistorici en theologen, als voor anglisten. Shuger laat zien dat de door Morris Croll met zoveel succes geponeerde tegenstelling tussen de Ciceroniaanse ‘stilus grandis’ en een filosofische ‘stilus humilis’ op een misvatting berust. De tegenstelling ligt eerder tussen het op harmonie en schoonheid gerichte stijlideaal van de Romeinen en een op emoties en verbeelding gerichte christelijke stijl, die teruggaat op Hellenistische rhetorici als Demetrius, Longinus en Hermogenes. Grondslag van de opkomst van deze christelijke stijl is de wederopkomst van de Augustiniaanse geloofsbeleving, waarin de affectieve ervaring van de liefde Gods en alle daarmee verbonden emoties zo'n centrale plaats innemen. Na een uitvoerig historisch overzicht, waarin de verschillende ontwikkelingen en verschuivingen van auteur op auteur met bewonderenswaardige precisie en beknoptheid worden geanalyseerd, worden in drie volgende hoofdstukken een aantal centrale punten verder uitgediept. Met betrekking tot de relatie tussen rhetorica en filosofie legt de auteur een verband tussen de Augustiniaanse psychologie en het oratorische pathos van de christelijke rhetor. Vervolgens exploreert ze in detail de
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
kenmerken van de christelijke stijl, die verheven kan zijn en hevig, krachtig en kort, beeldend en dramatisch, allegorisch en duister, vol allusies en overladen met gelijkenissen en verborgen betekenissen, maar niet evenwichtig, harmonieus en rationeel. Tenslotte gaat ze op overtuigende wijze in op de theologische basis van dit stijlideaal, de affectieve wijze van ‘kennen’ van het Goddelijke, en de rol van de preek daarbij. Pathos en verbeelding kunnen de wil op een directer manier op God richten dan via de rede
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
187 mogelijk zou zijn en zo hoop en geloof teweeg brengen. De emotionele zeggingskracht is uitdrukking van de liefde, die is ingestort door de Heilige Geest en zelf ook weer daarop is gericht. Op deze wijze zijn rhetorica en Goddelijke genade ten nauwste met elkaar verbonden. Marijke Spies
Johan Verberckmoes en Eddy Stols. Aziatische omzwervingen. Het leven van Jacues de Coutre, een Brugs diamanthandelaar 1591-1627. Uitgeverij De Geus. Breda 1988 (ISBN 90 6445 874 X). Het handschrift van deze autobiografie van de Bruggeling De Coutre, die tussen 1591 en 1627 door het Midden-Oosten en Zuid-Azië zwierf, werd in 1969 teruggevonden in Spanje. De Nederlandse vertaling van het Spaanse origineel wordt vooraf gegaan door een redelijk informatieve inleiding en een omvangrijke literatuuropgave. De tekst zelf bevat schatten aan gegevens over de zeden en gewoonten van de volken die De Coutre bezocht. Maar als leesboek viel het me niet mee. De opsommende manier van vertellen is eentonig, ondanks de schokkende zaken die er soms aan de orde zijn en de vertaling wemelt van de fouten tegen het Nederlands. Marijke Spies
P.C. van Royen, Zeevarenden op de koopvaardijvloot omstreeks 1700, (Amsterdam; de Bataafse Leeuw, 1987) 286 p. Met deze vlot geschreven dissertatie wordt een nieuwe titel toegevoegd aan de rij van publicaties over de tot de verbeelding sprekende maritieme geschiedenis van de zeventiende en achttiende eeuw. Het verrassende van deze studie is echter het feit dat de auteur niet zozeer aandacht schenkt aan de geschiedenis van de spectaculaire vaart op West- en Oost-Indië, als wel een onderzoek heeft verricht naar de betekenis van de Nederlandse koopvaardij voor de economie in West-Nederland en in het bijzonder in Noord-Holland. Deze betekenis wordt in de eerste plaats afgelezen aan de omvang van de werkgelegenheid in de vrachtvaart op de Europese wateren, zonder twijfel de hoofdactiviteit van de Nederlandse koopvaardij. Op grond van een omvangrijk kwantitatief onderzoek naar de inhoud van scheepsverklaringen of attestaties in de notariële archieven van Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn en Medemblik wordt een uitvoerig beeld geschetst van de zeelieden die omstreeks 1700 werkzaam waren in de vrachtvaart op de Europese wateren. Hierbij wordt o.a. de wijze van recrutering en het carrière-verloop van de vrachtvaarders beschreven. Op basis van het door Van Royen geraadpleegde materiaal wordt geconstateerd dat het merendeel van de arbeidsplaatsen op de vrachtvloot werd bezet door inwoners van Noord-Holland benoorden het IJ, Friesland en de waddeneilanden. Elke schipper betrok een groot deel van de bemanning uit de eigen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
vertrouwde omgeving. Vooral in belangrijke functies als stuurman en hoogbootsman omringde de schipper zich bijvoorkeur met redelijk opgeleide plaats- of streekgenoten. Buitenlanders werden over het algemeen in de lagere functies aangetroffen. Van Royen heeft hiermee ten aanzien van de ontwikkeling van de kwaliteit van de zeevarenden in de vrachtvaart een andere visie dan de tot nu toe in de literatuur gangbare opinie. Daarnaast toont hij in zijn boek aan dat de werkgelegenheid in de vrachtvaart in de loop van de zeventiende eeuw niet sterk is afgenomen. Ook hier wijken zijn conclusies af van de tot nog toe in de literatuur heersende consensus. Deze beschrijving van de bemanning op de koopvaardijvloot is vooral gebaseerd op een onderzoek naar de getuigen die door de schipper werden meegebracht, wanneer bij schade aan de lading of het schip door een notaris een scheepsverklaring en of attestatie werd opgesteld. Voor de afhandeling van de schade was de opgestelde attestatie van groot belang. Van Royen gaat er van uit dat de getuigen een representatieve steekproef uit de bemanning zijn. Dit is naar mijn mening echter nog maar de vraag. Het is immers aannemelijk dat de schipper vooral goede bekenden uit de hogere rang mee nam. Goed opgeleide Hol-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
188 landse zeelieden zullen dus beter vertegenwoordigd zijn dan slecht opgeleide buitenlandse zeevarenden. Ondanks deze kanttekening geeft het boek naar mijn mening een aardig beeld van de sociale verhoudingen binnen de vrachtvaart op de Europese wateren. Ookal maakt zijn onderzoek nog eens duidelijk dat het laatste woord over de omvang van de werkgelegenheid op de koopvaardij nog niet is gezegd. Karin Potting.
H.L. Houtzager et al. (eds.). Kruit en Krijg. Delft als bakermat van het Prins Maurits Laboratorium TNO. Amsterdam (Rodopi) 1988. 237 blz. Ill. index f 45,-. Omstreeks 1570 beslissen de Staten van Holland in de stad Delft een opslagplaats van vuurmonden, kruitbestanddelen en buskruit onder te brengen. Sindsdien heeft Delft steeds een belangrijke rol gespeeld als locatie voor het opslaan en vervaardigen van kruit en oorlogsmateriaal, een rol die tot op de huidige dag wordt voortgezet in de vorm van het Prins Maurits Laboratorium TNO. Kruit en Krijg bundelt een aantal historische schetsen omtrent deze militaire geschiedenis van Delft. Het boek vormt een uitermate heterogene verzameling losse schetsen, waarachter men tevergeefs een systematische opzet zoekt. Van een overkoepelend historisch overzicht, al was het maar bij wijze van inleiding, is zelfs geen sprake. Het dichtst wordt een dergelijk overzicht benaderd door de bijdrage van W.A. Feitsma over ‘Delft, de wapenkamer van Holland’, ergens halverwege het boek. Veel aandacht wordt besteed aan de geweldige ontploffing van het Kruitmagazijn op 12 oktober 1654. Twee bijdragen van G.C. Kunz behandelen de historische omstandigheden van deze ramp en de reacties van enkele tijdgenoten hierop. In dit laatste, gebaseerd op vroeger werk van G.C. Kunz en D.F. Oosterbaan, wordt op mooie wijze de interpretatie van de gereformeerde predikant Pieter de Witte geplaatst tegenover die van de katholieke Zuidnederlander Aernout van Gheluwe. Verder bevat het boek een bijdrage van H.A.M. Snelders over Simon Stevin als leermeester van Prins Maurits en als krijgsbouwkundige, terwijl H.L. Houtzager de militaire geneeskundige verzorging in Delft behandelt. M. Verweij bespreekt de bouwgeschiedenis van het Artilleriemagazijn van Holland. Daarnaast werden ook enkele bijdragen opgenomen over de technische aspecten van de befaamde ramp (W.F.M. Merck, J. Weerheijm, H.J. Pasman) en over recente bouwhistorische opgravingen te Delft (H.C. Knook). De overige artikels in de bundel betreffen historische onderwerpen uit de achttiende en negentiende eeuw. De meeste bijdragen zijn van een behoorlijk niveau, maar het valt te betreuren dat de eenheid in het boek ontbreekt. Daardoor blijft elke bijdrage een geïsoleerde schets, waarin men veel feitelijk materiaal vindt, maar geen geïntegreerde visie op dit aspect van de stadsgeschiedenis. Het onderwerp van het boek verdiende beter, maar komt er toch niet slecht van af. Geert Vanpaemel.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Goudleer. Kinkarakawa. Red. F. Scholten. Zwolle [Waanders] 1989. 176 pp. Ill. ISBN 90.6630.173.2.geb. Goudleer is, anders dan de naam doet vermoeden, geen verguld leer, en evenmin is het oorspronkelijk afkomstig uit Japan, zoals de titel van dit boek zou kunnen suggereren. Het ‘goud’ op het leer is in feite een laagje zilver dat met een geel-bruine vernislaag is bedekt, waardoor het leer een gouden glans krijgt. Waarschijnlijk is het procédé ‘ontdekt’ in Noord-Afrika, in wat tegenwoordig de Lybische woestijn is. Via Spanje, waar al in de vroege middeleeuwen Moorse overheersers waren, is het naar West-Europa gekomen; in de 17de en 18de eeuw kende het daar zijn bloeiperiode. De goudleermakerij van de in Vreeland (Utr.) werkzame Hans le Maire wordt aan de hand van archiefstukken en gesignaleerde realia besproken als voorbeeld van een 17de-eeuws bedrijf. Goudleer werd niet alleen toegepast als wandversiering, de
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
189 meest gebruikte en meest bekende toepassing; het werd ook gebruikt voor de vervaardiging van kerkelijke attributen als kazuifels en antependia en voor zgn. ‘boekspiegels’. De decoratiepatronen pasten zich aan aan de heersende mode van de tijd. In Nederland bestond, met name in de 17de eeuw, een drukke handel in goudleer voor de Japanse markt. In zes bijlagen wordt o.m. een overzicht gegeven van de nog bestaande goudleerkamers in Nederland en van naar Japan uitgevoerd goudleer. Omdat dit boek is verschenen als tentoonstellingscatalogus, is aan het eind een lijst van in Den Haag en Groningen tentoongestelde voorwerpen opgenomen. De bibliografie is een onmisbare hulp bij verdere bestudering van het nog tamelijk onbekende terrein van het goudleer. Marijke van der Meij-Tolsma
F.J. Hoogewoud e.a. Het lied dat nooit verstomde. Vier eeuwen doopsgezinde liedboekjes. Den Ilp 1988. Doopsgezinde Gemeente Den Ilp/Landsmeer. Ter gelegenheid van de ingebruikneming van de nieuwe vermaning van de gemeente Den Ilp/Landsmeer werd een tentoonstelling over doopsgezinde liedboekjes ingericht, waarvan dit de catalogus is. Vooraf gaat een beknopte, maar informatieve inleiding, voorzien van een uitvoerige literatuuropgave. De commentaren bij de beschreven exemplaren zijn uitvoerig en informatief. Van de 32 nummers dateren er 20 uit de 16e en 17e eeuw. Marijke Spies Van het inmiddels al befaamde boek van Jonathan I. Israel, European Jewry in the Age of Mercantilism 1550-1750 (1985) is dit jaar een tweede druk in paperback verschenen bij de Clarendon Press te Oxford (£ 10,95). De twee laatste hoofdstukken zijn herzien en uitgebreid en ook verder zijn er hier en daar verbeteringen aangebracht. De bibliografie is aangevuld met de na 1984 verschenen publicaties. Marijke Spies
Eindnoten: * Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om hier tevens te wijzen op een al wat ouder, maar te weinig bekend boek: Eyffingers Inventory of the Poetry of Hugo Grotius (Van Gorcum, Assen 1982), dat alle mogelijke ingangen biedt in het totaal van Grotius' poëtisch oeuvre.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
192
Medewerkers aan dit nummer - Drs. H. den Boer, NWO-onderzoeker, Vakgroep Spaans, Universiteit van Amsterdam. - Drs M.J. Bok, historicus, Utrecht. - Dr. K. Bostoen, universitair docent oudere letterkunde, Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, RU-Leiden. - Mw. drs. A. van Diepen, museumcoördinator Zaanstreek. - Drs. S.A.C. Dudok van Heel, wetenschappelijk medewerker, Gemeentearchief Amsterdam. - Dr. E. Duverger, onderzoeksleider van het Nationaal Fonds voor Wetenschap pelijk Onderzoek, lector RU-Gent. - Dr. A.J. Gierveld, muziekhistoricus en organoloog, Vleuten. - J.H. Giskes, muziekhistorisch medewerker, Gemeente-archief Amsterdam. - Prof. dr. J.I. Israel, hoogleraar geschiedenis, University College London. - Dr. E. Jans, kunsthistoricus, medewerker Twente Akademie, Borne. - Drs. J. Koppenol, neerlandicus, Leiden. - Dr. O.S. Lankhorst, akademie-onderzoeker, Instituut Pierre Bayle, KU-Nijmegen. - Mw. drs. H.H.M. van Lieshout, onderzoeker in opleiding, Instituut Pierre Bayle, KU-Nijmegen. - Prof. dr. J.M. Montias, hoogleraar economie, Yale University, New Haven, Conn. - Dr. H.F.K. van Nierop, universitair hoofddocent, Vakgroep nieuwe en theoretische geschiedenis, Universiteit van Amsterdam. - Dr. R. Rasch, universitair hoofddocent muziekgeschiedenis na 1600, Afdeling muziekwetenschap, RU-Utrecht. - Dr. B.F. Scholz, universitair hoofddocent studies van renaissance en barok, Vakgroep letterkunde, RU-Utrecht. - Prof. dr. B. van Selm, universitair hoofddocent, Vakgroep Nederlandse taalen letterkunde, RU-Leiden, en bijzonder hoogleraar geschiedenis boekhandel en uitgeverij, Universiteit van Amsterdam. - Mw. dr. M. Spies, universitair hoofddocent, Vakgroep historische Nederlandse letterkunde, Universiteit van Amsterdam. - Prof. dr. E.R.M. Taverne, hoogleraar geschiedenis van de architectuur en stedebouw, RU-Groningen. - Drs. J. Verberckmoes, assistent-monitor, Afdeling geschiedenis van de nieuwe tijd, KU-Leuven. - Dr. P.J. Verkruijsse, universitair docent, Instituut voor Nederlandse taal- en letterkunde, Universiteit van Amsterdam.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
1
[Deel 2] Le prince nifortune Overwegingen met betrekking tot François de Valois en de Valoistapijten, zijn relaties met de Nederlanden en Engeland. Barbara A. Heezen-Stoll Inleiding Op 4 november 1577 berichtte de Engelse ambassadeur in de Nederlanden - William Davison - dat de Staten-Generaal tijdens de onderhandelingen met François de Valois tapijten ter waarde van 20.000 pond Artois hebben aangeboden. De Hertog van Alençon en Anjou, broer van de Hendrik III en kroonprins van Frankrijk (1554-1584), had dit geschenk weliswaar geweigerd, maar toonde zich niettemin welwillend tegenover de Staten en beloonde hun gezanten rijkelijk.1. De hier bedoelde notitie in de Engelse State Papers riep de vraag op of de aangeboden tapisserieën in verband gebracht kunnen worden met de Valoistapijten. Deze tapijtserie wordt in de kunsthistorische literatuur immers beschouwd als een geschenk van de Nederlanden aan de Franse koninklijke familie, ter gelegenheid van de aanvaarding van de soevereiniteit over deze landen door de hertog van Anjou in februari 1582. Een onbetwiste opdrachtgever had het onderzoek naar de Valoistapijten echter niet opgeleverd. Wel kwam vrijwel zeker vast te staan dat de serie zich bij de dood van Catharina de Medici in haar bezit bevond (1589). In dat jaar kwamen de tapijten als deel van de bruidschat van Christina van Lotharingen - kleindochter van Catharina - naar Florence, waar zij nog steeds in de Uffizi zijn te bewonderen. In Frances Yates' boek The Valois Tapestries (1959) vond het onderzoek naar de tapijten een samenvatting en voorlopige afronding. Yates ging ervan uit dat de tapijten in 1582 of later werden vervaardigd en zij wees Willem van Oranje als opdrachtgever aan. De hypothese dat Lucas d'Heere de ontwerper van de tapijten zou zijn, onderbouwde zij overtuigend.2. Echter lang vóór Yates boek uitkwam, had Ehrmann er op gewezen dat de kostuums op de tapijten niet overeenstemmen met de mode aan het Franse hof omstreeks 1582. De kleding is van een vroegere datum: zij toont overeenkomst met die uit de kostuumboeken van Abraham Bruyn, waarvan een eerste editie in 1577 verscheen.3. Deze contradictie en het gegeven dat de tapijten van 1577 tot nu toe niet bij het onderzoek waren betrokken, was aanleiding na te gaan of zij deel uitmaakten van de Valoisserie. Mijn onderzoek richtte zich enerzijds op de politieke relatie tussen de Nederlanden en Frankrijk vanaf het begin van de opstand tot 1582. Anderzijds werd gepoogd de Valoistapijten beter te dateren en meer portretten te identificeren. Veel van het door mij gebruikte bronnenmateriaal bleek niet eerder uitputtend bij het onderzoek naar de Valoistapijten te zijn betrokken.4. Ook werd duidelijk
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
2 dat de soevereiniteitsoverdracht van 1582 een tienjarige ingewikkelde voorgeschiedenis had, waarbij de verstandhouding tussen Frankrijk en Engeland bepalend was voor de Nederlanden. Voor een beter begrip van de politieke situatie zal het eerste deel van dit artikel handelen over de gebeurtenissen tot 1582, terwijl in het tweede gedeelte de tapijten aan de orde komen.
1. De loop der gebeurtenissen tot 1582 Een beschrijving van de Frans-Nederlandse betrekkingen gedurende de eerste jaren van de opstand komt in feite neer op een relaas over Oranjes contacten met Frankrijk. In de jaren zestig hoopte de prins voor zijn onderneming in de Nederlanden steun te krijgen van de Duitse vorsten; later beijverde hij zich om ook Engeland te interesseren. Daar Oranje, zoals bekend, slechts incidenteel steun van Duitsland en Engeland ontving, richtte de prins uiteindelijk vrijwel alle hoop op Frankrijk. Deze Franse gezindheid - die hem niet altijd in dank is afgenomen5. - valt te verklaren uit Oranjes Franse huwelijken en zijn politiek van verdraagzaamheid, waardoor hij dicht bij de hugenoten en de ‘politieke katholieken’ in Frankrijk stond. In de Franse buitenlandse politiek van Karel IX en Catharina de Medici was Oranjes conflict met Philips II van belang, daar men hierdoor Spanje in de Nederlanden geoccupeerd wist. Een eerste aanzet tot Frans militair ingrijpen in de Nederlanden kwam tot stand in 1571. Toen ging Karel IX akkoord met een ambitieus plan van Lodewijk van Nassou, dat voorzag in een gezamenlijke militaire actie door Duitsland, Engeland en Frankrijk. Het Bourgondische erfdeel van de Valois' in de Nederlanden was voor Karel de rechtvaardiging om zich in de strijd te mengen. Met dit plan op de achtergrond sloten Engeland en Frankrijk in april 1572 te Blois een geheime defensieve unie. De Engelse ambassadeur, Walsingham, deelde over de interventie mee dat Coligny het Franse leger zou aanvoeren en dat Karel plannen had ‘to imploye in this behalfe d'Alençon’.6. Dus al in 1572 wordt Alençon in verband met de Nederlanden genoemd. Slechts enkele weken later namen de watergeuzen Den Briel in. Nu was het zaak snel te handelen. Overhaast viel Lodewijk in mei de Nederlanden binnen en nam met de Fransen Valenciennes en Mons in. Alva bood echter sterke weerstand en het Frans-Duitse leger moest zich spoedig weer terugtrekken. Toen de medeplichtigheid van de Franse koning aan de inval bleek, distantieerde deze zich publiekelijk van de onderneming. Hij beschuldigde er Coligny van, hem opzettelijk in een oorlog tegen Spanje te hebben willen betrekken. Dit conflict ontlaadde zich tenslotte in de Bartholomeusnacht (24 augustus) met de bekende tragische gevolgen voor Coligny en de hugenoten.
Huwelijksonderhandelingen Reeds in 1570 onderhandelden Frankrijk en Engeland over een mogelijk huwe-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
3 lijk tussen Elisabeth I en één van de Valoisprinsen. Aanvankelijk was Hendrik de Valois (de latere Hendrik III) de huwelijkskandidaat, maar in 1572 nam François Alençon die rol over. Hoewel Elisabeth aanvankelijk bedenkingen tegen François koesterde, was hij voor haar raadgevers een aantrekkelijke kandidaat: vergeleken met zijn broer zou hij in geloofszaken ‘a much less scrupulous fellow’ zijn.7. Tegelijk zal zijn rol in de Nederlanden medebepalend zijn geweest. De tien jaar durende huwelijksonderhandelingen zijn immers onlosmakelijk verbonden met de zaak van de Lage Landen. Het is zeker geen toeval dat François in 1572 als huwelijkskandidaat én als toekomstig soeverein van de Nederlanden naar voren treedt. Maar door de gebeurtenissen van de Bartholomeusnacht werden in de zomer 1572 de huwelijksonderhandelingen opgeschort. Alençon liet zich echter niet snel ontmoedigen. In september deelde hij aan Elisabeth mee te willen volharden in zijn aanzoek, waarop in november weer geheime besprekingen op gang kwamen.8. Aan het eind van dat jaar gaf de vertegenwoordiger van Monsieur in Engeland, Maison-Fleur, een overzicht hoe de zaak er voor stond. Volgens hem zou Elisabeth - mocht zij ooit huwen - aan Alençon de voorkeur geven. De hertog zou er verstandig aan doen zich van zijn familie, die in Engeland zeer gewantrouwd werd, te distantiëren. Voorts schrijft Maison-Fleur aan zijn heer: Aquire some other rank than that which you have borne from your birth which, beeing no longer sustained by authority of your nearest relations (for this cannot be done, unless you seperate yourself from them) will, as it were, be lessened, and not be asteemded at first sight, as if you were always near them, and the matter continued to be managed by them. So then, she [Elisabeth] would wish, in my opinion, and desire above everything, that, as much for the above reason, as to satisfy strangers by some evidence of your fidelity, you should be elected chief in some army.9. Wij zullen zien dat Alençon zich in de volgende jaren inderdaad van zijn familie heeft verwijderd, dat hij tot twee keer toe aan het hoofd van een groot leger de Nederlanden te ‘hulp’ kwam, waardoor hem een aantal niet-geërfde titels toevielen. Kortom, alles wijst erop dat de wens om Engeland te bevallen zijn handelen bepaalde.
Hendrik de Valois koning van Polen en Frankrijk De onrust in Frankrijk zelf die volgde op de Bartholomeusnacht, werd door Karel IX in de loop van 1572 bedwongen. Hiermee was voldaan aan één van de voorwaarden die de Polen hadden gesteld voor de verkiezing van Hendrik de Valois als hun koning. In het voorjaar van 1573 legde de nieuwe koning de eed af, waarin hij beloofde de vrijheden van het land - met name de godsdienstvrijheid - te zullen eerbiedigen. Tegen het najaar maakte Hendrik aanstalten om Frankrijk te verlaten en de koninklijke familie begeleidde hem tot Blamont.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Hier, te Blamont, hadden nieuwe onderhandelingen plaats tussen Lodewijk van Nassau en de Franse koning. Ook nu bleek Karel bereid de Nederlandse opstand te steunen. Voor het eerst werd ook duidelijk welke rol Alençon was toe-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
4 bedacht: hij moest in de Nederlanden dezelfde positie gaan bekleden, die aan Hendrik in Polen was toegevallen.10. De toezegging van de Franse koning resulteerde in militaire hulp aan Lodewijk bij een hernieuwde inval in april 1574. Maar door het plotselinge overlijden van de Karel (op 30 mei) en het noodlottig einde van Lodewijk zelf op de Mokerhei, bleef de Franse inbreng beperkt. De dood van Karel IX bracht Hendrik I de Valois terug naar Frankrijk, waar hij als Hendrik III nog in 1574 de troon besteeg.
Holland en Zeeland bieden soevereiniteit aan Met steun van de watergeuzen had Oranje vanaf 1572 grote delen van Holland en Zeeland onder zijn bewind gebracht. In 1575 dreigden deze gebieden door de Spaanse heroveringen weer verloren te gaan en de unie tussen Holland en Zeeland kwam in gevaar. Meer dan ooit was het nu zaak steun in het buitenland te vinden. In december van dat jaar zonden de Staten een delegatie onder leiding van Marnix van St.Aldegonde naar Engeland: in ruil voor Engelse protectie werd aan Elisabeth de soevereiniteit over Holland en Zeeland aangeboden. Toen Marnix in maart 1576 verslag uitbracht van de afwijzing van Elisabeth kon hij aan de Staten wél mededelen dat de koningin er geen bezwaar tegen had dat in deze zaak ‘met die van Vranckryck gehandelt soude werden’.11. De onderhandelingen met Frankrijk waren kennelijk in een ver gevorderd stadium, want al op 6 mei tekende Oranje het stuk dat de voorwaarden bevatte waarop Holland en Zeeland bereid waren Alençon als landsheer te aanvaarden.12. Het verdrag met Alençon had weinig praktische gevolgen. François verklaarde zich weliswaar bereid om met een Frans leger Oranje te hulp te komen, maar de voor die onderneming vereiste goedkeuring van de koning kon hij niet loskrijgen.13. Gelukkig voor de rebellen werd de situatie in Zeeland door de vijand zelf opgelost. De sinds lang niet of slecht betaalde Spaanse troepen sloegen in Zierikzee aan het muiten en trokken zich al plunderend terug naar de zuidelijke gewesten. Wat had de Franse katholieke prins aanvaardbaar gemaakt voor de calvinistische gewesten Holland en Zeeland? Reeds eind 1573 had Elisabeth aan Frankrijk te verstaan gegeven dat verdere onderdrukking van de hugenoten een belemmering voor het huwelijk zou zijn. Daarop lijkt Alençon zich meer en meer met de belangen van de hugenoten te hebben geassocieerd. In 1575 was hij samen met andere edelen betrokken bij een samenzwering aan het hof, gericht tegen de invloed van de katholieke havikken. In dat jaar lanceerde hij ook het manifest van Dreux, waarin hij zich tegenstander van buitenlandse (Spaanse) invloed in de regering en medestander van alle malconten verklaarde. In maart 1576 koos hij daadwerkelijk de kant van de hugenoten door zich bij het leger van Hendrik van Navarra aan te sluiten. En tenslotte kwam in mei van dat jaar de naar hem genoemde ‘Paix de Monsieur’ tot stand: een gunstige vredesregeling voor de hugenoten.14. Het imago dat Monsieur had opgebouwd leverde hem erkenning bij de protestanten in Europa en gaf hem groot aanzien in Frankrijk. Het is daarom be-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
5 grijpelijk dat Oranje zijn hoop op Alençon had gevestigd.
De situatie in de zuidelijke gewesten Tijdens de jaren van de opstand in het Noorden leefde het Zuiden in betrekkelijke rust. Daar kwam in 1576 door de muitende Spaanse troepen abrupt een einde aan. De Raad van State, na het plotseling overlijden van de landvoogd in maart van dat jaar, voorlopig de enige vertegenwoordiger van het centrale gezag, stond machteloos in de chaotische situatie die door de rondtrekkende muiters was ontstaan. Aan de vraag naar militaire versterkingen door de bedreigde steden kon nauwelijks gehoor gegeven worden. Ook was de Raad niet bij machte te verhinderen dat in oktober de Staten-Generaal onwettig bijeen kwamen. Onder de druk van de omstandigheden bereikten de Staten-Generaal snel overeenstemming met de afgescheiden gewesten en was de Pacificatie van Gent reeds op 8 november een feit. De Pacificatie voorzag in een algemeen pardon, de gezamenlijke verdrijving van de Spaanse troepen en de bevoegdheid voor de Staten-Generaal om in alle lopende zaken te voorzien.15. Ondertussen hadden de bedreigde gewesten ieder voor zich geprobeerd versterkingen aan te trekken. Gent en andere Vlaamse steden hadden aan Oranje troepen gevraagd en die gekregen, terwijl Brabant en Henegouwen - op aanraden van Oranje - zich tot Alençon wendden.16. Deze beloofde 3000 soldaten en 1000 ruiters te zullen zenden. De aanvaarding van Franse hulp riep echter in de Staten-Generaal grote weerstand op. Vooralsnog wisten de Fransgezinden de controverse naar hun hand te zetten en in november vertrok een kleine delegatie naar Frankrijk om met Monsieur over de troepenzending te onderhandelen. Waarschijnlijk zijn bij die gelegenheid bij Alençon verwachtingen met betrekking tot de soevereiniteit over alle gewesten gewekt.17. Het is de vraag of de aangeboden hulp daadwerkelijk de Lage Landen heeft bereikt. In december is er sprake van grote troepenverplaatsingen in Frankrijk, maar in januari hadden de Staten dienaangaande nog geen beslissing genomen.18. Het dralen van de Staten werd veroorzaakt door de aankomst van de nieuwe landvoogd Don Juan. Door de veranderde situatie was de militaire steun van Alençon tijdelijk op de achtergrond geraakt. Aan de inhuldiging van Don Juan, in april 1577, gingen echter maanden van moeizaam onderhandelen vooraf. De Staten eisten van de landvoogd dat hij de Pacificatie zou erkennen en dat hij zou meewerken aan de verwijdering van de Spaanse troepen. Spoedig na de inhuldiging van Don Juan bleek dat de Staten een Pyrrusoverwinning hadden geboekt. Door de concessies die de landsheer had moeten aanvaarden was hij in een machteloze positie gemanoeuvreerd. Hij keerde zich tegen de Staten en trachtte door overmeestering van de citadel van Namen de macht te grijpen. Onverwijld liet hij de zich terugtrekkende Spaanse troepen omkeren, terwijl hem door Filips 10.000 manschappen uit Italië werden gezonden. Tot overmaat van ramp stond in Frankrijk Henri de Guise met een leger gereed om Don Juan te assisteren. In deze dreigende situatie zochten de Staten
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
6 steun bij Engeland en Duitsland en werden de banden met Frankrijk weer aangehaald. Men zond een missie naar Alençon en Hendrik III met het doel de vereniging van de legers van De Guise en Don Juan te verhinderen. Bovendien werd aan Oranje met klem verzocht opnieuw zitting te nemen in de Staten-Generaal. Op 18 september arriveerde de prins te Antwerpen en enkele dagen later maakte hij, na tien jaar verbanning, zijn triomfantelijke rentree in Brussel. Velen verwachtten van Oranjes komst hun redding: ‘[...] as if an angel had been sent from heaven to their safeguard’ meldde Davison.19.
De Franse missie van 1577 Daar het gezantschap van 1577 een centrale plaats inneemt in mijn betoog, is het zaak er wat uitvoeriger bij stil te staan. Reeds eind augustus was de noodzaak van een dergelijke missie door de Brusselse democraten aan de orde gesteld.20. Op 11 september besloten de Staten-Generaal dat aan Alençon tijdens het bezoek 100.000 pond Artois en een tapijtwerk ter waarde van 20.000 pond ‘par forme de remboursement des fraictz’ zou worden aangeboden. Maar al de volgende dag rezen er problemen over het geld. De vergadering wilde eerst de eigen correspondentie en die van Oranje met Alençon bestuderen ‘pour scavoir quelle promesse les Etats en auroient faict audict Duc les fraictz, par luy souffert pour les Pays Bas’.21. Het gaat hier om de kosten die Alençons in 1576 voor de Staten had gemaakt en de beloften die de Staten toen aan hem hadden gedaan. Tenslotte maakte Oranje aan alle onenigheid een einde. De omstandigheden eisten het snelle vertrek van de delegatie, daarom zouden vooralsnog slechts de tapijten worden aangeboden.22. Op 22 oktober arriveerde de missie te La Fère, waar de Hertog sinds kort verbleef. De volgende dag had een audiëntie plaats waarin Alençon zich bereid toonde in de zaak De Guise te willen interfereren. De door de Staten aangeboden tapijten wilde de hertog echter niet in ontvangst nemen, daar het niet zijn gewoonte was geschenken te aanvaarden, maar ze uit te delen, zei hij.23. Deze opmerkelijke daad kwam voort uit Alençons teleurstelling over de aanstaande komst van Matthias als landvoogd van de Nederlanden.24. Na de breuk met Don Juan hadden de hertog van Aarschot en zijn aanhangers in het geheim contact gezocht met Matthias, broer van de Duitse keizer en neef van Filips II, die al eerder zijn diensten had aangeboden. Door de snelle toezegging van Matthias werden de Staten-Generaal voor een voldongen feit geplaatst, met name de Fransgezinden werden er onaangenaam door verrast.25.
De politieke rol van Marguerite de Valois In La Fère ontmoetten de gezanten van de Staten ook Marguerite de Valois, de zuster van Alençon en de bruid van de Bartholomeusnacht. Zij had na haar huwelijk met Hendrik van Navarra bij conflicten aan het hof steeds de zijde van haar echtgenoot
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
en die van François gekozen. Vooral nadat beiden in 1576 het hof hadden verlaten, behartigde zij aldaar hun belangen. Pas in de zomer 1578
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
7 maakte zij zelf aanstalten zich bij haar echtgenoot te voegen. Een jaar tevoren, in de zomer 1577, had zij geprobeerd persoonlijk de zaak van Alençon in de Nederlanden te beïnvloeden. Onder het mom van de zorg voor haar gezondheid, bracht zij een bezoek aan de baden te Spa, terwijl zij ondertussen onderhandelde met de Waalse adel. Haar reis ging met de koninklijke luister en grote feesten gepaard en was voor de Staten zeker niet ongevaarlijk. Want in de omgeving van Namen had zij ook een ontmoeting met de opstandige landvoogd Don Juan. Tegen het einde van de zomer dreigde zij tussen de legers van de Staten en die van Don Juan bekneld te geraken. Daarop vluchtte zij naar La Fère waar zich Monsieur bij haar voegde.26. Een aanwijsbaar resultaat van Marguerites bemoeienissen waren de onderhandelingen tussen Alençon en de staten van Artesië en Henegouwen die in dezelfde nazomer te La Fère plaats vonden. In ruil voor protectie door de hertog waren beide gewesten bereid zich aan hem te onderwerpen. De gedelegeerden van Artesië en Henegouwen zouden ‘[...] que s'en retournans ils preparerent toutes choses pour la venuë de mon frere’, terwijl Alençon tegelijk een leger in gereedheid zou brengen, meldde Marguerite.27.
Eerste contract en de interventie van Alençon in 1578 In december 1577 circuleerden geruchten over grote troepenverplaatsingen in Frankrijk en tegen maart had Alençon circa 7000 soldaten onder de wapenen. Deze voorbereidingen werden door de Staten ongerust gadegeslagen, berichtte Davison: ‘[...] for if he [Alençon ] offer to assist the States and they refuse him, he may take part against them, and if they accept him they incur no less peril’.28. Alençons plan - met medeweten van Oranje tot stand gekomen naar werd beweerd29. - behelsde het stap voor stap losweken van de gewesten van Spanje, waarna door ‘het huwelijk’ een verbintenis met Engeland tot stand kon worden gebracht. Zodoende zou een machtige protestantse federatie ontstaan, tegen Spanje en tegen de katholieke havikken in Frankrijk. Maar Hendrik III, steeds meer onder invloed van de ultra-katholieke groeperingen, trachtte Alençons plannen te verijdelen: hij hield hem gevangen in diens appartementen. Slechts met behulp van Marguerite en enkele getrouwen wist Monsieur te ontsnappen en op 12 juli arriveerde hij bij zijn leger te Mons, dat al eerder de grens was overgestoken. Ook in Engeland werd de dreiging van Alençons leger gevoeld. In juli trachtte Elisabeth door het sturen van een gezantschap te voorkomen dat ‘de Staten zich in de armen van Frankrijk’ wierpen. Maar de koningin had te lang gewacht. Zelfs haar grootse hulpprogramma begin augustus kon niet verhinderen dat de Staten enkele dagen later het eerste contract met Alençon aangingen.30. In dit contract kreeg Monsieur de fraaie, maar nietszeggende, titel ‘Defendeur de la liberté des Pays-Bas contre la tyrannie des espagnols et leurs adhérents’. De Staten gingen de verbintenis aan om een alliantie met Engeland en andere landen tot stand te brengen en zij beloofden aan Alençon de voorkeur, mochten zij van landsheer veranderen. Zij zijn bereid zijn kosten te vergoeden,
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
8 mocht door zijn toedoen vrede komen ‘[...] et, en outre, lui feront une recognoissance condigne à sa grandeur’. De hertog van zijn kant verplichtte zich met onmiddellijke ingang op eigen kosten 10.000 soldaten en 2000 ruiters te leveren. De overeenkomst zou eind oktober worden beëindigd.31. Het leger van Alençon behaalde in de contractperiode wel enkele kleinere overwinningen, maar die waren niet van dien aard dat de hertog Spanje tot vrede kon dwingen. Bovendien kampte het op papier machtige Statenleger met slechte discipline, minieme bevoorrading, pest en andere ziekten, terwijl tussen de verschillende legeronderdelen nauwelijks enige samenhang bestond. Kortom aan het einde van de contractperiode kon Alençon niet terugzien op een geslaagde campagne. Zijn manschappen verlieten al plunderend de Lage Landen terwijl hij zelf misnoegd achterbleef. Hij verweet de Staten dat zij de tekst van het contract niet hadden gepubliceerd en dat de steden die hem als onderpand waren beloofd hem niet wilden ontvangen.32. Hierop verklaarden de Staten zich ‘grandement obligés’ en zij verzochten Alençon om met de koning van Spanje te willen onderhandelen, zoals hij had aangeboden. Bij vrede, zullen zij hem hun dankbaarheid tonen door hem jaarlijks een gouden kroon en andere geschenken te offreren, te zamen ter waarde van 100.000 gulden. Voorts zullen zij te Brussel en Antwerpen bronzen beelden van de hertog doen oprichten en elk jaar op St.Franciscusdag herdenkingsplechtigheden organiseren. Tenslotte verklaarden de Staten zich bereid Filips af te zweren, als vóór maart 1579 geen vrede is bereikt.33. Aldus tevreden gesteld ‘met ijdele beloften’, volgens sommigen,34. trok Monsieur zich tegen het nieuwe jaar terug uit de Nederlanden. Hij had grote kosten gemaakt, maar feitelijk weinig bereikt. Mogelijk was het hem vooral om de titel en de beloofde soevereiniteitsoverdracht te doen, die bij de huwelijksonderhandelingen gewicht in de schaal legden.
Opleving van de huwelijksonderhandelingen Elisabeth had in het voorjaar 1578 op allerlei manieren gepoogd om Alençon van de onderneming in de Nederlanden te weerhouden. Toen dit was mislukt, liet zij de ingeslapen huwelijksonderhandelingen herleven, om aldus greep op Monsieurs handelen te krijgen. Direct na Alençons terugkeer uit de Nederlanden in januari 1579 zond hij zijn vertrouweling Jean Simier naar Engeland om schot in de slepende affaire te brengen. In juli kon deze Elisabeths goedkeuring voor een bezoek van de hertog melden. Daarop verscheen Monsieur op 17 augustus incognito aan het hof te Greenwich. Er is niets bekend over de ontmoeting tussen de gelieven, noch over de besprekingen tussen Alençon en Elisabeths raad. Zijn bezoek schijnt geen slechte indruk gemaakt te hebben, want ook na zijn vertrek bleef het project gehandhaafd.35.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
9
Het Tweede contract met de Staten 1580/1581 Door de vredesonderhandelingen te Keulen in het voorjaar 1579 kwamen de beloften van de Staten aan Monsieur wat op de achtergrond. Tegen de zomer werd duidelijk dat ook deze poging geen vrede zou opleveren. Parma's militaire successen en de afscheiding van de Waalse gewesten maakten een definitieve keuze van de Staten meer dan ooit noodzakelijk. Daarom ijverden in de winter van 1579/1580 Oranje en andere Fransgezinden om Alençon als landsheer door de Staten-Generaal aanvaard te krijgen. Dit resulteerde in een ontwerp verdrag dat in mei werd aanvaard. Hierop vertrok een kleine delegatie van de Staten naar Frankrijk om met Monsieur te onderhandelen.36. De belangrijkste vraag die beantwoord diende te worden, was of de koning - in tegenstelling met Alençons actie in 1578 - nu wél bereid was zijn broer te steunen. Maar meer dan een verklaring van de goede wil van Hendrik konden de gezanten niet los krijgen. Hoewel er dus geen duidelijkheid over dit cruciale punt kwam, stemden in de zomer 1580 de Staten-Generaal toch vóór de soevereiniteitsoverdracht. Misschien hadden de positieve berichten van de gezanten uit Frankrijk de twijfelaars over de streep getrokken?37. Vervolgens werd het Franse gezantschap uitgebreid en kwam onder de leiding van Marnix te staan. Daar de missie uitsluitend uit Fransgezinden bestond, werd men het snel eens en kon op 19 september het contract met Alençon te Plessis les Tours getekend worden. Na ratificatie door de Staten werd de overeenkomst op 23 januari 1581 te Bordeaux bindend verklaard. In dit tweede contract werd Alençon als nieuwe landsheer aanvaard, maar zijn macht was beperkt en er waren voorzorgen genomen om willekeurig handelen te voorkomen. Het tekstgedeelte waar het voor de opstandelingen allemaal om draaide luidde oorspronkelijk: Dat den coninck van Vranckryck zal verklaren den coninck van Spaignen met zijne adherenten voir vyant ende denselven die oorloge doen, zoo te watere als te lande, oft zijnen broeder genoechsaem middelen geven, om ten eeuwigen daege dese landen te beschermen tegen den voorseyden coninck van Spaigniën ende sijne gealliëerde ofte andere vyanden van deselve landen.38. De politieke positie van Hendrik III liet een dergelijk verstrekkend artikel niet toe; de tekst werd tenslotte als volgt afgezwakt: Que son Altèze fera et procurera envers le roy de France, qu'il aidera luy et ses hoirs de ses forces et moiens pour toujours se maintenir ensamble, les provinces contractantes estans de son obéyssance contre tous ennemys, fust le roy d'Espaigne ou aultres alliez ennemis, [...]39. Hendrik had zich dus niet tegen de overeenkomst gekeerd, maar het bleef ook nu bij vage beloften. Daadwerkelijke hulp stelde de koning afhankelijk van binnenlandse vrede en de uitkomst van de huwelijksonderhandelingen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Aan deze eerste voorwaarde voldeed Alençon al in november. Hij onderhan-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
10 delde met Navarra waardoor de vrede van Fleix werd getekend. Zes dagen later schreef Hendrik zijn geheime ‘promesse’, waarin hij aan Alençon steun toezegde, diens beloning voor de vredesinspanning.40. Ook aan de tweede voorwaarde van Hendrik - het tot stand brengen van ‘het huwelijk’ - trachtte Alençon te voldoen. In april 1581 stuurde hij een zware delegatie naar Engeland om definitief alle obstakels uit de weg te ruimen. De Engelsen kwamen nu echter met bezwaren waarover men het in 1579 al eens was geworden. Tenslotte werd het de getergde Fransen duidelijk dat Elisabeth feitelijk geen huwelijk wenste. Engeland streefde naar een alliantie met Frankrijk, liefst zonder huwelijk. Maar toen de Fransen in juni het land verlieten, hadden zij wél een voorlopig huwelijkscontract op zak: de onopgeloste problemen zouden op een later tijdstip aan de orde komen.41. Deze kwesties werden in juli daarop door een Engelse delegatie te Parijs in stelling gebracht. Kernpunt bleef dat Engeland een liga zonder huwelijk wilde. Zou Frankrijk hierop ingaan, dan was Engeland bereid een kwart van de kosten voor de oorlog in de Nederlanden op zich te nemen. Maar de Fransen wilden hier niets van weten en drongen aan op de vaststelling van de huwelijksdatum. Zij dreigden de onderneming in de Nederlanden stop te zetten en met Spanje een akkoord te sluiten, indien Elisabeth onwillig bleef. De onderhandelingen zaten nu muurvast en werden zonder aanwijsbaar resultaat in september afgebroken.
Na de mislukte huwelijksonderhandelingen Na de ondertekening van het contract met de Nederlanden was Alençon in februari begonnen op eigen kosten troepen te werven. Naar men zei gebeurde dit zonder goedkeuring van de koning, terwijl anderzijds de opmars van Alençons leger door Frankrijk ook niet werd verhinderd.42. Op 18 augustus veroverden de Fransen Kamerijk op de Spanjaarden. Maar drie dagen later horen we van de Engelse gezant dat Monsieur door geld gebrek niet naar Antwerpen zal kunnen doorstoten, zoals met Oranje was overeen gekomen. Ook de ijlings uit Engeland gezonden 100.000 kronen waren slechts een druppel op de gloeiende plaat.43. Begin september belegerden en bestormden de Fransen nog Cateau-Cambrésis, waarna Monsieur zich met een klein deel van zijn manschappen terugtrok naar Frankrijk. De rest van zijn soldaten moesten zien op eigen gelegenheid Vlaanderen te bereiken. Het is duidelijk dat Alençons onderneming zonder koninklijke patronage gedoemd was een vroege dood te sterven. Na de mislukte huwelijksonderhandelingen achtte Hendrik zich niet langer gebonden aan zijn ‘promesse’. De onverzettelijkheid van de koning was te wijten aan de invloed van de Guise-factie aan het hof. Het geld dat Hendrik oorspronkelijk had gereserveerd voor de Nederlanden besteedde hij nu aan de feesten ter gelegenheid van het huwelijk van zijn favoriet Anne de Joyeuse.44. De bruid, Marguerite de Vaudemont, was evenals koningin Louise een dochter van Charles de Guises. Veelzeggend voor de situatie aan het hof is dat de gigantische feesten die twee weken duurden, niet werden bijgewoond door Alençon, noch door Marguerite of haar echtgenoot.45.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
11 Alençon bereidde ondertussen zijn eerste officiële bezoek aan Engeland voor. Elisabeth had in augustus het plan opgevat hem naar Engeland te laten overkomen ‘to render him content’.46. Zij was kennelijk op de hoogte van de druk die Parma's agenten op Alençon uitoefenden om zijn plannen in de Nederlanden op te geven ten gunste van een Frans-Spaanse alliantie. Zou Alençon hierop ingaan dan was niet slechts de zaak in de Nederlanden verloren, er dreigde bovendien gevaar voor Engeland zelf. De plotselinge Engelse geldzending moet daarom gezien worden als tegenwicht tegen Parma's verleidelijke aanbiedingen. Met groot gevolg landde Alençon tenslotte op 31 oktober in Engeland en op 2 november verscheen hij aan het hof te Richmond. In de maanden die volgden speelde Elisabeth met Monsieur een dubbelzinnig spel: soms leek het huwelijk zeer nabij, dan weer stond alles op losse schroeven. De bekende gebeurtenis waarbij Elisabeth hem publiekelijk kuste en hem een ring schonk - in de Nederlanden ten onrechte als de verloving geïnterpreteerd - vond plaats op 22 november.47. Het lot van Monsieur lag nu geheel in Elisabeths handen. Zij moest óf alle kosten voor de onderneming in de Nederlanden op zich nemen, óf door het huwelijk alsnog Hendrik bewegen mee te doen. De koningin bleek echter niet bereid tot dergelijke offers. Want toen Alençon begin februari 1582 aanstalten maakte om Engeland te verlaten, was het huwelijk van de baan en had Elisabeth slechts 10.000 pond voor de onderneming in de Nederlanden uitgetrokken. Op zijn tocht naar Vlissingen werd Monsieur begeleid door vele heren van de hoge Engelse adel. Deze, naar het zich liet aanzien, eervolle escorte was Elisabeth voorzorg om mogelijke communicatie met Parma uit te sluiten. De koningin wilde Monsieur veilig in Antwerpen onder de hoede van Oranje weten. Tenslotte had op 19 februari 1582 te Antwerpen de inhuldiging van François de Valois als graaf van Vlaanderen en hertog van Brabant plaats. Waar het Oranje om begonnen was - minstens één Europese grootmacht te betrekken in de oorlog tegen Spanje - was dus mislukt nog vóór Alençons inhuldiging. Na tien jaar politiek manoeuvreren hadden de Nederlanden wel een nieuwe soeverein, maar hij was berooid en niet meer dan een speelbal in de politiek van zijn familie en die van Elisabeth. Alençon had uiteindelijk niet meer te bieden dan Matthias, die de Staten hadden gedwongen terug te treden ten gunste van Monsieur. Al zou Alençon de capaciteiten hebben gehad om de opstand naar zijn hand te zetten - hetgeen hem door de historici wordt ontzegd - dan was die onderneming zonder financiële rugdekking van Frankrijk en/of Engeland niettemin op voorhand gedoemd te mislukken. Nog geen jaar na zijn inhuldiging rebelleerde Monsieur tevergeefs tegen de machteloze positie hem door de Staten bij contract opgelegd (Franse furie, 17 januari 1583). In oktober daarop keerde hij ziek en gedesillusioneerd terug naar Frankrijk, waar hij op 10 juni 1584 aan tuberculose overleed, slechts 30 jaar oud. Welke persoonlijke tekortkomingen François de Valois gehad moge hebben, zeker is dat al zijn ondernemingen op niets uitliepen. Met andere woorden hij was een echte ‘Prince Nifortune’, slachtoffer van zijn eigen ambities en de politiek van anderen.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
12
2. De tapijten We hebben gezien dat de Staten-Generaal op 11 september 1577 het besluit namen om aan Alençon drie tapijten aan te bieden. De dag vóór het vertrek van de gezanten, op 18 oktober kwamen de tapijten in de Statenvergadering weer ter sprake. Het betrof ‘trois tendures de tapicheries jusques à la valeur de XX mille florins et sont députés pour les achapter les seigneurs de Berchem, Malcote et Rouk, et seront les dictes tapicheries envoyées à Paris’.48. Verrassender wijs werd dus met de opdracht voor de koop tot het laatst gewacht, terwijl de stukken niet naar La Fère gingen waar de hertog vanaf begin oktober verbleef.49. Hoewel de maten van de tapijten niet bekend zijn, kan toch worden opgemerkt dat 20.000 pond Artois een zeer hoge prijs was.50. Het betrof dus kostbare stukken, zeker met goud- en zilverdraad doorweven. Zulke tapijten waren niet zomaar te koop, zij werden vrijwel uitsluitend in opdracht vervaardigd. Dat moet ook hier het geval geweest zijn, daar de Staten zich zoveel tijd gunden, terwijl zij toch drie van dergelijke stukken nodig hadden. Het lijkt erop dat op 18 oktober de tapijten slechts behoefden te worden betaald en verpakt. Uit het korte tijdsbestek en het feit dat de Staten-Generaal in die periode in Brussel zetelden, maak ik op dat de tapijten zich ook in die stad bevonden, c.q. daar werden vervaardigd. Een aanwijzing te meer om aan de stukken met goud- en zilverdraad te denken, de specialiteit van Brussel. Helaas kon niet worden achterhaald aan wie de gedelegeerden van de Staten 20.000 pond betaalden.51. Daar de tapijten naar Parijs werden verzonden, moeten aan Alençon in La Fère tekeningen of schetsen zijn aangeboden. Dit blijkt ook uit het feit dat de vertegenwoordiger van Oranje, Jean Theron, de afgewezen stukken niet mee terug bracht, toen hij op 28 oktober verslag deed aan de Staten-Generaal. Hij overhandigde wél de brief van de delegatie waarin deze instructies vroeg in verband met het afgewezen geschenk: ‘Voz Seigneuries, selon leur prudence, pourront juger quelque chose la mieult à ce fair’, maar een beslissing dienaangaande is niet voorhanden.52. Spoedig daarna verliet de missie La Fère om op 3 november te Parijs door de koning te worden ontvangen. Nog diezelfde dag spraken de gedelegeerden opnieuw met Alençon, die de audiëntie had bewerkstelligd. De gezanten meldden dat de koning hun volledige genoegdoening heeft gegeven en dat hij de genegenheid die de Staten hebben gedemonstreerd heeft aanvaard. Daarenboven heeft de koning beloofd zich voor hun rechten en de vrede te willen inzetten.53. Door de politieke situatie in de herfst van 1577 bevonden de Staten zich in ‘groote benauwtheden’. Hun gezanten moesten zich als smekelingen tot de koninklijke familie richten. Hoewel wij niets horen over het aanbieden van geschenken lijkt dit, gezien de situatie en de etiquette, ongebruikelijk. Hebben de gezanten misschien ‘de genegenheid van de Staten aan de koning gedemonstreerd’ door aan hem, of aan Catharina de Medici, de drie afgewezen tapijten aan te bieden? Dit zou een aanvaardbare verklaring zijn voor de regelrechte verzending van die tapijten naar Parijs. Mogelijk was de hele kwestie van de afwijzing vooraf tussen Alençon en Oranje overeen gekomen. Oranje had immers ook persoonlijk ingegrepen om de missie naar Frankrijk op weg te helpen. Hij zou bovendien de hand hebben gehad in
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
13 de overdracht van Artesië en Henegouwen aan Monsieur en Alençon zou slechts naar La Fère zijn gekomen om beter met Oranje te kunnen overleggen, beweerde men.54. Daarenboven had de afwijzing een duidelijk politieke functie die in Oranjes plannen paste. Voor de vervaardiging van drie kostbare tapijten zal één atelier minstens een jaar nodig gehad hebben. De opdracht moet dus in de zomer of herfst 1576 zijn gegeven. Weliswaar vallen de eerste contacten tussen de Staten en Monsieur in die periode, maar de aanvaarding van Franse hulp was uitermate omstreden, zodat de Staten-Generaal niet als opdrachtgever in aanmerking komen. Eerder denk ik aan bepaalde groeperingen binnen de Staten-Generaal. De Fransgezinde Staten van Brabant of de burgers van Brussel, mogelijk in samenwerking met elkaar. Er is op gewezen hoe zelfstandig deze groeperingen opereerden en dat zij het initiatief namen voor de missie van 1577. Daar Monsieur in 1576 in eerste instantie aan hen militaire hulp aanbood en zij hoge verwachtingen van hem koesterden, komen zij als potentiële opdrachtgevers in aanmerking. Misschien is het ook niet toevallig dat de gedelegeerden van de Staten die de tapijten moesten kopen banden met de Staten van Brabant en/of Brussel hadden.55. Maar ook Oranje had in 1576 goede redenen om naar geschenken voor Monsieur om te zien: hij had in dat jaar Holland en Zeeland ertoe bewogen om de soevereiniteit aan Alençon aan te bieden. Dat de prins zich inderdaad met dergelijke zaken bezig hield, blijkt uit zijn poging om twee jaar later het Gents Altaar te verwerven teneinde het aan Elisabeth als diplomatiek geschenk te kunnen aanbieden.56. Voorts kocht Oranje voor de ontvangst van Alençon te Middelburg (1582), tapijten die later door Staten van Zeeland werden betaald.57. Een dergelijke constructie kan eveneens in 1577 zijn gevolgd: de prins en/of de hiervoor genoemde groeperingen gaven in 1576 de opdracht voor het vervaardigen van de tapijten, maar onder de druk van de omstandigheden werden deze in 1577 door de Staten-Generaal betaald en aangeboden.
De Valoistapijten In haar boek The Valois Tapestries kwam Francis Yates tot de slotsom dat Willem van Oranje de acht tapijten liet weven ter ere van Alençons inhuldiging in de Nederlanden (afb. 1-8). De kostbare, met goud- en zilverdraad doorweven, serie zou in het bezit van Catharina de Medici zijn gekomen ná de dood van Alençon in 1584, of in 1885 toen opnieuw soevereiniteitsonderhandelingen met Frankrijk plaats vonden. Dit vlot geschreven boek is gebaseerd op een aantal hypothesen, die door de arbitraire werkwijze door de schrijfster zelf herhaaldelijk worden ondergraven. Yates gaat er bijvoorbeeld van uit dat de grote figuren op de voorgrond uitsluitend leden van de Valoisfamilie voorstellen die in 1582 nog in leven waren. Tegelijk ziet de schrijfster echter in de afwezigheid van Karel IX een vingerwijzing dat de tapijten uit de Nederlanden afkomstig waren. Karels beeltenis zou, door de gebeurtenissen van de Bartholomeusnacht, ‘besmet’ zijn geweest voor de protestantse landen. Nog afgezien van het feit dat in de jaren tachtig de Nederlan-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
14
Afbeelding 1. Fontainebleau, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 493.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
15
Afbeelding 2. Het Tournooi, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 495.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
16
Afbeelding 3. De Walvis, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 473.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
17
Afbeelding 4. De Poolse ambassadeurs, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 472.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
18
Afbeelding 5. De Reis, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 3.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
19
Afbeelding 6. Het Steekspel, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 493.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
20
Afbeelding 7. De Hinderniswedstrijd, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 495.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
21
Afbeelding 8. De Olifant, foto Uffizi, Florence, inv. 1925, 474.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
22 den niet ‘als protestantse landen’ mogen worden aangemerkt, zou, volgens Yates’ eigen uitgangspunt, Karels dood in 1574 een voldoende verklaring zijn geweest. Een ander treffend voorbeeld van Yates werkwijze is haar beschrijving van het tapijt De Reis (afb. 5). In de drie voorgrondfiguren herkent zij Lodewijk en Hendrik van Nassau met Christoffer Palatijn. De jonge edellieden behoorden echter niet tot de Valoisfamilie en in 1582 was alleen Hendrik nog in leven.58.
Identificaties Het kunsthistorisch onderzoek naar de portretten op de Valoistapijten heeft, naast een groot aantal speculatieve voorstellen, ook zeer overtuigende identificaties opgeleverd. Over het algemeen nam Yates deze laatste over. Zij introduceerde echter ook nieuwe theorieën, waardoor zij de opdrachtgever en de datering van de tapijten vaststelde. Wij zullen hier kort op Yates' voorstellen ingaan. In 1932 deed Ivanoff de suggestie dat de man die op het tapijt De Poolse ambassadeurs de bezoekers begroet, Hendrik de Guise zou kunnen zijn (afb. 9). Ivanoff constateerde overeenkomsten tussen de man met de fluwelen hoed en jeugdportretten van Hendrik (zonder deze overigens te tonen). Het feit dat nog geen portret van De Guise op de tapijten was geïdentificeerd, De Guise door zijn familiebanden met de Valois niet kón ontbreken en hij in 1573 inderdaad de Polen had verwelkomd, bepaalde Ivanoffs theorie.59. Yates verwierp dit voorstel. Zij herkende in de bewuste figuur Anne de Joyeuse die in 1581 door zijn huwelijk met Marguerite de Vaudemont verwant werd aan het huis Valois. Ook op de andere tapijten meende Yates verwijzingen naar de huwelijksfeesten van 1581 te zien. Daaruit concludeerde zij dat de tapijten ná september 1581 moeten zijn ontworpen.60. Vergelijking van één van de zeldzame jeugdportretten van Henri de Guise (afb. 10) met de bewuste man om De Poolse ambassadeurs (afb. 9) leert dat Ivanoffs voorstel waardevol was. Tegenwoordig is de hertog vrijwel uitsluitend bekend van de portretten waar hij met een lidteken wordt voorgesteld (afb. 11).61. Hendrik de Guise, die omstreeks 1575 de onbetwiste leider van de katholieke Ligue werd, had de verwonding in oktober van dat jaar opgelopen tijdens de opstand van Parijs. Hij toonde zijn verwonding aan de Parijzenaars als teken van zijn martelaarschap voor de katholieke zaak. Behalve als persoonlijk herkenningsteken heeft het lidteken van ‘Balafré’ dus een politieke lading: het verwijst naar het radicaal katholieke standpunt van de hertog. De mogelijke aanwezigheid van een jeugdportret van De Guise op De Poolse ambassadeurs betekent dat het tapijt niet lang na de gebeurtenissen te Parijs kan zijn ontworpen; het wel en wee van de hoge Franse adel was immers algemeen bekend.62. Hiervoor kwamen reeds kort de drie voorgrond figuren op De Reis ter sprake (p. 24 afb. 12). Volgens Yates zinspeelt de voorstelling op het onderhoud te Blamont tussen Lodewijk van Nassau en de koninklijke familie toen Karel IX steun toegezegde aan de opstand. De identificatie van Lodewijk van Nassau is in Yates' betoog van belang, daar zij erdoor Willem van Oranje als opdrachtgever aanwijst. Maar haar theorie omtrent De Reis is tè speculatief. Niet slechts waren
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
23
Afbeelding 9. Henri de Guise, detail Poolse ambassadeurs.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
24
Afbeelding 10. Hendri de Guise, foto Chateau d'Azay-le-Rideau.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
25
Afbeelding 11. Henri de Guise, anonieme gravure, foto Rijksmuseum-Stichting, nr. 31406.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
26
Afbeelding 12. Detail De Reis.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
27 in 1582 twee van de drie personen reeds overleden, ook de gelijkenissen en de beschrijving van de ‘reiskleding’ van het drietal zijn niet overtuigend. Indien op dit tapijt Hendriks reis naar Polen is voorgesteld - waar niet alle onderzoekers het over eens zijn63. - zouden de drie mannen op de voorgrond ook kunnen verwijzen naar de twintig edelen die de nieuwe koning begeleidden. Een van hen was Bussy d'Amboise (Louis de Clermont) die zich na zijn terugkomst uit Polen in 1574 aansloot bij de malcontente Alençon. Hij werd in de jaren daarop diens eerste ‘gentilhomme de la chambre’. In de herfst 1577 was hij samen met Monsieur te La Fère. Daarna bereidde hij de inval van Alençons troepen in Henegouwen voor en onderhandelde in de zomer 1578 met de Staten over het eerste contract met Monsieur. In augustus 1579 vond hij de dood bij één van zijn vele galante avonturen.64. Het enige authentieke portret van deze edelman vertoont gelijkenis met de voorste man van de groep (vergelijk afb. 12 en afb. 13). Op beide portretten zien we een smal gezicht met een prominente neus, een puntbaard, wijkende haargroei bij de slapen, een volle onderlip en een spottende (?) blik. Het is jammer dat niet meer portretten van Bussy konden worden opgespoord. Zou namelijk zijn aanwezigheid onomstotelijk vaststaan, dan zou ook het onderwerp van dit tapijt zijn bepaald en de datering op geruime tijd vóór 1579 kunnen worden gesteld.65. Tenslotte zij nog gewezen op de identificaties door Yates op De Hinderniswedstrijd en De Olifant. In de inleiding tot de tweede druk van haar boek (1975) distantieerde de schrijfster zich terecht van haar eerdere ‘herkenningen’. Hierdoor ontstond ten aanzien van de herdruk de merkwaardige situatie dat de inleiding herroept hetgeen later in de onveranderde tekst wordt geponeerd. Alençons prominente aanwezigheid op de tapijten en bepaalde ‘historische blunders’ wijzen, volgens Yates, op een niet-Franse opdrachtgever.66. De portretten van Monsieur zouden getuigen van een grotere natuurlijkheid, omdat hij als enige tijdens zijn verblijf in Antwerpen ‘naar het leven’ kon worden geportretteerd. Maar een dergelijk kwaliteitsverschil kan ik niet onderschrijven. Evenals alle portretten zijn ook die van Alençon ‘geassembleerd’. Daarbij kan een tekening als die van Pierre Dumoutiers (ca. 1572) een rol gespeeld hebben (afb. 14).67. De lijfelijke aanwezigheid van Monsieur was voor het ontstaan van de Valoistapijten allerminst noodzakelijk. De ontwerper van de Valoistapijten putte uit verschillende bronnen. Hij kende de gedrukte beschrijvingen van Franse hoffeesten en gebruikte de Carontekeningen, die de feesten in beeld brachten. Verder zal hij modealbums en afbeeldingen van de koninklijke kastelen ter beschikking gehad hebben. Voor de gelijkenis van de koppen maakte hij gebruik van een portretverzameling, waarvan er vele in omloop waren. Een dergelijke assemblagetechniek, verantwoordelijk voor de stijfheid van de figuren, was geenszins ongebruikelijk in de 16de-eeuwse Noordelijke schilderkunst. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat Yates' pogingen om de Valoistapijten nauwer aan de Nederlanden te relateren niet erg overtuigend zijn. Dit ligt niet uitsluitend aan het gebrekkige kunsthistorische materiaal, wat inderdaad een grote handicap is bij het onderzoek.68. De oorzaak is vooral gelegen in de toegepaste methodiek: de ontstaansdatum en de gelegenheid waarvoor de ta-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
28
Afbeelding 13. Bussy d'Amboise, tekening, foto Bibl. Nat. Parijs, inv. nr. 85. B 106610.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
29
Afbeelding 14. François de Valois, tekening, foto Bibl. Nat. Parijs, inv. nr. Na 22 rès.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
30 pijten werden geweven stond vooraf onomstotelijk vast en het onderzoek werd daarbij aangepast. Was ook aan een vroegere datering gedacht, dan is duidelijk dat de personen en verwijzingen waar zo naarstig naar werd gezocht niet voorhanden kónden zijn.
Datering van de Valoistapijten Op de Valoistapijten staat Hendrik III samen met zijn jonge echtgenote Louise (afb. 1). Charles de Guise is zonder zijn vrouw, Claude de Valois, weergegeven (afb. 3), terwijl wij Elisabeth van Oostenrijk, de jonge weduwe van Karel IX, tevergeefs zoeken. Deze gegevens wijzen erop dat de serie ná 1575 is ontstaan. Want in februari van dat jaar vond het huwelijk van de koning plaats, in hetzelfde jaar overleed Claude de Valois en in december keerde Elisabeth met haar dochtertje terug naar haar vader. De Valoistapijten zijn, meen ik, een afspiegeling van de familieomstandigheden van de Valois zoals die zich begin 1576 voordeden. Hendrik van Navarra had toen het hof nog niet verlaten en Marguerite volgde hem pas in de zomer 1578. Over de verwijdering tussen Monsieur en zijn familie is de berichtgeving tegenstrijdig. Eind 1576 verliet Alençon het hof, waarna hij zich in het voorjaar 1576 bij het leger van Navarra aansloot. Ten tijde van de Nederlandse missie echter, in november 1577, verkeert hij met de koning in de beste verstandhouding. Tijdens het daarop volgende militaire ingrijpen van Alençon in de Nederlanden zijn er opnieuw spanningen tussen de broers.69. De oplevende huwelijksonderhandelingen met Engeland in 1579 bracht hen weer bij elkaar, terwijl de uiteindelijke mislukking ervan en Monsieurs verblijf in de Nederlanden een langdurige breuk ten gevolge had. Pas in het voorjaar van 1584 - enkele weken voor Alençons dood - verzoende Hendrik zich met François. Van de verzoeningsgezinde politiek van Catharina de Medici en Karel IX in de vroege jaren zeventig was in 1581 niets meer te bespeuren. De katholieke ultra's hadden aan het hof de overhand gekregen. Dit was voor Navarra, Marguerite en Alençon reden om het hof te mijden. Zelfs na de Bartholomeusnacht was de verdeeldheid in de Valoisfamilie niet zo groot geweest. Gegeven deze omstandigheden, is het ondenkbaar dat de tapijten pas in 1582 werden besteld. Zou men nog in 1582 de Valois' vredig vereend in spelen en in feesten presenteren, een situatie die al jaren niet meer bestond? De scheuring in de familie kondigde zich weliswaar al in 1576 aan, maar niemand kon toen vermoeden dat de breuk onherstelbaar zou zijn. Alleen al om die reden kan de serie niet lang na 1576 zijn ontstaan. Er zijn echter nog meer tekenen die wijzen op een vroegere datering.
De mode De kleding op de Valoistapijten is de beste aanwijzing om de serie ná het tijdvak Karel IX en vóór 1581 te dateren. Sommige facetten van de mode rond 1574 zijn nog steeds aanwezig, terwijl het modebeeld van 1581 niet is bereikt.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
31 In de tweede helft van de jaren zeventig kwam in de damesmode steeds meer de nadruk te liggen op een smalle taille. Dit ideaal werd bereikt door het keurslijf sterk in te snoeren, het corps piqué een konische vorm te geven, de heupen te verbreden en verder gebruik te maken van wijde mouwen en grote kragen. Ten tijde van het Joyeuse-huwelijk had deze ontwikkeling haar hoogtepunt bereikt (afb. 15). Ook de mannenmode toonde in die jaren een toenemende nadruk op het wambuis. Dit was eveneens konisch van vorm en imiteerde, door de bolling bij de maagstreek, een pantser. De korte pofbroek met zijden kousen, een karakteristiek uit de vroege jaren zeventig, raakte op de achtergrond. Daarvoor in de plaats deed de kniebroek zijn intrede. Deze zag er, evenals de mouwen, ‘gewatteerd’ of ‘opgeblazen’ uit. Ook de heren droegen grote kragen en hun hoeden werden met hoge verenbossen versierd (afb. 16). Vergelijkt men de kostuums op één van de Carontekeningen (ca. 1573, afb. 18) en de schilderijen van het Joyeuse-huwelijk (ca. 1581, afb. 15,16,17) met de Valoistapijten (afb. 1-8), dan is evident dat de kostuums op de tapijten een stadium tussen beide uitersten representeren. Het silhouet van de dames op de tapijten ziet er natuurlijker uit dan op de schilderijen, maar is tegelijk niet meer zo sluik als op de tekening. De jurken op de tekening en de tapijten hebben pofmouwen en zijn verder strak tot aan de polsen, terwijl zij op de schilderijen van wijd bij de schouders geleidelijk smal verlopen. In tegenstelling met de tekening worden op de tapijten vrijwel uitsluitend kniebroeken gedragen. Deze zijn voorzien van een wijd heupstuk, reminiscentie aan de korte pofbroek uit de vroege jaren zeventig. Deze broeken zien er echter niet ‘gewatteerd’ uit, zoals op de schilderijen. Ook missen we op de tapijten de hoeden met de verenbossen en de grote kragen van de jaren tachtig.70. De verrassend snelle verandering van het modebeeld, mede bepaald door de ijdele en protserige Hendrik III, maakte het voor de kunstenaars niet eenvoudig de koninklijke omgeving geloofwaardig voor te stellen. Lucas d'Heere - zeer waarschijnlijk de ontwerper van de tapijten - kende door zijn werkzaamheden voor Catharina de Medici in de jaren zestig de situatie aan het Franse hof. Hij was zich bewust van het probleem van de veranderlijkheid van de mode. In Engeland, waar hij van 1568 tot 1576 verbleef, ontstond zijn kostuumboek Theatre de tous les peuples et nations de la terre. Hierin had d'Heere, het probleem van de veranderlijkheid van de mode opgelost, door de Engelsman naakt met stof en schaar uit te beelden.71. Het is daarom onwaarschijnlijk dat dezelfde kunstenaar in 1582 tapijten zou hebben ontworpen die toen al ouderwets waren. Ook is het ondenkbaar dat de serie pas in 1584 of 1585 het hof zou hebben bereikt, waar zij toen zeker zou zijn bespot.72. Kortom, de mode op de Valoistapijten laat zien dat de traditioneel voorgestelde ontstaansdatum niet kan worden gehandhaafd, zoals recentelijk ook door Strong is opgemerkt.73.
Orde van de Heilige Geest Twee schilderijen van het Joyeuse-huwelijk tonen Hendrik III en sommige edelen met de versierselen van de orde van de Heilige Geest (afb. 15 en 16). De orde
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
32
Afbeelding 15. Bal du duc de Joyeuse, foto Louvre, Parijs, inv. nr. 8731.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
33
Afbeelding 16. Bal à la cour d'Henri III, foto Louvre, Parijs, inv. nr. 8730.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
34
Afbeelding 17. Bal à la cour des Valois, foto Musée des Beaux-Arts, Rennes, inv. nr. 794-1-135.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
35
Afbeelding 18. Feest te Bayonne, tekening, foto Pierpont Morgan Library, New York, inv. 1955.7
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
36 werd in december 1578 door Hendrik met goedkeuring van de paus gesticht. De koning trachtte ermee de katholieke edelen van de Ligue te controleren en aan zich te binden. De eedafleggers waren absolute gehoorzaamheid en onderdanigheid aan koning verplicht; zij mochten ambten noch revenuen van andere prinsen aanvaarden, noch zonder toestemming het land verlaten. Daar de orde zich ten doel stelde de besluiten van het concilie van Trente in Frankrijk te verwezenlijken, was zij uiteraard niet toegankelijk voor protestanten. Voor hen was de orde zelfs bedreigend,74. terwijl daarnaast vele ‘katholieke politieken’, zoals Alençon, ook niet aan de gestelde eisen voldeden. Aangezien het dragen van het ordekruis bij feestelijke gelegenheden verplicht was en het op de Valoistapijten ontbreekt, mogen we aannemen dat de tapijten vóór 1578 zijn ontworpen.
Anachronisme Op het anachronistisch karakter van de Valoistapijten is door Yates en anderen voldoende ingegaan. De figuren op de voorgrond stammen uit een andere periode dan de feesten op het middenplan en de locatie van die feesten stemt niet altijd overeen met de werkelijkheid. Soms hebben de figuren op de voorgrond in het geheel niet, of op zeer jeugdige leeftijd, deelgenomen aan gebeurtenissen. Er heerst op de Valoistapijten dus geen eenheid van tijd en plaats. Voor een deel is dit te wijten aan het gebruik van de Carontekeningen, die op hun beurt geen exacte weergave van de feesten zijn.75. Dit anachronisme is niet storend, zodra wij aanvaarden dat de Valoistapijten geen ‘historie’ weergeven. Wij hebben te maken met portretten van de koninklijke familie zondermeer, waarbij de geportretteerden zijn omgeven door een uitermate passende entourage. Het behoeft geen betoog dat in de portretkunst van de zestiende eeuw allusies naar het milieu, naar de grote daden of werken van de geportretteerden, tot de veel gebruikte hulpmiddelen van de schilders behoorden. Hierin zijn de Valoistapijten geen unicum. Wél verrast de hoeveelheid van die verwijzingen. Maar de opdrachtgever koos waarschijnlijk bewust voor deze uitvoerige ‘background’ om zíjn voorstelling van het Franse hof duidelijk tot uitdrukking te brengen. De Valoisserie is trouwens niet de eerste tapijtenreeks waarop de koninklijke familie is geportretteerd zonder dat een bepaalde gebeurtenis werd uitgebeeld. Ten tijde van Brantôme bevond zich in de paleizen van de koning een oudere serie die geen andere functie had dan ‘les pompes et les gorgiasetez’ van de familie te tonen.76. Die tapijten zijn helaas verloren gegaan, maar toen d'Heere voor Catharina de Medici werkte, heeft hij ze zeker gezien. De Valoistapijten presenteren dus de Franse monarchie in een context van macht en rijkdom, met reminiscenties aan de feesten van Catharina de Medici en afbeeldingen van de mooiste Valoispaleizen. Wie had ten tijde van de Franse burgeroorlog er belang bij een zo vleiend beeld van het hof te geven?
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
37
De opdrachtgevers Door Brantôme weten we dat de feesten van Catharina de Medici niet in de eerste plaats bedoeld waren als amusement voor het hof. Zij moesten indruk maken op het buitenland. De hoge kosten die ermee gemoeid waren, wogen kennelijk op tegen de beoogde politieke boodschap die luidde: ‘que la France n'estoit si totalement ruinée & pauvre, à ause des Guerres passées’. Brantôme vervolgt over de feesten: [...] plus la France en seroit mieux estimée et redoutée, tant pour en voir ses Biens & Richesses, que pour voir de tant Gentils-Hommes si braves & si adroits aux Armes, ainsi certes il s'y en trouve-là beaucoup, & qu'il fit très-bon voir, & dignes d'estre admirez. Het Franse hof was een aards paradijs ‘Escole de toute Honnesteté & Vertu, & Ornement de la France, ainsi que scavoient bien dire les Estrangers quand ils venoient’.77. De Valoistapijten staan in hun uitbeelding dicht bij Brantômes beschrijving van de feesten. Gold voor de feesten dat zij met het oog op het buitenland werden georganiseerd, van de tapijten kan gezegd worden dat zij het antwoord op die politieke boodschap waren. De opdrachtgevers moeten buitenlanders zijn geweest, want de koninklijke familie zelf zou zeker geen ‘locatiefouten’ gemaakt hebben. In de vroege jaren zeventig zochten alleen Polen en de Nederlanden steun bij Frankrijk. Daar de Valoistapijten ná 1575 zijn te dateren, toen Hendriks Poolse avontuur tot het verleden behoorde, blijven de Nederlanden als mogelijke opdrachtgevers over. Verraden de tapijten hun herkomst? Alençon neemt op de tapijten een even belangrijke plaats in als de koning. Beiden werden twee keer op de voorgrond geportretteerd. Hendrik samen met Louise op het tapijt Fontainebleau en alleen, in antiek kostuum, op Het Steekspel (afb. 1 en 6). Alençon zien we met zijn zuster Marguerite op De Olifant en alleen op De Hinderniswedstrijd (afb. 8 en 7). Vanuit het oogpunt van dynastieke hiërarchie bevreemdt het dat beide broers evenveel aandacht krijgen. Alençon was na de dood van Karel IX weliswaar eerste troonopvolger, maar door Hendriks recente huwelijk was het de vraag of hij dat lang zou blijven. Zijn prominente aanwezigheid duidt erop dat de opdrachtgevers in hem evenveel belang stelden als in de koning. Mogelijk wijst zijn portret in eigentijdse wapenrusting (afb. 7) op zijn militaire ervaring, die in de Lage Landen hoog aangeslagen werd.78. Ook Marguerite de Valois beheerst de Valoistapijten. Zij werd driemaal op de voorgrond voorgesteld, terwijl koningin Louise slechts twee keer is geportretteerd.79. De voorrang van Marguerite is te verklaren uit de rol die zij speelde met betrekking tot Monsieur en de Nederlanden. In de herfst 1577 gaf Alençon uitdrukking aan zijn waardering voor haar activiteiten, toen hij aan de delegatie uit Henegouwen en Artesië een gouden penning schonk met zijn en haar beeltenis.80. Hendrik van Navarra is minstens tweemaal op de tapijten geportretteerd. Dit in tegenstelling met Charles de Guise die een vergelijkbare familierelatie met de
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
38 Valois had en slechts eenmaal voorkomt.81. Ook dit gegeven kan naar de Nederlanden verwijzen. Al in 1576 had Navarra aan Holland en Zeeland militaire steun aangeboden en in 1580 toonde hij zich andermaal bereid ‘pour aller à la guerre aux Pays-Bas’.82. De teleurstelling van de opstandelingen was in de zomer 1581 dan ook zeer groot toen bleek, dat Navarra en zijn hugenoten geen deel uitmaakten van Monsieurs leger, zoals werd verwacht. Bovendien speelde Navarra in de contracten van Alençon met de Staten een rol van betekenis: na Elisabeth was hij de belangrijkste bondgenoot tegen Spanje. Zoals wij zagen wilden de Staten een samenwerkingsverband met Elisabeth, Navarra en Monsieur, de protestantse Duitse en Deense prinsen tegen aanvallen van Spanje en de Franse Ligue. Hoewel de beoogde protestantse unie niet van de grond kwam, was de persoon van Navarra voor de Nederlanden van groot gewicht.83. Behalve de nadrukkelijke aanwezigheid van de hiervoor genoemde personen wijzen mogelijk ook twee onderwerpen van de tapijten naar de Nederlanden. Gedoeld wordt op De Poolse ambassadeurs en De Reis, die beide in verband staan met Hendriks koningsschap in Polen. Al in 1573 had Alençon er bij Lodewijk van Nassau op gezinspeeld dat zijn toekomstige positie in de Nederlanden identiek zou zijn aan die van zijn broer in Polen. In de jaren daarna werd in de Lage Landen door voorstanders van het Alençon-bewind met graagte het Poolse voorbeeld aangehaald. Hendriks koningsschap in Polen gold als bewijs dat godsdienstvrijheid onder een Frans-katholieke prins mogelijk was.84. Nog in augustus 1580 toetsten de Staten hun contract met Monsieur aan de Poolse overeenkomst, die indertijd door Frankrijk was aanvaard.85. Gezien het belang van het Poolse koningschap zou het niet verbazen, indien beide tapijten naar een opdrachtgever uit de Lage Landen verwijzen: zij brengen immers de verwachtingen van de Fransgezinden in beeld. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de Valoistapijten een buitengewoon geschikt diplomatiek geschenk waren, uit de Nederlanden afkomstig en opgedragen door Fransgezinden aldaar. Deze gangbare opvatting blijft dus ook bij mijn onderzoek overeind, zij het op andere gronden. Maar de traditionele datering is te laat. Want de tapijten tonen de situatie aan het hof van vroeg in het jaar 1576. De kleding komt met dit jaartal overeen en een jeugdportret van Hendrik de Guise wijst eveneens naar dat jaar. De afwezigheid van versierselen van de orde van de Heilige Geest duiden op een ontstaansdatum vóór december 1578, terwijl een portret van Bussy d'Amboise de tapijten ruim vóór augustus 1579 plaatst. Omdat geen kwaliteitsverschil tussen de portretten op de tapijten kon worden vastgesteld, dateren ook de beeltenissen van Monsieur van vóór zijn komst naar de Nederlanden. Dit alles maakt een datering in de jaren 1576/1577 zeer waarschijnlijk.
Lucas d'Heere Yates heeft Ysselsteyns voorstel om Lucas d'Heere (1534-1584) als ontwerper van de Valoistapijten te beschouwen, overtuigend onderbouwd. D'Heere werd immers door Van Mander beschreven als een specialist op het gebied van de portretkunst, tapijtontwerpen en kostuums. Omstreeks 1560 had Lucas voor
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
39 Catharina de Medici gewerkt en na zijn terugkomst uit Engeland in 1576, stond hij zowel op artistiek als op politiek terrein in dienst van Oranje. Al ten tijde van Marnix' missie in Engeland (voorjaar 1576) stond d'Heere in nauw contact met de vertegenwoordiger van Oranje en in de zomer van dat jaar schreef Oranje hem een brief waarin hij d'Heeres toewijding aan de opstand prees. In Oktober bevond zich de schilder nog in Engeland, want hij tekende de door Frobisher meegebrachte eskimo. Hij zal spoedig na de afkondiging van de Pacificatie (8 november) terug gekomen zijn. Uit d'Heeres afscheidsbrief aan de Nederduitse gemeente te Londen valt af te leiden dat hij overhaast vertrok en oorspronkelijk niet van plan was voorgoed in de Nederlanden te blijven.86. Deze gegevens staan mijn voorstel voor een vroegere datering van de Valoistapijten niet in de weg. De opdracht voor de ontwerpen kan hem nog in Engeland via Marnix hebben bereikt. Mogelijk werd zijn aanwezigheid in de Nederlanden door de opstarting van het project vereist. Toen bleek dat na de Pacificatie de levensomstandigheden voor de calvinisten aanzienlijk waren verbeterd, is d'Heere in dienst van Oranje hier gebleven.
Conclusie Uit mijn betoog kwam naar voren dat de drie tapijten die de Staten-Generaal in de herfst 1577 aan Monsieur aanboden, kostbare stukken waren. Hun kwaliteit, datering, plaats van herkomst, functie, opdrachtgever en ontvanger komen precies overeen met hetgeen over de Valoistapijten is gesteld. Daarom lijkt het zeer waarschijnlijk dat deze stukken deel uit maakten van de Valoisserie. De Valoisserie is zeker als een eenheid ontworpen. Maar de twee weversmerken en de iets afwijkende maten wijzen erop dat bij de uitvoering mogelijk twee ateliers betrokken waren.87. Ik veronderstel dat de drie tapijten van 1577 het eerst gereed waren. De resterende vijf kwamen waarschijnlijk later klaar en werden ook later aangeboden. Maar een andere schenkings datum kon niet worden achterhaald. Wél werd duidelijk dat de Staten voortdurend in het krijt stonden bij Alençon. Al in de herfst 1577 wilden de Staten hem oorspronkelijk naast de tapijten 100.000 pond schenken; onderlinge onenigheid verhinderde dit. Niet ten onrechte excuseerde de Nederlandse missie zich daarom bij Monsieur voor het ‘schamele geschenk’ van slechts drie tapijten.88. In het jaar daarop maakte Monsieur nog grotere kosten ten behoeve van de Staten door een leger van 12.000 manschappen zelf te betalen. Voor zijn terugkeer naar Frankrijk, januari 1580, lieten de Staten hem weten: Dont ilz avoient conceu ferme espérance que avant son partement ilz eussent eu moyen et occasion de luy monstrer aussy par les effects combien ilz se sentoient obligez à luy faire bien humble service et pour tout tesmoignage de gratitude mectre en évidence à tout le monde combien ilz prisent et estiment les bénéfices recus de sa main, et par son moyen.89.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Terecht voelden de Staten zich verplicht tegenover Monsieur. We hebben echter geen enkele aanwijzing óf, en hoe, de dankbaarheid van de Staten vorm kreeg.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
40 Waarschijnlijk was de schuld nog niet vereffend in het voorjaar 1579. Toen beloofden de Staten aan Monsieur voor zijn vredesinspanningen jaarlijkse schenkingen ter waarde van 100.000 gulden. Maar er kwam geen vrede met Spanje en de Staten betaalden hun schuld ook toen niet. Wél werden de banden met Alençon opnieuw aangehaald, met als uiteindelijk resultaat de soevereiniteitsoverdracht in de zomer van 1580. Ook bij die gelegenheid horen we niets over schenkingen. Slechts bij de ratificatie van het contract vernemen we dat de gebruikelijke feestelijkheden zullen worden uitgesteld tot de eedaflegging die in de Nederlanden zal plaats hebben.90. Tenslotte werden bij de feesten ter ere van Alençons intrede achtereenvolgens te Middelburg, Antwerpen, Brugge en Gent in het vroege voorjaar 1582 inderdaad geschenken aangeboden, maar de tapijten die daarbij genoemd worden, waren niet de Valoistapijten.91. Wij hebben betoogd dat Oranje de motor achter de hele zaak met Monsieur was. Nadat de Staten de drie tapijten voor Alençon in de herfst 1577 hadden betaald, zou de prins zelf verantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de voortgang van het project. Wel had Oranje, zoals bekend, door de opstand zijn familievermogen grotendeels verloren, maar de Staten-Generaal gaven hem eind 1577 enige financiële armslag. Hem werden toen ‘certain notable somme d'argents’ toegekend, die hij voor geheime zaken in het landsbelang naar eigen goeddunken kon besteden.92. Mogelijk is dit de reden waarom wij niets meer horen over betalingen door de Staten van de resterende tapijten. Voor die vijf stukken zou - naar analogie van de eerste drie - een bedrag van ca. 35.000 pond Artois beschikbaar moeten zijn geweest, een fractie vergeleken met de schuld die de Staten bij Monsieur hadden te vereffenen.
Eindnoten: 1. Calender of State Papers. Foreign series. London 1880, 1577/1578 nr. 450: ‘The States made him a present of tapestries valued at 20.000 florins, which he would not acept, rewarding their ambassadors and John Teron with chains of 500 crowns a piece’. Zie ook nr. 408 en 455. Ik ben dankbaar voor de hulp die dr. W.H. Vroom, prof. dr. A.W.A. Boschloo, dr. S. Groenveld, en dr. K. Bostoen mij hebben geboden bij de tot standkoming van dit artikel. 2. F.A. Yates. The Valois Tapestries. Londen 1959 en 1975. Het boek bevat een uitstekende bibliografie bijgewerkt tot 1975. Na Yates standaardwerk verscheen geen publikatie van enige omvang meer over dit onderwerp. G.T. Ysselsteyn was de eerste die op Luas d'Heere als mogelijke ontwerper van de Valoistapijten wees, zie: Geschiedenis der tapijt-weverij in de noordelijke Nederlanden. Leiden 1936. Deel 1, p. 236 en deel 2, p. XXX. 3. J. Ehrmann. ‘Les Tapisseries des Valois du Musée des Offices à Florence’. In: Les Fétes de la Renaissance (Centre National de la Recherche Scientifique), p. 95; A. Bruyn. Omnium poene gentium imagines [enz.] Keulen 1577. Plaat 4. 4. Bij mijn onderzoek zou bestudering van Franse archieven wenselijk zijn geweest. Daar ik daartoe niet in de gelegenheid was, heb ik mij met gedrukte bronnen beholpen; daar waar deze gebruikt zijn, worden zij in de noten geciteerd. 5. De Franse gezindheid van Oranje riep in zijn eigen tijd en later heftige kritiek op. Kervijn van Lettenhove verweet de prins dat hij de Nederlanden aan de incompetente Alençon had uitgeleverd, terwijl Muller dit standpunt bestreed. Zie Kervijn de Lettenhove. Les Huegenots
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
6. 7. 8. 9. 10. 11.
12. 13. 14.
15.
16. 17. 18. 19. 20.
21. 22.
23. 24.
et les Geux. Brugge 1883/1885 en P.L. Muller. ‘Prins Willem I en Frankrijk’. In: Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. Derde reeks, d. 8, 1892, pp. 125-150. Documents inédits relatifs a l'histoire du XVIe siècle. Uitgegeven door M. Kervijn van Lettenhove. Brussel 1883, p. 168. Zie verder over het verdrag State Papers. 1571/1572, nr. 262. Zie voor ‘het huwelijk’ vooral C. Read. Lord Burgley ans Queen Elizabeth. Londen 1960, p. 51. e.v.; J.B. Black. The reign of Elizabeth 1558-1604. Oxford 1959, p. 158 e.v. Calender of manusripts of the Marquis of Salesbury. London 1888, deel 2, nr. 787. Idem, deel 2, nr. 30. Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau. Uitgegeven door G. Groen van Prinsterer. Leiden 1841, deel 4, p. 281. Zie voor het verslag van Marnix en de toenadering tot Frankrijk en Engeland Resolutiën van de Staten van Holland 1576. s'Gravenhage 1772-1792, pp. 10, 15, 30-31, 43 en de Notulen van Zeeland. s'Gravenhage 1915, pp. 94, 98. H.J.F. van Alfen. ‘Dagregister van 's Prinsen levensloop’. In: Prins Willem van Oranje 1533-1933. Haarlem 1933, p. 439; Les Huguenots. Deel 4, p. 50. Archieves Corr. d'Orange Nassau. Deel 5, pp. 443, 444, 503, 515. Zie over het vedrag ook Muller. ‘Prins Willem 1’. P. 137. Zie voor de gebeurtenissen in Frankrijk: Documents concernant les relations entre le duc d'Anjou et les Pays-Bas. Uitgegeven door P.L. Muller en A. Diegerick. Utrecht 1889 (Werken van het Historisch Genootschap Nieuwe serie, nr. 51, 55, 57). Deel 51, p. XXVI e.v. Zie voor deze periode bijvoorbeeld J.J. Woltjer. ‘De Vrede-makers’. In: Tijdschrift voor geschiedenis .89 (1976), p. 309 e.v.; J.C.H. de Peter. De Raad van State nevens Matthias. s'Gravenhage 1917; S. Groenveld, H.L.P. Leeuwenberg, N.E.H.M. Mout en W.M. Zappey. De kogel door de kerk? Utrecht 1979, deel 1. Documents duc d'Anjou. Deel 51, p. 463 e.v. De delegatie stond onder leiding van baron d'Aubigny (Gillis van Lens, heer van Wionville) Documents du d'Anjou. Deel 51, pp. 11 en 12. Idem, pp. 35 en 36; zie ook Actes des Etats Généraux des Pays-Bas. Uitgegeven door M. Gachard. Brussel 1861, deel 1, p. 303. State Papers 1577/1578, nr. 233. Naar de rol van de ‘Brusselse democraten’, ook wel ‘Les bons bourgeois des Bruxelles’ genoemd, is geen onderzoek gedaan. Brussel voelde zich ‘la chef-ville de toutes les autres’ en was als zodanig, soms samen met de Staten van Brabant, aansprakelijk voor belangrijke initiatieven in de woelige jaren 1576/1577. Zij hadden de hand in het opsluiten van de Raad van State in de zomer 1576; zij stelden aan de Staten-Generaal voor om Oranje terug te roepen; zij verzochten de Staten de aangeboden hulp van Alençon te aanvaarden (1576) en namen het initiatief tot de Franse missie in 1577. Hun akties zijn mede te verklaren uit het feit dat Brussel in de frontlijn was komen te liggen. Zie: Actes Etats Généraux. Deel 1, pp. 449, 451, 462, 465. N. Japikse. Resolutiën van de Staten-Generaal. s'Gravenhage 1915, deel 1, p. 296. Zie over het ingrijpen van Oranje Japikse. Resolutiën. Deel 1, p. 297. Ook uit de brief van de Ieperse gedelegeerden blijkt Oranjes belangrijke rol: de gezanten zullen de bemiddeling van Alençon vragen ‘[...] zonder dat dezelve Altesse van weghen de Staten eenyghe beloofte ofte presentatie ghedaen worde, niet meer met ghelde dan van tapisserie, ende dat bij advies van den Prince, die tzelve ommeghesteld heeft, considerende de groote benauwtheden, daerinne hem lieden te Staeten vinden.’ Documents duc d'Anjou. Deel 51, pp. 59-60. Ook deze missie stond onder leiding van de baron d'Aubigny. De dag vóór het vertrek werden aan de delegatie Guillaume de Maulde (heer van Mansart en gouverneur van Oudenaarde) en Jean Theron toegevoegd. Beiden waren vertrouwelingen van Oranje en hadden eerder geheime opdrachten voor de Prins vervuld. Zie voor de instruccties van de gezanten Documents duc d'Anjou. Deel 51, pp. 60-65. Douments duc d'Anjou. Deel 51, p. 74. De Engelse ambassadeur vatte de mening van de Staten over de afwijzing als volgt samen: ‘[...] some think it may be done for curst heart, owing to the comming of Mathias; to let them think that he was willing to do for them without their present; others, that looking for other matter from them, he would not take that in payment’. State Papers. 1578, nr. 439. Met de afwijzing speelde Monsieur ook in op de constante geldzorgen van de Staten die voor de oorlog, bijvoorbeeld in 1578, f 600.000 per maand moesten opbrengen. Een inzicht in Alençons eigen financiële mogelijkheden wordt ons geboden door zijn ambassadeurs in april 1578: ‘[...] au
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
25.
26. 27.
28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36.
37.
38. 39. 40.
41. 42.
43. 44. 45.
regard de la recognoissance annuelle, qu'il a plus de 150.000 livres tournois de rente (in de State Papers wordt een bedrag van 1.500.000 livres genoemd!) et donne belles récompenses à ceulz quy le suivent, voir poinct moyennant que ce que les estatz luy offrent, ne combattant pour argent, mais pour l'honneur, lequel doibt estre suivy d'aultres émoluments que d'argents, comme estant l'utilité conjoinct avecq l'honnesteté, qui ne se pourroit maintenir s'il se contentoit d'ung grand mercy et bonjour, ou de recognoissance annuelle propre aux mercenaires’. Documents duc d'Anjou. Deel 51, p. 157. Davison meldde dat Oranje zich ‘ill satisfied’ terug trok naar Breda. State Papers. 1577/1578, nr. 406. De prins waarschuwde de Staten dat zij van Matthias die geen macht, raadsheren, ervaring of geld meebracht, niet te veel mochten verwachten (State Papers. 1578, nr. 373). Later heeft Oranje zich in de nieuwe situatie geschikt. Hij werd op aandringen van de ‘burgers van Brussel’ Matthias' luitenant generaal, een functie waarin hij invloed kon uitoefenen op de jeugdige landvoogd. M. Petitot. Collection complète des memoires a l'histoire de France. Parijs 1823, pp. 3-186; de reis van Marguerite wordt ook genoemd in de State Papers. 1577, nr. 163. Petitot. Collection complète. Pp. 138-139. De afvaardiging uit Henegouwen en Artesië stond onder leiding van de graaf van Montigny, lid van de familie Lalaing. De Lalaings hadden een belangrijke rol gespeeld bij de ontvangst van Marguerite; zij waren bovendien verwant aan de Valois. State Papers. 1577, nr. 549 en 747. Idem 1578/1579, Preface p. XVI. De troepen van Alençon, een bedreiging voor Engeland, zie State Papers. 1577, nr. 771. Documents duc d'Anjou. Deel 51, pp. 408-414. Actes Etats Généraux. Deel 2, p. 8 en 81. Documents duc d'Anjou. Deel 55, p. 288. State Papers. 1578, nr. 344. Read. Lord Burgley. P. 206; zie voor een overzicht van de belangrijkste data betreffende het huwelijk: Manuscripts Marquis of Salisbury. Deel 2, pp. 288-293. Voor de tekst van het ontwerpverdrag zie: Documents duc d'Anjou. Deel 57, pp. 351-357 en 399-407. De delegatie bestond uit Francois de Provyn, Noël de Caron en de speciale afgezant van Oranje, Hubert Languet. In augustus werd de delegatie aangevuld met: Marnix, J. Hinckart, Casper van Vosberghe, Jaques Tayaert en André Hessels. Uit de brieven van de delegatie komt Monsieur als dé ideale ridder naar voren: hij beschikt over macht, invloed en wijsheid. Kortom, de landen die hem hun ‘Prins’ mogen noemen, kunnen zich gelukkig prijzen. Over het te sluiten contract melden de gedelegeerden: ‘[...] dat wy alsnoch niet en hebben connen ghewaer woorden ofte vernemen, dat in deze zaeke yet moghe schulen 't welc in achterdeele van onsen lande moghe commen, dan ymagineren in conscientie, dat evenverre dit tractaet voortgaet, dat onse verlossinghe es naeckende’. Documents duc d'Anjou. Deel 57, p. 333. Documents duc d'Anjou. Deel 57, p. 352. Idem, p. 474. Idem, p. 569. In zijn promesse schreef Hendrik aan zijn broer: ‘[...] j'ai bien volu vous faire scavoir et promettre par le présente que je vous ayderay et assisteray de tout mon pouvoir, me joindray, liqueray et associeray avecq les provines des Pays-Bas qui auront contracté avecq vous, lorsqu'elles vous auront effectuellement, recue et admis en la principauté et seigneurie des dictes provinces, suivant la requeste qui m'en a esté de vostre part [...]’ Les Huguenots. Deel 5, p. 599. Read. Lord Burgley. Hoofdstuk 12 en Black. Reign of Elizabeth. hoofdstuk 9. De berichtgeving over Hendriks houding in deze is verwarrend: er wordt melding gemaakt dat een en ander geschiedde zonder goedkeuring van de koning (State Papers. 1581/1582, nr. 201 en 229), maar ook dat de troepen zich met zijn instemming verplaatsten (idem, nr. 268, 312, 318). Al op 2 augustus was door de mensen van Monsieur op een geldlening van Elisabeth aangedrongen State Papers. 1581/1582, nr. 599 en 606. E. Lavisse. Histoire de France illustré. Z.pl. 1911, deel 6, p. 209. De feesten namen een aanvang op 19 september en duurden voort tot de eerste dagen van oktober; Hendrik trok er 1.200.000 escues voor uit. Monsieur bevond zich ondertussen van 5 tot en met 20 september te St. Valéry, de 26ste van de maand was hij de Boulogne en rond 1
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
46. 47.
48. 49. 50.
51.
52.
53. 54. 55.
56. 57. 58. 59.
oktober verbleef hij in Abbeville. Ook de Engelse ambassadeur, Cobham, merkte op dat tijdens de huwelijksfeesten weinig prinsen aan het hof waren State Papers. 1581/1582, nr. 348. State Papers. 1581/1582, Preface p. XXVIII. Cobham, die aan het Franse hof het huwelijk moest ontraden, werd door de gebeurtenis in verlegenheid gebracht; naar zijn mening betrof het niet meer dan ‘a frindly action’. State Papers. 1581/1582, nr. 433, 438). Transcriptie d.d. 18 oktober 1577 van het Algemeen Rijksarchief te s'Gravenhage; zie ook Japikse. Resolutiën. Deel 1, p. 297. Dat de Staten op de hoogte waren van Alençons verblijf te La Fère blijkt uit een brief van de Ieperse gedelegeerden: Documents duc d'Anjou. Deel 51, p. 60. De waarde van tapijten werd bepaald door de schoonheid van het ontwerp, de prijs van de gebruikte materialen en de uiteindelijke afwerking. Als voorbeeld halen we hier een bepaald geval aan waar de prijs per vierkante el als volgt tot stand kwam: 2.5% werd uitgegeven voor het ontwerp, 35% voor gouddraad, 30% voor zijde en 32.5% voor wol en lonen van de wevers. Zie S. Schneebalg-Perelman. ‘Importance économique de la tapisserie Bruxelloise au XVIe. siècle’. In: Annales de la société d'Archeologie de Bruxelles, 58 (1981), pp. 213-235. Vergelijken we de prijs van de tapijten uit 1577 met hetgeen in 1582 te Middelburg voor de ontvangst van Monsieur aan tapijten werd uitgegeven, dan kan men slechts concluderen dat het in 1577 om zeer bijzondere stukken ging. Te Middelburg werd 466 pond Brabants (= 1864 pond Artois) betaald voor 450 el, genoeg om twee kamers mee te behangen. Zie: G.T. Ysselsteyn. Geschiedenis der tapijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden. Leiden 1936, deel 1, pp. 56-57 en deel 2, pp. 32-34. Ook tegenover de totale kosten van Alençons blijde intrede te Antwerpen, 52.000 p.A., waren de drie tapijten zeer duur. Men betaalde van dit bedrag eerst 24.000 pond cash aan Monsieur. Van de resterende 28.000 pond werden ‘d'oncosten van de banckette, triumphale boghen, reparatiën van de paleyse, coetsen, paerden’ enz. betaald. In dit bedrag waren ook begrepen 57 tapijten, te zamen ca. 1200 el, ter versiering van verschillende ruimten. Waarschijnlijk waren daar ook gehuurde tapijten bij. Zie: A. Gielen. ‘De kosten van de Blijde Intrede van den Hertog van Anjou’. In: Antwerpse Oudheidskundige Kring. 16 (1940), pp. 93-105. Gezocht werd te Brussel in het Algemeen Rijksarchief: ‘Rekeningen van de Rijselse Rekenkamer’ (microfilm waarvan het jaar 1577 ontbrak) en ‘Ms. Divers, Etats Généraux 1576-1581’ (A-D nr. 327). Te 's-Gravenhage werd in het Algemeen Rijksarchief gekeken in de ‘Bijlagen tot de rekeningen en verantwoording van ontvangsten en uitgaven over juli 1578 tot april 1582 door Jan Asseliers’. Documents duc d'Anjou. Deel 51, p. 71. Het lijkt erop alsof de missie ook te Parijs verstoken bleef van instructies, zie p. 83. Alençons beslissing om geen geschenken van de Staten te aanvaarden, was kennelijk ook van toepassing op zijn personeel. Want op 20 oktober 1576 deed de griffier van de Staten van Brabant ‘rappoort van zijne reis naar Bergen; hij bracht den ketting dien de kapitein van Anjou's garde, die de Staten hem hadden aangeboden voor reiskosten en ter beloning, geweigerd had’. Zie Japikse. Resolutiën. Deel 1, pp. 81 en 297. Documents duc d'Anjou. Deel 51, p. 80. State Papers. 1578/1579, Preface, p. XVII. Guillaume de Rouck komt in 1577 herhaaldelijk voor als ‘conceilleur de Sa Majesty et receveur general de ses domaines de Brabant ou quartier d'Anvers’ en/of ‘du quartier de Brussel’ (zie Actes Etats Généraux. Deel 1, nr. 409 en Corr. Guillaume de Taciturne. Deel 4, p. 237). Jean van Maelcote was ‘pensionaris van Brussel’ en als zodanig afgevaardigde van de Statenvergadering. Hij had in 1576 en 1577 zitting in de Raad van Brabant en kreeg in 1578 de waardigheid van ‘Raadsheer in het Hof van Braband’ (zie Biogr. Nat. Bel. Brussel 1894/1895. Deel 13, pp. 42-43 en J.C. de Jonge. De unie van Brussel. s'Gravenhage 1825, p. 51). Hendrik van Berchem ‘was uit een aanzienlijk Brabands geslacht... en behoorde tot een der edelste geslachten van het Gewest’. Hij was in die periode burgemeester van Antwerpen en was afgevaardigde van die stad in de Statenvergadering. Van Berchem en Maelcote ondertekenden in 1577 de unie van Brussel (De Jonge. Unie van Brussel. P. 51). E. Dhaenens. Van Eyck: The Gent Altarpiece. Londen 1973, p. 131. Ysselsteyn. Geschiedenis tapijtweverijen. Deel 1, p. 56. Yates. Valois Tapestries. Voor Karel IX zie p. 66 e.v.; voor De Reis p. 81. e.v. N. Ivanoff. ‘Les Fêtes a la cour des derniers Valois [...]’. In: Revue du seizième siècle. Deel XIX, 1932/1933, p. 117.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
60. Voor verwijzingen naar het Joyeuse-huwelijk door Yates, zie haar boek hoofdstuk 3 en p. 8. 61. Het jeugdportret van De Guise is afkomstig uit kasteel Azay le Rideau; dat met lidteken is een anonieme gravure, foto Rijksmuseum-Stichting Amsterdam nr. 31406. 62. De verwonding van De Guise werd kennelijk van groot belang geacht, want zij wordt in verschillende bronnen genoemd, bijvoorbeeld in de Manuscripts Marquis of Salisbury. Deel 2, p. 290. 63. Graham en McAllister Johnson herkenden er de ‘Royal Tour’ van Karel IX in, terwijl Ysselsteyn het vertrek van Filips II uit de Nederlanden meende te zien. Zie G.T. Ysselsteyn. ‘Wilhelmus’ (2). In: Spiegel der Historie. Deel 2, nr. 7/8, p. 533 en V.E. Graham en W. McAllister Johnson. The Royal Tour of France by Charles IX and Catharina de'Medici. Toronto 1979, pp. 60-61. 64. R. d'Amat. Dictionaire de biographie française. Deel 13, p. 723. 65. De tekening is afkomstig uit de Bibliothèque Nationale te Parijs, inv. nr. 85 B 106610. Er bestaan nog twee portretten van Bussy: één schilderij in het kasteel Montsoreau door C. Améry en een gravure door L. Massard. Maar beide zijn kopieën naar zoekgeraakte originelen en daardoor niet geschikt voor het onderzoek. Het is de vraag of de grote voorgrondfiguren op de Valoistapijten uitsluitend leden van het koninklijk huis voorstellen. Er was immers ook een traditie om ‘[...] tous les grand Seigneurs, Princes, Cavaliers, & grandes Reynes, Princesses, Dames, & Fille de la Cour de France’ tezamen in één voorstelling weer te geven. Zie: Brantôme [P. de Bourdeilles]. Oeuvres. s'Gravenhage 1740, Discours II, pp. 49-50. 66. Yates. Valois Tapestries. P. 9. Een ‘historische blunder’ zou de uitbeelding van het kasteel Anet op de achtergrond van De Reis zijn. Hendriks reis naar Polen werd immers niet vanuit dit paleis ondernomen. Bovendien zou Catharina de Medici een toespeling op de residentie van Diane de Poitier, de maitresse van haar echtgenoot, niet hebben geduld. Met deze interpretatie wordt geen recht gedaan aan de ruimere opvattingen van de 16de eeuw. Het is immers bekend dat Hendrik II vóór en ná zijn huwelijk een liefdesrelatie met Diane onderhield, die een goede verstandhouding tussen beide vrouwen niet in de weg stond. Pas na de kroning van Hendrik II trok Diane zich terug naar Anet. Het kasteel Anet vererfde zij na haar dood, in 1566, aan Catharina de Medici. 67. Bibliothèque Nationale, Parijs, inv. nr. Na 22 rés. 68. Het zou te ver voeren verslag te doen van alle wegen die ik heb bewandeld om meer portretten op de tapijten te identificeren. Met uitzondering van het portret van Bussy heb ik later mijn ‘vondsten’ weer verworpen. 69. State Papers. 1577/1578, nr. 607, 691. 70. Ivanoff. ‘Les fêtes des derniers Valois’, p. 122; A. Blum. Het costuum tijdens het huis Valois. Amsterdam en Antwerpen 1951. Afbeelding 15 en 16 zijn schilderijen uit het Louvre te Parijs; zie catalogus La peinture au musée du Louvre. Parijs 1965, nr. 131 en 132. Op afbeelding 15 is Hendrik III zittend onder een baldakijn met de wapens van Frankrijk en Polen voorgesteld. Naast de koning zit zijn moeder, daarnaast zijn echtgenote; achter Hendrik staan de gebroeders De Guise, terwijl in het midden het bruidspaar staat. Afbeelding 16 toont geheel links Hendrik met zijn moeder, verder Christine van Lotharingen en Hendrik de Guise. Hier danst de bruidegom in het midden met de koningin. Afbeelding 17 is afkomstig uit Rennes, Musée des Beaux-Arts, inv. nr. 794.1.135. Hier danst Hendrik met de koningin en ziet men het bruidspaar geheel links. Overeenkomstig de werkelijke situatie ontbreken op alle drie de schilderijen Alençon, Marguerite en Navarra. 71. Zie voor d'Heere vooral W. Waterschoot. ‘Leven en betekenis van Lucas d'Heere’. In: Verslagen en Mededelingen van de Kon. Ac. van Taal- en Letterkunde. 1 (1974), pp. 16-126; de ‘naakte Engelsman’ is afgebeeld in Yates. Valois Tapestries. Plaat 9c. 72. Brantôme doet verslag van tapijten uit de tijd van Karel VI (1368-1422) die aan het hof door hun ‘Droleries, Bifferies & Grosseries’ een bron van vrolijkheid waren. Brantôme. Oeuvres. Diours V, p. 228. 73. R. Strong. Art and Power, Renaissance Festivals 1450-1650. Londen 1984, p. 101. 74. State Papers. 1578, nr. 407. 75. Graham en McAllister Johnson. Royal Tour. Pp. 57-67. 76. Brantôme. Oeuvres. Discours V, p. 228. 77. Idem, Discours II, pp. 87 en 97. 78. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een brief van de Nederlandse delegatie die in de zomer 1580 met Monsieur onderhandelde: ‘[...] ooc es hy hem daghelicx exercerende met alle eerlicke exercitiën,
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
79.
80.
81. 82. 83.
84.
85.
86. 87. 88. 89. 90. 91. 92.
ende [zij] verstaen dat hy meest alle daghen hem exerceert 's morghens van zes uren tot den zeven uren alle ghewaepent tot de tande te lopen de vergette ende alsdanne een huere te rustene, ende voorts te ghaene van den acht hueren tot den thien hueren in den raadt; nae middagh exerceert hy hem met de paille maille ende de raquette, ende voorts op alle manieren van instrumenten’. Documents duc d'Anjou. Deel 57, p. 334. De betekenis van ‘vergette’ is niet duidelijk, ‘paille maille’ kan zowel stroman als maliënkolder betekenen. Marguerite staat met Navarra en haar moeder op Het Toernooi, met Navarra en Charles de Guise op De Walvis en met Alençon op De Olifant (afb. 2, 3, 8). Louise zien we op de tapijten Fontainebleau en op Het Toernooi (afb. 1, 2). Petitot. Collection complete. p. 138. Uit de tekst kan niet worden opgemaakt of het om verschillende munten ging of om één portretpenning met beider beeltenis; een dergelijk exemplaar kon niet worden opgespoord. Zie voor de portretten van Navarra noot 79. Navarra en De Guise waren zwagers van de koning en schoonzonen van Catharina de Medici. Documents duc d'Anjou. Deel 57, pp. 612, 637. Voor de hulp die Navarra in 1576 aanbood zie: Register van de Resolutiën by de Staten van Hollandt... 1576. P. 19. Navarra als bondgenoot van de Staten zie: Documents duc d'Anjou. Deel 55, p. 409 en deel 57, p. 352. Pogingen tot de vorming van een protestantse Liga zie: State Papers. 1577/1578 onder het trefwoord ‘League’. Het belang van het Poolse koningschap komt bijvoorbeeld aan de orde in de correspondentie van Hubert Languet aan Philip Sidney. Vanaf januari 1574 dringt hij er bij zijn pupil op aan Polen te bezoeken ‘om te zien of de Franse lelie wortel schiet in Poolse aarde - want dit is een zaak waarover men in de toekomst nog veel zal horen’. Zie J.A. van Dorsten. The Anglo-Dutch Renaissance. Leiden 1988, pp. 21-27. Languet onderhield goede relaties met de familie Nassau: in 1559 vergezelde hij de jonge Adolf naar Italië en in 1568 had hij een belangrijk aandeel in Willems ‘Justificatie’. In 1577 vestigde hij zich op verzoek van Oranje eerst te Gent en kort daarop in Antwerpen. In die jaren was hij één van de meest invloedrijke raadslieden van de prins. In 1580 nam hij namens Oranje deel aan de besprekingen in Frankrijk die leidden tot het contract van Plessis les Tours. Documents duc d'Anjou. Deel 57, p. 420; artikel IX luidde: ‘Et pour les faire trouver bon à Sadite Altèze, remonstreront qu'en iceulx n'y a nulle exorbitance ny nouvelleté, ains qu'ilz sont fort raisonnables et équitable, comme estans fondez sur les droictz et prévilèges du pays, voires beaucoup plus doulx et modérez que ceulx qui furent approvez par le roy de Poloigne’. J.H. Hessels. Ecclesiae Londino-Batavae Archivum. Deel 3, ‘Epistulae et Tractatus’, Cambridge 1897, pp. 456-457. Zie voor het leven van Lucas d'Heere noot 71. Yates. Valois Tapestries. Pp. 39, 40, noot 1 p. 135. Documents duc d'Anjou. Deel 51, p. 63. Idem, deel 55, p. 416. Idem, p. 633. Zie noot 50. Dit besluit werd door de Staten-Generaal op 26 september 1577 genomen, zie: P. Bondam. Verzameling onuitgegeven stukken [...]. Utrecht 1781. Deel 4, nr. XXVIII.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
47
Insignis opticus. Spinoza in de geschiedenis van de optica.1. W.N.A. Klever, met medewerking van J. van Zuylen2. Behalve als filosoof, waarover nog wel het een en ander valt op te merken, staat Spinoza ook bekend als lenzenslijper. Om in zijn onderhoud te voorzien en ook om niet permanent met denkarbeid bezig te zijn, heeft hij, zo gaat het verhaal, een ambachtelijk beroep aangeleerd, dat hij ter afwisseling van zijn studiën ook intensief beoefende. Deze vaardigheid in het slijpen van lenzen wordt door vele bronnen bevestigd; de bijgevoegde motivering vinden we slechts bij een zijner biografen, nl. Colerus, die in zijn Korte, dog waaragtige Levens-beschrijving van Benedictus de Spinosa in Articul V (o.d.t. ‘Leert een Konst om zig te generen’) vermeldt: Spinoza dan als een geleerde Jode, de Wet en raad der oude Joodsche Meesters heel wel wetende, dat men by de Studien een Konst of Ambagt moest leeren om zich daar van te generen [...] leerde, eer hy zig tot het stille buiten-leven begaf, eerst het slypen van glasen tot perspectiven brillen, en andere gebruiken, waarin hy zoo wel vorderde, dat yder begerig was om zyn arbeyd te kopen, en hy ter nood daar van bestaan kost. In zynen Imboel wierden nog verscheide stukken van zulk geslepen glas gevonden, en tot een redelyken prys verkogt. Gelyk ik zulks uit de rekening van den Vendu-meester heb waargenomen.3. Colerus verklaart Spinoza's praktijk door een verwijzing naar een oude Joodse gewoonte om intellectueel werk met handenarbeid af te wisselen. Deze verklaring is niet specifiek voor wat betreft de aard der werkzaamheden; het maken van meubels zou ook aan het doel hebben beantwoord. Bij andere biografen ontbreekt deze verklaring van Colerus. Zo schrijft de oudste biograaf J.M. Lucas, die in zijn levensverhaal nogal zware nadruk legt op Spinoza's natuurwetenschappelijke belangstelling, in La vie et l'esprit de Mr Benoit de Spinosa (1719): Il employoit tous les jours quelques heures à préparer des verres pour des Microscopes et des Télescopes, en quoi il excelloit de sorte que si la mort ne l'eût prévenu, il est à croire qu'il eût découvert les plus beaux secrets de l'Optique. Il était si ardent à la recherche de la Vérité, que [...]4. Volgens Lucas, die in tegenstelling tot Colerus Spinoza persoonlijk gekend heeft en ook tot zijn intimi heeft behoord, had de lenzenslijperij dus iets te maken met het ontwikkelen van een optische theorie en meer in het algemeen met het zoeken van de waarheid. De lenzen waren bestemd voor microscopen en telescopen en die functie werd uitgeprobeerd.5. Andere bronnen maken hier eveneens melding van. Zo schrijven de Duitse reizigers Stolle en Hallmann in hun reisverslag:
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
So hätte er auch können Glas schleifen und durch Verfertigung der Microscopiorum (darinnen Er vieles zur Astronomie dienendes gefunden) etwas verdienet.6.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
48
en lezen we in een zeer betrouwbare bron, de door vriend Jarig Jelles geschreven ‘Voorreeden’ van de in 1677 gepubliceerde Nagelate Schriften: Hy heeft, behalven zijn gewone bezigheit in de wetenschappen, zijn bezondere oeffening in de Gezichtkunde, en in 't slijpen van Vergrootglazen en Verrekijkers genomen; daar in hy grote ervarentheit had getoont, en daar af men, zo de doot hem niet wechgerukt had, groter blijken had mogen verwachten.7. Ook de biografisch betrouwbare P. Bayle vermeldt in zijn fameus Spinozaartikel de relatie tot deze wetenschappelijke contekst. Of liever: hij stelt dat Spinoza optische instrumenten produceerde: Il se retira à la campagne, il y médita tout à son aise, il y travailla à des microscopes et à des télescopes. Il continua cette vie après qu'il se fut établie à la Haye.8. Dat deze laatste zin niet alleen op zijn teruggetrokken levensstijl, maar ook op zijn activiteiten slaat, zullen we straks nog bevestigd zien. Meer dan een lichaamsoefening was het lenzenslijpen voor Spinoza op zijn minst een intellectuele hobby, die optische kennis veronderstelde en mee hielp ontwikkelen. Spinoza verwierf zich zelfs grote roem op dit gebied, waarover elders in Europa, in Hannover, Londen en Parijs, gesproken werd. Op 21 Januari 1672 schreef de geleerde wiskundige en filosoof Leibniz aan J. Thomasius, naar aanleiding van diens weerlegging van het anoniem verschenen Tractatus theologico-politicus: De auteur van het boek over de vrijheid van wetenschapsbeoefening [...] is Benedictus Spinoza, een Jood, die wegens monsterlijke opvattingen uit de synagoge verdreven is, zoals mij door Bataven bericht wordt. Voor het overige is hij een zeer belezen en ontwikkeld mens en vooral een uitstekend opticiën (insignis opticus), maker van nogal vermaarde kijkbuizen (praeclarorum admodum tuborum elaborator)9. Enkele maanden eerder (op 5 oktober 1671) had dezelfde Leibniz zich schriftelijk tot die Jood met zijn monsterlijke opvattingen gewend voor goede raad in een optische kwestie. Op de enveloppe schreef hij: ‘Monsieur Spinoza, Medecin tres celebre et philosophe tres profond, à Amsterdam’. En de brief zelf ving aldus aan: Tot de roem die de faam over u heeft verbreid, behoort naar ik verneem onder meer ook uw buitengewone bekwaamheid in de optica (insignem rei opticae peritiam). Dit brengt mij ertoe een proeve van mijn hand, wat die ook waard moge zijn, aan u te zenden, daar ik niet licht iemand zal vinden die op het gebied van dit soort studies beter kan oordelen. Het blad dat ik u hierbij zend en dat ik de titel Notitiam opticae promotae (Aantekening betreffende de hogere Optica) heb gegeven, heb ik gepubliceerd om vrienden en belangstellenden gemakkelijker ervan in kennis te kunnen stellen. Ik hoor dat ook de edelachtbare Hudde in dit vak
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
uitmunt en ik twijfel er niet aan dat ge hem zeer goed kent. Ge zoudt mij derhalve een geweldige dienst bewijzen, als ge ook zijn goedgunstig oordeel voor mij wist te winnen. Waarover het gaat maakt het blad zelf voldoende duidelijk.10.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
49 Enige vleierij is aan deze brief niet vreemd; Leibniz was in het algemeen niet afkerig van onwetenschappelijke methoden, zoals het slot van dit citaat bewijst, waarin hij vraagt om Spinoza's bemiddeling, niet om Hudde's oordeel, maar om diens ‘goedgunstig’ oordeel te krijgen. De brief getuigt desalniettemin van Spinoza's faam als opticus en van zijn wetenschappelijke relaties in dezen met de Amsterdamse wiskundige, burgemeester Hudde. In de rest van de brief maakt Leibniz melding van twee optische publicaties en geeft hij een samenvatting van zijn eigen theorie: Ik denk dat de in het Italiaans geschreven Prodromus van de Jezuiet Franciscus Lana, waarin hij ook enige belangrijke gedachten betreffende de optica uiteenzet, u wel in handen gekomen zal zijn. Verder heeft de Zwitser Johannes Oltius, een jonge man, die zeer deskundig is op dit terrein, Cogitationes physicomechanicae de visione gepubliceerd, waarin hij een heel eenvoudig en algemeen toepasbaar toestel voor het slijpen van elk soort lenzen belooft, en verder zegt een middel gevonden te hebben om àlle stralen, komende van àlle punten van een object, te verzamelen in evenveel andere corresponderende punten, doch alleen bij een bepaalde afstand en een bepaalde vorm van het objekt. Overigens komt hetgeen door mij is uiteengezet hierop neer, dat weliswaar niet alle stralen van alle punten opnieuw verzameld worden - dit is immers bij geen enkele afstand en vorm van het objekt mogelijk voor zover tot op heden bekend - maar dat de stralen van de punten buiten de optische as evenzeer als die van de punten op de optische as verzameld worden, en dat men daarom de openingen van de lenzen zo groot kan maken als men wil zonder dat de duidelijkheid van het zien daaronder lijdt. Maar dit onderwerp ik aan uw scherpzinnig oordeel.11. Ik citeer deze brief in extenso om de aard en het niveau van de discussie te demonstreren, waarin Spinoza betrokken werd als optisch deskundige. Spinoza's antwoord is, hoewel vriendelijk, toch niet zo goedgunstig als Leibniz had gehoopt. Omdat hij zich nogal vaag had uitgedrukt, krijgt hij een aantal kritische wedervragen retour, waaronder bovendien de totaal andere opvatting van de geraadpleegde expert niet verborgen blijft. Ook deze brief verdient het om uitgebreid geciteerd te worden, omdat hij een interessant getuigenis is van de zelfbewuste houding die Spinoza daarin als opticiën toont. Het spijt mij dat ik uw bedoeling, die ge toch voldoende duidelijk hebt uiteengezet naar ik meen niet goed heb kunnen begrijpen. Ik vraag u daarom zo vriendelijk te willen zijn mij op de volgende paar punten antwoord te willen geven, te weten of gij gelooft dat er nog een andere reden is waarom wij de opening van de lenzen niet te groot moeten nemen dan deze, dat de stralen die uit één punt komen niet precies in een ander punt samenkomen, maar in een kleine ruimte die wij het mechanische punt plegen te noemen, een ruimte die groter of kleiner is naar gelang van de opening. Vervolgens vraag ik of de lenzen die gij pandochen noemt dit gebrek verhelpen, d.w.z. of het mechanische punt, dat is de kleine ruimte waarin de stralen die uit hetzelfde punt komen na de breking verzameld
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
worden, altijd even groot blijft, ongeacht of de opening groot of klein is. Want doen zij dit, dan kan men hun opening naar willekeur vergroten, en verdienen zij dientengevolge verre de voorkeur boven alle andere mij bekende vormen; zo niet, dan zie ik niet in waarom gij deze lenzen zozeer boven de gewone aanbeveelt. Ronde lenzen immers hebben overal dezelfde as, zodat wanneer
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
50 wij deze gebruiken, alle punten van het object geacht kunnen worden op de optische as te liggen; en ook al bevinden niet alle punten van het object zich op dezelfde afstand, toch kan daaruit geen merkbaar verschil ontstaan wanneer de objecten ver verwijderd zijn, omdat in dat geval de stralen die uit één punt komen, geacht worden evenwijdig op het glas te vallen. Ik meen echter dat uw lenzen in dit opzicht van nut kunnen zijn, dat wanneer wij verscheidene objecten in één blik willen omvatten (zoals het geval is wanneer wij zeer grote, bolle oculair-lenzen gebruiken), alles tegelijk duidelijker zichtbaar wordt. Maar ik zal mijn oordeel over dit alles opschorten, totdat ge mij uw bedoeling duidelijker verklaart, hetgeen ik u dringend vraag te doen [...] (Brief 46).12. Neen, de toegewuifde titulatuur was niet overdreven. Spinoza blijkt inderdaad een hoog niveau van optische deskundigheid, op praktisch en theoretisch gebied, bereikt te hebben. We worden daarover ook overtuigend geïnformeerd in de briefwisseling van onze grootste natuurkundige Christiaan Huygens met zijn broers Lodewijk en Constantijn. Deze briefwisseling is meer dan de moeite waard als men zich een scherp beeld wil vormen van onze opticiën in diens Voorburgse jaren. Zij bewijst dat de optica voor Spinoza iets meer betekende dan een simpele vrije tijdsbesteding of een eenvoudige vorm van broodvoorziening. Naast de bewegingstheorie was de optica het belangrijkste discussieveld tussen Spinoza en de drie gebroeders Huygens, aan welke opticiënsclub vermoedelijk ook nog Isaac Vossius en anderen participeerden. De appreciatie van de zijde van Christiaan is niet altijd positief; de nieuwsgierigheid is echter altijd groot en de kritiek wordt afgewisseld met bewondering en respect voor de prestaties van de Israëliet. Op 9 sept. 1667 schrijft Christiaan aan broer Lodewijk, dat Spinoza fout zit in de ‘lunetterie’: Le sieur Spinoza à ce que je vois n'a pas encore guere approfondi cette matiere, et vous estes peu charitable de le laisser ainsi dans l'erreur.13. Doch veertien dagen later reeds zingt hij een ander liedje en informeert hij bij Constantijn naarstig naar de vorderingen van Spinoza: Je voudrais scavoir quelle grandeur d'ouverture Spinoza et Monsieur Hudde determinent pour les 40 pieds. Op 14 october gewaagt hij van de fantastische glazen in de microscopen van Spinoza, die hij een tijdje geleden bezichtigd had. Ook deze tekst is weer een bewijs dat Spinoza eigengemaakte microscopen had: Je me souviens toujours de celles [les lentilles, wk] que le juif de Voorburg avoit dans ses microscopes qui avoient un poli admirable quoy qu'il ne s'estendit pas par tout le verre. Kort daarna ontmoeten we bij Christiaan bewondering en lof voor de geweldige handvaardigheid van Spinoza in de brief van 4 november:
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Le Juif de Voorburg achevoit ses petites lentilles par le moyen de l'instrument
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
51 et cela les rendoit tres excellentes, je ne scay pourquoy vous n'en faites pas de mêsmes. S'il continue au travail des grands verres vous me ferez plaisir de m'apprendre comment il y reussit. Het volgende brieffragment, dat de ervaring in het geweer wil brengen tegen Spinoza's opvattingen, lijkt te wijzen op een deductieve benadering in diens optica: Il faut laisser faire notre Juif avec ses ouvertures, et l'experience le doit refuter bien mieux que la theorie, parce qu'en effect la determination des ouvertures a son premier fondement dans l'experience. Car il faut scavoir par exemple qu'une lunette de 12 pieds peut souffrir l'ouverture de deux pouces, et de cela je deduis en suite l'ouverture de toutes les autres plus longues ou plus courtes. Mais il peut soutenir qu'on n'a jamais fait un bon verre de 12 pieds, s'entend dans sa plus grande perfection, et c'est ce qu'il doit prouver par son travail en faisant de meilleurs, dont peut-être il n'est pas capable (2 dec. 1667). Er was dus over en weer veel contact, dat wil zeggen uitwisseling van gedachten en ervaringen, met betrekking tot de vraag wat de juiste verhouding is tussen de opening en de lengte van de buizen, die Christiaan vooral voor astronomische waarnemingen wilde benutten. Hoewel hij soms een hautain toontje aanslaat, bleef hij toch uitermate nieuwsgierig naar het denken en doen van de Israëliet in dezen. Zeven dagen later geeft hij zijn broer Lodewijk de opdracht om hem vooral goed in de gaten te houden: Mandez moy je vous prie ou vous en estes dans la Microscopie et si vous n'avez rien appris de ce que fait nostre Israelite. Dat Spinoza zelf telescopen vervaardigd had, wordt verondersteld in de brief van 6 april 1668: Si les objectifs de l'Israelite ne sont pas bons dans ses lunettes de 3 et de 6 pieds, il est bien éloigné encore d'en faire avec ces grandes ouvertures qu'il avoit concertees avec Monsieur Hudde. Overheerst in deze brief de kritiek op Spinoza's objectieven, een maand later is deze houding weer veranderd in waardering en in de erkenning, dat de ervaring, eerder tegen Spinoza ingeroepen, de juistheid van zijn theorie bewijst. Hiermede attesteert onze grootste natuurkundige niet alleen Spinoza's grote praktische vaardigheid maar ook diens theoretische bekwaamheid in de optica en anticipeert hij de latere Leibniziaanse erkenning. Il est vray que l'experience confirme ce que dit Spinosa que les petits objectifs au microscope representent plus distinctement les objects que les grands, avec des ouvertures proportionelles, et sans doute la raison s'en peut donner, quoyque le sieur Spinosa ni moy ne la scachions pas encore, mais aussi de l'autre costé il est certain qu'on distingue plus de profondeur aux objects quand l'objectif est moins convexe, de sorte qu'il
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
faut tenir le milieu entre l'un et l'autre pour avoir des microscopes qui fassent un effect agreable, mais si on ne cherche qu'a grossir beaucoup il faut des petites lentilles [...] (11 mei 1668).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
52 De optische samenwerking tussen de gebroeders Huygens en Spinoza, waarvan Christiaans brieven getuigen, is zonder twijfel reeds geruime tijd vòòr 1667 begonnen. Spinoza blijkt te weten dat een boek over microscopische waarnemingen, waarover Oldenburg hem op 28 april 1665 schreef, in de bibliotheek van Huygens op villa Hofwyck is. Dat dit bibliografisch niet nader gespecificeerde boek over de microscopie als zodanig handelde, blijkt uit het vervolg van brief 26, die Spinoza mei 1665 aan Oldenburg in Londen schreef. Hieruit blijkt eveneens dat de moderne optische apparatuur onderwerp van gesprek tussen de beide geleerde Voorburgers was. Over deze microscopen vertelde hij me wonderlijke dingen, alsmede over zekere telescopen in Italië vervaardigd, waarmee men eclipsen op Jupiter, die het gevolg zijn van de stand van zijn satellieten, heeft kunnen waarnemen en ook een soort schaduw op Saturnus, die als het ware door een ring veroorzaakt wordt. Naar aanleiding hiervan kan ik mij niet genoeg verbazen over de voorbarigheid van Descartes: hij zegt namelijk dat de oorzaak waarom de planeten naast Saturnus (want diens oren hield hij voor planeten, wellicht omdat hij nooit heeft waargenomen, dat ze Saturnus aanraken) niet bewegen, déze kan zijn, dat Saturnus niet om zijn eigen as draait; immers dit is weinig in overeenstemming met zijn eigen beginselen en ook had hij de oren zeer gemakkelijk uit zijn eigen beginselen kunnen verklaren, als hij niet door vooroordeel bevangen was geweest.14. Met een reusachtige twaalf voets kijker had Christiaan Huygens vroeg in dat jaar 1655 Titan, een van de manen van Saturnus, alsook de ringen van Saturnus ontdekt.15. Spinoza heeft zonder twijfel het genoegen gesmaakt, hierdoor eveneens een blik op de nachtelijke sterrenhemel te mogen werpen, anders had hij moeilijk Descartes een en ander kunnen verwijten ‘wellicht omdat hij nooit heeft waargenomen dat ze Saturnus raken’. Toen Oldenburg enkele maanden later bij Spinoza informeerde, hoe het stond met Huygens' Dioptrica, in de terechte veronderstelling dat Spinoza daarvan wel op de hoogte was, bleek uit diens antwoord (Brief 30) dat hij ‘ten huize van de heer Huygens’ behalve over diens slingeruurwerken en diens bewegingstheorie (waarover hij zich kritisch uitliet) ook hierover met hem gesproken had: Dezelfde Huygens, door mij gevraagd naar zijn Dioptrica en naar een andere verhandeling, over parhelische ringen, antwoordde dat hij in de optica nog iets aan het zoeken was. Zodra hij het gevonden had, zou hij dat boek samen met de verhandeling over de parhelische ringen naar de drukker brengen. Maar ik geloof dat hij op het ogenblik aan niets zozeer denkt als aan zijn Franse reis; hij maakt zich namelijk op om in Frankrijk te gaan wonen, zodra zijn vader terug is. Wat hij overigens in de optica zegt te zoeken, is of hij de lenzen in telescopen zo kan plaatsen dat de fout van de ene lens door die van de andere wordt opgeheven. Op die manier wil hij bewerken dat alle evenwijdig lopende stralen die door het objectief heengaan, het oog bereiken alsof zij in het mathematische punt samenkwamen. Mij lijkt dit tot op heden onmogelijk. Overigens handelt hij in zijn hele Dioptrica naar ik deels heb gezien, deels, als ik mij niet vergis, van hemzelf heb vernomen, alleen maar over bolle lenzen.16.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
53 In het tweede gedeelte van dit citaat refereert Spinoza wat hij in een eerdere fase van de discussie van Huygens had vernomen dan wel in diens manuscript, waarvan hij dus inzage had gekregen, gelezen had. Hij veroorlooft zich tegenover zijn Engelse correspondent, die ook zelf in contact met Huygens stond, ongezouten kritiek op diens werkwijze. Interessant is hoe Spinoza in deze brief 30 vervolgens van de bespreking van waarnemingsapparatuur en - theorieën overstapt op de zaak zelf die hij wenst waar te nemen. Hij verklaart hierin namelijk (n.a.v. de gruwelijke Hollands-Engelse zee-oorlog) dat hem niets nader aan het hart ligt dan ‘de menselijke natuur beter te observeren’. De instrumenten die Spinoza (in samenspraak met Hudde, zoals we uit een van Huygens' brieven opmaakten) ontwierp en vervaardigde, gebruikte hij zelf ook intensief voor de waarneming der natuur. Zo constateert hij met zijn microscoop in het water ‘langwerpige deeltjes’ en ontdekt hij het chaotisch uitziende weefsel van de hand, die aan het blote oog zo'n mooie aanblik biedt: ‘Pulcherrima manus per microscopium conspecta terribilis apparebit’ (Brief 54).17. En als hij in ditzelfde jaar aan Oldenburg op diens dringend verzoek de harmonie der natuur uitlegt, dringt zich als vanzelf de vergelijking met de micro- structuur van het bloed die hij vast en zeker microscopisch had waargenomen, aan hem op: Laten we eens aannemen, als ge wilt, dat er een wormpje in het bloed leeft, begaafd met gezichtsvermogen om de deeltjes van het bloed, namelijk lymfe, chijl enz. te onderscheiden, en met denkvermogen om waar te nemen hoe ieder afzonderlijk deeltje ten gevolge van de botsing met een ander deeltje, ofwel terugspringt, of een deel van zijn beweging eraan meedeelt [....] (Brief 32).18. Bij de eerder geciteerde biograaf Colerus vinden we nog een spoor van dit plezier in het microscopisch observeren: Boven dien bestond zyn vermaak in een pyp tabak te rooken, of wanneer 't hem tot eenig ander tydverdryf te doen was, zogt hy eenige spinnekoppen, en deed se met malkanderen vegten; of hy ving eenige vliegen, worpse in 't net van de spin, en zag dien oorlog met een groote vergenoeging, zelfs tot lachens toe aan. Ook nam hy wel zyn vergrootglas ter hand beschouwende daardoor de kleynste mugjes en vliegjes, te gelyk daarover redenerende.19. Er rest ons helaas niets meer van de microscopen of telescopen die Spinoza vervaardigde.20. Wel weten we uit de belangstelling van de Huygensen en anderen voor zijn lenzen dat deze van bijzondere kwaliteit waren en dat hij zelf zijn ambachtelijke fabricage-methode prefereerde boven de gekunstelde en gemechaniseerde productie die Christiaan Huygens nastreefde. Niet zonder enige trots en enig zelfbewustzijn vertelt hij aan Oldenburg: Genoemde Huygens werd, en wordt nog steeds geheel in beslag genomen door het slijpen van optische glazen. Voor dat doel heeft hij een toestel vervaardigd waarmee hij ook de schotels kan draaien. Op zichzelf heel
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
aardig, maar wat hij daarmee opgeschoten is, weet ik nog niet. En om u de waarheid te zeggen, ben ik er ook niet erg nieuwsgierig naar. Want de ervaring heeft mij voldoende geleerd, dat men in sferische schotels met de vrije hand veiliger en beter kan slijpen dan met welk toestel ook. (Brief 32, p. 234).21.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
54 De schotels, waarin Spinoza zijn glazen sleep en die hij in overleg met Hudde geconstrueerd had, werden uit zijn nalatenschap opgekocht door Constantijn Huygens, die er tien jaar na Spinoza's dood nog de loftrompet op stak.22. Op 31 maart 1687 schrijft hij ‘Heb een glas van 42 voet aan de eene zijde in de schotel van Spinosa geslepen claer en helder in 1 uur, sonder dat ooyt van de schotel af te nemen om te sien, waardoor gebeurde dat aan die zijde geen schrabben hadde’.23. Het is ook niet onwaarschijnlijk dat een deel van Spinoza's praktijkkennis nog zijn weg heeft gevonden naar Huygens' Memorien aengaende het slijpen van glazen tot verrekijckers (1685). Ter afsluiting van deze paragraaf wil ik gaarne de woorden van Huygens' biograaf J.A. Vollgraff citeren, waar hij concludeert: ‘Ce qui est certain c'est que tant Constantin que Christian prenaient Spinoza fort au sérieux’24. Maar er valt nog meer te melden over Spinoza's optica. Brief 36 van juni 1666 aan de beroemde wiskundige Johannes Hudde laat zien dat Spinoza met hem niet alleen de eigenschappen van de goddelijke natuur besprak, maar hem ook een uitgewerkte wiskundige berekening voorlegde naar aanleiding van zijn bestelling van nieuwe schotels, vermoedelijk de schotels die later in handen van Constantijn Huygens zouden komen. Zulke schotels zullen wel een dure aanschaf geweest zijn, die een zorgvuldige voorbereiding vereiste. Spinoza's voorkeur voor lenzen met een kleine diameter hebben we reeds gezien; nu betoogt hij dat de platbolle lenzen nuttiger zijn dan de holbolle lenzen. Met weglating van de wiskundige calculus, waarvoor Spinoza zich ook beroept op de kleine Dioptrica van Hudde zelf (die Hudde hem waarschijnlijk bij hun eerdere samenwerking gegeven had) citeer ik uit deze brief het volgende fragment ter toelichting: Omdat ik van plan ben mij nieuwe schotels voor het slijpen van lenzen te laten maken, zou ik gaarne uw raad hierover willen vernemen. Ik zie niet in welk voordeel wij ervan hebben bolholle lenzen te draaien. Integendeel, de platbolle moeten, als ik goed gerekend heb, nuttiger zijn [...] Hieruit blijkt dat deze brandpuntsafstand kleiner is dan de andere, ofschoon de kijkbuis (tubus opticus) een volle halve middellijn kleiner is, zodat als wij een verrekijker (telescopium) zouden maken even lang als DI, terwijl we de halve middellijn = 1 maakten en de opening BF dezelfde bleef, de brandpuntsafstand veel kleiner zou zijn. Nog een andere reden waarom mij de bolholle lenzen minder bevallen, is (afgezien van de dubbele moeite en kosten die zij vergen) dat de stralen, aangezien zij nu eenmaal niet alle naar een en hetzelfde punt gaan, nooit loodrecht op het bolle oppervlak vallen. Maar omdat gij dit ongetwijfeld reeds lang hebt overwogen en nauwkeuriger berekend, en tenslotte daaruit een conclusie hebt getrokken, vraag ik u om uw oordeel en advies in deze zaak (Briefwisseling p. 251).25. Laten we voorzichtig zijn met onze beoordeling van deze passus. In tegenstelling tot eerdere uitspraken over deze materie, claimt Spinoza hier geen zekerheid doch houdt hij een slag om de arm (‘non video’) en presenteert hij zijn berekening als een hypothese. Hoewel Spinoza hier achterligt bij Huygens, die omstreeks die tijd reeds over de precieze formule voor de sferische aberratie bleek te beschikken, is zijn
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
calculatie globaal juist. Dat hij slechts bij benadering juist is, ligt volgens Appuhn26. aan de verwaarlozing van de dikte van de lens, en, in het
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
55 convex-concave geval, aan de zogenaamde tweede refractie. Wellicht heeft onze filosoof, die in die jaren veel energie besteedde aan de analyse van het Hebreeuwse idioom en de redactie van de eerste hoofdstukken van het kapitale werk Tractatus theologico-politicus, niet voldoende tijd kunnen vrijmaken voor de optische research. Ook al kleven er dus gebreken aan zijn optische theorie, zij was niettemin een respectabele theorie, die kennelijk beantwoordde aan het doel. Het antwoord van Hudde op de brief is ons niet overgeleverd.27. Wel manifesteert de opticiën Spinoza zich ook in enkele brieven aan zijn goede vriend, Amsterdams koopman en collegiant, Jarig Jelles. In dit geval ging de discussie over de Dioptrica van Descartes, waarover Jelles een vraag had gesteld. Niemand was in de 17e eeuw beter thuis in de werken van Descartes dan Spinoza, de erkende commentator van de Principia Philosophiae Renati des Cartes (Amsterdam 1663). Spinoza bezat alle werken van Descartes die verschenen waren, de meeste zelfs in meerdere edities. Men mag wel stellen dat de ‘ouverture’ van La Dioptrique op haar beurt het eerste grote essay achter de Discours de Méthode (Leiden 1637) grote indruk moet hebben gemaakt op de naar wetenschap hunkerende geest van de jonge Spinoza en hem wellicht mede heeft aangezet tot zijn optische praktijk. Die passus luidt aldus: Toute la conduite de notre vie dépend de nos sens, entre lesquels celui de la vue étant le plus universel et le plus noble, il n'y a point de doute que les inventions qui servent à augmenter sa puissance ne soient des plus utiles qui puissent être. Et il est malaisé d'en trouver aucune qui l'augmente davantage que celle de ces merveilleuses lunettes, qui, n'étant en usage que depuis peu, nous ont déjà découvert de nouveaux astres dans le ciel, et d'autres nouveaux objets dessus la terre, en plus grand nombre que ne sont ceux que nous y avions vus auparavant: en sorte que, portant notre vue beaucoup plus loin que n'avait coutume d'aller l'imagination de nos pères, elles semblent nous avoir ouvert le chemin, pour parvenir à une connaissance de la Nature beaucoup plus grande et plus parfaite qu'ils ne l'ont eue.28. Brief 39 (aan Jelles, d.d. 3 maart 1667) geeft voorzichtig uitleg over de redenen die Descartes hebben kunnen bewegen tot zijn gebrekkige beschrijving van het gezicht. Uw opmerkingen over Descartes' Dioptrica heb ik nagezocht. Als enige oorzaak waarom de beelden op de bodem van het oog groter of kleiner gevormd worden, beschouwt hij de kruising van de stralen die van verschillende punten van het voorwerp komen - al naar gelang zij namelijk dichter bij of verder van het oog beginnen te kruisen - zonder dat hij aandacht schenkt aan de grootte van de hoek die deze stralen vormen wanneer zij elkaar aan de oppervlakte van het oog kruisen. En hoewel deze laatste oorzaak de voornaamste is (waarop men bij kijkers moet letten) schijnt het toch dat hij die heeft willen verzwijgen, aangezien hij, naar ik vermoed, geen kans zag de stralen die evenwijdig van verschillende punten
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
komen in evenveel andere punten te verzamelen; en daarom heeft hij die verzwegen om in geen enkel opzicht de cirkel boven andere, door hem ingevoerde figuren, te hoeven stellen [...](Briefwisseling p. 258).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
56 In het resterende deel van de brief alsook in een nadere toelichting van anderhalve bladzijde in de volgende brief (nr. 40) geeft Spinoza een nauwkeurige verantwoording van zijn kritiek. Spinoza bewijst daarin, ook aan de hand van tekeningen, dat de brandpuntsafstanden van de lenzen in de kijker bepalend zijn voor de grootte van de hoek, die de stralen, komende uit verschillende punten aan het oppervlak van het oog vormen. Dat Spinoza's optica door latere ontwikkelingen achterhaald is en zelfs in zijn eigen tijd achterbleef bij die van Huygens,die zich tot het einde van zijn leven in de optica bleef specialiseren,29. neemt niet weg, dat hij met een beperkte inzet van zijn krachten in dezen toch het maximum aan nut en efficiency bereikt heeft dat bij tijdgenoten respect afdwong. De documenten die we hebben bestudeerd tonen overvloedig aan dat hij daadwerkelijk een uitstekend of vooraanstaand opticiën was, een die volop meetelde in het wereldje van geleerden op dit gebied.30. De belangrijkste reden echter waarom hij de eretitel ‘insignis opticus’ ten volle waardig was, is nog niet vermeld en is trouwens ook aan de meesten zijner tijdgenoten ontgaan. Hij was niet alleen bekwaam in de technologische aspecten van het zien en de uitvoering van optische techniek, maar bovenal in de kunst van het zien zelf. Als geen ander heeft Spinoza met de uiterste zorg en toewijding de werkelijkheid weten te bekijken en in haar ware aard leren doorgronden. In dit opzicht mag zijn hele ‘filosofie’ een ‘dioptrica’ heten, een leer over wat er allemaal te zien valt met de ogen van het verstand, dat wil zeggen, door middel van redeneringen, die ons de samenhang der dingen leren begrijpen en ons aldus voeren tot de hoogste kennissoort, het in-zicht ofwel de intuitie. ‘De ogen van de geest immers, waardoor hij de dingen ziet en observeert, zijn de bewijsvoeringen zelf’.31. ‘Want de onzichtbare dingen en de objecten van de geest kunnen met geen andere ogen gezien worden als door bewijsvoeringen. Wie daarover dan niet beschikt, kan niets van die dingen zien’.32. ‘De rede is het waarachtige licht van de geest, zonder welk hij niets dan dromen en ficties ziet.’33. Zonder nadenken blijft men aan de buitenkant der wereld staan en vertoeft men aan zijn oppervlakte. Men objectiveert zijn voorstellingen en verzelfstandigt de verschijnselen. Het redeneren en causale verklaren (de habitus van de wetenschapsman) dwingen ons echter om de dingen als delen van de gehele natuur, als modi van de Substantie te begrijpen en dan ook zo - maar dan zijn we op een hoger kennisniveau geraakt - te zien. De Korte Verhandeling noemt dit beredeneerde, wetenschappelijke zien een ‘klare en onderscheide bevatting’ (II/I/2), een ‘deurzigtigheid’ (I/I/3), ‘een onmiddellyke vertooninge aan het verstand van het voorwerp zelve’ (II/XXII/1),34. waardoor men niet meer in staat is om daarna de dingen op de primitieve en naïeve manier te zien. De redenering (tweede kennisvorm) geeft de mens als het ware het vergezicht dat de dingen in hun verband zet. Zij is het instrument dat zich laat vergelijken met een teleskoop. Niet zonder grond zegt daarom Feuerbach: ‘Die Philosophie Spinoza's ist ein Teleskop, das die wegen ihrer Entfernung dem Menschen unsichtbaren Gegenstände vor das Auge bringt’.35. Inderdaad laat Spinoza's methodiek ons voortdurend het algemene in het bijzondere zien, de universele wetmatigheden der natuur in de fantasie, in het gedrag en in het politieke functioneren van de mens. Hij geeft ons perspectief op en begrip van ongeziene dimensies van ons
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
57 bestaan, waarvan we ons nog niet bewust waren. Het gaat hierbij niet alleen om de macro-structuur van de kosmos (de dingen als modi van de substantie), maar evenzeer om de micro-structuur, waarop de wiskundige rede ons de permanente deelbaarheid en dus het niet-bestaan van atomen aanwijst en doet inzien. De materie-deeltjes die bv. een vloeistof constitueren, zijn oneindig in aantal en zò subtiel, dat ze ‘zelfs met het oog van Lynceus niet gezien kunnen worden’,36. laat staan met een microscoop, die maar een zwakke, hulpeloze benadering is van dat alziende, goddelijke Lynceus-oog dat ons uit de Griekse sage bekend is. De wetenschappelijke filosofie van Spinoza is één grote poging om de mens van zijn optische illusies, te bevrijden, of liever: om hem zijn optische illusies die hij nimmer kan kwijtraken omdat ze door natuurlijke mechanismen veroorzaakt worden, te doen beseffen. Precies zoals een onontwikkeld persoon zonder enige ‘natuurkundige’ kennis van mening is dat de zon klein is en zich op betrekkelijk korte afstand bevindt van de aarde, zijn alle mensen, wegens onbekendheid of althans onbewustheid van de oorzaken die hun gedrag bepalen, de waan toegedaan, dat zij dat zelf in alle vrijheid doen. Deze twee illusies zijn van dezelfde aard: De mensen dwalen immers voorzover ze zich vrij wanen; die mening bestaat enkel hierin, dat zij zich van hun handelingen bewust zijn en de oorzaken niet kennen, waardoor ze gedetermineerd worden [...] Ook verbeelden we ons, wanneer we de zon aanschouwen, dat hij ongeveer tweehonderd voet van ons verwijderd is; deze dwaling is niet te wijten aan de verbeelding alleen, maar ligt daaraan, dat wij terwijl we ons de zon aldus voorstellen, onwetend zijn omtrent zijn ware afstand en de oorzaak van deze onze voorstelling. Want hoewel we later te weten komen, dat de zon meer dan 600 diameters van de aarde van ons verwijderd is, zullen we hem desalniettemin als dichtbij zijnde voorstellen. Immers, wij verbeelden ons hem niet op zo'n korte afstand, omdat we zijn ware afstand niet kennen, maar omdat de aandoening van ons lichaam het wezen van de zon in zoverre impliceert als ons lichaam door hem is aangedaan.37. We nemen de zon niet zonder het medium van ons lichaam waar, maar juist in en door dit medium, anders gezegd: we worden ons van de zon aanvankelijk uitsluitend bewust voorzover hij zich via zijn in de atmosfeer gebroken stralen in ons lichaam en zijn zintuigen doet gelden. Na astronomische berekeningen en andere uitbreidingen van onze kennis zal ons lichaam nog steeds functioneren als voordien; we zullen echter dan wel de oorzaken van deze, onze natuurlijke illusie begrijpen en dat in ons gebruik van die gebrekkige kennis verdisconteren. Want de afstand van de zon gekend zijnde, wordt de dwaling wel weggenomen, maar niet de verbeelding (imaginatio), dat wil zeggen, de idee van de zon, die zijn natuur in zoverre uitlegt als ons lichaam door hem wordt aangedaan. En derhalve zullen wij hem, wanneer wij zijn ware afstand kennen, toch verbeelden als dicht bij ons zijnde. Zo zullen wij, wanneer de stralen van de zon op het wateroppervlak vallen en naar onze ogen weerkaatst worden (reflectuntur), die zon verbeelden alsof hij in het water
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
was, hoewel we zijn echte plaats kennen. En zo is het gesteld met alle overige voorstellingen waarmee de mens dwaalt [...]38.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
58 Men ziet uit deze twee indrukwekkende passages uit Spinoza's Ethica, dat zijn optica zich niet beperkt tot een uiteenzetting van de kijkbuizentechniek, maar vooral betrekking heeft op de manieren waarop de mens, al dan niet dwalend of met verstand, de wereld aanschouwt en op de wijze waarop hij zich van de ene optiek naar de andere, meer adequate optiek ontwikkelt. Men zou zelfs in een moderne, aan Kuhn ontleende terminologie kunnen zeggen, dat het optische standpunt een beetje functioneert als het paradigma van Spinoza's alomvattende natuurkunde. Zijn grondintuitie is eigenlijk dat de mens een kijker is en dat zijn kijken zich in de loop van zijn leven ontwikkelt en zich via het denken (dat eveneens alleszins veroorzaakt wordt) verbetert. Zo vloeit hem ook, waar hij de filosofie van Bacon in zijn allereerste brief bekritiseert, als vanzelf een uitdrukking uit de pen die zijn optisch paradigma verraadt. Bacon had in zijn beruchte idolentheorie een vrij pessimistische visie op de mens ontwikkeld; de mens zou onvermijdelijk slachtoffer zijn van een aantal idolen (waarvan de voornaamste het ‘idolum specus’, de grottensituatie, is) die hem zouden verhinderen de wereld op behoorlijke wijze te verkennen. Spinoza verwijt hem dan, ‘dat hij veronderstelt, dat het menselijk verstand wegens het falen van de zintuigen ook door zijn natuur alleen faalt en alles fingeert naar analogie van zijn natuur en niet naar analogie van het universum, zodanig dat het zich als een ongelijkmatige spiegel verhoudt tot de stralen der dingen [...]39. Als dit een kritische aantekening is (en dat is het), dan impliceert dat (wat overigens in de hele filosofie van Spinoza bevestigd wordt) dat Spinoza zelf van mening is dat de menselijke natuur wel vergeleken kan worden met een gelijke of effen spiegel die alle stralen van het universum opvangt en ze weerkaatst zonder ze te vervormen. Zeker, de mens vormt zich, zoals we zo juist in de Ethica-teksten gezien hebben, illusoire beelden van het universum; maar dit, zo leert ons de natuurkunde in de breedste zin, wordt rechtstreeks en feilloos door het universum (door alle dingen buiten mij) veroorzaakt. En dit laatste weet Spinoza, de opticiën, weer niet beter weer te geven dan door de vergelijking, dat de mens een volmaakte spiegel voor de stralen van het universum is. Met Deleuze wil ik tenslotte stellen dat Spinoza's praktische professie en zijn geometrische filosofie een onverbrekelijke en zinvolle eenheid vormen: Il faut comprendre en un tout la méthode géométrique, la profession de polir des lunettes et la vie de Spinoza [...] Il voulait réveiller, faire voir. La démonstration comme troisième oeil n'a pas pour objet de commander ni même de convaincre, mais seulement de constituer la lunette ou de polir le verre pour cette vision libre inspirée.40.
Eindnoten: 1. Afgezien van een plaatsbepaling van Spinoza in de geschiedenis van de optische praktijk en research in de 17e eeuw, stelt de schrijver van het artikel zich ook ten doel om met alle beschikbare historische middelen het vooroordeel te ontmaskeren dat optica voor Spinoza geen belangrijke zaak was en niets met zijn ‘filosofie’ had te maken.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
2. De aanvullingen en commentaren van Dr. J. van Zuylen worden in met ‘JvZ’ gemerkte noten toegevoegd aan de tekstdelen, waarvoor zij bestemd zijn. 3. Amsterdam 1705. Herdruk 1880, p. 25. 4. Hoewel later gepubliceerd, is deze biografie kort na Spinoza's dood geschreven. Geciteerd naar de uitgave van J. Freudenthal in Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften. Leipzig 1899, p. 14. 5. Van ‘berekenen’ van de grootte en vorm der lenzen kon in de 17e eeuw nog niet veel sprake zijn. Over beeldfouten was nog maar weinig bekend. Men maakte zich vooral zorgen over de sferische afwijking, die echter alleen voor de toenmalige microscopen schadelijk zou kunnen zijn geweest maar die aan de exemplaren die ik heb kunnen onderzoeken (er zijn er helaas niet veel over) door het beperken van de vrije opening van het objectief binnen de perken werd gehouden. Dit werd gewoon geprobeerd, niemand kon het toen narekenen. (JvZ) 6. Zie J. Freudenthal. Die Lebensgeschichte Spinoza's. Leipzig 1899, p. 225. 7. Zie de tekst in F. Akkerman. Studies in the posthumous works of Spinoza. Meppel 1980, p. 216. 8. Dictionaire historique et critique. Rotterdam 1702. Tome III, p. 346. 9. Geciteerd in Freudenthal, o.c. p. 193. Ook in zijn Otium Hannoveranum (ed. Feller, p. 221) vermeldt Leibniz, dat Spinoza veel tijd besteedde ‘à polir des verres, à faire des lunettes d'aproche et des microscopes’. Zie J. Freudenthal o.c. p. 220. 10. Spinoza. Briefwisseling. Vertaald uit het Latijn en uitgegeven [...] door F. Akkerman e.a. Amsterdam: Wereldbibliotheek 1977, p. 294. De vertaling is soms gecorrigeerd. 11. Spinoza. Briefwisseling, p. 294-295. 12. Spinoza. Briefwisseling, p. 296. - Dat er wel pogingen tot echt berekenen werden gedaan blijkt uit de hier geciteerde brieven van Leibniz en Spinoza. Het gaat hier voor zover ik weet om pogingen lenzen te bepalen met andere dan zuivere bolvlakken. In de practijk zouden die in die tijd door niemand gemaakt kunnen worden. Maar de verlangde nauwkeurigheid waarmee de vlakken gemaakt moesten worden werd door theoretici onderschat; vandaar dat Joh. Oltius zijn gouden bergen beloven kon. Leibniz bekijkt de zaak meer realistisch als hij stelt dat het niet mogelijk is de stralen nauwkeurig in punten te verenigen, maar wat hij claimt gevonden te hebben is niet gering en lijkt achteraf niet reëel. Het commentaar van Spinoza is geheel ‘to the point’. Het zou misschien aan te bevelen zijn te vermelden dat hij met ‘ronde lenzen’ in dit verband complete glazen bollen bedoelt. Waarop de regel: ‘ut fit quando lentes oculares convexas admodum magnas adhibemus’ betrekking kan hebben, is me niet duidelijk. Ik zou voorstellen hier gewoon ‘oogglazen’ te schrijven voor ‘lentes oculares’. Het zou dan ook betrekking kunnen hebben op een bril met groot gezichtsveld, wat beslist niet onmogelijk lijkt. (JvZ) 13. Chr. Huygens. Oeuvres complètes. Tome VI. 's- Gravenhage 1895. De nu volgende citaten zijn in dit deel allemaal op de briefdatum te vinden tussen p. 140 en 213. 14. Spinoza. Briefwisseling, brief 25, p. 212. 15. Hij schreef hierover in De Saturni Luna observatia nova en in Systema Saturnium. De zogenaamde kokerloze of buisloze kijker werd door hem pas na 1681, het jaar van zijn terugkeer uit Parijs, geconstrueerd. Zie hierover A.A. Nijland. ‘Christiaan Huygens, in het bijzonder als astronoom.’ In: Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres (Den Haag 1929), die daarvoor naar Astroscopia Compendiaria, tubi optici molimine liberata (1684) verwijst. Spinoza kan dus nooit door zo'n kokerloze kijker gekeken hebben, zoals wel eens wordt beweerd. Van de vermelde 12 voets kijker van 1655 is de lens bewaard gebleven, die door Huygens zelf geslepen is. Deze lens bevindt zich in het universiteitsmuseum van Utrecht. - Mijn dank gaat uit naar de conservator van dit museum, ir. J.C. Deiman, die zo vriendelijk was, mij de in deze noot vervatte informatie te verstrekken. 16. Briefwisseling, p. 224. - Spinoza en Huygens konden op het gebied van de optica klaablijkelijk gelijkwaardig met elkaar praten. Uit de geciteerde brief 30 blijkt dat in 1665 Huygens heel openhartig is over de projecten waarmee hij zich bezig houdt zoals het onderzoek naar de mogelijkheid een combinatie van twee lenzen te maken die elkaars fouten opheffen. Twee jaar later, toen de broers er proeven mee gingen doen, vroeg Christiaan om er vooral tegenover Spinoza over te zwijgen, ‘zodat Hudde er geen kennis van kan nemen’. En in 1669 (Oeuvres VI, brief 1701) stuurt Huygens aan Oldenburg een anagram waarmee hij de uitvinding vastlegt. Het is merkwaardig dat Spinoza deze mogelijkheid niet ziet en de reden kan zijn dat hij de invloed van de vorm van een lens op zijn fouten onderschat. (JvZ) 17. Briefwisseling, p. 320. 18. Briefwisseling, p. 231. 19. Korte, dog waaragtige levens-beschrijving, p. 33.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
20. Na voltooiing van dit artikel trof ik nog een eervolle en intessante verwijzing naar een door Spinoza gemaakte microscoop aan in een geschrift van Spinoza's studiekameraad op de Latijnse School van Franciscus van den Enden, nl. Theodori Kerckringii Spicilegium anatomicum (Amstelodami, sumptibus Andreae Frisii 1670). Dit werk van de beroemde anatoom Kerckring bleek na Spinoza's dood ook in diens bibliotheek aanwezig te zijn. Waarschijnlijk zijn Spinoza en Kerckring na hun studietijd levenslang met elkaar bevriend gebleven. In ‘Observatio XCIII’ gaat Kerckring uitvoerig in op de betekenis van de microscoop voor de anatomische waarneming. ‘Allerwege verwerven wijze medici zich geschikte hulpmiddelen voor de beoefening van hun kunst en om de zieken te kunnen helpen. Deze eeuw vooral, waarin de anatomie buitengewoon vervolmaakt wordt - onder hemelse invloed, door voorbeelden aangestoken of gestuurd door een of ander lot waarvoor wij de goddelijke voorzienigheid in de plaats stellen - verwaarloost niet de hulp van microscopen, van welker volmaaktheid onze tijden meer profiteren dan alle vroegere eeuwen. Met behulp hiervan wanen sommigen zich zelf als Lynceus, zodat zij durven beweren, dat de gehele lever een klier is....’ Nadat Kerckring vervolgens opgemerkt heeft dat men in de microscopische waarneming rekening moet houden met kleurverandering die het observeren van de subliminale vorm bemoeilijkt en gewaarschuwd heeft dat we derhalve niet zo snel moeten concluderen dat de lever een klier is, gaat hij voort: Est & mihi microscopium praestantissimum à Benedicto illo Spinosa Mathematico & Philosopho nobili elaboratum, quo vasa lymphatica, dum glandulas suas intrant conglobatas, videntur in varia filamenta dispergi [...] Hoc quod instrumenti mei admirabilis ope clare detexi, visum est admirabilius: intestina scilicet, hepar, ceteraque viscerum parenchymata infinitis scatere minutissimis animalculis [...](p. 178). Kerckring bekent hier dat hij in zijn anatomisch onderzoek veel profijt heeft van de ‘zeer voortreffelijke microscoop’, die de edele ‘wiskundige en filosoof’ Spinoza voor hem vervaardigd heeft, en dat hij met dit ‘bewonderenswaardige instrument’ eindeloos veel zeer kleine, wonderlijke ‘diertjes’ waarneemt in de lever. Wat we aldus in het kleine waarnemen, ‘kan geen enkel verstand bevatten. [...] Het ontsnapt niet alleen aan de scherpte van de ogen maar ook aan de macht van de verbeelding’. Hier past de Medicus ontzag en eerbeid voor de Schepper. - Het is niet zozeer de naturalistische filosoof alswel de opticus Spinoza die vriend Kerckring, die zich tot het Katholicisme had bekeerd, van dienst is geweest. 21. Ik krijg de indruk dat de eerste proeven van Spinoza op het gebied van de verrekijkers omstreeks 1667 vallen en het lijkt me goed mogelijk, dat Hudde hem daartoe heeft aangezet. Kijkers waren veel meer maatschappelijk relevant dan microscopen; ze waren nuttig voor de astronomen, voor de tijdmeting, in de zeevaart en bovendien konden ze ook in de oorlog hun dienst bewijzen. Het belangrijkste onderdeel van de kijkers was het objectief, een zwakke lens die het nodige hoofdbrekens gaf. Het was moeilijk om aan geschikt glas te komen; stukken van Venetiaanse spiegels waren soms bruikbaar, maar eigenlijk te dun om er prettig mee te kunnen werken. Had men een goed stuk gevonden dan moesten beide lensvlakken met de uiterste nauwkeurigheid bolvormig geslepen en gepolijst worden. Ongelijkmatige temperatuur en buigen van het glas waren vaak oorzaak van mislukking. Tenslotte moest de sterkte van de lens aangepast zijn aan de grootte, bijvoorbeeld bij 2,5 cm middellijn een brandpuntsafstand van een meter, bij 5 cm middellijn een brandpunt-safstand van 4,7 meter. Huygens rekende op grond van practische ervaring met de formule F = 15,3 D2 met F de brandpuntsafstand en D de diameter van de lens. Volgens Huygens was het doelmatig om de brandpuntsafstand van het oculair gelijk aan D te kiezen. Spinoza had blijkbaar moeite met het maken van die zeer zwakke lenzen en Huygens had daar al meerdere jaren ervaring mee. Hij hield die dus voor zichzelf opdat Hudde er niet van op de hoogte zou komen. Daar komt bij, dat Spinoza blijkbaar zijn trots als vakman had en niet zo gemakkelijk wat van een amateur in het ambacht zou overnemen. Hij maakt zich tegenover Oldenburg een beetje vrolijk over het idee van Huygens om een machine te maken voor het slijpen van kijkerlenzen. ‘Ik heb de ervaring dat het met de hand veel beter gaat’, zegt hij. Maar Huygens dacht toen al aan lenzen die te groot waren en te veel spierkracht zouden vergen als ze met de hand geslepen moesten worden. (JvZ) 22. In die nalatenschap bevonden zich volgens de aankondiging van de veiling van Spinoza's inboedel ook ‘manuscripten en verrekyckers’ naast ‘groote en kleine metale schotels’. Zie Freudenthal, Quellenschriften, p. 172. 23. Oeuvres complètes, T.XI, p. 732, noot.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
24. Oeuvres complètes, T. XXII, p. 612. Voor een fraaie schets van de psychologische relatie tussen de aristocratische Huygensen en Spinoza moge ik de lezer verwijzen naar E. Keesing. ‘De gebroeders Huygens en Spinoza.’ In: Bzzlletin 121 (1985), p. 5-11. Ook Daniel Parrochia komt na de bestudering van de relevante bronnen, die ik grotendeels geciteerd heb, tot de bevinding dat er tussen Christiaan Huygens en Spinoza een vruchtbare samenwerking bestond. Zie ‘Optique, Mécanique et Calcul des Chances chez Huygens et Spinoza’, in: Dialectica 38 (1984), waaruit ik citeer: ‘Dans ce mouvement qui entraîne la dioptrique pratique à un perfectionnement incessant de ses méthodes et de ses réalisations, Spinoza joue incontestablement un rôle non négligable. En résumé, et au vu de cette correspondance entre les frères Huygens, il est clair que Spinoza et Christian Huygens sont, dans ces années 1667-1668, en rapport constant l'un avec l'autre.’ (p. 321-322). Tegen de achtergrond van deze correspondentie alsook van de briefwisseling met Oldenburg, die we bespraken, kan men zich zelfs afvragen of de aanwezigheid van de fysicus en opticus Huygens in Voorburg voor Spinoza, die de optica reeds in Rijnsburg praktizeerde, niet een van de redenen geweest is, waarom hij in 1663 juist naar Voorburg verhuisde! 25. De 17e-eeuwse kijkers waren weinig lichtsterk en onhandig lang. Ik stel me voor, dat de practisch ingestelde Hudde, toen hij zich met de dioptrica ging bezighouden, zijn gedachten heeft laten gaan hoe dit verbeterd zou kunnen worden. Met wat fantasie kan ik nu het volgende verband tussen de feiten construeren. Hudde bedenkt, dat een kijkerlens met een hol achtervlak kleinere beeldfouten zal hebben dan een lens van de gebruikelijke (meest dubbelbolle) constructie. Hij wil hiermee een proef nemen en neemt contact op met zijn leverancier Spinoza. Spinoza antwoordt dat hij nieuwe schotels voor de lenzen wil laten maken maar vraagt Hudde's raad omdat hij die holbolle lenzen niet vertrouwt. Hij beroept zich op Hudde's dioptrica, maar rekent het verschil tussen een holbolle en een platbolle lens maar ten dele door. Waarschijnlijk weet hij heel goed dat Hudde het ook niet helemaal heeft doorgerekend, maar hij is te hoffelijk om dat te schrijven. Hij heeft overigens gelijk: de platbolle lenzen zijn gunstiger. Ik moet hier opmerken, dat het maken van nieuwe schotels een arbeidsintensieve aangelegenheid is. De vorm kan op de draaibank redelijk benaderd worden, maar pas door slijpen wordt de schotel goed. Een bestaande schotel veranderen voor een andere kromtestraal is dus zeer onvoordelig. Vandaar mijn veronderstelling dat Spinoza voor de lenzen van Hudde geen passende schotels had en besloot nieuwe te maken. Daar zou dan een schotel met een straal van 42 voet bij zijn geweest. (JvZ) 26. Spinoza. Oeuvres (Paris 1960). T.4, p. 370-371. 27. De formules waarmee Spinoza hier rekent zijn heel elegant, maar voor numeriek rekenen niet erg practisch. Merkwaardig is ook, dat hij met gewone breuken rekent; dit kan zijn omdat hij zo een geval heeft waar de vierkantswortels streng berekend kunnen worden. Ik herhaal kort de redenering. Hij berekent, dat de brandpuntsafstand van een lens met een plat achtervlak kleiner is dan van een lens volgens Hudde met hol achtervlak en dat het verschil een volle halve middellijn (kromtestraal van de lens) bedraagt. Maar we kunnen, zegt hij, die grotere lengte beter tot stand brengen door de kromtestraal 1 1/2 te kiezen en de lens met plat achtervalk evengroot te houden; het focus (brandpuntsafstand lijkt me hier niet de juiste vertaling; bedoeld wordt het lichtvlekje, waarin de stralen worden verenigd, wat Spinoza in zijn brief aan Leibniz ‘het mechanische punt’ noemt) wordt dan veel kleiner. Ik krijg de indruk dat de formules die Spinoza hier gebruikt, afkomstig zijn van Hudde. Ze zijn bruikbaar voor het hier beschouwde geval, maar schieten te kort voor meer algemene vragen. Huygens was aanmerkelijk verder; het is hem inderdaad gelukt, combinaties van twee lenzen te berekenen, die elkaars fouten compenseren. Huygens was er tenslotte niet gelukkig mee, omdat juist in die tijd bleek, dat er ook een chromatische afwijking bestond en daartegen geen middel bekend was. (JvZ) 28. Oeuvres philosophiques, 1618-1637. Ed. F. Alquié. T.I (Paris 1963), p. 651. 29. Overigens bleef ook Spinoza de nieuwe ontwikkelingen binnen de optica met onverminderde interesse volgen. Zo vraagt hij 15 juli 1676 Tschirnhaus, hem te willen informeren over nieuwe refractie-theorieën: ‘quaedam ea sint, quae de refractione noviter inventa sint.’ (Brief 83, Briefwisseling p. 429) 30. Het is zeker dat Spinoza ook nog een studie heeft gemaakt over de lichtbreking in de regenboog en daarover (De iride) een traktaat geschreven heeft. Verschillende biografen (Jelles, Lucas, Kortholt) vermelden dit. Spinoza moet echter ontevreden zijn geweest met de resultaten van zijn onderzoek in dezen, omdat hij het werkstuk in het jaar van zijn dood in het vuur geworpen heeft, zeggende ‘veel tijd en moeite heb ik besteed aan de overweging en beschrijving hiervan; geen mens zal het kunnen lezen’ (volgens Chr. Kortholt. De tribus Impostoribus; Praefatio) (Hamburg 1700). Spinoza zou zijn De Iride niet vernietigd hebben, indien hij een bevredigende
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40.
verklaring van dit verschijnsel zou hebben bereikt. Met de destructieve handeling, waarover zowel Lucas als Kortholt ‘uit betrouwbare bron’ geen twijfel laten bestaan, erkende Spinoza metterdaad de grenzen van zijn optica (in de meer strikte zin). De toeschrijving van het later door Levinus van Dyck uitgegeven traktaat aan Spinoza, nog onlangs door M. Petry met verve verdedigd, is door nieuwe resultaten van historisch onderzoek thans definitief onhoudbaar geworden. Zie daarvoor: J. de Vet. ‘Was Spinoza de auteur van Stelkonstige reeckening van den Regenboog?’ In: Tijdschrift voor Filosofie 45 (1983), pp. 602-639; Idem. ‘Spinoza's authorship of Stelkonstige Reeckening van den Regenboog...once more doubtful.’ In: Studia Spinozana II (1986), pp. 267-310; W.N.A. Klever. ‘Nieuwe argumenten tegen de toeschrijving...’, in: Tijdschrift voor Filosofie 47 (1985), 493-502. Toch heeft Spinoza ons zijn globaal inzicht in het verschijnsel van de regenboog niet onthouden. In Tractatus theologico-politicus VI/43 omschrijft hij de ‘iris’ als ‘radiorum solis refractio et reflexio, quam ipsi radii in aquae guttulis patiuntur’. De beschrijving van de details heeft hij hier bewust aan anderen willen overlaten. Ethica, deel IV, propositie 23, scholium. Tractatus theologico-politicus, hoofdstuk 13, paragraaf 17. Tractatus theologico-politicus, hoofdstuk 15, paragraaf 23. Men kan deze plaatsen volgens de aangegeven tekstindeling (deel, hoofdstuk, paragraaf) terugvinden in alle uitgaven, bv. in Spinoza. Korte Geschriften (Amsterdam 1982). Zie ‘Das Princip der Leibniz'schen Philosophie im Unterschiede von Spinoza.’ In: L. Feuerbach. Sämtliche Werke. Band IV, p. 34. Spinoza. Principia philosophiae Renati des Cartes. Tweede deel, propositie 37, scholium. Eigen vertaling zoals bij de overige korte citaten. Ethica, tweede deel, propositie 35, scholium. Ethica, vierde deel, eerste propositie, scholium. Brief 2, Briefwisseling p. 75. Gilles Deleuze. Spinoza, philosophie pratique. Paris 1981, p. 23-24.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
65
De Rotterdamse collegiant Jacob Ostens (1630-1678) Wiep van Bunge Aan het eind van de vorige eeuw bracht K.O. Meinsma aan het licht dat Spinoza's brief 43 aan een zekere Jacob Ostens was gericht, een Rotterdamse chirurgijn die op 23 oktober 1678 gestorven is en die omstreeks 1625 vermoedelijk te Utrecht geboren zou zijn. Meinsma noemt hem ‘den leider der Rotterdamsche collegianten’.1. In zijn in 1907 verschenen historiografie van de Rotterdamse doopsgezinde gemeente liet K. Vos vervolgens zien wat dat optreden van Ostens als collegiant zoal behelsde.2. Wat Meinsma en Vos over hem schrijven is gebrekkig en deels onjuist. Zo situeert Meinsma Ostens' geboortedatum ‘omstreeks 1625’.3. De Rotterdamse notaris Vitus Mustelius noemt Ostens echter op 4 november 1672 ‘out ontrent 42 Jaren.’4. Meinsma's vermoeden dat Ostens uit Utrecht kwam lijkt juist.5. En Ostens werd inderdaad in 1651 opgenomen in het Rotterdamse gilde der chirurgijnen, na vermoedelijk in Dordrecht zijn opleiding te hebben genoten.6. Hij moet zijn vak zeer serieus hebben genomen. We zullen nog zien dat zijn bemoeienissen met de doopsgezinde gemeente die van een gemiddeld leraar verre overtroffen. Niettemin zag hij kans in 1661 een meer dan zevenhonderd pagina's tellende vertaling te publiceren van enkele medische handwerken.7. Ostens' belangrijkste boek stamt echter reeds uit 1651. Toen liet hij in Utrecht Liefde-Son verschijnen, Omstralende de Hoedanigheyt der tegenwoordige genaamde Christenheyt.8. Het is een dialoog, een tweegesprek tussen vader Abraham en zoon Benjamin. Het is om uiteenlopende redenen een bijzonder boek. In de eerste plaats lijkt het nauwelijks enig spoor te hebben achtergelaten. Niet alleen is de intellectuele geschiedschrijving van de zeventiende eeuw, voorzover ik weet, er volledig aan voorbijgegaan, ook Ostens' tijdgenoten heb ik er slechts bij hoge uitzondering op kunnen betrappen dit werk gekend te hebben. Habent sua fata libelli. Ostens raakte vanaf 1653 tot in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw verstrikt in zeer verhitte debatten, zowel met calvinistische predikanten als met minder vooruitstrevende doopsgezinden dan hij zelf was. Dat zijn sympathisanten de Liefde-Son dood zwegen is begrijpelijk. Voor zijn opponenten had het een goudmijn kunnen zijn. Nadat Meinsma het abusievelijk had afgedaan als een dichtbundel, lijkt ook in onze eeuw niemand de behoefte te hebben gevoeld die gedichten eens te lezen.9. In de tweede plaats is de Liefde-Son voor ons nu zo interessant omdat het als het program kan worden gelezen van wat Ostens aan het begin van de jaren vijftig op het punt stond ten uitvoer te brengen. Voordat hij toonde een enthousiaste collegiant te zijn, liet hij zien waarom hij dat was. In de derde plaats is het debuut van Ostens zo opmerkelijk door de zeldzaam ongedwongen houding die er uit spreekt ten opzichte van de meest riskante ketterij van die dagen, het socinianisme.10. De dialoog opent met een korte samenvatting van de ‘feiten’. Benjamin is net
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
66 in Utrecht thuis aangekomen van een lange reis. Hij vertelt zijn vader hoe hij vanuit Middelburg naar Newcastle vertrok om vervolgens Napels, Rome, Augsburg, Stockholm, Dantzig en Warschau te bezoeken, waarna hij via Stavoren terug kwam. Het verslag van zijn omzwervingen is dat van een spirituele Grand Tour, ingegeven door de volgende observatie uit het Aen den Leser: de groote en (mijns oordeels) niet min als Babelsche verwerringe, onder de gantsche Christenheyt: yder een (tegen alle Christelijckheyt) de Banier van partijschap ont-rollende, en in plaats van billijcke verdraaghsaemheyt te handhaven, de selve door nedrigheyts partijschap onder-drucken’.11. Wat volgt is de weergave van een reeks ‘oecumenische’ gesprekken en het commentaar daarop van Abraham. Benjamins eerste gesprek vindt plaats in Napels, waar hij een kloosterling uit Brussel leert kennen. Abraham is verbaasd over de wijsheid van deze katholiek, die zowaar de onderlinge verdraagzaamheid blijkt voor te staan en ‘de Eyge-liefde, als voornaamste oorsaack des vervallen Christendoms stelde’.12. De katholieke gezindheid van de Brusselaar moet blijken uit zijn trouw aan het principe ‘dat al hetgeen de Roomsche Kerk hadt ingestelt, van yder voor goet behoorde gekent te zijn’. Hoewel Benjamin, die zijn best doet zich zo neutraal mogelijk op te stellen, zich hier fel tegen verzet en zij het evenmin eens kunnen worden over de toestand van de ziel na de dood vóór het oordeel in het algemeen en de betekenis van het vagevuur in het bijzonder, gaan zij als vrienden uit elkaar. Dat gebeurt in Rome. Samen daar aangekomen, maken ze kennis met een uiterst welbespraakte Zweed. Abraham is inmiddels van heilig ontzag vervuld voor de diepe religiositeit van de Brusselse monnik, die niet van de kruisdood kan spreken zonder in tranen uit te barsten. Benjamin en zijn vader zijn het er inmiddels over eens ‘datter niet onnutter of schadelijcker in dese genaamde Christenheyt is, dan over soodaanige dingen te twist-redenen welcke niet om verre stooten de verkrijginghe der salige onsterffelijckheyt’. De Brusselaar had al op het onderscheid tussen noodzakelijke en niet-noodzakelijke geloofsartikelen gewezen dat heel de dialoog bepaalt. Nadat Benjamin afscheid heeft genomen van zijn Brusselse vriend, trekt hij verder met de Zweed, die vermoedelijk een lutheraan moet voorstellen,13. naar Augsburg. Benjamin is daar getuige van en soms even deelnemer aan debatten over Gods uitverkiezing, de predestinatie, de christelijke weerloosheid, de toelaatbaarheid van rijkdom en de menswording van Christus. Vooral een doopsgezinde schipper uit Enkhuizen maakt diepe indruk op hem. Deze ontkent niet dat God in Christus mens is geworden, wel waarschuwt hij er voor deze waarheid te omgeven met niet noodzakelijke dogmata. Het wordt tijd dat Ostens ons vertelt hoe hij de necessaria van de non necessaria denkt te kunnen onderscheiden. Hij legt het antwoord in de mond van de schipper, die beweert dat die noodzakelijkheid uitsluitend en alleen in de Bijbel kan worden aangetroffen. De Bijbel geeft er twee types tekenen van. Of er staat nadrukkelijk geschreven dat een bepaalde waarheid noodzakelijk geloofd moet worden om het heil te kunnen verkrijgen of een waarheid is onmisbaar als voorwaarde tot waarheden die schriftuurlijk beschouwd noodzakelijk zijn. Hoewel nergens in de Bijbel met zoveel woorden gezegd wordt dat we moeten geloven
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
67 dat God eeuwig is, is het toch een noodzakelijk dogma omdat een niet eeuwige God ons geen eeuwig leven zou kunnen schenken. Dat God daartoe in staat is en dat we geen christenen zijn als we dat niet geloven, geeft Joh. 3:36: ‘Wie in den zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’. Nadat Benjamin met stijgende bewondering de schipper heeft horen discussiëren over doopsgezinde thema's als de weerloosheid, de kinderdoop en het afleggen van een eed, reist hij verder naar Polen. Via Dantzig en Warschau wil hij naar Rackov, let wel, als ‘Pelgrim’. In Polen bereiken zijn avonturen een hoogtepunt. Het begint al in Dantzig, waar hij een prachtige ‘aanspraak’ over de zegeningen van de christelijke vrede hoort. In Warschau ondervindt hij die zegeningen aan den lijve. De vredelievendheid van de inwoners van die stad slaat alles wat hij op zijn toch al zo voorspoedig verlopende reis heeft meegemaakt. Abraham kan zijn oren niet geloven. Wanneer Benjamin op het punt staat, te vertrekken naar Rackov, het uiteindelijke doel van zijn pelgrimstocht, ontmoet hij de meest wijze man die tot dan zijn pad heeft gekruist, een oude Pool. Deze overtuigt hem van de overbodigheid naar Rackov af te reizen ‘Om dat hy oordeelde dat die luyden de waarheyt wel na waren, doch sy hier in vry wat tegen de Paulische redenen schijnen te kanten.’ Nu geeft Benjamin desgevraagd toe zich nog niet tot een bijzondere christelijke gezindheid bekend te hebben. Hij is nog zoekende. Er kan echter weinig twijfel over bestaan dat hij nu gaat vinden wat hij zoekt. In Augsburg had Benjamin al uit de mond van een vreemde opgetekend dat we niet moeten blijven hangen noch aan Paus, of Cardinaal, noch aan Bisschop of Predikant, noch aan Leeraar of Vermaander, noch aan eenige menschelijke, ‘tzy maaghschappelijcke of vriendelijcke, passien of driften, maar alleenlijck onse oogen laten swieren na den rechten Voorganger en Hartoch des geloofs Christus, wiens getuygenissen in den richt-snoer onses geloofs te vinden zijn, want de mont der waerheyt seght, dat soo wie niet alles verlaet om hem, syns (Christi) niet waardich is. De oude wijze Pool laat Benjamin nu zien wat een mens moet weten om hiertoe in staat te zijn. Het gaat er om ‘1. Dat hy Godt kenne 2. Dat hy wete sijnen wille aan den mensche 3. Dat hy sich selve wel kenne’. Hoe kennen we God? Uit de Openbaring en uit de natuur. (De Pool wijst uiteraard op 1 Rom. 20, waarmee hij zijn bezwaar tegen ‘die luyden’ uit Rackov preciseert. Socinus verwierp, zoals bekend, de natuurlijke theologie.) Wat wil God? Dat de mens zalig wordt, want God is liefde. Wat staat de mens te doen? Hij moet zijn ‘eyge-liefde’ inruilen voor de liefde tot God. Benjamin weet genoeg. Dankbaar en opgetogen aanvaardt hij de thuisreis om Abraham verslag te doen van wat hem overkomen is. De uiteindelijke boodschap die dit johanneïsch credo behelst lijkt op zichzelf niet zo bijzonder. Het opmerkelijke eraan schuilt in het moment waarop het wordt uitgesproken. Benjamin heeft niet lukraak zo her en der enkele verspreide Religionsgespräche aangehoord, hij heeft een reis gemaakt langs de geschiedenis van het Christendom. Eerst ontmoet hij een katholiek, dan een lutheraan, vervolgens komt het calvinistische leerstuk van de predestinatie ter sprake, waarna een doopsgezinde het woord neemt. Het Pools socinianisme wordt eveneens
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
68 besproken, maar Benjamin ziet er op het laatste moment van af Rackov daadwerkelijk te bezoeken. Het gaat er niet om, te kiezen tussen katholiek, luthers, calvinistisch, doopsgezind of sociniaans Christendom, we moeten christelijke christenen zijn. We moeten op zoek naar het gemeenschappelijke fundament dat alle confessies verbindt. Zowel de monnik die zo oprecht aangedaan bleek toen de kruisdood ter sprake kwam, die al inzag dat de ‘eyge-liefde’ de wortel van alle kwaad is en die bovendien reeds het fundamentele onderscheid tussen necessaria en non necessaria formuleerde, als de socinianen uit Rackov, die ‘de waarheyt wel na waaren’ zijn christenen. Ostens lijkt te betogen dat christenen alleen christenen kunnen zijn zolang zij met elkaar in gesprek blijven. Hij sluit zijn dialoog niet af met de introductie van een revolutionair voorstel op grond waarvan de hereniging van het Christendom gerealiseerd kan worden. Hij formuleert slechts een minimaal credo, dat geen christen kan ontkennen en dat een samenvatting is van het beste dat alle gezindten afzonderlijk aan de geschiedenis hebben bijgedragen. Het opmerkelijke van die samenvatting is niet zozeer haar inhoud als wel haar functie, de discussie mogelijk te maken. De Liefde-Son was amper uitgekomen of Ostens begon zijn woorden om te zetten in daden. Terug in Rotterdam wierp hij zich op als een van de meest spraakmakende collegianten van zijn tijd. In het begin van de jaren vijftig bestonden daar twee colleges waar men vrij kon spreken over problematische Bijbelteksten.14. Het oudste was ontstaan rond 1630 binnen de remonstrantse gemeente en moet aanvankelijk vooral een catechiserende opzet hebben gehad. Onder invloed van Jan Dionysz. Verburg, Gerrit van Velzen en Johan Hartigveld verwierf het zich gaandeweg een grote mate van autonomie. Meer behoudende remonstrantse predikanten zagen dit proces met lede ogen aan. Toen de Staten van Holland en West Friesland op 19 september 1653 een placcaat tegen het socinianisme uitvaardigden, ontstond binnen de remonstrantse gemeente grote verdeeldheid. De predikanten Lansbergen senior en junior drongen aan op sluiting van het zogenaamde ‘vrijdags’ college. Bleef het meningsverschil aanvankelijk binnenskamers, toen de collegiantsgezinde boekverkoper (en uitgever van Ostens' medische vertaling uit 1661!) Johannes Naeranus begin 1654 met het pamflet Den vrolijken Democryt voor de dag kwam, lokte dat een stroom van strijdschriften uit die niet alleen de Rotterdamse gemeente, maar heel de remonstrantse Broederschap deed schudden op haar grondvesten.15. Ondanks de aanvankelijke sympathie binnen de Societeit voor de Rotterdamse collegegangers en ondanks de knappe pleidooien voor verdraagzaamheid van de jonge jurist Adriaan Paets, werd reeds in 1655 duidelijk dat het inmiddels geschorste ‘vrijdags’ college definitief gesloten zou blijven.16. De meest enthousiaste remonstrantse collegianten traden toe tot de Waterlands doopsgezinde gemeente en richtten een eigen onafhankelijk college op. Het op een na oudste college van de stad was op dat moment ook al gesneuveld. Het was dat van de Vlaams doopsgezinden. Op 31 januari 1653 was Ostens samen met Jan Corenhart en Gerrit Jansz. Veerom tot leraar beroepen bij hun gemeente. Op 17 oktober 1652 had de Vlaamse kerkeraad al besloten dat het zogenaamde ‘woensdags’ college moest worden gesloten. Tot ontzetting van
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
69 de kerkeraad trokken Ostens en zijn vrienden zich niets aan van dit besluit. Ook het daaropvolgend dringend verzoek van de kerkeraad om als er dan al college moest worden gehouden vooral geen remonstrantse bezoekers van het ‘vrijdags’-college toe te laten legden Ostens en de zijnen naast zich neer. Het placcaat tegen het socinianisme werd echter ook hen fataal. De calvinistische predikanten Borstius en Petrejus probeerden vanaf de kansel de remonstrantse en Vlaamse collegianten als nu vogelvrij verklaarde socinianen te ontmaskeren en de Vlaamse kerkeraad schorste Ostens en zijn geestverwanten op 6 juli 1654.17. Het bleek niet nodig hen uit de gemeente te zetten. In januari 1655 traden ze toe tot de Waterlands doopsgezinde gemeente van Rotterdam, dezelfde die niet veel later de remonstrantse collegianten welkom zou heten. Op 24 december 1657 slaagde Ostens er in namens de Waterlanders een contract af te sluiten met de onafhankelijke collegianten, dat hen in de gelegenheid stelde ook deel te nemen aan het nieuw opgerichte ‘zondags’ college van de Waterlanders. Inmiddels bleef hij proberen de vrede met de Vlaamse gemeente te herstellen. Met de Liefde-Son had hij laten zien hoe christenen van alle gezindten in broederlijke liefde tot een gezamenlijk oecumenisch gesprek zouden kunnen en moeten komen. Ook als Waterlands leraar bleef hij ijveren voor de realisering van een zo tolerante praktijk, dat dat gesprek daadwerkelijk kon worden gevoerd. De twee nu in Rotterdam overgebleven colleges moesten dienst doen als de vrijplaats van waaruit die gerealiseerde verdraagzaamheid zou moeten resulteren in de verwerkelijking van de apostolische vrede waarvan hij de mogelijkheid als jongeman van eenentwintig jaar oud reeds had onderzocht. Het ronduit tragische van zijn streven was dat hij steeds verder geïsoleerd raakte, naarmate hij meer gezindten bijeen probeerde te brengen. Het college, dat hem het middel bij uitstek leek om de brug te slaan tussen de gescheiden gemeentes bleek in werkelijkheid het grootste obstakel tot de realisering van zijn verlangens. In 1658 waagden de Waterlanders een eerste poging, zich te verenigen met de remonstranten van Rotterdam. Ostens dacht dat een beslissende stap gezet zou kunnen worden door het oude remonstrantse ‘vrijdags’ college weer open te stellen. De remonstrantse kerkeraad moet verbijsterd zijn geweest over de naïviteit van dit voorstel. Hij had net een zeer ernstig conflict achter de rug met de Societeit over het harde optreden tegen de voormalige remonstrantse collegianten en zat bepaald niet te wachten op een herhaling van de twisten. Ostens werd beleefd bedankt. Toen de oudere Waterlanders er lucht van kregen dat Ostens met onafhankelijke collegianten en remonstranten het avondmaal vierde en dat hij personen doopte die vervolgens toetraden tot de remonstrantse gemeente, ontstond in Waterlandse kring zelf grote onenigheid. De Waterlandse gemeente raakte vanaf 1661 steeds sterker in twee kampen verdeeld, die in 1665 uit elkaar gingen. Ostens' partij telde hooguit enkele tientallen leden.18. Zes jaar later probeerde Ostens nog eens zijn partij met de Rotterdamse remonstranten te verenigen.19. Handig wreef hij de remonstrantse kerkeraad het eigen tolerante erfgoed onder de neus. Het zou toch op zijn minst tot de periodieke uitwisseling van predikanten moeten kunnen komen. Hij probeerde oude remonstrantse pleidooien voor de onderlinge verdraagzaamheid in te zetten als rechtvaardiging
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
voor het recht op vrije profetie, als argumenten om het ‘vrijdags’ college heropend te krijgen. De remonstranten waren echter van oordeel
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
70 dat hun voorouders niet voor het recht op individueel vrij profeteren waren opgekomen, maar voor het recht vrijelijk christelijke gemeenschappen te formeren. Weer ving Ostens bot. Achter de schermen opereerde de remonstrantse hoogleraar Philippus van Limborch (1633-1709) als de regisseur van de diplomatieke, maar daardoor niet minder vastberaden weigering van de Rotterdamse kerkeraad, zich met Ostens' fractie te verenigen.20. Hevig teleurgesteld herenigde Ostens' partij zich met die van de oudere Waterlanders. Zijn rol was uitgespeeld. We zullen nog zien hoe hij enkele maanden later, in de zomer van 1672 zijn predikambt neerlegt. De geruchten die zijn optreden reeds zo lang hadden omgeven werden plots gevaarlijker dan ooit. De zo rijke zeventiende eeuwse pamflettencultuur is weliswaar een hoogst onbetrouwbare bron om de juistheid van die geruchten vast te stellen, aan het bestaan van de verhalen die over Ostens in omloop waren kan niet worden getwijfeld. Ik zal eerst enkele sporen traceren die hij in de Amsterdamse ‘Lammerenkrijgh’ achterliet. Zoals bekend raakte de doopsgezinde gemeenschap van Amsterdam in de loop van de jaren vijftig van de zeventiende eeuw in een slepend conflict verzeild tussen de aanhangers van de collegiantsgezinde predikant Galenus Abrahamsz. en die van zijn tegenstander Samuel Apostool.21. In de apostoolse pamfletten wordt Ostens bij herhaling afgeschilderd als een roekeloze oproerkraaier, die bewees tot welke excessen de geestverwanten van Galenus het lieten komen. Een enkele van de verwijzingen is alleen nog maar raadselachtig. Zo wordt in een spotdicht gedreigd dat er op Ostens en zijn vrienden heel wat valt aan te merken ‘voornaamlik op zijn schandlijk en befaamden Vaâr’.22. Andere passen goed in het beeld dat ook minder verdachte bronnen geven. Hij zou hebben gezegd ‘dat hy met de gene die de wapenen voeren wel Broederschap wilde houden’.23. Het treffendst is echter nog het bericht van de anonieme Vlaming die zijn Waterlandse broeders waarschuwt voor leraren die ongedoopten toegang verlenen tot het doopsgezinde avondmaal: zy willen andere byna dringen het selfde even soo te doen: gelijck het den Eerwaerdigen Jacob Kornelisz. is gebeurt tot Rotterdam, alwaer Jacob Ostens van hem, sullende het Avondmaal bedienen, begeerde dat hy een ygelijck in 't generael soude nodigen, nalatende de gewoone bewoordinge, van de gene die op haer geloove door den Doop de Gemeynte waren ingelijft: edoch, als Jacob Kornelisz. die gewoone bewoordinge in het nodigen weygerde na te laten, soo weygerde Ostens oock het Avontmael met hem te houden: weshalven men van hem versocht, dat hy, om ergernis te vermyden, 't huys soude blijven, 't geen hy niet willende doen, zich op zijn gewoone plaets in de Vergaderingh settede, sonder het Avondtmael te willen gebruycken. Waer op volghde dat Jan Hartoghsveldt (die ongedoopt is, ende den Doop tegenspreeckt) voor de bedieninge van 't Nachtmael in de Vergaderingh opstondt, vragende met luyder stemme aen Jacob Kornelisz. of hy hem oock niet noodighde? Die daer op antwoordde: Dat zijn houdinge niet verder als tot de gedoopte streckte. Waer op Hartooghsveldt seyde: Dat hy nochtans ghenodigt was, 't Welck Jacob Ostens, opstaende, luydt-stemmens bevestighde, zeggende: Dat hy hem
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
genodight hadt; waer door vele van het Avondtmael bleven, ende de Vergaderingh niet sonder confusie scheyde.24.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
71 Ostens wist dat de vroedschap van Rotterdam er niets voor voelde, zich te mengen in locale godsdienstige meningsverschillen. Het placcaat tegen het socinianisme bleef een dode letter. De calvinistische predikanten Borstius en Petrejus konden ook niet hard maken dat Ostens en de andere collegianten socinianen waren. Merkwaardig genoeg speelde Ostens' Liefde-Son geen enkele rol in de pamflettenoorlog die na 1653 uitbrak tussen galenisten, apostoolsen, remonstranten en calvinisten. Dat Ostens uitgerekend Polen had uitgekozen als einddoel van Benjamins omzwervingen bood zijn tegenstanders alle kans hun verdachtmakingen kracht bij te zetten. Nu bleef het bij veroordelingen van het socinianisme als zodanig, zonder dat zij enig document konden overleggen, waaruit zou kunnen blijken dat Ostens die ketterij aanhing. Ook de Brief Van een Sociniaen die Ostens eind '54 aan Borstius verzonden zou hebben en die door zijn Vlaamse tegenstanders was gecopieerd en uitgegeven om aan te tonen dat de jonge Vlaamse leraar een verkapte sociniaan was, bevat weinig dat de beschuldigingen kracht bijzet.25. Deze brief behelst in de eerste plaats het verzoek niet vanaf de kansel tegen hem uit te varen omdat een preek niet de mogelijkheid biedt een weerwoord te formuleren, zoals een debat op een college dat wel doet. Een dergelijk debat heeft hij vermoedelijk wel in Utrecht gevoerd. Ook de Utrechtse doopsgezinden vochten zoiets als een ‘Lammerenkrijgh’.26. Ostens was waarschijnlijk nauw betrokken bij het verloop van de onenigheden. Om te beginnen raakten de spanningen binnen de Utrechtse doopsgezinde gemeenschap plots in een stroomversnelling toen de Rotterdamse Waterlanders in 1659 de Vlaamse galenistische leraar Willem van Maurik uitnodigden ook bij hun eens te komen preken. De Rotterdamse Vlamingen voelden zich gepasseerd en vroegen verontwaardigd om opheldering bij hun Utrechtse broeders die daardoor nog sterker verdeeld raakten dan zij al waren. De inzet van hun strijd was de belijdens die door vier Vlaamse leraren was opgesteld. Van Maurik was een van hen. Anders dan in Rotterdam was de Utrechtse overheid wel gevoelig voor klachten van calvinistische predikanten over sociniaanse en andere ketterijen. De predikant Cornelis Gentman, een beschermeling van Gijsbert Voet greep in. In 1662 gaf hij een becommentarieerde versie van de galenistische belijdenis uit.27. Daarop verscheen hetzelfde jaar nog een zeer gedetailleerde, anonieme repliek.28. Een jaar later sloeg Gentman terug: ‘tegen een ongenoemt Sociniaen’,29. waarna die anonymus in 1665 zijn aanval op Gentman nog eens overdeed.30. Het gaat hier om geschriften van enkele honderden pagina's. In de veel kleinere pamfletten die het merendeel van de Utrechtse polemiek uitmaken wordt de identiteit van de ‘Sociniaen’ niet onthuld. Gentman wist echter met wie hij van doen had. Zijn opponent had over zichzelf opgemerkt: ‘die buiten hare afgesonderde vergadering zijnde, nochtans goede kennisse van de gronden der Vlaamsche Mennoniten meene te hebben: Als onder de welke mijnen omgang zich langen tijd heeft uit gestrekt’.31. Gentman wist daar meer van. Zijn tegenstander, zo liet hij weten, was verwijderd uit de Vlaamse gemeente en werd nog steeds de toegang ontzegd.32. En midden in zijn aanval geeft hij zijn naam: daerom schaemt hy liever sijn naem op sijn boecktje te setten om niet achterhaelt te werden, liever sich verberghende om onder 't ghemeen gherughte door
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
72 te gaen, voor de een of d'ander Sociniaensch gedeporteert Mennist, die hier of daer, van Osten, of van Westen, voor den dag komt: daer nochtans zijn griecx, latijnse philosophise en andere termen thonen, dattet gheen slecht Barbiers Triakel is. (De cursivering is van Gentman)33. Overigens lijkt het eerste van de twee boeken tegen Gentman ook een vingerwijzing te bevatten dat het geschreven werd door dezelfde man die de hier reeds gesignaleerde Brief Van een Sociniaen zou hebben verzonden aan Borstius. Ostens beklaagt zich er in die Brief over dat de collegianten bij het gewone volk worden zwart gemaakt ‘om die haer soo op het lijf te stieren [...] ghelijck of men seyde by een deel Jongens dien Hont is dol, als men hem wilde doot ghegoyt hebben’.34. In het eerste van de twee aanvallen op Gentman wordt een spreekwoord in herinnering gebracht: Die een hond dood wil hebben, segge dat hij dol is, Een vrouwe, dat zij toveren kan. Een mensch (al waar hij Godvruchtig) Dat hy een ketter is.35. Absolute zekerheid omtrent Ostens' auteurschap van de twee boeken tegen Gentman is natuurlijk niet te verkrijgen. In elk geval deed Gentmans tegenstander in zijn tweede boek geen moeite Gentmans suggesties tegen te spreken. Bovendien zijn er inhoudelijke redenen die het zeer waarschijnlijk maken dat Ostens inderdaad de auteur was van deze strijdschriften. Aan het slot van het tweede boek belijdt hij zijn overtuiging dat niemand die de Bijbel als richtsnoer neemt van de christelijke gemeenschap mag worden uitgesloten.36. In beide werken hamert hij er voortdurend op dat er geen enkele reden is om het socinianisme als een uitzonderlijke secte te behandelen: ‘Want doet dat tot de waarheyd of onwaarheyd der zaake, of een zaake Sociniaans is? Immers gansch niet’.37. Net als in de Liefde-Son wordt de vredelievendheid van de socinianen geprezen.38. Ook toont de auteur grote kennis van de verschillen tussen de Vlaams en de Waterlands doopsgezinde leerstukken.39. Indien Ostens werkelijk verantwoordelijk was voor deze polemiek met Gentman, stelt dat ons in de gelegenheid zijn houding ten opzichte van het socinianisme nader te bepalen. Ondanks zijn welwillende sympathie voor zijn ‘Poolse Broeders’, kan hij het niet nalaten te wijzen op enkele grote verschillen van inzicht. Hij schrijft Socinus een voorzienigheidsleer toe die meer op die van Calvijn lijkt dan Gentman wil weten en uiteraard mist hij in het socinianisme de typisch doopsgezinde thema's van de verplichte weerloosheid, het onchristelijk karakter van overheidsambten en het verbod, een eed te zweren.40. In beide werken worstelt Ostens met het probleem van de socinianen bij uitstek, de dubbele natuur van Christus. Hij doet erg zijn best het slechts relatief belang van dergelijke leerstellige kwesties te onderstrepen. Dese man - zo schrijft hij van Gentman - schijnt (na de gewoonte van die van zijne secte) de kennisse die eigentlijk in het herssenbegrip, zonder meer, leid, veel hooger als de practijck zelve te achten: daar nochtans altijds de kennis wel behoord voor te gaan, en de practijke op die goede kennisse gegrond, niet minder te volgen: daar bij komt echter, altijd dat de practijk, soo vele, als de ziele van den mensche het lichaam overtreft, ook altijd de herssenkennisse te boven gaat.41.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Deze opmerking kan echter niet verhullen dat Ostens hier inderdaad het socini-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
73 aanse standpunt huldigt. Om te beginnen wil hij meer bewijzen dan nodig is. Gentman zou er niet in geslaagd zijn, aan te tonen dat Jezus Christus ‘den oppersten en uyt hem zelven levenden God genaamt word, ende is’.42. Verder geeft Ostens toe dat hij als Waterlander een hoogst dubbelzinnige rol speelt in dit debat. Geamuseerd stelt hij vast dat Gentman erkent dat waar de Vlamingen de dubbele natuur van Jezus loochenen, juist de Waterlanders trouw zijn gebleven aan de orthodoxie.43. De Vlaams doopsgezinde gemeente zal hem dit niet in dank hebben afgenomen. Onoprecht kon ze hem niet noemen, uiteindelijk speelt hij open kaart: ‘Doch wy keeren het om, ende wenschen, dat Gentman ende de Waterlanders haar, in dezen, met de Vlamingen mogen conformeren’.44. En hij vreest de consequenties niet. Een ervan luidt dat Jezus als mens had kunnen zondigen. Elke wet vooronderstelt althans de mogelijkheid haar te overtreden en het was juist die mogelijkheid die de volstrekte gehoorzaamheid van Jezus zo uniek maakt.45. Een reactie op deze welbewuste provocatie aan het adres van de gereformeerden kon niet uitblijven.46. In 1666 verscheen Sociniaensche Ziel Onder een Mennonitisch Kleedt. Ofte Antwoorde op de duplijcke van een ongenoemt Sociniaen.47. De auteur was Willem van Blyenbergh, een Dordtse makelaar in granen, calvinist en net als Ostens een correspondent van Spinoza.48. Van Blyenbergh verklaart dat Gentman besloot zijn antwoord op Ostens' laatste werk onvoltooid te laten, zodra hij hoorde dat Van Blyenbergh voor hem in het krijt zou treden.49. Ook Van Blyenbergh blijkt er van overtuigd te zijn dat Ostens de ongenoemde sociniaan is. Hij schrijft hem persoonlijk te kennen en van volstrekt onverdachte zijde vernomen te hebben wie achter de polemiek met Gentman schuil ging.50. Reeds voordat hij er door derden van op de hoogte was gesteld, koesterde hij ernstige vermoedens omtrent de identiteit van zijn opponent. Van Blyenbergh kende namelijk de Liefde-Son. In de ‘manier van schrijven’ en de ‘manieren van bewijsinge’ bovendien van de Aen-Teikeningen herkende hij een ‘groote gelijckheyt [...] met een ander Tractaet, al voor 14. Jaren by hem uyt-gegeven’.51. Vervolgens geeft hij de titel van die verhandeling en, verdekt, de naam van de auteur: Dese vrient roept gedurich en over al soo van vreede en liefde, van verdraegsaemheyt en Christlieventheyt: en is soo vol bittere op-wellinge, dat by-na yder bladt staeltjes daar van uyt levert. Seker, die als een Liefde-Son by andere lichten wil uyt-steecken, past minst bittere verwijtinghe aen sijnen even Mensch te geven: maer wy souden hier, als Joostens een Doopsgesinde Vermaender onder de Waterlanders in zijn Liefde-Son van Christo seydt, wel vande liefde en verdraegsaemheyt der Christenen seggen. Elck roept de liefde en verdraegsaemheyt te hebben, en die meest roept en roemt, is dickwils de veerste daer van daen.52. Van Blyenberghs Sociniaensche Ziel bestaat uit drie brieven, waarvan de eerste het interessantst is. Terecht werpt hij Ostens voor de voeten dat zijn verdediging van de Utrechtse galenisten hoogst dubbelzinnig op zijn minst is omdat hij niet zozeer aantoont dat zij niet zijn afgeweken van de Vlaamse belijdenissen, maar eerder er op uit lijkt, de schriftuurlijkheid van de sociniaanse heresie te onderstrepen.53.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Vervolgens plaatst Van Blyenbergh het meningsverschil met Ostens in historisch perspectief. Tot zijn grote woede had Ostens beweerd dat
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
74 het vraagstuk van Gods voorzienigheid over toekomstige ‘gebeurlijcke’ dingen definitief was opgelost door Episcopius in zijn Antwoort Op de Proeve van Abrahamus Heydanus.54. Van Blyenbergh achtte het op zijn beurt bij ‘de heele Werelt bekent’ dat Episcopius ‘een dood geslage parthije van Gereformeerde Kerck is’.55. Wat hij hier tegen Ostens inbrengt komt dan ook grotendeels neer op een parafrase van wat Heidanus in zijn De Causa Dei tegen de op het moment dat dat werk verscheen inderdaad reeds overleden leider der remonstranten had aangevoerd.56. Ondanks zijn nadruk op de praktijk van het godvruchtig leven waren Ostens' stadgenoten allerminst overtuigd van zijn morele voortreffelijkheid. Integendeel, in de hete zomer van 1672 werden de boosaardige verhalen die al zo lang over hem de ronde deden ongekend riskant. Nu kon hij het zich niet langer veroorloven laconiek de schouders op te halen over de geruchten en roddels die plots ook in felheid snel toenamen. De laatste weken van september en de eerste van oktober werd het Waterlands college uit veiligheidsoverwegingen tijdelijk opgeschort. De sterk remonstrantsgezinde vroedschap was inmiddels vervangen, haar leden liepen groot gevaar.57. Met de Fransen op het punt naar het Westen op te rukken richtte de volkswoede zich onder anderen op de oude regent Willem van der Aa. Hij werd wel de ‘koning’ en de ‘paus’ van Rotterdam genoemd. Een van de beschuldigingen die nu plots veel gewicht in de schaal leken te leggen luidde, dat hij getrouwd was met een zuster van de hier reeds genoemde Johan Hartigveld, die net als haar broer de colleges bezocht.58. Ernstiger was nog wel dat Van der Aa zo nauwe banden onderhield met ‘den fynen Rotterdamsen snotschrapper, die de rechterhant is van de Konink van Rotterdam’. Die ‘snotschrapper’ was Ostens. Hij dankte zijn scheldnaam, die kennelijk in brede kring geen nadere toelichting nodig had, aan het verhaal dat hij zich eens over de toen nog jonge prins van Oranje had laten ontvallen, niet goed te weten wat ‘met die snottige jongen’ te beginnen.59. Verder zou hij er bij een zekere kapitein Ysbrands op hebben aangedrongen Oranjegezinden ‘by de kop te vatten en op een Schavot te brengen, jae hangen, en de kop af te slaen’.60. Opgelucht stelt een prinsgezinde schotschriftschrijver vast dat Ostens' invloed nu dan eindelijk verleden tijd is: hy had mee een Woordt in 't Capittel en dat klonk soo sterk deur, dat 'er niet een Officy te vergeven viel, of hy wist die sijne Broers soo te beleesen, dat hy het kreegh voor dien hy 't begeerde, dat hem ook in sijne beurs geen winteyers toe en bragt, en daer worden ook op 't Stadhuys niet gedaen of besloten, daer zijn Oordeel niet eerst over gehoort en was, en soo hy het verson, soo worden dat uytgewerkt.61. Reeds vrij vroeg in het ‘rampjaar’ trok hij de consequenties uit de zich nu snel wijzigende machtsverhoudingen. Op 4 juli legde hij zijn predikambt neer. Zijn rol als pleitbezorger van de Rijnsburgse gedachte in doopsgezinde kring was uitgespeeld. Hij stierf op 23 oktober 1678. Het laatste bericht over Ostens in de Waterlandse resolutieboeken is typisch. Weer gaat het om een praatje dat de ronde doet. Nu drong het rumoer door tot de kerkeraad, die op 18 juni 1675, overigens vergeefs, een
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
onderzoek instelde naar de betrouwbaarheid van ‘geruchten dat Jacob Ostens zich in den drank te buiten gaat’. Voorzover ik weet zijn er geen grafschriften van hem overgeleverd. Niemand
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
75 schijnt een treurdicht te hebben geschreven. In Schagens Naamlijst der Doopsgezinde Schryveren en Schriften uit 1745 komt hij al niet meer voor.62. De gevaarlijkste geruchten werden in het leven geroepen door zijn omgang met Spinoza. Hij zou Spinoza al in de winter van 1664-1665 hebben leren kennen, toen deze op het landgoed ‘de lange Boogaert’ verbleef, vlak buiten Schiedam.63. Met het verschijnen van Spinoza's Opera Posthuma in 1677 werd duidelijk dat de J.O. aan wie Spinoza de reeds genoemde brief uit februari 1671 had geschreven hem ook in Den Haag thuis bezocht had. Tekenend voor de risico's die dergelijke onthullingen klaarblijkelijk inhielden is de angstige reactie van Joachim Oudaen, nota bene een vriend van Ostens en een partijgenoot, zelfs tussen 1665 en 1672 toen Ostens slechts een handvol Waterlanders aan zijn zijde wist. Oudaen schreef Adriaan Verwer, die in die dagen aan een weerlegging werkte van het spinozisme, in 1683 een door Melles gepubliceerd gedicht waarin hij uitdrukkelijk vastgesteld wilde hebben dat de ‘lettr'en J. en O.’ geheel ten onrechte ‘op mijnen naam gepast’ werden.64. De Vet heeft laten zien dat zelfs Pieter Rabus, de redacteur van De Boekzaal van Europe, die met een Ostens getrouwd was, tot in de achttiende eeuw werd lastig gevallen met de slechte naam van zijn schoonfamilie. Een neef van Jacob Ostens, de zwager van Rabus, werd nog in 1717 verweten dat zijn oom een ‘Atheïst’ was, ‘Waar van uw Zwager Pieter wist / Zoo Meesterlyk te spreken’.65. Het kan haast niet anders, of hij is diep ontgoocheld gestorven. Al zijn bemoeienissen met de praktijk van het godsdienstig leven waren mislukt. Het lijkt ook op zijn plaats Ostens mede te beoordelen naar de resultaten die hij boekte, omdat wat wij van hem weten er op wijst dat het hem boven alles om die praktijk te doen was. Zijn leven weerspiegelt wat Kolakowski in een ander verband de paradox van het streven naar onbepaalde verdraagzaamheid heeft genoemd; kunnen voorstanders van onbepaalde verdraagzaamheid tolereren dat hun ideaal niet algemeen getolereerd wordt?66. Dit was voor Ostens een zo bijzonder acuut probleem omdat we al in zijn Liefde-Son iets lijken te vinden, dat in zijn tijd hoogst modern moet zijn geweest, namelijk het naadloos in elkaar overlopen van twee motieven die pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw als een onafscheidelijk paar dienst zouden doen: enerzijds het streven naar tolerantie, anderzijds het irenisme.67. Zowel in zijn conflicten met calvinisten uit Rotterdam, Utrecht en Dordrecht als in die met zijn doopsgezinde broeders in Rotterdam en Amsterdam, bleek de praktijk van het debat niet het intrinsiek irenisch moment dat het volgens de Liefde-Son zou kunnen en moeten zijn, maar iets heel anders. Het bleek een middel om tegenstanders verdacht te maken en aanleiding de gemeenschap met hen op te zeggen. Bovendien werd eens te meer duidelijk hoe problematisch de leuze was dat de Bijbel alleen ons richtsnoer moet zijn bij de oplossing van dogmatische meningsverschillen. Ostens probeerde aan het slot van zijn tweede boek tegen Gentman vast te stellen over welke punten zij het ondanks alles eens konden zijn.68. Onmiddellijk bewees hij dat die eventuele overeenstemming eigenlijk niet bestond door de interpretatieverschillen van die gemeenschappelijke kern - dat God ons door Jezus verlost - breed uit te meten. Wat hij met de ene hand geeft, neemt hij met de andere weer terug. Iemand als Gentman kon in het anticonfessionalisme van Ostens slechts een heimelijk socinianisme ontdekken. Vermoede-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
76 lijk is dat oordeel juist. Ook had Gentman gelijk toen hij Van Maurik voor de voeten wierp dat als je dan een belijdenis formuleert, je niet kan volstaan met een opsomming van Bijbelteksten, omdat het er op aankomt die teksten te interpreteren.69. Dat Ostens' gemeente in sociniaans vaarwater terecht was gekomen wordt overigens bevestigd door een incident uit die dagen binnen de Vlaamse gemeente. Daar werd op 27 januari 1666 een klacht ingediend ‘tegen de gebreckelijckheit of verkeertheijt des geloofs’ van de Vlaming Gillis van Westbergen. De klacht behelsde zes punten, waarvan de zesde luidt dat men door Christus' leer zonder Christus' dood zalig zou kunnen worden. Ook ene Jacob van der Walle kwam onder verdenking te staan. Beiden bleken het avondmaal te vieren bij de Waterlanders. Zij weigerden hiervan af te zien, Van der Walle zou in 1670 zelfs leraar bij de Waterlanders worden.70. Ondanks alles lijkt hier voorzichtheid geboden. Weliswaar past ook Ostens' kritiek in de Liefde-Son op Socinus' verwerping van de natuurlijke theologie binnen de ontwikkeling van het socinianisme zelf,71. de geschiedschrijving van deze beweging en haar invloed is een berucht hachelijke onderneming. Om te beginnen bestonden er in Nederland geen sociniaanse gemeentes zoals ze in Polen aan het eind van de zestiende eeuw hadden gefloreerd. Alleen daardoor al konden Nederlandse socinianen per definitie nooit meer zijn dan sympathisanten van sociniaanse auteurs. Verder bestaan er, zoals het voorbeeld van de natuurlijke theologie al aangeeft, sterke verschillen tussen die oorspronkelijke socinianen zelf. Een praktisch probleem schuilt hierin dat het resultaat van veel recent onderzoek uitsluitend in het Pools voorhanden is. En ondanks de werken van Kühler en Van Slee moest een van de belangrijkste moderne onderzoekers, Janusz Tazbir in een van zijn beter toegankelijke studies opmerken dat we van de sociniaanse diaspora in de Nederlanden ‘bis lang nur sehr spärliche Kenntnisse’ hebben en ‘weitgehend auf Vermutungen angewiesen’ zijn.72. Veelbetekenend lijkt me in dit verband ook de aarzeling van Aart de Groot om Jan Knol, de vertaler van de sociniaanse belijdenis een ‘sociniaan’ te noemen.73. Jeroom Vercruysse heeft een vergelijkbare terughoudendheid aan de dag gelegd bij zijn beoordeling van Frans Kuyper, de uitgever van de Bibliotheca Fratrum Polonorum.74. Niet minder moeilijk is het om Ostens' verhouding tot Spinoza te reconstrueren. Hoewel Spinoza's brief aan hem, uit 1671, zeer vertrouwelijk van toon is en kennelijk geschreven aan een vriend, blijkt uit het werk van Ostens dat wij nu kennen, dat Spinoza's denkbeelden op minstens een fundamenteel punt volstrekt onverteerbaar moeten zijn geweest voor deze Rotterdamse collegiant. In zijn debat met Gentman stelde Ostens zich immers onvoorwaardelijk achter het standpunt van Episcopius, dat de menselijke wil indifferent is. Gentman citeerde Heidanus; Ostens hield vol dat de mens vrij is, wat inhoudt ‘dat hy ook kan naarlaten, niet doen, ja! ook regel-recht het tegendeel doen van het geene, 't welke door de Wet gebooden, ofte verbooden word.’75. Toen Johannes Bredenburg (1643-1691), een jongere Rotterdamse collegiant, die Ostens bewondering voor Episcopius deelde, in de loop van de jaren zeventig van de zeventiende eeuw in de ban dreigde te raken van Spinoza's naturalistisch determinisme, leidde dat tot niets minder dan een persoonlijke crisis.76. Niet voor niets had Breden-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
77 burg zich in 1675 nog onder de vele bestrijders van Spinoza's Tractatus theologicopoliticus geschaard (1670) en was reeds in 1673 een aanval op dat boek verschenen van de hand van de oude Haagse remonstrantse predikant Jacobus Batelier (1593-1672), die daarbij terzijde was gestaan door niemand minder dan de remonstrantse hoogleraar Van Limborch.77. De hysterische uitvallen naar Spinoza van Ostens' vriend en Bredenburgs schoonvader, Joachim Oudaen zijn eveneens bekend. Uiteraard is het mogelijk dat Ostens na 1665 op zijn grote sympathie voor de remonstrantse traditie is teruggekomen. Mocht dat echter niet het geval zijn geweest - en niets wijst in die richting - dan maakt dat zijn vriendschap met Spinoza alleen maar indrukwekkender. Hoewel zijn niet aflatende strijd voor de onderlinge verdraagzaamheid hem in kerkelijk verband isoleerde, kon hij kennelijk wel de tolerantie opbrengen ook met Spinoza in gesprek te blijven.
Eindnoten: 1. K.O. Meinsma. Spinoza en zijn kring. Historisch-kritische studïen over Hollandsche vrijgeesten. Utrecht 1980 (1896), p. 341. 2. K. Vos. De doopsgezinde gemeente.' In: Rotterdam in den loop der eeuwen. II, 4. Rotterdam 1907, p. 17-25. 3. Meinsma. Spinoza en zijn kring, p. 228. 4. Gemeentearchief Rotterdam, Oud Notarieel Archief 525/191. 5. Gemeentearchief Rotterdam, DTB nr. 59. Zowel op trouwkaart 4848 (25 augustus 1651, met Anna Steyn) als op trouwkaart 4851 (16 maart 1653, met Grietje Sonsom; Ostens was inmiddels weduwnaar) wordt aangetekend dat hij uit Utrecht afkomstig was. Ook het resolutieboek van de Rotterdamse Vlaamse gemeente geeft dat hij ‘van Utrecht geboortig’ was. Ik baseer mij hier op het Amsterdamse afschrift van de Rotterdamse stukken, dat zich in het gemeentearchief van Amsterdam bevindt en dat tal van waardevolle aanvullingen bevat op het Rotterdamse origineel. Vgl. Gemeentearchief Amsterdam, P.A. 565 C 456 II, p. 323, waar melding wordt gemaakt van Ostens' doop op 7 april 1650. In het gemeentearchief van Utrecht heb ik niets over Ostens gevonden. 6. Gemeentearchief Rotterdam, Gildenarchief (inventarisnr. 17) nr. 26: Register van de chirurgynen Deser Stede 1603-1795. In mei 1650 had Ostens zich in Dordrecht gevestigd. Vgl. Gemeentearchief Dordrecht, DTB (inventarisnr. 11) nr. 7, p. 100 e.v.: Memoriaele Aenteyckeninge, der bondtgenooten Die van, hier zijn koomen woonen sedert den 15 november 1629, p. 129; Oud Notarieel Archief 20, 117/145. 7. Hieronynimi Fabritii ab Aquapendente Heelkonstige Handwerkingen, Bartolomaei Cabrolii A, B, C, Der Ontledinge: En Joannis Fernelii Boek der Natuurkunde: Vervattende een korte en bondige Beschrijvinge des Menschelijken Lichaams. Nu nieu overgeset, met kantaanteijkeningen en nieuwe Bladwijsers vermeerdert, Door M. Jacob Ostens Heelmeester Tot Rotterdam. Rotterdam 1661. (UBA: 639 F 25) Uit een brief van Van Velthuysen aan Ostens, dd 28 oktober 1662, blijkt dat Ostens overwogen heeft ook werk van Descartes te vertalen, ‘besonderlick het tractaet de passionibus’. Vgl. UBA, Handschriften: 23 I. Daar lijkt het niet van gekomen te zijn. 8. (UBA: OK 65-137) 9. Meinsma. Spinoza en zijn kring, p. 228 N 1. Vgl. o.a. Madeleine Francès. Spinoza dans les pays Néerlandais de la seconde moitié du XVIIe siècle. Première Partie. Parijs 1937, p. 62-63. 10. W.J. Kühler. Het socinianisme in Nederland. Leeuwarden 1980 (1912); J.C. van Slee. De geschiedenis van het socinianisme in de Nederlanden. Haarlem 1914; Earl Morse Wilbur. A History of Unitarianism, Socinianism, and its Antecedents. Cambridge (Mass.) 1946, p. 535-587;
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
11. 12. 13. 14.
15.
16.
17.
18. 19.
20.
21.
22. 23. 24.
25.
Andrew C. Fix. Prophecy and Reason. The Dutch Collegiants in the Early Enlightenment 1650-1700. Diss. Indiana University 1984, p. 184-232. Ostens. Liefde-Son; Aen den Leser, ongepag. Ostens. Liefde-Son, ongepag. De Zweed maakt opvallend veel ophef van aflaten, ‘door Luthero weder-sproke’. Vgl. voor de vroege geschiedenis van de Rotterdamse colleges Vos. De doopsgezinde gemeente, p. 16-27; H.Y. Groenewegen. Het remonstrantisme in Rotterdam.' In: Rotterdam in den loop der eeuwen. II, 5. Rotterdam 1906, p. 85-92. [Johannes Naeranus] Den vrolijken Democryt, Lacchende met s'Werelds Ydelheden; Met de tegensprake Van den weenenden Heraclytus. Noodig gelesen te werden om de oogen te openen. Rotterdam 1654. (W.P.C. Knuttel. Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. 9 vol. Den Haag 1889-1920, nr. 7596.) Vgl. H.A. Enno van Gelder. Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van kerk en staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting inzake godsdienst, drukpers en onderwijs gedurende de 17e eeuw. Groningen 1972, p. 245-249. Vgl. [Adriaan Paets] Antwoord Van een Gereformeerdt Hollander, op een Klaagbrief van N.N. Over zommige onrustige Rotterdamsche Predicanten; en voornamentlijk Jacobus Borstius. Z.pl. 1654 (Knuttel 7592-7593); [Adriaan Paets] Antwoordt Op de Replike Die A.P.S.R. Gestelt heeft tegen den Brief van de Gereformeerde Hollander [...]. Z.pl. 1655 (Knuttel 7691); [Adriaan Paets] Sedig Antwoord van N.N. Gereformeerd Hollander Op de Lasteringen tegen zijn Brief uyt-gestort van A.P.S.R.[...]. Leiden z.j.[1655] (Knuttel 7692); [Adriaan Paets] Alex: Petrei Arriaanschen Yver [...]. Z.pl. 1655 (Knuttel 7694). Vgl. voor Paets o.a. C.W. Roldanus. ‘Adriaen Paets, een republikein uit de nadagen.’ In: Tijdschrift voor Geschiedenis 50 (1935), p. 134-166. Vgl. A.P.S.R. Replyke Op d'Antwoordt van N.N. een vermomt Sociniaen, onder den naem van een Gereformeert Hollander [...]. Rotterdam 1655 (Knuttel 7690); Alexand. Petrejus. Paraenesis, ofte Vermaninge Om te vermijden de socinianerije [...]. Rotterdam 1655 (Knuttel 7693); Borstius voerde zijn campagne alleen vanaf de preekstoel, vgl. J.P. de Bie en J. Loosjes. Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland. Vol. I. Den Haag 1943, p. 515-520. (In het vervolg hier geciteerd als BWPGN) Vgl. Gemeentearchief Amsterdam, P.A. 565 C 369-416. Vgl. Schriftelijke handeling tot Christelijke Vereeniging voorgevallen tusschen een gedeelte der Waterlandsche Doopsgesinden ende Remonstrantsche gemeente tot Rotterdam. Rotterdam 1671 (Knuttel 9916); Christelijke Vrede-Handeling; By wisseling eeniger Geschriften Tusschen de Waterlandsche Doops-Gezinde En de Remonstrantsche Gemeente[...]. Rotterdam 1671 (Knuttel 9916 a). Knuttel 9916 bevat de briefwisseling, zoals die door de remonstranten werd uitgegeven; 9916 a is de uitgave van Ostens' partij. Vgl. UBA, Handschriften III D 17 f. 170, Van Limborch aan Hartsoecker dd 11 januari 1671; III D 17 f. 178, idem dd 15 september 1671; UBL, Handschriften SEMREM 22, idem dd 21 maart 1671. De literatuur over de ‘Lammerenkrijgh’ is vrij omvangrijk. Ik doe slechts een greep: J.C. van Slee. De Rijnsburger collegianten. Geschiedkundig onderzoek. Utrecht 1980 (1895) p. 135-163; H.W. Meihuizen. Galenus Abrahamsz 1622-1706. Strijder voor een onbeperkte verdraagzaamheid en verdediger van het Doperse spiritualisme. Haarlem 1954; Leszek Kolakowski. Chrétiens sans Eglise. La conscience religieuse et le lien confessionnel au XVIIe siècle. Parijs 1969, p. 177 e.v. Epitheta, Op de Lasterdichten van de Schimprijmers en Pasquilstroijers, Der (zoo genaamde) Poolsgezinden of Socinianen [...]. Utrecht 1661, ongepag. Lammerenkrijgh: Anders Mennonisten Kercken-Twist, Verhandelt Door Vlaams Mennist. Een Remonstrant. Waterlandts Broeder, en een Collegiant. Z.pl. 1663, ongepag. (Knuttel 8818) Copye, Van seecker Vreden Concept. Tusschen Waterlantsche en Vlaemsche Doopsgesinde Christenen, Door een Vlaemsch aen een Waterlantsch Broeder geschreven. Amsterdam 1662. Pieter Balling, een van de beste vrienden van Spinoza, nam het voor Ostens op. Hij publiceerde een notarieële verklaring, waaruit moest blijken dat Ostens en de zijnen tegen de wil van de meerderheid der Rotterdamse Vlamingen uit hun vergadering was verwijderd. Vgl. [Pieter Balling] Verdediging Van de Regering der Doopsgezinde Gemeente [...]. Amsterdam 1663, p. 54-55. Een Brief Van een Sociniaen Aen Jacobus Borstius Gesonden den 24. December, 1654. [...]. Z.pl. z.jr. (Knuttel 7595)
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
26. Vgl. W.J. Kühler. ‘De strijd om de belijdenis in de vereenigde Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche Gemeente te Utrecht.’ In: Doopsgezinde Bijdragen 53 (1916), p. 145-195. 27. [Cornelis Gentman] Een Belydenis Van vier gewesene Doopsgesinde Vermaenders tot Utrecht, G. van Aldendorp, A. van Heuven, J. Andries, W. van Maurik. Mitsgaders Eenige aenteyckeninge over de selve tot onderrichtinge. Ende Wat voorts daer op gevolcht is. Utrecht 1662. Vgl. voor Gentman o.a. BWPGN III, p. 214-215. 28. [Jacob Ostens] De Aanteikeningen van C. Gentman Publijk Predikant binnen Uitrecht Over een Belydenisse, Aangaande de voornaamste Leer-stukken der Christelijken Gods-dienst Gesteld door G.v. Aldendorp. A.v. Heuven. J. Andries. W.v. Maurik. Vermaanderen der Vlaamsche Doops gesinden daar ter Stede, Overwogen, beantwoord en wederleid. Amsterdam 1662. (UBA: 405 F 16-1) Vgl. Christian Gottlieb Jöcher. Allgemeines Gelehrtenlexicon. Vol. III Leipzig 1751, kol. 1130; Johan Christolph Adelung, Heinrich Wilhelm Rotermund Adelung. Fortsetzung und Ergänzungen zu Christian Gottlieb Jöchers allgemeinen Gelehrtenlexiko. Vol. V Bremen 1816, kol. 1249; Christophorus C. Sandius. Bibliotheca Anti-Trinitariorum [...]. Freistadt 1684, p. 168. Ostens zou volgens deze naslagwerken in 1666 nog een Vreede-Zon hebben gepubliceerd. Ik ben er niet in geslaagd een exemplaar van dat werk te achterhalen. 29. [Cornelis Gentman] De Aenteyckeningen, van Cornelius Gentman Predikant binnen Utrecht, verdedight tegen een ongenoemt Sociniaen; In welcke de principaelste Sociniaensche en Enthusiastische verschillen, en voor-oordeelen, werden verhandelt. Utrecht 1663. (UBA: 405 F 16-2; KB: 392 K 10-3; UBL: 659 F 4) De Utrechtse hoogleraar Andreas Essenius zag in in Ostens' optreden aanleiding zijn catechismus te publiceren: Christlike en Eenvoudige Onderwijzing, Tegens de Sociniaensche, En zommige daer aen grenzende Dwalingen. Amsterdam 1663. 30. [Jacob Ostens] De Aan-Teikeningen (Over de Belydenisse van G. van Aldendorp, A: van Heuven, J: Andriesz. En W: van Maurik. Aangaande de voornaamste Leer-stukken des Christelijken Godtsdienst) Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, Door C: Gentman; Predikant. Utrecht 1665. (UBA: 404 G 31) 31. [Ostens] De Aenteikeningen [...] beantwoord en wederleid. Inleidinge, p. 4. 32. [Gentman] De Aenteyckeningen [...] verdedight, p. 42. 33. Idem, p. 104. Op p. 68 vergelijkt hij de ‘Sociniaen’ met ‘Rotterdamsche Quack-salvers, die om hare waren te verkopen, veele van ander gehuerde verseghelde brieven en bescheyden bybrengen, die van quacksalverije niet eens spreken.’ 34. Knuttel 7595, p. 13. 35. [Ostens] De Aanteikeningen [...] beantwoord en wederleid, p. 229. 36. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 302-303. 37. Idem, p. 213. Vgl. p. 102. 38. [Ostens] De Aanteikeningen [...] beantwoord en wederleid, p. 24 e.v. 39. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 79 e.v., 236-242. 40. Idem, p. 87-98; [Ostens] De Aanteikeningen [...] beantwoord en wederleid, p. 194 e.v., 229 e.v. 41. [Ostens] De Aanteikeningen [...] beantwoord en wederleid, p. 41. 42. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 92. 43. Idem, p. 79-80. Vgl. p. 236-242; [Gentman] De Aenteyckeningen [...] verdedight, p. 190. 44. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 238. Vgl. p. 249. 45. Idem, p. 132-133. 46. Episcopius was veel voorzichtiger geweest: ‘quod quidem nos non audemus affirmare’, Simon Episcopius. Apologia pro Declaratione Remonstrantium, contra Censuras quatuor Theologorum Leydensium, p. 190. In: Opera Theologicae. Pars Altera. Rotterdam 1665. Vgl. Simon Episcopius. Antwoordt Op de Proeve van Abrahamus Heydanus. Proeve en Wederlegginghe Des Remonstrantschen Catechismi. Leiden 1641, p. 78. Vgl. voor Episcopius' verhouding tot het socinianisme G.J. Hoenderdaal. ‘Arminius en Episcopius.’ In: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 60 (1980), p. 203-235. 47. Utrecht 1666. (UBA: OK 65-118) 48. Vgl. Meinsma. Spinoza en zijn kring, p.232; J.L. van Dalen. ‘Willem Laurensz. van Blyenbergh.’ In: De Tijdspiegel 1908 II p. 344-371. Het is niet uitgesloten dat Ostens en Van Blyenbergh familie waren. Vgl. Matthys Janszoon Balen. Beschryvinge der Stad Dordrecht [...]. 2 voll., Dordrecht 1966 (1677), p.1268, 1270. 49. Van Blyenbergh. Sociniaensche Ziel, Aen den Autheur, ongepag. 50. Idem, p. 4. 51. Idem, p. 5.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
52. Idem, p. 6-7. 53. Idem, p. 1-3. 54. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 88; Episcopius. Antwoordt Op de Proeve, p. 70 e.v. 55. Van Blyenbergh. Sociniaensche Ziel, p. 14. 56. Abraham van der Heyden. De Causa Dei. Dat Is: De Sake Godts. verdedight tegen den Mensche. Ofte Wederlegginge van de Antwoorde van M. Simon Episcopius [...]. Leiden 1645. 57. Vgl. o.a. H.C.H. Moquette. ‘Gehate Rotterdamse regenten in 1672.’ In: Rotterdamsch Jaarboekje 1919, p. 65-77; H.C. Hazewinkel. Geschiedenis van Rotterdam. Vol. III. Amsterdam 1940, p. 216-240; P. Geyl. Oranje en Stuart 1641-1672. Utrecht 1939, p. 464-475, 488-502; P. Geyl. ‘Democratische tendenties in 1672.’ In: Pennestrijd over Staat en Historie. Opstellen over de Vaderlandse Geschiedenis aangevuld met Geyl's Levensverhaal (tot 1943). Groningen 1971, p. 72-129; D.J. Roorda. ‘Rotterdam in het Rampjaar.’ In: Rotterdams Jaarboekje 1973, p. 290-304. 58. Vriende-Praetjen over het Eeuwige Edict, Of starcken Eeuwigen Edick [...]. Z.pl. 1672, p. 5. (Knuttel 10333) 59. Verscheyde Consideratien over den Tegenwoordigen Toestant van ons Lieve Vaderlant [...]. Z.pl. 1672, p. 11. (Knuttel 10224). Vgl. t' Samen-spraeck, Wegens den Rotterdamschen Paus En onervare Vroedwijf, Tusschen drie Hekelsters [...]. Z.pl. 1672, ongepag. (Knuttel 10476); Eenvoudigh Schuyt-Praetje, Tusschen een Hagenaer En een Rotterdammer Van Saecken die daer onlanghs voorghevallen zijn. Z.pl. 1672, p. 12. (Knuttel 10473); Knuttel 10333, p. 8.; Den Oranjen Kop Geset op 't Hoofdt van den Rotterdamschen Paus ende sijn kardinalen [...]. Z.pl. 1672, p. 5-6. (Knuttel 10477) 60. Knuttel 10473, p. 7. 61. Knuttel 10476, ongepag. 62. [M. Schagen] Naamlijst der Doopsgezinde Schryveren en Schriften, Beginnende met den Jaare MDXXIX en Eindigende met den Jaare MDCCXLV. Amsterdam 1745. 63. Meinsma. Spinoza en zijn kring, p. 227-228. 64. J. Melles. Joachim Oudaan. Heraut der verdraagzaamheid 1628-1692. Utrecht 1958, p. 106-107, 191-193. 65. J.J.V.M. de Vet. Pieter Rabus (1660-1702). Een wegbereider van de Noordnederlandse Verlichting. Amsterdam 1980 (Diss. Nijmegen 1980), p. 176-180. 66. Kolakowski. Chrétiens sans Eglise, p. 280-288. 67. Vgl. G.H.M. Posthumus Meyjes. ‘Protestants irenisme in de 16e en eerste helft van de 17e eeuw.’ In: Nederlands Theologisch Tijdschrift 36 (1982), p. 205-222. 68. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 266 e.v. 69. Knuttel 8684, Aen den Leser. 70. Gemeentearchief Amsterdam, PA 565 C 465 II, p. 239 e.v. Vgl. K. Vos. ‘Sociniaansche bewegingen onder de doopsgezinden in de 17e eeuw.’ In: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis NS 11 (1914), p. 332-341. 71. Vgl. W.J. Kühler. Het socinianisme, p. 234 e.v.; Zbigniew Ogonowski. ‘Der Sozinianismus und die Aufklärung.’ In: Paul Wrzecionko (ed.) Reformation und Frühaufklärung in Polen. Studien über den Sozinianismus und seinen Einfluss auf das westeuropäische Denken im 17. Jahrhundert. Göttingen 1977, p. 78-156. 72. Janusz Tazbir. ‘Die Sozinianer in der zweiten Hälfte des 17. Jahrhunderts.’ In: Wrzecionko (ed.) Reformation und Frühaufklärung, p. 9-77, p. 63. 73. Aart de Groot. ‘Die erste niederländische Ubersetzung des Rakower Katechismus.’ In: Lech Szczuchi (ed.) Socinianism and its Role in the Culture of the XVIth to XVIIIth Centuries. Warschau-Lodz 1983, p. 129-137. Vgl. Aart de Groot. ‘De Amsterdamse Collegiant Jan Cornelisz. Knol.’ In: Doopsgezinde Bijdragen 10 (1984), p. 77-88. 74. Jeroom Vercruysse. ‘Frans Kuyper (1629-1691) ou les ambiguités du christianisme libéral hollandais.’ In: Tijdschrift voor de studie van de Verlichting 2 (1974), p. 231-241. Een van de Poolse socinianen met wie Kuyper in contact stond was Stanislaus Lubienitzki. Intrigerend zijn twee brieven van Lubienitzki aan Joachim Oudaen, waarin hij zijn overige Rotterdamse vrienden laat groeten en in het bijzonder ‘Ostensium’. Vgl. UBL, Handschriften: BPL 246, dd 12/22 jannuari 1669; Pap 15, dd 22 november 1668. Vgl. voor de achtergronden van deze correspondentie K.E. Jordt Jorgensen. Stanislaus Lubienicki. Zum Weg des Unitarismus von Ost nach West im 17. Jahrhundert. Göttingen 1968, p. 83-84. 75. [Ostens] De Aan-Teikeningen [...] Krachteloos en ongelukkigh Verdedight, p. 130.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
76. Vgl. o.a. Kolakowski. Chrétiens sans Eglise, p. 250-292.; Fix. Prophecy and Reason, p. 325-374.; H.J. Siebrand. Spinoza and the Netherlanders. An Inquiry into the Early Reception of his Philosophy of Religion. Assen-Maastricht 1988 (Diss. Groningen 1988), p. 147-162.; Wiep van Bunge, ‘Johannes Bredenburg and the Korte Verhandeling.’ In: Studia Spinozana 4 (1988), p. 321-328.; Wiep van Bunge. ‘On the early Dutch Reception of the Tractatus Theologico-Politicus.’ In: Studia Spinozana 5 (1989), p. 225-251. Studia Spinozana 4 (1988) bevat bovendien een eerdere versie van dit artikel over Ostens: ‘A tragic Idealist: Jacob Ostens (1630-1678)’, p. 263-279. 77. Vgl. Van Bunge, ‘On the early Dutch Reception of the Tractatus Theologico-Politicus’.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
82
Congres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw in 1991 Op donderdag 22 en vrijdag 23 augustus 1991 wordt in Utrecht het zevende congres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw gehouden onder de titel: Groeperingen en Instituties. In de lezingen zal de wisselwerking tussen cultuurproducten en culturele kringen in de Nederlanden centraal staan. Vragen die daarbij aan de orde komen, zijn onder andere: in hoeverre worden inhoudelijke en formele aspecten van het cultuurproduct bepaald door instituties als literaire genootschappen, kerkelijke organisaties, gilden, rederijkerskamers, muziekgezelschappen of natuurwetenschappelijke instellingen als het Collegium Medicum of het Collegium Pharmaceuticum. Ook zal de invloed van minder exact gedefinieerde groeperingen aandacht krijgen. Tot op welke hoogte worden vorm en inhoud bijvoorbeeld beïnvloed door afnemers (schouwburgpubliek, kopers van beeldende kunst etc.), door drukkers en uitgevers, of door opdrachtgevers. Wij denken daarbij met name ook aan de situatie buiten de traditionele cultuurcentra. Behalve specialisten uit de participerende disciplines, hopen we ook een aantal jonge onderzoekers aan het woord te laten om hun onderzoeksresultaten te presenteren. De voordrachten zullen deels plenair, deels in secties worden geprogrammeerd. Hierbij worden belangstellenden die menen een bijdrage te kunnen leveren. uitgenodigd een concept voor een voordracht te sturen aan de congrescommissie. In verband met de programmering dient uw voorstel voor 1 februari 1991 in ons bezit te zijn. Contactpersoon is (ook voor vragen of suggesties): drs. J.W.H. Konst Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Nederlands Trans 10 (binnenstad) 3512 JK UTRECHT tel. 030-394313: 030-943046 (privé).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
83
De keuze van het repertoire bij de Amsterdamse schouwburg. Smaak en gewin en de genologische ontwikkeling van het drama. M.S. Geesink Het toneel in Amsterdam bevond zich in de zeventiende eeuw in een uitzonderingspositie. In tegenstelling tot de meeste overige steden in de Republiek werd het niet gehinderd door verboden van plaatselijke overheden of door zeer tijdelijke vergunningen, en wat het belangrijkst was, het beschikte over een vast, modern en ruim toneel, dat niet te vergelijken was met de stellages en geïmproviseerde tonelen elders. Dat zo'n 65 procent van de in druk of handschrift overgeleverde stukken uit die periode van Amsterdamse signatuur is, is dan ook niet verwonderlijk. Sinds de stichting van de Nederduytsche Academie door Samuel Coster nam de professionalisering toe, mede door het feit dat het toneel geld diende op te brengen ten behoeve van het weeshuis en het oude mannenhuis. De hoofden van de Academie, de Brabantse en de Oude Kamer, de Amsterdamse Kamer en tenslotte de regenten van de Amsterdamse Schouwburg hadden de verantwoordelijkheid voor een goede programmering van repertoire. De meeste gespeelde stukken zijn, zeker vanaf ca. 1628, in druk overgeleverd. Met uitzondering van de kluchten en de pure komedies is het grootste gedeelte van deze spelen voor de periode 1600-1650 onder het analytische mes van Rens, Van Eemeren en Meeus gekomen.1. Uitgaande van de tekst trachten zij de evolutie van de dramavormen te schetsen, daarbij in principe ervan uitgaande dat de klassieke tendens, de lijn van Hooft, Vondel en andere geleerde dichters als Daniël Mostart, om ons tot de Amsterdamse omgeving te beperken, de sterkste zou zijn. In hun ‘Besluit’ kommen Van Eemeren en Meeus terug van dit uitgangspunt: Tussen of naast deze zogenaamde twee ‘extreme’ polen: klassiek drama enerzijds, retoricaal drama anderzijds, bestaat er namelijk een hele gamma van allerlei meer of minder homogene groepen die, gebruik makend van diverse vormkenmerken en onder verschillende gradaties, nu eens dichter bij de ene dan weer bij de andere pool aansluit. [...]. We kunnen er daarom waarschijnlijk ook maar beter mee ophouden de tragedie uit die tijd té uitsluitend met classicistische maat te meten. [...]. Het is historisch gezien integendeel juist van deze weinig gereglementeerde tragedie dat wij hebben uit te gaan.2. Uitgaande van de Amsterdamse situatie worden hierna enkele bevindingen uit het ‘Besluit’ van Van Eemeren en Meeus getoetst. Van het totale corpus onderzochte teksten was het aandeel van het Amsterdamse toneel tot aan de opening van de Schouwburg in 1638 69 procent, vanaf 1638 zou dit terugvallen tot 55 procent.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
84
De regenten van de Schouwburg en de samenstelling van het repertoire De hoofden en regenten hadden een grote invloed op de samenstelling van het repertoire. Sommigen schreven toneelstukken, of hadden dat ooit gedaan, anderen spoorden derden aan een stuk te schrijven of te bewerken. Vriendjespolitiek, achterklap en persoonlijke voorkeuren waren hierbij geen vreemde elementen. Wijngaards heeft al eens aangetoond hoe de vijandschap tussen Jan Harmensz. Krul en Willem Dircksz. Hooft de programmering van spelen van Krul op de Schouwburg lange tijd heeft verhinderd.3. Zeker de eerste jaren van de Schouwburg speelden de oude tegenstellingen tussen individuen uit de oude formaties, Academie, oude Kamer, Brabantse Kamer en Muziekkamer, een niet te onderschatten rol. De eerste drie jaren van de Schouwburg bestond het repertoire voornamelijk uit reprises van eerder bij de Oude Kamer, Academie en Amsterdamse Kamer opgevoerde stukken, terwijl ook de jaren 1642-1646 ditzelfde beeld te zien zouden geven. De helft van deze reprises zou tot het vaste repertoire tot 1665 gaan behoren en was van de hand van Coster, P.C. Hooft, Bredero (ieder meerdere successtukken), Sixtinus, Roelandt, Rodenburg, W.D. Hooft, Struys, Krul (ieder één successtuk). Na 1647 zouden reprises nog slechts twee keer voorkomen, in 1650 en 1658, beide van Rodenburg. Tot en met 1650 komt dit neer op 38 reprises, waarvan er 17 met succes zouden worden doorgespeeld. Hiertegenover stonden 61 nieuwe stukken, waarvan er 20 succesvol waren. Na drie jaar, in 1641, zou het de regenten lukken om uitsluitend nieuwe stukken in première te laten gaan. Van de negen spelen waren er vier voltreffers: twee stukken van Vondel, Joseph in Egypten en Gebroeders, Jan Vos' Aran en Titus en het eerste Frans geïnspireerde stuk op de Schouwburg, J. van Heemskercks Cid.4. Ook een der regenten in dat jaar zorgde voor twee stukken: Pieter Codde, ooit lid van de Academie, hoofd van de Amsterdamse Kamer en bewonderaar van Vondel is regent in het seizoen 1640-1641. Beide stukken beleefden hun première in de eerste helft van dat jaar, dus toen hij nog regent was. De opdracht van het eerste stuk, Alfreda werd gericht aan Vondel, wiens stukken door de toneelspelers volgens Codde ‘met lust en eere’ werden gespeeld.5. W.D. Hooft, die een aantal jaren hoofd van de Amsterdamse Kamer was geweest, was regent van de Schouwburg van 1638-1642, 1644-1647 en 1651-1653. Tijdens zijn tweede periode werden vier van zijn tussen 1628 en 1630 geschreven spelen op het repertoire genomen. Alleen de klucht Styve Piet zou zich handhaven. Tobias van Domselaer, geschiedschrijver en vriend van Jan Vos, was regent van 1638-1641 en van 1654-1672. Hij is blijkens de opdracht de instigator van de herziene versie die Jan van Arp maakte van zijn Hellevaert van Ino (1631), dat onder de titel Prixus, Prins van Theben in 1640 werd herdrukt en ook in dat jaar werd opgevoerd. Jan Soet droeg hem zijn Olimpias treur-spel (1640) op. Boekverkoper Heerman was regent van 1639-1640 en van 1649-1651. In 1639 ging zijn Chryseide en Arimant in première, in 1650 zou het stuk nogmaals op het repertoire genomen worden en beleefde hiermee een bescheiden succes van in totaal twintig opvoeringen. Barent Fonteyn, hoofd van de Oude en de Amsterdamse Kamer, werd in 1642 regent en bleef dat tot zijn dood in 1645. Met hem en J.D. Block als regenten keerde Krul terug op het toneel: in 1643 met drie stukken, waarvan alleen Diana succes zou krijgen. Van Fonteyn werden in die jaren het
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
85 eerste en tweede deel van Fortunatus en Romilius en Pelagia opgevoerd. Deze stukken flopten. Marten Kretser, regent in 1644-1645 en van 1647-1649, was, evenals Van Domselaer, een regent die het als zijn taak zag om anderen te stimuleren een stuk te berijmen. De toneelspeler Leon de Fuyter draagt zijn Verwerde-hof (1647) aan hem op. De vertaler Lambert van den Bosch herinnert Kretser in zijn opdracht voor Lingua (1648) er aan, dat hij degene was geweest die hem ‘geruymen tijd geleeden’ een aantal Engelse toneelstukken had laten zien met het verzoek om te bekijken of er iets geschikts bij was om voor de Schouwburg te bewerken. De keuze was op Lingua gevallen, en Van den Bosch draagt dit dan ook aan hem op, ‘als zijnde de eenige oorzaker van deze vertalinge’.6. In het voorwerk bij Eduard, anders Standvastige weduw (1656) van de toneelspeler A.K. van Zjermes doet Hendrik Jordis in een gedicht een aanval op zekere schilders, toneelspelers en toneelschrijvers die hij ooit had horen zeggen dat Kretser, die zelf niets van dat alles was, geen verstand van toneel zou hebben. Deze aantijging was tenietgedaan nu hij het Franse stuk Edouard van De la Calprenède had uitgekozen en vertaald voor een man die het dichten en het toneelspelen onder de knie heeft (Van Zjermes is de berijmer van het stuk). Gerrit Brandt sr. was regent van 1642-1645 en tijdens het seizoen 1647-1648. In 1644 werd het stuk van zijn zoon De veinzende Torquatus op het repertoire genomen. In een anoniem hekeldicht wordt gesuggereerd dat Brandt sr. flink wat geld heeft moeten investeren in dit stuk, dat echter tot 1665 goed succes had met 47 opvoeringen.7. Brandt jr. zou regent worden in 1649-1650 en 1653-1654. Een opmerkelijk feit is dat met ingang van het seizoen 1644-1645 de spelen meer worden afgewisseld. Voor die tijd was het gebruikelijk dat een spel meerdere keren achter elkaar gespeeld werd, nu zouden alleen nieuwe stukken kort achter elkaar worden gespeeld. Dit werd wellicht ingegeven doordat er inmiddels een behoorlijk repertoire was opgebouwd. Een feit is dat deze nieuwe manier van programmeren hogere recettes opleverde.
Toneelschrijvers, rijmende toneelspelers en vertalers Vanaf 1639 zou zich een aantal nieuwe toneelschrijvers aandienen. In 1639 waren dat Daniël Mostart en Jacob Heerman. Mostart kwam voort uit de kring van Vondel en was een exponent van de klassieke stroming met zijn De moord der Onnoozelen (1639), een vertaling van Daniël Heinsius' Herodes Infanticida, en Mariamne (1640, opgevoerd in 1641). Jacob Heerman, regent van de Schouwburg en boekhandelaar, vertegenwoordigde de niet-klassieke stroming met zijn episodisch, romanesk spel Chryseide en Arimant. In 1640 kwamen daar J.J. Schipper en Jan Soet bij. Schipper was boekhandelaar en uitgever, en vertaler van populaire romans, waaruit hij de stof voor zijn toneelspelen Verovering van Rhodes (1640) en Onvergelijkelijke Ariane (1644, pas in 1655 opgevoerd, in 1656 gevolgd door een tweede deel) haalde.8. De bewerkingen maakte Schipper voor vertoning op de Schouwburg. Hoewel hij, getuige de opdracht aan de regenten van de Schouwburg voor Verovering van Rhodes, zeer goed op de hoogte is van de klassieke eisen, stoort hij zich bewust niet aan de eenheden van tijd en plaats, maar laat hij zich leiden door de stof en door het feit dat het toneel vol ‘groot gewoel’ moet zijn.9.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
86 Jan Soet is van 1640-1642 toneelspeler bij de Schouwburg. Ook hij richt zich in de beide spelen die in 1640 zouden worden opgevoerd op de praktijk van het Amsterdamse toneel. In zijn eersteling Clorinde en Dambise (1640), opgedragen aan regenten van de Schouwburg, gaat hij uitgebreid in op het gebruik van de tonelen.10. In het tweede stuk Olimpias treur-spel (1640), opgedragen aan regent Tobias van Domselaer, zet hij zich af tegen het klassieke toneel dat soms niet meer te zien geeft dan blinde schermen, terwijl hij van mening is dat het toneel ‘vol en verçierd’ moet zijn, wat voor het publiek ‘wel zoo aenghenaem zal zijn’. In 1641 schrijft hij het stuk Thimoklea, waarin hij zich plotseling meer gelegen laat liggen aan de eenheden van tijd en plaats. Hij waagt het dan ook het stuk aan P.C. Hooft op te dragen. De stukken van Soet en het eerste stuk van Schipper zouden alleen in het jaar van verschijnen worden opgevoerd met een maximum van acht opvoeringen. Hierna zouden zij beiden voorlopig van het Schouwburgtoneel verdwijnen: Schippers Ariane-spelen zouden vanaf 1655 een redelijk succesvolle serie opvoeringen beleven, terwijl Soet in 1648 weinig succes oogstte met zijn ‘pots-spel’ Zabynaja, of Vermomde loosheid (1647) en er zijn Kornelia Bentivogli, of Geluckige ongelucken helemaal niet meer opgevoerd zag. Zoals hiervoor al werd vermeld was 1641 een uitzonderlijk jaar met uitsluitend premières, waarin ook twee nieuwkomers, Jan Vos en Johan van Heemskerck, een successtuk zouden leveren. De jaren 1642 en 1643 leverden naast voornamelijk reprises één nieuweling op, Cornelis van der Cruyssen, die zijn Schakinghe van Judith (1642) zeven keer zag opgevoerd in het seizoen 1642-1643 en later zelf regent zou worden van 1657-1672. In 1644 zou met De veinzende Torquatus van de jonge Gerrit Brandt een nieuw klassiek kasstuk aan het vaste repertoire worden toegevoegd. Evenals voor Aran en Titus van Jan Vos kwam de waardering van geleerde kant: het stuk werd door Caspar van Baerle en door Vondel geprezen. De klassieke stroming blijft aanwezig, sterk en succesvol. Van Baerle legt er vooral de nadruk op dat er nu jongeren zijn, die ‘van nature’ deze perfect-klassieke spelen schrijven.11. Wanneer men deze stukken, en daarbij ook de recentere stukken van Vondel, bekijkt, dan kan men constateren dat de elementen die juist door de auteurs van de niet-classicistische traditie worden benadrukt, nl. de vulling van het toneel, het ‘oog’, dat in later jaren in de discussies (Jan Vos, Lodewijk Meijer) zo'n belangrijke rol zou gaan spelen, haar intrede heeft gedaan in de klassieke spelen. Dit is zeker nog versterkt door de steeds professionelere aanpak op het toneel, waarbij de opvoeringen gepaard gaan met vertoningen en muziek en waar acteurs met jarenlange ervaring hun inbreng hebben. Een aantal van deze toneelspelers zal vanaf 1645 gaan zorgen voor een niet onaanzienlijk aantal stukken, waaronder vooral bewerkingen naar buitenlandse stukken. In de eerste plaats is dat Adam Karelsz. van Zjermes, topacteur, die van 1638-1667 aan de Schouwburg verbonden is. Het eerste stuk dat hij berijmt is Jean Rotrou's Laure persécutée uit 1639. In zijn opdracht aan de regenten van het Weeshuis voor Vervolgde Laura (1645) memoreert hij dat Caspar van Baerle voor hem ooit driehonderd regels van het stuk had vertaald, waarna hij zin had gekregen het stuk te gaan berijmen, en dat Jan Hendriksz. Glazemaker het stuk daartoe volledig heeft vertaald. In de opdracht verdedigt hij zich tevens tegen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
87 achterklap die hem naar aanleiding van zijn berijming van dit stuk ten deel was gevallen van andere auteurs, die leden aan broodnijd ten opzichte van hem en Gerrit Brandt jr. Ter verdediging voert hij aan dat deze lieden niet in staat waren geweest de Schouwburg een jaar lang werk te geven.12. Zijn Vervolgde Laura zou een succes worden, in tegenstelling tot zijn tweede Rotrou-bewerking, Klaagende Kleazjenor, en Doolende Doristee (1647), voor hem vertaald door Anthonie van Baerle. Vanaf 1656 zou een derde berijming, naar een prozavertaling van voormalig regent Marten Kretser, Eduard, anders Standvastige weduw naar De la Calprenède's Edouard (1639), opgevoerd worden. Van Zjermes was een bewonderaar van Vondel en had connecties met Van Baerle. In het merendeel van de op de Schouwburg opgevoerde stukken, met uitzondering van de kluchten, had hij een hoofdrol vertolkt. Hij koos bij zijn berijmingen consequent voor populaire, romaneske stof, die qua vorm zeer nauw aansloot bij de classicistische traditie. Isaak Vos was de andere toneelspeler die vanaf 1645 voor enkele succesrijke stukken zou zorgen, maar dan in het genre van het romaneske spel in vijf bedrijven, waarmee Soet en Schipper het met minder succes al eerder geprobeerd hadden. De stof bepaalde ook hier in hoeverre de klassieke eisen van de eenheden gehandhaafd werden. Naast enkele zeer populaire, veelgespeelde kluchten bracht hij drie serieuzere stukken op het toneel. In 1645 was dat Iemant en Niemant en in 1646 en 1648 berijmde hij twee stukken van de nog steeds geliefde Lope de Vega, Gedwongen vrient en Beklaaglyke dwang. Van de andere rijmende toneelspelers, Jan Noozeman, Hendrik Verbiest, Jan Lemmers, Pieter van Zeeryp en Leon de Fuyter was alleen de laatste, een vriend en leerling van Van Zjermes, met één van zijn stukken echt succesvol. Dit stuk, Verwerde-hof (1647), was een vertaling van El palacio confuso van Ant. Mira de Amuesca. De Fuyter verkeerde echter in de veronderstelling dat het een stuk van Lope de Vega was. Het stuk sluit in genologisch opzicht geheel aan bij de stukken van Van Zjermes. De toneelspelers hadden vooral succes met hun kluchten: van de 22 kluchten waarvan wij weten dat ze tussen 1637 en 1650 in première gingen, werden er elf door de spelers geschreven. De toneelspelers zorgden met hun berijmingen vanaf 1645 voor het merendeel van het nieuwe repertoire, en wat belangrijker is, voor het meest succesvolle gedeelte ervan. Van de auteurs die geen functie bij de Schouwburg bekleedden, zou alleen Joris de Wijze in 1649 voor een echt bruikbaar stuk zorgen: de Lope de Vega-vertaling Voorzichtige dolheit, hof-spel (gedrukt in 1650). Alle anderen, Tengnagel, Van den Bosch, Six, Robijn, Verwers Dusart, produceerden eendagsvliegen. Van degenen die vòòr de opening van de Schouwburg debuteerden en vervolgens voor de Schouwburg bleven doorschrijven, handhaafde Vondel zich op indrukwekkende wijze: niet alleen als auteur van nieuwe stukken, maar ook als lichtend voorbeeld, waar anderen zich al dan niet tegen wensten af te zetten. Dat de toneelspelers zich zo konden manifesteren werd mogelijk gemaakt doordat van met name de Franse en Spaanse stukken in eerste instantie prozavertalingen werden gemaakt door kundige vertalers. Hiervoor zijn we in verband met Van Zjermes al de namen tegengekomen van J.H. Glazemaker, Anthonie van Baerle en Marten Kretser. De Amsterdamse magistraat Gerard
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
88 Schaep had Jan Soet deze dienst bewezen voor diens Zabynaja (1647). De vertaler Jacobus Baroces zou gedurende vele jaren voor prozavertalingen zorgen. Eerst voor Isaak Vos voor Gedwongen vrient (1646) en De beklaaglyke dwang (1648) en voor Leon de Fuyters Verwerde-hof (1647), en na 1650 zouden ten minste J. Dullaert, H. de Graef en nogmaals De Fuyter van zijn vertalingen gebruik maken.
Besluit Wanneer men het repertoire van de Schouwburg tot 1650, zowel de nieuwe als de doorgespeelde stukken, confronteert met de nieuwe genologische indeling, die door Van Eemeren en Meeus wordt voorgesteld, dan kan men vaststellen dat de klassieke treurspelen (categorie I) veruit de meest succesvolle zijn geweest.13. Van deze categorie werden er 26 op het toneel gebracht, vijftien met groot succes, twee met redelijk succes. De categorie die qua omvang hierop volgt is het ‘romaneske blij-einde-spel met episodische handeling zonder bovennatuur’ (categorie XIII): vijftien stukken, waarvan vier succesvol en vijf redelijk succesvol. Categorie IV, de ‘Frans-geïnspireerde treur-blij-einde-spelen’, een categorie die sterk aanleunt tegen de klassieke traditie, is met negen spelen vertegenwoordigd, waarvan er drie veel succes hebben en twee een bescheiden succes. In deze groep vindt men de stukken van Johan van Heemskerck, Van Zjermes en De Fuyter. Alle overige categorieën komen ook op het toneel. Hiervan zijn de categorieën II (klassieke treurspelen met episodische handeling) en XI (romaneske treurspelen met allegorische elementen) nog de meest aansprekende. De andere categorieën staan of vallen met bekende namen zoals Rodenburg (categorieën XV en XVII) en Bredero (categorie XIV). Qua succes komen de komedies, die niet door Van Eemeren en Meeus in het onderzoek betrokken zijn, na de klassieke treurspelen. Van de tien in die periode gespeelde komedies hadden er vier veel succes en vier redelijk succes. In hun ‘Besluit’ doen Van Eemeren en Meeus een uitspraak over het succes van de categorieën naar aanleiding van Rodenburg als exponent van de nietclassici: ‘En precies deze stijl van Rodenburg, Krul e.a. sloeg bij het publiek, dat daardoor blijk gaf van zijn gretigheid naar romaneske avonturen, goed aan. Blijkbaar veel beter ook dan die van de klassieke spelen.’14. Door de hier geschetste Amsterdamse praktijk wordt deze uitspraak enigszins gecorrigeerd. Het zijn natuurlijk de spelen van P.C. Hooft en Samuel Coster, die op de Schouwburg werden doorgespeeld, en de stukken van Vondel, die het gezicht van deze categorie bepalen, naast de nieuwe stukken van Jan Vos en Gerrit Brandt. Maar ook populaire spelen als Parysche Bruyloft (1649) van Reyer Anslo, dat vanaf 1650 werd opgevoerd, en Karel Stuart, of Rampzalige Majesteit (1650) van Joan Dullaert, dat vanaf 1653 werd opgevoerd, behoren tot deze categorie. Daarbij komt dat romaneske avonturen ook steeds meer hun intrede deden in de stukken, die aansloten bij de klassieke traditie. Stofkeuze is van belang voor het te behalen succes, maar zeker niet doorslaggevend, zoals men kan zien bij de stukken die vrij snel van het repertoire werden afgevoerd, of er alleen maar op verschenen omdat de auteur tot de regenten of toneelspelers van dat moment behoorde. Het geheel overziend kan men zich niet
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
89 aan de indruk onttrekken dat er een moeilijk te grijpen element in zit dat met kwaliteit te maken heeft. Dat dit moeilijk te grijpen is, is gelegen in het feit dat de toneelteksten zoals ze zijn overgeleverd geen volledig beeld kunnen geven van de gespeelde praktijk. Dat in de tekst geen vertoningen zijn opgenomen, hoeft nog niet in te houden dat ze er niet waren op het toneel. Integendeel zelfs: toneelspelers als Isaac Vos en Van Zjermes leverden teksten af zonder vertoningen, maar dat deze theaterdieren het ook zonder vertoningen op het toneel gebracht zouden hebben is wel erg hypothetisch. Van Eemeren en Meeus tellen dit element echter wel mee. Elementen van even groot theatraal belang als stomme personages en gezongen teksten, worden daarentegen niet in hun beschouwingen verwerkt. En juist deze elementen, die bij dit genre van belang zijn omdat ze naast het ‘oor’ zich richtten op het ‘oog’, zorgen mede voor het succes. Met de programmering hielden de regenten dit succes stevig in de gaten en speelden in op de smaak van het publiek, een divers publiek met uiteenlopende smaak. Hiertoe gingen zij vanaf 1644 de spelen meer afwisselen, zorgden ze voor een prachtige aankleding en voor goede muzikanten en, in vele gevallen, voor een ‘vol en verçierd’ toneel. De klucht of het ballet waarmee iedere voorstelling werd afgesloten, zorgde er vervolgens voor dat de toeschouwer nooit met een al te bezwaard gemoed naar huis of herberg toog.
Eindnoten: 1. L. Rens. Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden 1600-1625. Verslag van een onderzoek: deel 1. Met medew. van G. van Eemeren. Hasselt 1977; G. van Eemeren en H. Meeus. Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden 1626-1650. Verslag van een onderzoek: deel 2. Leuven enz. 1988. 2. Van Eemeren/Meeus, o.c., p. 267. 3. N. Wijngaards. Jan Harmens Krul. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis. Zwolle 1964, p. 89-107. 4. Voor het repertoire en het bepalen van het succes is gebruik gemaakt van: Academie en Schouwburg. Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665. Naar de bronnen bewerkt en ingeleid door E. Oey-de Vita en M. Geesink. Amsterdam 1983. Voor een overzicht van het succes van Vondel verwijs ik naar: M. Geesink. ‘“Hy leeft in treurdicht”. Vondels toneelsucces tijdens zijn leven.’ In: Vondel! Het epos van een ambachtelijk dichterschap. Onder red. van M. Geesink en A. Bossers. Den Haag 1987, p. 73-87. 5. P.A. Codde. Herdoopers anslagh op Amsterdam. Den X. May 1535. Treur-spel. Amsterdam 1641, voorwerk. 6. Lambert van den Bosch. Lingua, ofte Strijd tusschen de Tong, en de vyf zinnen, om de Heerschappy. Amsterdam 1648, voorwerk. 7. ‘Aen den onbeschaemden letter-dief Gerrit Brandt, gepast op sijn Lijk-rede over P.C. Hooft’. In: Geeraardt Brandt. Het leven van Pieter Corn. Hooft en de Lykreeden. Uitg. door P. Leendertz jr. 's-Gravenhage 1932, p. 65-66. 8. Schipper vertaalde uit het Frans: De onnoosele bloetschande. Amsterdam 1639, waaruit de stof voor het stuk ‘Verovering van Rhodes’ kwam, en D'Onvergelijkelijke Ariane, waar in zoo zedige [...] liefde gezien wort [...]. Amsterdam 1641, waaruit de stof voor de Ariane-spelen kwam. 9. I.I. Schipper. Verovering van Rhodes, met d'Onnozele Bloed-schande. Amsterdam 1640, voorwerk.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
10. 11. 12. 13. 14.
Jan Soet. Clorinde en Dambise. Bly-eynd-spel. Amsterdam 1640, voorwerk. G. Brandt. De veinzende Torquatus, treurspel. Amsterdam 1645, voorwerk. A.K. van Germez. Vervolgde Laura. Amsterdam 1645, voorwerk. Van Eemeren/Meeus, o.c., p. 238-258. Van Eemeren/Meeus, o.c., p. 268.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
91
Recent developments in emblem studies Michael Bath The importance of emblem books to Dutch seventeenth-century culture has never been in doubt, and the distinctive contribution of Dutch emblem books to the way the emblem genre developed more widely - in England, France and Spain for instance - during the seventeenth century has long been recognised in such standard histories as Mario Praz's Studies in Seventeenth Century Imagery (London, 1939) and Rosemary Freeman's English Emblem Books (London, 1948). The last few years have seen a strong revival of scholarly interest in emblem books amongst literary- and art-historians, however, and there have been a number of recent developments in this field which may be of interest to Dutch scholars. As Peter Daly has recently claimed, the emblem ‘helped to shape virtually every form of verbal and visual communication during the sixteenth and seventeenth centuries. The emblem is consequently a cultural phenomenon of major significance’. The statement can be found in Daly's summary of ‘Directions in Emblem Research’ in the first issue (Spring, 1986) of the journal Emblematica. The institution of the journal, published by AMS Press, New York, is itself a symptom of this recent reawakening of interest. Research into emblem books has often been undertaken by specialists looking for answers to specific questions. Traditionally emblems have served, above all, as sources of evidence for received iconographic topoi, and emblem books tend to be pillaged, typically, in search of iconographic evidence. The dangers of regarding emblem books as simply a body of icon indices, however, ought to be recognised, and it would not be difficult to supply cautionary tales from the work of literaryand art-historians whose citations of emblematic sources frequently ignore the varying states of well-known editions, the often complex transmission of plates, texts and motifs, and the publishing history of the major emblematic authors. It would be difficult to imagine another area of work in this period where otherwise responsible and experienced scholars would lay themselves open to such errors, but the truth is that much of the fundamental bibliographical and iconographic work on the corpus of, we now estimate, two thousand editions of over a thousand titles by 600 authors - over a million printed emblems - which appeared from European presses between 1531 and 1700, remains still to be done. Symptomatic of this state of affairs is the bibliography of the 170 known editions of the Emblemata of Alciato, initiator of the emblematic genre; the standard bibliography is still Henry Green's, it dates from 1872 and its general reliability can be guaged from the fact that it begins with a notorious ghost. In a world where opportunities for original research are increasingly a condition of academic survival, it seems remarkable that this area should have been ignored for so long. It is not surprising that the time should seem ripe to coordinate the work of scholars in various languages and disciplines working in this field, and to begin to establish the study of the renaissance and baroque emblem as an area of enquiry in
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
92 its own right. The recent formation of the Society for Emblem Studies is a sign of this awareness. The Society owes its origins to a group of enthusiasts who had organised annual sessions at the Medieval Studies Congress at Western Michigan, Kalamazoo, and it is now establishing an international membership under an approved constitution. Indeed it is probably fair to suggest that the last few years have seen the necessary invention of a new area oñ research, to be known as ‘Emblem Studies’ - I am not aware that the phrase has had much currency until recently. The announcement of an instructional M.Litt degree in ‘Emblem Studies’ at Glasgow University suggests that this is now a discrete - albeit heavily interdisciplinary - subject, which can be taught. Glasgow University Library has for the past three years hosted meetings of the Glasgow Emblem Group, a research seminar which meets regularly to hear papers by members and visiting scholars. A similar research group, ‘Poétique de l'Emblème’, meets regularly in the University of Paris VIII. The Society for Emblem Studies has no project beyond the modest aim of facilitating the development of individual and collaborative work in the field. It circulates a twice-yearly Newsletter, and organises international and local conferences. Its first major conference was in Glasgow, August 1987, on ‘The European Emblem’, and attracted 150 delegates to 70 papers in 20 sessions over three days. This was an open and exploratory meeting, to identify and represent as much as possible of the diverse work currently progressing in all languages and disciplines. One of the things it was felt to have shown was the need to bring scholars together again to consider further some of the specific theoretical and methodological problems in the study of emblems - particularly the different ways in which art-historians use literary evidence, and vice-versa. The Society sponsored colloquia at Princeton on Alciato in September, 1988, and in Montreal in the same month to discuss the possible institution of an ‘Index of Emblematic Art’. In December, 1989, it was associated with the colloquium organised by Professor Porteman at Leuven on ‘The Dutch Emblem: Requirements of International Research’. The next major international meeting will again be in Glasgow, in August 1990. A brief review of recent work in emblem studies will serve to identify the major areas where further work still needs to be done. The primary bibliographical project is probably the most fundamental and urgent. Emblem books cross linguistic and national frontiers in a way that is characteristic of few other renaissance genres. The standard bibliographies are those by Mario Praz, in his Studies in Seventeenth Century Imagery and the three volumes by John Landwehr.1. But we need to know much more about the publishing history, variant states and descent of individual titles and editions. Emblem books are rare books, and we need to know more about the location of copies, since few libraries possess very many. Catalogues of the major collections are therefore particularly welcome. We now have the short-title finding list of the largest single collection - the 1,777 emblem books in the Stirling Maxwell Collection in Glasgow (London: Scolar
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
93 Press, 1988, ed. David Weston). William Heckscher has compiled a catalogue of the important holdings at Princeton (Princeton University Library, 1984). The bibliographic data relating to the eight hundred-odd emblem books filmed by Inter Documentation Company, Leiden, for their microfiche series is shortly to be made available to libraries. The most important development in this area, however, is the Union Catalogue of Emblem Books Project which Professor Daly is directing from Montreal. This will eventually provide on-line access to a database, offering a detailed bibliographic description of the corpus, and identifying locations in European and North American libraries. The database will provide the material for several discrete printed bibliographies of emblem books in various languages, major collections, and subject areas, including the enormous corpus of Jesuit emblem books. Dr Sandra Sider is working in New York on an associated bibliography of emblematic manuscripts. Work progresses, but has some way to go, on emblem theory, advancing our understanding of the nature of the emblem and its relation to analogous symbolic forms - hieroglyph, impresa, rebus, medal, fable, epigram, enigma, proverb, spiritual exercises, allegory, bestiary, mythologiae. Most of the modern work in this area has been undertaken by German scholars - the standard references are still Albrecht Schöne's 1964 Emblematik und Drama im Zeitalter des Barock and Dietrich Jöns's Das Sinnen-Bild (1966) or the Heckscher-Wirth entry: ‘Emblem, Emblembuch’ in Reallexicon zur Deutschen Kunstgeschichte (1959). Peter Daly's work (Emblem Theory, Nendeln/Lichtenstein: KTO Press, 1979) has made this research available to English readers. Histories of emblem books are necessarily histories of a distinct (or perhaps not so distinct) genre. The best of current historical work tends therefore to be interested in reconstructing historical genreconcepts, and can hardly dispense with an adequate genre-theory. The acceptance of a normative model or idealtypismus is increasingly called into question, as the realisation grows that the emblem was a constantly-evolving form, with a large number of sub-genres and congeners. Daniel Russell's recent The Emblem and Device in France (Lexington, Kentucky: French Forum, 1985) shows how this ought to be done - it is as much a history of evolving genre-concepts as of particular books. Only such work will begin to reclaim some precision in our use of terms. The question of precisely what Alciato meant, for instance, by the term ‘emblem’ when he initiated the genre by calling his collection of neo-Latin epigrams ‘Emblemata’ continues to exercise recent theory - Bernhard Scholz's essay in Emblematica, I.ii (1986) summarises and furthers this debate. An adequate theory of the emblem which took full account of modern semiotics has yet to be written. In the area of iconography the need is to consolidate and extend the type of access to particular motifs which was provided by Henkel-Schöne's Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. u. XVII. Jahrhunderts (2nd ed. Stuttgart: Metzler, 1976). As a first-resource for the aspiring symbol-hunter, Henkel-Schöne is likely to remain indispensible, but it selects emblems from only 47 separate emblem books, and indexes only the pictures, not the mottoes or epigrams. Peter Daly's Index Emblematicus series (Toronto U.P.) has made a start towards a more
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
94 comprehensive and exhaustive indexing of motifs; the Alciato volume has already appeared, (Toronto, 1985, 2 vols) and the first of the volumes on ‘The English Tradition’, covering Van der Noot, Daniel's translation of Giovio, and Geofrey Whitney (Toronto, 1988). The project has had to be cut back to cover only English emblem books, but even so it is already clear that conventional publishing methods will mean that such indexes will fill rather a lot of expensive shelf-space. Though the first impression of the Alciato index sold out, it is clear that a comprehensive motif-indexing project would probably have to be computer-based. A colloquium in Montreal, September 1988, looked at the indexes of Christian Art, and Iconclass as possible models for such a project. Such a tool will make it much easier to see how the corpus of emblem books shared and developed the received iconographic systems of European literature and art. Histories of the national traditions of emblematics continue to appear, though we still await definitive histories of the emblem in Italy, and Spain. Because so many of the best-known emblem books were translated into various vernacular and polyglot editions, it is often unclear how useful it is, finally, to speak of independent national traditions of emblematics. An emblem book written in English and published in London may have more in common with similar books written in other languages, and published in Paris, Antwerp or Frankfurt, than it has with any other English emblem book, and the most important connections are always likely to be with the neo-Latin tradition in which the genre had its roots. There is, I believe, something a little odd about histories of English, Dutch, Italian or German emblem books which accept polyglot texts as belonging to a particular vernacular tradition, whilst excluding Latin editions, often by the same authors - editions which in many instances include the same emblems. There have been two quite different recent histories of emblem books in France, since in addition to Daniel Russell's Emblem and Device in France, Alison Saunders' The C16 French Emblem Book (Geneva: Droz, 1988) offers a more traditional descriptive and evaluative account. Ingrid Höpel's Emblem und Sinnbild (Frankfurt: Athenäum, 1987) adds to existing historical studies of the emblem in Germany. Karel Porteman's 1977 Inleiding tot de Nederlandse Emblemataliteratuur (Groningen: Wolters-Noordhof, 1977) has helped to define the particular characteristics of the national tradition which was, perhaps, more distinctive than most, updating the earlier history of Dutch emblem books by E.F. von Monroy, Embleme und Emblembücher in der Niederlanden, 1560-1630 (Utrecht: Haentjens, Dekker & Gumbert, 1964). P.F. Campa's history of the emblem in Spain is announced from E.J. Brill in their important new series. ‘Symbola et Emblemata’. It is now over forty years since Rosemary Freeman wrote the standard history of English Emblem Books - in the intervening years much new information has come to light, and critical approaches to emblem books and to Renaissance texts generally have changed significantly. I am currently engaged on writing a new history of The English Renaissance Emblem to be published by Longman, London, in 1992. Facsimiles and reprints of rare emblem books continue to appear. IDC's ambitious project for their comprehensive microfiche series is well advanced; Olms Verlag continue to add to their ‘Emblematisches Cabinet’, and Scolar Press,
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
95 London, have recently announced a relaunch of their emblem book reprint series, with new and longer introductions than the original series contained. Volumes announced so far include Thomas Combe, Whitney, Schola Cordis, Paradin and Wither. As yet very few emblem books have been reissued in scholarly editions with an adequate apparatus criticus. K.J.Höltgen's forthcoming edition of Francis Quarles (Olms Verlag) will certainly meet these requirements, and fill what is perhaps the most conspicuous gap in the modern reprint canon. The recent edition of the emblems of Joachim Camerarius, edited by Wolfgang Harms and Ulla Britta-Kuechen (Graz: Akademische Druck-u. Verlagsanstalt, 1988) offers a substantial introduction and critical apparatus. August Buck's separatim Introduction to the facsimile of Sambucus's Emblemata (1564) (Budapest: Akadémiai Kiadó, 1982) presents the finest results of modern scholarship on this most important and influential book. Karel Porteman's edition of P.C. Hooft's Emblemata amatoria (Leiden 1983), which is provided with expansive comments in depth, offers a substantial introduction to the Dutch love emblem. Klaus Conermann's edition of the emblems produced by the Köthen academy at the court of Ludwig I of Anhalt-Köthen, Die Früchtbringende Geselsschaft (VCH: Acta Humaniora, 1986) provides one of the most comprehensive and thoroughly-annotated modern editions of an emblem book. Anthony Hippisley's edition of the first Russian emblem book, Ambodik's Symbola et Emblemata, created for Peter the Great,) shows how it uses its renaissance and baroque sources, as Hippisley's exhaustive editorial commentary explains; the volume is the first to appear in the new series from E.J. Brill. More general studies of the emblem are appearing in ever increasing numbers. The Henkel-Schöne Handbuch listed 2338 secondary works to 1967. More recent work is summarised in Jerome S. Dees's excellent ‘Recent Studies in the English Emblem’ in ELR 16 (1986), 391-420. Peter Daly and Mary Silcox have now completed their bibliography of secondary literature on English Emblems, which will be published shortly by K.G. Saur, Munich, in their new Corpus Librorum Emblematum series. The first volume to appear in the AMS Press series ‘Studiesin the Emblem’ is The English Emblem and the Continental Tradition (New York, 1988), a collection of individual studies of continental sources and influences on the emblem in England, edited by Peter Daly. Alan Young's exhaustive list of English Tournament Imprese has appeared in the same series, providing the full documentation to supplement his recent Tudor and Jacobean Tournaments (London: George Philip, 1987). In the same series is John Manning's edition of the manuscript emblems of Thomas Palmer, created in 1565 for the Earl of Leicester. Some of the directions of current work on the English emblem are represented in K.J. Höltgen's Aspects of the Emblem (Kassel: Reichenberger, 1986). C.W.R Moseley's A Century of Emblems provides the nearest thing to date to a general teaching text which will introduce students to a full range of emblems in various languages and of different periods, with a descriptive and analytical commentary on each of the hundred emblems which it reproduces; it is the first volume to appear in the new series of reprints from Scolar Press, London. Recent books on Alciato by F.W.G.Leeman (Alciatus's Emblemata. Denkbeelden en voorbilden, Groningen: Bouma's Boekhuis, 1984) and by Johannes Köhler (Der Emblematum liber
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
96 von Andreas Alciatus, Hildesheim: Lax Verlag, 1986) testify to the extent of continuing work on Alciato, as does the volume of essays on Alciati and the Emblem Tradition (1989) from AMS Press. Much work on emblems is appearing in other contexts. The debate about a specifically Protestant poetics of the emblem begun by Barbara Lewalski in 1979 has been pursued in E.B. Gilman's Iconoclasm and Poetry in the English Reformation (Chicago, 1986). Studies of the emblem are, naturally, well represented in various books and journals devoted to the wider relationship between word and visual image, specifically in the journal Word and Image, in the Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, and in the collection of essays, Word and Visual Imagination. Studies in the Interaction of English Literature and the Visual Arts, ed. Höltgen (Erlangen: Universitätsbibliothek, 1988). A regular Forschungsbericht of emblem research is now an increasingly urgent requirement. Membership of the Society for Emblem Studies is open to all interested scholars, and costs £5.00 per annum. Further information from: Dr Michael Bath. University of Strathclyde, Department of English Studies, Glasgow G1 1XH, Great Britain.
Eindnoten: 1. German Emblem Books: A Bibliography (1972); Emblem Books in the Low Countries (1974; revised and augmented edition: 1988); French, Italian, Spanish and Portugeese Books of Devices and Emblems (1976) all three volumes published in Utrecht: Haentjens Dekker & Gumbert.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
97
Berichten Anna Roemers & Maria Tesselschade and their engravings on glass This is the title of a typescript of 114 pages, 67 illustrations.
Contents: Roemer Visscher - paterfamilias
3
Roemer Visscher - poet
5
The Visscher family
7
Anna Roemers
9
Maria Tesselschade
15
Portraits
28
Glass-engravings by Anna Roemers
38
Catalogue
41
Glass-engravings by Maria Tesselschade 86 Catalogue
87
Index of engraved inscriptions
105
Bibliography
106
The price of a bound xerox copy (100 gsm paper, A4) will be £17.00 plus postage. If you would like me to make you a copy (which may take some time), please let me know (no payment yet). F.G.A.M. Smit 4, Glamis Gardens Longthorpe Peterborough PE3 6PQ England
International Society for the History of Rhetoric Call for Papers ISHR 1991 Biennial Conference Baltimore/Washington, September 25-29 Papers on the history of rhetoric are solicited. Special sessions include: Quintilian in the history of education and rhetoric; rhetoric and science; orality/literacy; rhetoric and gender. It should be noted, however, that sessions will not be limited to the very
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
short list of topics noted above. Papers on a wide range of rhetorical topics - provided that they are of historical interest - will be considered. The conference will take place, in the main, on the Johns Hopkins campus. However, there will be an entire day in Washington D.C. There are plans for lectures and panel discussions at the Folger Library; there are tentative plans for sessions at the Library of Congress and Dumbarton Oaks. The day will be con-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
98 cluded with a reception at the Great Hall, The Folger Library. If you wish to present a paper at the conference, please submit the abstract to Professor N.S. Streuver, Humanities Center, Johns Hopkins University, Baltimore, Maryland 21218.
Barockkongress Wolfenbüttel 1991 Religion und Religiosität im Zeitalter des Barock 7. Jahrestreffen des Internationalen Arbeitskreises für Barockliteratur in der Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel vom 28. bis 31. August 1991 Ziel des Kongresses ist das interdisziplinäre Gespräch zwischen Geschichte, Literaturgeschichte, Theologie und Kirchengeschichte, Kunstgeschichte, Musikgeschichte, Buchgeschichte und Volkskunde über die bisher mehr am Rande gewürdigte Lebensmacht Religion, die im Barockzeitalter Politik und Alltagswelt, kulturelles Leben und die Wissenschaften, öffentliche und private Sphäre noch umfassend und spannungsreich prägte. Vorbereitung und Leitung des Kongresses liegen bei Prof. Dr. Dieter Breuer (Aachen) unter Mitwirkung von Prof. Dr. Heinz Schilling (Giessen), Prof. Dr. Barbara Becker-Cantarino (Columbus/Ohio) und Prof. Dr. Walter Sparn (Bayreuth).
Hauptvorträge 1) ‘Kriegsnot, Friedenshoffnung, Endzeitbewusstsein’ Referent: Prof. Dr. Hartmut Lehmann (Washington/D.C.) 2) ‘Religion und Politik im Barockzeitalter’ Referent: Prof. Dr. Michael Stolleis (Frankfurt) 3) ‘Konfessionelle Orthodoxie im Spannungsfeld von reformatorischem Aufbruch und kirchlicher Gestalt’ Referent: Prof. Dr. Jörg Baur (Göttingen) 4) ‘Religion und Poetik’ Referent: Prof. Dr. Hans-Georg Kemper (Bochum) 5) ‘Meditative Lyrik im Europa des 17. Jahrhunderts’ Referent: Prof. Dr. Werner von Koppenfels (München) 6) ‘Der barocke Himmel in Literatur und Kunst’ Referent: Prof. Dr. Conrad Wiedemann (Berlin)
Sektionen Sektion I: Kirche, Staat und religiöse Bewegungen Leitung: Prof. Dr. Heinz Schilling (Giessen)
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Sektion II: Die religiösen Bewegungen in ihren Texten Leitung: Prof. Dr. Barbara Becker-Cantarino (Columbus/Ohio) Sektion III: Konfessionelle Kultur und literarische Formen Leitung: Prof. Dr. Jean-Marie Valentin (Paris)
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
99 Sektion IV: Erbauung, Meditation, Mystik in den Künsten Leitung: Privatdozentin Dr. Elke Axmacher (Berlin) Sektion V: Bibel und Bibelauslegung in den Künsten Leitung: Prof. Dr. Heimo Reinitzer (Hamburg) Sektion VI: Die Künste in Gottesdienst und Liturgie Leitung: Prof. Dr. Friedhelm Jürgensmeier (Osnabrück/Mainz) Sektion VII: Religion und Wissenschaft Leitung: Prof. Dr. Walter Sparn (Bayreuth) Das vollständige Programm mit Stichwortlisten zu den Sektionen kann bei der Herzog August Bibliothek angefordert werden. Referatangebote werden zusammen mit einem Exposé (1 Seite) bis zum 31.10.1990 erbeten an: Geschäftsstelle des Internationalen Arbeitskreises für Barockliteratur, Prof. Dr. Martin Bircher, Postfach 13 64, D-3340 Wolfenbüttel.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
100
Signalementen Interdisciplinaire filosofie Vier jaar geleden verscheen bij uitgeverij Ambo te Baarn het eerste van een reeks deeltjes over de ‘Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland’, onder redactie van M.J. Petry, J. Sperna Weiland en H. Krop, allen verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Elk van de geplande twintig delen - het 21ste wordt een registerdeel - is gewijd aan een voor een periode en stroming belangrijke filosoof die ons, telkens door een ter zake kundige, wordt gepresenteerd met een inleiding die hem in zijn tijd plaatst en een becommentariëerde tekst of bloemlezing uit zijn werk. De meeste van de handzame en betaalbare deeltjes (f 27,50) die, volgens de opzet van de reeks, tezamen een goed inzicht in de continuïteit en de internationale betekenis van de Nederlandse wijsgerige traditie willen verschaffen aan een breed publiek van geïnteresseerden, zijn inmiddels verschenen. Voor de periode van de Renaissance zullen in totaal vijf delen uitkomen (de no.'s 5-10), te weten over Erasmus, Coornhert, Hugo de Groot, Gerardus Vossius en Arnout Geulincx. Inmiddels zijn de delen over Geulincx (in 1986, no. 10) en Coornhert (in 1987, no. 7) verschenen en dit jaar is ook het Vossius-deel uitgebracht. Volgens de meest recente gegevens van de uitgever zijn zowel het deeltje over Erasmus (Over opvoeding en onderwijs, uitg., inl. en aant. door J. Sperna Weiland) als dat over Hugo de Groot (Denken over oorlog en vrede, uitg., inl. en aant. door A.C. Eyffinger, B.P. Vermeulen en J.C.M. Willems) in het voorjaar van 1991 te verwachten. En hoewel chronologisch ver vóór de periode die de lezers van dit tijdschrift het meest interesseert, wil ik niet nalaten te vermelden dat het deel over Rudolf Agricola, toch ‘onze eerste humanist’, nog dit najaar zal verschijnen als no. 5, verzorgd door M. van der Poel. Eén van de criteria bij hun keuze voor deze reeks van filosofen - een benaming die, ook historisch, wat ruim moet worden opgevat - expliciet genoemd door de redactieleden in hun serie-overzicht, is de illustratie die deze figuren vormen van het ‘noodzakelijk interdisciplinaire karakter van de filosofie’. Als voorbeeld daarvan worden o.a. Agricola met diens logica en Coornhert met diens ethiek genoemd. Het aan de laatste gewijde deel werd uitgegeven door de Coornhert-specialist H. Bonger en draagt de titel Op zoek naar het hoogste goed, naar het geschrift van Coornhert zelf dat hierin, in modern Nederlands, is opgenomen. Het deeltje is in dit tijdschrift al eerder besproken (jrg. 4, 1988, no. 2, p. 88-9). maar het kan geen kwaad in het Coornhert-herdenkingsjaar nog eens aan deze uitgave te herinneren. Gerardus Johannes Vossius (1577-1649) Waar het mij nu om gaat is de meest recente uitgave in de serie, die zeker ook een interdisciplinair karakter vertoont, nl. die over Vossius, getiteld Geschiedenis als wetenschap (no. 9, 1990) en verzorgd door diens biograaf sinds 1967, C.S.M. Rademaker. Dat Vossius als ‘filosoof’ in deze reeks figureert is niet verwonderlijk. Dat alle aandacht daarbij valt op wat bij hem slechts één aspect is, zijn denken over geschiedenis, is een opzettelijk gemaakte keuze in het kader van deze serie. Vossius was immers juist een van die laatste, nog werkelijk universele geleerden, die met zijn geschriften vrijwel het gehele terrein der humanistische wetenschappen bestreek. Hoewel hij aan het eind stond van een aristotelische gekleurde, humanistisch-christelijke traditie waarin ‘geschiedenis’ nog geen erkende,
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
afzonderlijke wetenschap was, kende Vossius de geschiedenis een prominente positie toe en op verschillende plaatsen in zijn enorme oeuvre zien wij hem een ‘filosofie van de geschiedenis’ formuleren. Zijn opvattingen zijn weliswaar zelden echt origineel, zij hebben geen revolutie teweeg gebracht en zelfs geen school meer gemaakt, maar zij tonen ons wél - ik citeer Wickenden uit Rademakers inleiding. p. 41 - ‘de volle ontplooiing van het renaissancistisch denken over geschiedenis’. Van
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
101 des te meer belang is het daarbij dat Vossius in zijn tijd zo centraal stond: zijn visie vertegenwoordigt wat voor de meeste ontwikkelden ‘accepté’ was. Juist daardoor voegt ‘bestudering ervan een noodzakelijk perspectief toe aan het beeld van de geschiedenis van de historiografie in haar totaliteit’ (id, ibid.) Het Vossius-deeltje begint met een inleiding (p. 11-47, incl. noten) die men niet mag missen omdat daarin o.a., beknopt, het theoretisch en systematisch kader wordt geschetst dat Vossius - blijkens andere plaatsen in zijn werk - hanteerde, maar dat uit de (beperkte) bloemlezing van zijn eigen teksten onvoldoende naar voren komt. Behalve de gebruikelijke biografica, bevat de inleiding verder een kort overzicht van en wat gegevens over de gekozen teksten van Vossius die, in vertaling, volgen. (De genoemde literatuur wordt aangevuld in de uiteraard niet extensieve bibliografie achterin dit uitgaafje.) Hierna wordt Vossius zelf aan het woord gelaten: allereerst met zijn op 8 januari 1632 uitgesproken inaugurale rede, die tevens de opening van het Amsterdamse Athaeneum Illustre inluidde: Over het nut van de Geschiedenis (De utilitate historiae). Zoals bekend was Vossius die voordien verbonden was aan de vermaarde Leidse Universiteit, daar letterlijk ‘weggekocht’ om als eerste hoogleraar (geschiedenis en staatskunde) les te gaan geven aan de instelling die pas later de status van Universiteit van Amsterdam zou krijgen. Vossius' rede raakte weldra geheel in de vergetelheid, in tegenstelling tot die van zijn (voorlopig enige) collega, Caspar Barlaeus, die de volgende dag sprak. Diens rede over de Mercator Sapiens (De wijze koopman) werd ook in de tijd zelf al meer dan eens vertaald en herdrukt.* Het is toe te juichen en er zit tevens een zekere historische rechtvaardigheid in dat de rede van Vossius nu eindelijk ook in vertaling beschikbaar is, al is de hooggleerde Vos, toegegeven, ook voor de moderne lezer, een minder boeiend redenaar dan Barlaeus. Maar Rademaker heeft er een prettig leesbare (vrije) vertaling van gemaakt, met een reeks heldere, en voor het gestelde doel zeker voldoende, verklarende noten. Vossius' tekst zelf is enerzijds door zijn aard inhoudelijk niet werkelijk diepgravend, anderzijds is hij, alleen al omdat het een volgens alle regels van de kunst opgebouwde redevoering is van deze auteur, toch intrigerend. Toegevoegd aan deze tekst zijn nog een aantal fragmenten rondom het thema ‘geschiedfilosofie’. Als voornaamste de eerste vijf capita uit Vossius' Ars Historica (uit 1623), waaruit hij veel verwerkt blijkt te hebben in zijn oratie van negen jaar later. Het aardigste van deze tekst is dat men hier even de èchte Vossius aan het werk ziet, inventariserend, definities opsommend, onderscheidingen aanbrengend, volop refererend, in discussie met ouden en modernen, kortom: in al zijn (af en toe gortdroge) naar volledigheid strevende geleerdheid. In dit gedeelte vindt men zijn eigen definitie van ‘geschiedenis’: de kennis van afzonderlijke dingen waarvan het nuttig is de herinnering te bewaren, om goed en gelukkig te leven (p. 91). Hier vindt men ook zijn pleidooi voor ‘geschiedenis als wetenschap’, zoals de titel van het boekje luidt: een heel wat gecompliceerder en genuanceerder betoog dan deze simpele titel doet vermoeden. Het zwaarstwegende argument voor erkenning als wetenschap is wel dat volgens Vossius geschiedenis (samen met taalkunde, in de zin van filologie) niet alleen aan het begin staat van alle kennis, van alle ethiek en bestuurs- of staatkunde (resp. het individueel en het collectief welzijn), maar ook van alle ware godsdienstigheid. Want het doorslaggevende nut van de geschiedenis is toch dat zij als in een spiegel Gods voorzienigheid laat zien. Zo samengevat lijkt er in Vossius' geschiedfilosofie weinig boeiends meer te ontdekken. Ten onrechte, want heel
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
interessant voor nader onderzoek is bijv. wat hij zegt over de ‘voorschriften’ voor het schrijven van geschiedenis (onderwerp van de historice of praktische geschiedkunde), of over de verhouding tot rhetorica en dichtkunst. Maar hoe dit alles zij, Vossius was altijd de man die ‘iedereen’ kende, maar van wie ‘niemand’ een woord had gelezen:
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
102 dat zal hij na Rademakers boekje niet meer zijn. G.C. Kuiper
Volkstaal, poëtica, retorica: recente Franse publicaties Vooral in internationaal perspectief is het een hachelijke onderneming historische ‘breukvlakken’ of ‘scheidslijnen’ aan te wijzen. Waar houden de Middeleeuwen op en waar begint de Renaissance? Vast staat, dat als er al een antwoord mogelijk is, dit per land en per genre zal verschillen. Voorbeelden van continuïteit binnen een bepaald genre zijn er te over. Zo verandert het volkstoneel naar mijn idee niet wezenlijk tussen de late Middeleeuwen en de zeventiende eeuw, als men kijkt naar structuur en dramaturgie. Vanzelfsprekend past het zich voortdurend aan bij de actualiteit; maar waar het om gaat is toch de continuïteit in de techniek van het aanpassen. De geschiedenis van het ‘serieuze’ toneel lijkt mij een ander patroon te volgen. Racine zal zich géén openlijke knipoog naar het publiek permitteren; hij zal zich op veel globalere wijze trachten aan te passen, door grote thema's als macht en machtsmisbruik, die gemakkelijk toepasbaar zijn op actuele verhoudingen, naar voren te brengen. Ook zal hij rekening houden met de bij zijn publiek levende ideeën over toneel; het was immers op specifieke wijze geschoold, en tevens geboeid door theoretische - discussies over literaire onderwerpen. Als zodanig zijn schrijver en publiek van ‘serieus’ toneel veel afhankelijker van bepaalde historische ontwikkelingen op het gebied van opvoeding en onderwijs. In dit soort gevallen zal de onderzoeker ertoe neigen naar ‘breukvlakken’ te verwijzen, bij voorbeeld in de vorm van ‘typisch humanistisch’ gedachtengoed dat men terugvindt in thematiek, structuur en dramatische techniek. Het onderzoek van Ton Harmsen over het herschrijven van toneelstukken onder invloed van gewijzigde poëticale opvattingen - aangaande waarschijnlijkheid en dergelijke - lijkt mij in dit verband zeer illustratief. Echter, het moment waarop bepaalde poëticale ideeën doorbreken in de diverse landen van Europa en de ingewikkelde manier waarop deze ideeën reizen van land tot land, zullen onvermijdelijk de discontinuïteit in het globale - Europese - beeld terug brengen. Zo kan het voorkomen dat bepaalde opvattingen in de vijftiende eeuw in Italië worden geformuleerd, in de zestiende eeuw in Frankrijk worden gebruikt (dus vervormd) en ten slotte in de zeventiende eeuw hebben postgevat in de Nederlanden. Natuurlijk is dit een te schematische voorstelling van zaken, en zullen in werkelijkheid de communicatiekanalen en de momenten van doorbraak een grotere diversiteit vertonen. In elk geval is het boeiend dergelijke interactie-verschijnselen te bestuderen, juist daar waar nationaal erfgoed en internationaal leengoed in merkwaardige combinaties aan te treffen zijn. Bij de verdediging van de volkstaal in de diverse landen kan men dergelijke complexe patronen heel goed waarnemen. De Deffence et Illustration de la langue françoyse van Joachim du Bellay (1549) is waarschijnlijk het bekendste voorbeeld van een tekst die ontstaan is uit een veelheid van bronnen - de klassieke oudheid, het
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Latijnstalige humanisme, de nationale traditie, enz. - en die vervolgens binnen én buiten Frankrijk een grote invloed heeft uitgeoefend. Het verbaast dan ook niet het eerste deel van deze ‘inter-texte’ aan te treffen in een recente bundel gewijd aan de Premiers combats pour la langue française (Parijs, Livre de poche ‘classique’, 1989). De bundel werd samengesteld door de inmiddels overleden Claude Longeon, die zich al eerder op dit terrein heeft bewogen blijkens zijn publicaties over Étienne Dolet. Men vindt er 45 teksten - vaak woorden vooraf die zijn ge-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
103 publiceerd tussen 1487 en 1549, en alle de verdediging van de Franse taal tot onderwerp hebben. De keuze is goed, de annotatie sober maar verhelderend, de inleiding en woordenlijst zijn nuttig. Een aantal van de teksten vindt men overigens al afgedrukt in het boek van Luce Guillerm dat ik eerder in deze kolommen besproken heb (jrg. 3, nr. 1 (1987), p. 102-3) en dat inmiddels als handelseditie verschenen is (Parijs, Aux Amateurs de Livres, 1988). Niettemin is Longeons bundel een waardevolle publicatie, handzaam en extra aantrekkelijk vanwege zijn zeer bescheiden prijs. Terloops wijs ik op een recente uitgave die weer de voorgeschiedenis van de premiers combats belicht, namelijk Parler vulgairement. Les intellectuels et la langue française aux XIIIe et XIVe siècles door Serge Lusignan geschreven en in 1986 door Vrin te Parijs op de markt gebracht (minder vriendelijk geprijsd: ca. 200 francs voor ca. 200 blz.). In dezelfde nieuwe serie van het ‘livre de poche classique’ is een andere belangwekkende bundel uitgegeven, de Traités de poétique et de rhétorique de la Renaissance (Parijs, 1990). Men vindt er vijf beroemde teksten in afgedrukt, die alle in verband staan met de eerder genoemde Deffence et Illustration. Het zijn de Art Poétique Français van Thomas Sébillet (1548), de Quintil Horacien van Barthélemy Aneau (1550), de Art Poétique van Jacques Peletier du Mans (1555) - ongetwijfeld één van de beste -, de Rhétorique Française van Ramus' leerling Antoine Fouquelin (1555) en ten slotte de Abrégé de l'Art Poétique Français van Pierre de Ronsard (1565). Het is voorwaar geen kleinigheid deze teksten te bezorgen (en voor een gering bedrag aan de man te brengen: 45 francs voor 510 blz.)! Maar Francis Goyet heeft zijn sporen al verdiend op dit gebied, met name door zijn voortreffelijke nieuwe versie van de wetenschappelijke editie van Sébillets Art Poétique Français.* Voorgaande opmerking geeft al aan, dat de bundel geen wetenschappelijk verantwoorde uitgave is: inleiding, noten en woordenlijst (men herkent de formule van de Premiers combats uit dezelfde serie) hebben een zuiver practische functie, tekstkritiek komt niet aan de orde. Francis Goyet put waar mogelijk uit het werk van zijn voorgangers, en geeft dat - meestal - ruiterlijk toe. Aan de andere kant zal zelfs de specialist er aantekeningen in tegenkomen die nieuw zijn en waarmee hij zijn voordeel kan doen. Natuurlijk zou het vrij eenvoudig zijn harde kritiek op de bundel uit te oefenen. Ik voel daar echter weinig behoefte toe, want de pretenties van de bezorger zijn bescheiden, en hij heeft met name studenten en onderzoekers uit verwante disciplines een grote dienst bewezen met deze handzame uitgave. Geïnteresseerden worden via de aantekeningen toch naar de bronnen geleid; echte freaks - zoals ik - mogen blij zijn dat hun specialistische werk op zeer acceptabele manier wordt gebruikt en verbreid. ‘Curieux paradoxe: la poétique du classicisme français, bien qu'elle soit, à vrai dire, une poétique de la Renaissance, ne se trouve pleinement élaborée qu'au XVIIIe siècle.’ Met deze treffende opmerking begint de inleiding van het laatste hier te bespreken boek, Les Poétiques du Classicisme. Théorie et critique à l'âge classique, door A. Kibédi Varga (Parijs, Aux Amateurs de Livres, 1990). Het is ongetwijfeld toeval dat de zoëven genoemde bundel Renaissancetractaten en deze bloemlezing practisch gelijktijdig zijn verschenen, maar wél een gelukkig toeval. De continuïteitsproblematiek waar ik in het begin op wees krijgt hiermee pregnant gestalte. Ik noem slechts één voorbeeld van wat Gérard Genette een palimpsest-verschijnsel zou noemen. De tekst van Delaudun d'Aigaliers die Varga
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
afdrukt onder de kop la poétique ‘rhétorisée’ is een kennelijke herschrijving van de hoofdstukken die Sébillet 50 jaar eerder wijdde aan inventio, dispositio en elocutio in de dichtkunst (vergelijk Varga 1990, p. 60 met Goyet 1990, p. 57 vv.). Het zou de moeite waard zijn dergelijke - selectieve - herschrijvingen systematisch te bestuderen. Varga's boek is het meest persoonlijke van de hier besproken uitgaven. Het is de weerslag van eigen onderzoek én onderwijs (zijn studenten zullen een aantal teksten herkennen); als zodanig is het nadrukkelijk
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
104 subjectief (‘Sandor's Choice’), maar daardoor ook juist vernieuwend en aanstekelijk. ‘Destiné à un public lucide et adulte’, de laatste woorden van de inleiding zijn niet alleen van toepassing op de klassieke kunst, maar evenzeer op de bloemlezing zelf. De fragmenten worden met een schijnbare achteloosheid gepresenteerd; de lezer wordt door de inleiding, de keuze en strakke ordening van de teksten weliswaar een bepaalde richting op gestuurd, maar nergens bevoogd. Hij krijgt volop de gelegenheid ontdekkingen te doen - ik denk dat met name de talrijke achttiende-eeuwse teksten - Marmontel! - als verrassend zullen worden ervaren -, hij moet dwalen en kan zelfs verdwalen; nergens staat er een schoolmeester achter een boom om hem of haar het ‘rechte pad’ te wijzen. Het zal van de instelling van de individuele consument afhangen of hij dit als plezierig of ontmoedigend ervaart. De lezer van dit Signalement kan bij zichzelf de proef op de som nemen. Op blz. 71 van Les Poétiques du Classicisme staat o.m. de volgende regel te lezen (tekst nr. 7, la peinture ‘rhétorisée’): ‘Despréaux reproche à un Auteur qu'en décrivant le passage de la Mer Rouge il s'amuse à parler d'un enfant qui joyeux offre un caillou à sa mère.’ Deze regel staat in een duidelijke contekst, waarbij het gaat om het decorum in poëzie en schilderkunst. Men moet, volgens de auteur (Charles Coypel), geen kinderlijke details toelaten in de beschrijving van een verheven onderwerp, en dus óók geen poes opgerold in een stoel op een schilderij dat de Annunciatie uitbeeldt. De schoolmeester zou wellicht de volgende aantekening maken: ‘Despréaux = Boileau, in zijn Art Poétique, III, 265-6, over de Moyse Sauvé van Saint-Amant, V, 241-8.’ Varga, niet alleen een kenner van de classicistische poëtica maar ook van barok-poëzie, laat zo'n aantekening achterwege. Wie bewijst de lezer de grootste dienst? Kees Meerhoff
L. Peeters. Taalopbouw als renaissanceideaal. Studies over taalopvattingen en taalpraktijk in de zestiende en zeventiende eeuw (red. G.R.W. Dibbets, J. Noordegraaf en M.J. van der Wal). Uitgeverij Buijten en Schipperheijn. Amsterdam z.j. (1990) Op 13 februari van dit jaar heeft prof. dr. L. Peeters, bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd, afscheid genomen als hoogleraar historische taalkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam. Voor deze gelegenheid is een tiental verspreide studies van Peeters gebundeld onder de titel Taalopbouw als renaissanceideaal. De samenstellers hebben bij de keuze uit het veelzijdige oeuvre van Peeters de gelukkige ingeving gehad te streven naar een nauwe thematische samenhang tussen de artikelen, die alle handelen over verschillende aspecten van de opbouwfase van het ‘vroegnieuwnederlands’ (1550-1730). In een speciaal voor deze uitgave geschreven inleiding verklaart Peeters zich schatplichtig aan de taalkundige denkbeelden van Eduard Sapir. Culturele, historische en individuele factoren spelen in diens zienswijze een veel grotere rol in de taalontwikkeling dan abstracte mechanismen. Gaandeweg de tien studies geeft Peeters, inderdaad vaak met veel aandacht voor specifieke historische omstandigheden, een intrigerend beeld van de
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
wording en het succes van het ‘vroegnieuwnederlands,’ een geschiedenis die begint bij humanisten als Erasmus en Stevin en eindigt bij Lambert ten Kate. In de zestiende eeuw ontstond in verschillende kringen de behoefte om het grammatica onderwijs te moderniseren en daarnaast het Nederlands dat in een onderontwikkelde staat verkeerde, op te kweken tot een aan het Latijn gelijkwaardige taal. Vanaf omstreeks 1580 werd er, onder an-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
105 deren door leden van de Amsterdamse rederijkerskamer d'Eglentier, hard gewerkt aan het ontwikkelen van het ‘Nederlandse trivium.’ Peeters' aandacht gaat hier vooral uit naar de opzet van een Nederlandse grammatica, waarbij het zuiveren van de landstaal van bastaardwoorden en bastaardconstructies en het uitbreiden van de uitdrukkingsmogelijkheden (ten behoeve van o.a. de wetenschap (zie Stevin)) centraal staan. Opvallend is hoe sterk de taalkundige argumentaties van bijvoorbeeld Radermacher, Coornhert, Spiegel en Stevin uiteenliepen terwijl ze vaak tot eensluidende resultaten leidden. De zeventiende eeuw bood een kalme maar gedegen voortzetting van de opbouwactiviteiten. Literators als Hooft en Vondel waren belangrijke voortrekkers van het (ongeschreven) programma waarin zuivering en uitbreiding van het Nederlands en het bevorderen van grammatica-onderwijs nog steeds de voornaamste doelen zijn. Lambert ten Kate luidde vervolgens, anderhalve eeuw na het ambitieuze begin van de bouwactiviteiten, de volgende fase in door een sterk normatieve standaardtaal (het ‘gemeenlandsch’) te bepleiten en ook vorm te geven. Peeters schetst deze ontwikkeling met veel aandacht voor de grote verscheidenheid van opvattingen die tussen verschillende auteurs of groepen in de samenleving heeft bestaan. De brede opzet van de artikelen, waarin voortdurend de sterke wisselwerking tussen literatuur en taalkunde tot uiting komt en waarin regelmatig de lijn wordt doorgetrokken naar gelijktijdige internationale ontwikkelingen, maakt de bundel tot prikkelende, soms tot tegenspraak uitnodigende, maar vooral ook tot verder onderzoek aanzettende lectuur. Af en toe belanden we in de ‘echte’ taalkunde met een uiteenzetting over de veranderende sociale connotaties van ‘du’ en ‘ghy’, of over het gebruik van de prepositionele infinitief door Hooft. Dergelijke exercities demonstreren eens te meer hoeveel boeiende onderzoeksmogelijkheden de opbouwfase van nieuwnederlands nog in zich bergt. R. van Stipriaan
Constantijn Huygens. Mengelingh. Tekstuitgave met inleiding en toelichtingen door A. van Strien (diss.) Uitg. Stichting Neerlandistiek VU. Amsterdam 1990. IX + 392 pp. + facsimile van ‘Mengelingh’ (uit Koren-bloemen (1672)) als losse bijlage. (te bestellen door overmaking van f 50,00 (f 41,50 plus f 8,50 verzendkosten) op postrekening 2790626 van de Stichting Neerlandistiek, Alphen aan de Rijn) In 1672 verscheen in twee kostbare delen de tweede druk van Constantijn Huygens' Koren-bloemen. Het ‘negende boeck’ van het eerste deel omvatte, in vergelijking met de eerste uitgave van 1658, 24 nieuwe gedichten onder de titel ‘Mengelingh’. Deze naar thematiek en vorm zeer uiteenlopende gedichten (waaronder ‘evergreens’ als ‘Rad van onrust’ en ‘Op mijnen geboort-dagh’) zijn door Van Strien in zijn proefschrift opnieuw geëditeerd en becommentarieerd, waarvoor de van bijna alle gedichten bewaard gebleven ‘ontwerp-autograaf’ (ofwel kladversie) als uitgangspunt heeft gediend. Daarnaast geeft Van Strien de varianten met andere handscchriften, mogelijke tussentijdse drukken en uiteraard de versie in de Koren-bloemen-uitgave van 1672. In het variantenapparaat en in de commentaar vinden we een minutieuze
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
inventarisatie en verklaring van de tekstcorrecties en een verheldering van de tekstuele onduidelijkheden. Door de kladversies als uitgangspunt voor de interpretatie te kiezen, en aldus de uiteindelijk gesneuvelde varianten, opmerkingen in de marge, dateringen e.d. bijzondere aandacht te geven, gunt Van Strien ons veel boeiende en verhelderende doorkijkjes op Huygens' overwegingen bij het schrijven. Uitgebreide inleidingen bij ieder gedicht, waarin de interpretatie en de wordingsgeschiedenis van de tekst centraal staan, completeren de bezorgingsarbeid. De gedichten van Huygens bieden de neerlandicus interpretatieproblemen in optima forma. In het eerste deel van zijn studie probeert Van Strien de poëzie van de oudere Huygens nader te karakteriseren, onder andere aan de hand van oordelen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
106 van diens tijdgenoten. Kernbegrip is uiteraard de zo spreekwoordelijke duisterheid of ‘dichtheid’ van Huygens' gedichten, duisterheid die door de auteur welbewust werd nagestreefd, wat Van Strien zelfs aan vele tekstemendaties kan demonstreren. Een gesubjetiveerd literair thema op ongewone (maar toch ook functionele en aantrekkelijke) wijze tot uitdrukking brengen, ten einde de lezer door het verrassende perspectief tot een grote geestesinspanning te brengen, was voor Huygens de enige manier om poëzie en zingeving te laten samengaan. Onder Huygens' tijdgenoten werd helderheid (perspicuitas) in de dichtkunst, onder invloed van het werk van Vondel en Cats en van het klassicisme steeds belangrijker. Huygens bleef echter aan het, volgens hem in de poëzie van Lucanus belichaamde ideaal van obscuritas vasthouden. Huygens' vermogen tot spitsvondige perifrase, verknoping van uiteenlopende metaforen en het ontwikkelen van breed uitgesponnen paradoxen, waarbij met grote regelmaat de nuchtere regels van de grammatia geschonden worden, roept steeds vaker afkeer op. In Huygens' jonge jaren werden zijn stilistische vondsten nog veelvuldig geïmiteerd of zelfs klakkeloos door epigonen overgenomen (vaak zonder begrip van het persoonlijke standpunt dat Huygens ermee probeerde te vertolken). De nieuwe mode, waarin helderheid, zuiverheid, grammaticaliteit en literaire conventies voorop staan, heeft op Huygens geen uitwerking, en zo raakt hij wat geïsoleerd. Zijn stijl wordt wel soberder, maar het perspectief is nog even persoonlijk als onconventioneel, en de stijl nog even duister als virtuoos. Van Strien zet Huygens' ontwikkeling en eigenaardigheden, met een voortdurend zijdelings oog op contemporaine gebeurtenissen, helder uiteen. De gedichten worden adequaat ingeleid en van commentaar voorzien. Aldus levert hij een wat paradoxaal eerbetoon aan de dichtkunst van Huygens, van wiens zo zorgvuldig gecultiveerde ‘duisterheid’ weinig onopgehelderd blijft. Maar was het ook niet Huygens zelf die stelde dat grote dichtkunst altijd ‘wat vertolcks’ nodig heeft? R. van Stipriaan
Karel Degryse. Pieter Seghers: Een koopmansleven in troebele tijden. Hadewijch. Antwerpen-Baarn 1990. (Ego-reeks 1). 159 blz., ca. f 35,-. Pieter Seghers was een internationaal zakenman van eerder bescheiden komaf. Hij werkte te Londen, Cadiz, Sevilla en Antwerpen tot hij zich tenslotte in zijn geboortestad Gent vestigde, waar hij stedeljke bestuursfuncties bekleedde. In zijn jeugd leerde hij op school Frans en Latijn en werd op 14-jarige leeftijd koopmansleerling. Toen hij in 1580 factor te Sevilla werd van de rijke Antwerpse koopman Pieter Arnouts, wiens dochter hij zes jaar later trouwde, raakte Seghers sociaal en financieel in zeer goeden doen. Zijn tweede huwelijk in 1598 was met de zuster van Balthasar de Moucheron, een van de grootste reders van de Noordelijke Nederlanden. Uit verbazing over zijn eigen succes begon Seghers in 1586 (hij was toen 36) aan een Memorieboek, waarin hij zijn levensloop tot dan toe beschreef en het vervolg daarvan bijhield. Dit boekje, hier voor het eerst uitgegeven en herspeld in modern Nederlands, vormt de kern van een voortreffelijke cultuurhistorische studie. De
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
Gentse historicus Degryse plaatst Seghers' activiteiten in de 16e-eeuwse context, hij maakt aannemelijk dat Seghers aanvankelijk hervormingsgezind was en dat daarom zijn Memorieboek nogal wat witte plekken bevat (voor het geval het in verkeerde handen mocht vallen) en hij benadrukt op grond van Seghers' uitlatingen de affectieve relaties binnen het gezin, wat interessant is, want daarover wordt door familie-historici verschillend gedacht. Degryse's studie is in een prettige, verhalende stijl geschreven. Zij bevat woordverklaringen, toelichtingen op plaatsnamen, een overzicht van muntwaarden, genealogische tabellen en illustraties. Een register ontbreekt helaas, maar dat ligt aan de uitgever. K. Bostoen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
107
Margreet J.A.M. Ahsmann. Collegia en Colleges. Juridisch onderwijs aan de Leidse Universiteit 1575-1630 in het bijzonder het disputeren. Wolters-Noordhoff/Egbert Forsten. Groningen 1990. f 90.-. Dit proefschrift, waarop de schrijfster in mei 1990 cum laude gepromoveerd is, behandelt het nog nauwelijks onderzochte juridisch onderwijs aan de Leidse universiteit vanaf het stichtingsjaar 1575 tot 1630. Het laatste jaar is gekozen omdat het het sterfjaar is van Cornelis Swanenburg en slechts drie jaar valt na het overlijden van Everard Bronchorst, dat een einde maakte aan diens diarium, een belangrijke bron voor dit onderzoek. Met de dood van deze hoogleraren, die beiden gedurende hun langer dan dertig jaar durend professoraat een duidelijk stempel op het rechtskundig onderwijs hadden gedrukt, werden de belangrijke beginjaren van de juridische faculteit afgesloten. Na een algemeen overzicht van de juridische faculteit en haar docenten in het eerste hoofdstuk, volgen in het tweede hoofdstuk de levensbeschrijvingen van de achttien hoogleraren die in deze periode bij het onderwijs betrokken waren. Door gebrek aan materiaal zijn enkele van deze beschrijvingen noodzakelijkerwijs slechts schetsen, maar de bijna tweehonderd pagina's die deze biografieën beslaan geven een duidelijk en fascinerend beeld, niet alleen van de juridische faculteit, maar van het klimaat aan de gehele universiteit in deze bepalende jaren. Ook de volgende hoofdstukken - het derde over colleges, examens en promotie, het vierde over disputeren en het laatste over collegia - beperken zich niet tot het juridische vakgebied, maar leveren informatie op over de hele studiegang aan de Leidse universiteit, van de inschrijving tot de promotiemaaltijd. Veel aandacht wordt besteed aan het disputeren, een vooral door Bronchorst gepropageerde onderwijsvorm, waarbij een aantal, veelal gedrukte stellingen door de student verdedigd moesten worden. Tijdens de studie konden, ter voorbereiding van de afsluitende disputatio pro gradu, oefendisputaties gehouden worden, in het openbaar of privaat. De onderwerpen van deze disputaties konden willekeurig gekozen zijn, maar ook werden bepaalde thema's of boeken behandeld in een opeenvolgende serie disputaties, het collegium disputationum. Verschillende van deze collegia worden uitputtend beschreven. Het boek bevat ook een groot aantal bijlagen, die een ware Fundgrube vormen. Om de twee belangrijkste te vermelden: er is een chronologische checklist van bijna duizend disputaties' waarin gelukkig ook de drukker wordt vermeld, en een bijna honderd bladzijden beslaande lijst met gegevens van de rechtenstudenten van wie meer bekend is dan dat zij zich tussen 1575 en 1630 hadden laten inschrijven. De brede benadering die tot het onderwerp gekozen is, doet in het geheel geen afbreuk aan de diepgang en vragen die andere disciplines, zoals de boekgeschiedenis, (nog) niet hebben beantwoord, worden niet vermeden maar met deskundigheid benaderd. Door zijn multidisciplinaire en gedegen karakter zal dit boek een onuitputtelijke en betrouwbare bron vormen voor de bestudering van de universitaire geschiedenis. Theo Bögels
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
E. Put. De cleijne schoolen. Het volksonderwijs in het hertogdom Brabant tussen Katholieke Reformatie en Verlichting (eind 16de eeuw-1795). Universitaire Pers. Leuven 1990. Dit boek is de herwerkte versie van het Leuvense doctoraal proefschrift van Eddy Put, thans verbonden aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Hij heeft het basisonderwijs in het hertogdom Brabant van het Ancien Régime onder de loep genomen. De ‘cleijne schoolen’ waren de dagscholen waar de beginselen van lezen, schrijven en godsdienst onderwezen werden. Dit was de meest verspreide vorm van elementair onderricht, gegeven in de volkstaal en door historici terecht volks-
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
108 onderwijs genoemd. Dankzij systematisch archiefonderzoek is de auteur erin geslaagd om voordien enkel via lokale studies gevonden gegevens te verwerken tot een coherente thesis. Die nuanceert de wel erg pessimistische kijk op het elementair onderwijs van het Ancien Régime die lange tijd gemeengoed was. Het was natuurlijk zo dat minder dan de helft van de zeven- tot veertienjarigen school liep. Bovendien werd enkel hoofdelijk onderwijs verstrekt, wat wil zeggen dat ieder een opdracht kreeg naargelang zijn kunnen en zijn vorderingen aan de meester moest voorleggen. Klassikaal onderricht bestond in de regel niet. Niettemin was er een zeer degelijk scholennet in het vroegmoderne Brabant. Een belangrijke impuls was gegeven door de katholieke hervorming aan het eind van de 16e en in het begin van de 17e eeuw. Het derde provinciaal concilie van Mechelen in 1607 bepaalde nauwkeurig de godsdienstigheid van het elementair onderwijs en stimuleerde de oprichting van talrijke kleine scholen. De landdekens controleerden tijdens hun jaarlijkse visitaties de goede werking van de plattelandsscholen. In de steden waren het de scholasters die het kerkelijk toezicht uitoefenden. Het impliciete doel van deze kerkelijke controle op de kwaliteit en de rechtgelovigheid van het verstrekte onderwijs was de socialisatie van de grote massa in de katholieke cultuur. Wie hierin een spoor van het veelkoppige monster van de alles overheersende katholieke kerk meent te herkennen, komt met deze studie bedrogen uit. De tentakels van de katholieke clerus waren weker dan vermoed. Uit schoolmeesterscontracten waarvan de auteur er een tweehonderd heeft bijeen gesprokkeld - blijkt dat het patronaatsrecht van de lokale heren vaak een grote rol speelde in de benoemingspolitiek op het platteland. In de stedelijke onderwijspolitiek speelden stadsbestuur en schoolmeestersgilde de hoofdrol. Bovendien ontsnapten heel wat particuliere scholen aan elke vorm van controle. Tijdens de zeventiende eeuw was het onderwijsaanbod in het hertogdom Brabant zeer onstabiel. De rust van de Oostenrijkse periode normaliseerde de situatie, zodat tegen het einde van de 18e eeuw bijna elke parochie een school bezat. Uit een gedetailleerd onderzoek van de schoolmeestersloopbanen concludeert Eddy Put dat er in de 18e eeuw vooruitgang geboekt werd. Hoewel het financieel niet bijzonder aantrekkelijk was, groeide het schoolmeesterschap meer en meer uit tot een zelfstandig beroep. Een aantal verlichte hervormers, zoals Cornet de Grez in 1774 in de schoot van het Comité Jésuitique, bepleitten een modernisering van het elementair onderricht, maar hun plannen bleven zonder gevolg. Noch de katholieke reformatoren, noch de verlichte hervormers waren er in geslaagd een goed gestructureerd scholennet op te bouwen. Dat was de taak van de 19e-eeuwse liberale staat. In het Ancien Régime bleef het volksonderwijs een zaak van lokale belangen. Toch blijkt nu uit de zeer rijk gedocumenteerde studie van Eddy Put dat de kwaliteit van de scholing in het hertogdom Brabant tijdens het Ancien Régime niet in sombere kleuren hoeft geschetst te worden. Johan Verberckmoes Rhetorica 7 (1989), 2: in ‘La rhétorique de l'Hymne de l'Or de Ronsard’ geeft ondergetekende een rhetorische analyse van dit gedicht, waaruit blijkt dat er sprake is van een zgn. ‘these’, gerealiseerd naar voorbeeld van, waarschijnlijk, de Progymnasmata van Aphthonius. De opgevoerde argumentatie is ‘paradoxaal’ in de 16e-eeuwse betekenis van het woord: de verdediging van een stelling die ingaat tegen
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
het algemeen gevoelen. De strekking - met geld kan veel goeds worden gedaan - is echter volstrekt serieus te nemen. Marijke Spies
Eindnoten: * De fraaie gelegenheidsuitgave met Barlaeus' tekst en met inleiding en vertaling door S. van der Woude, UB-Amsterdam 1967, is nog steeds verkrijgbaar à f 7,50 in de tentoonstellingsruimte van de UBA. * Thomas Sébillet, Art Poétique Français. Edition critique avec une introduction et des notes publiée par F. Gaiffe. Nouvelle édition mise à jour par F. Goyet. Parijs: Société des Textes Français Modernes. Verspreiding: Nizet, of Aux Amateurs des Livres (Parijs).
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
109
De zeventiende eeuw Inhoudsopgave jrg. 1-5 1985-1989
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
110
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
111
Artikelen Auwera, Joost vander Conservatieve tendensen in de contrareformatorische kunst. - Het geval Abraham Janssen. 5-1, p. 32-43. Barend, Marijke In de Oost-Indise Spiegel van Nicolaus de Graaff. 4-1, p. 51-69. Berg, J. van den De Engelse Puritein Francis Rous (1579-1659) en de vertaling van enkele van zijn geschriften in het Nederlands. 1-1, p. 48-66. Berg, J. van den De plaats van de kerkgeschiedenis in het geheel van de geschiedbeoefening. 2-1, p. 75-86. Berkel, K. van Problemen rond integratie en specialisatie in de wetenschapsgeschiedenis: de ‘molecuultheorie’ van Isaac Beeckman. 2-1, p. 41-56. Berkel, K. van Voetnoot bij Beeckman: een antwoord aan Kubbinga. 2-2, p. 80-83. Blommendaal, J.L.P. De zeevaart: een lofwaardige of een dubieuze zaak? 5-2, p. 69-81. Bockstaele, Paul Astrologie te Leuven in de zeventiende eeuw. 5-1, p. 172-181. Bossuyt, Ignace Orlandus Lassus (1532-1594) en het contrafact. 5-1, p. 190-197. Bots, Hans Constantijn Huygens een wetenschapsbeoefenaar? 3-2, p. 149-160. Briels, J.C.G.A. Brabantse blaaskaak en Hollandse botmuil. 1-1, p. 12-36. Bruijn, Kees de Verstechniek en zang bij de 16e- en 17e-eeuwse psalmvertalingen. 5-1, p. 198-206. Coppens, Chris Eindpunt of erepoort: de dood in het licht van een zeventiende-eeuwse prentencyclus. 5-1, p. 44-59. Dekker, E. Sterrenkunde in de zeventiende eeuw. 2-2, p. 84-100. Dequeker, Luc Heropleving van het Jodendom te Antwerpen in de zeventiende eeuw? De reactie van de katholieke kerk. 5-1, p. 154-161. Deursen, A.Th. van Werkende vrouwen in een Hollands dorp. 4-1, p. 3-16. Dibbets, G.R.W. Vossius' Latina Grammatica. 5-2, p. 50-68. Eggink, J.W. Groet van de bestuurders van Voorburg aan de congresgangers. 3-2, p. 213-214.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
112 Eyffinger, A. De politieke component van het humanistendrama. 3-1, p. 25 38. Grell, O.P. The schooling of the Dutch calvinist community in London, 1550 to 1650. 2-2, p. 45-58. Grijp, L.P. Op zoek naar de reien van Geeraerdt van Velsen. 3-1, p. 85-97. Groenendijk, Leendert F. De Nadere Reformatie en het toneel. 5-1, p. 141-153. Grootes, E.K. Zeventiend-eeuwse literatuur als bron van historische kennis. 1-1, p. 3-11. Harmsen, Ton Gebruik en misbruik van de rhetorica door Nil Volentibus Arduum. 4-2, p. 55-68. Heide, Mans van der Huygens in Engeland: de teleurstelling van D'Uytlandighe Herder. 3-2, p. 38-42. Heesakkers, Chr. L. Rhetorische marginalia in de metrische Annales van Janus Dousa Pater (1599). 1-1, p. 37-47. Hermkens, H.M. De omzwervingen van Trijntje Cornelis door Antwerpen. 3-2, p. 50-58. Hof, W.J. op't Het culturele gehalte van de Nadere Reformatie. 5-1, p. 129-140. Keesing, Elisabeth Hoe is het met Dorothée van Dorp verder gegaan? 3-2, p. 115-124. Kubbinga, H.H. Isaac Beeckman (1588-1637) en de molecularisering van de microcosmos. Een aspect van de ‘mechanisering van het wereldbeeld’. 2-2, p. 59-79. Kubbinga, H.H. Christiaan Huygens' wetenschappelijke opleiding. 3-2, p. 161-170. Kuiper, G.C. De filologie als toetssteen. 2-1, p. 3-16. Leerintveld, A.M.Th. Liefdesverdriet bij Huygens. 3-2, p. 17-26. Leuvensteijn, J.A. van Versbouw en zinsbouw in Huygens' Hofwijck; een conceptbeschrijvingsmodel. 3-2, p. 91-98. Lieburg, F.A. van De receptie van de Nadere Reformatie in Utrecht. 5-1, p. 120-128. Lieburg, M.J. van Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle. Een pathobiografische bijdrage. 3-2, p. 171-180. Lieburg, M.J.A. van Geneeskundige zorg als kerkelijke taak. De situatie in de gereformeerde kerk van Rotterdam in de zeventiende eeuw. 5-1, p. 162-171.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
113 Marinus, Marie Juliette L. Torrentius, bisschop van Antwerpen (1587-1595) en het begin van de Contrareformatie. 5-1, p. 2-10. Meer, Tineke L. ter De Arion-sonnetten van Hooft en Huygens uit 1621. 3-2, p. 27-37. Meeus, H. Genres in het ernstige Nederlandse renaissancetoneel 1626-1650. Verslag van een onderzoek. 3-1, p. 13-24. Meij-Tolsma, Marijke van de Lambert Jacobsz. (ca. 1598-1636). Een Amsterdams historieschilder in Leeuwarden. 4-2, p. 29-54. Muylle, Jan Schilderkunst en kunstenaarsbiografieën als specula. Metafoor, fictie en historiciteit. 2-1, p. 57-74. Nativel, Collete Quelques sources antiques de De pictura Veterum de Franciscus Junius. 5-2, p. 33-49. Nellen, H.J.M. Een Haags dichter over ‘de Delftse Cicero’. Hugo Grotius in de brieven en gedichten van Constantijn Huygens. 3-2, p. 125-137. Nellen, H.J.M. ‘Geene vredemaeckers zijn zonder tegenspreeckers.’ Hugo Grotius' buitenkerkelijke positie. 5-1, p. 103-112. Nijenhuis, W. Adrianus Saravia in C.P. Hoofts Memoriën en adviezen. 4-1, p. 17-29. Put, Eddy ‘Het fundament van eene welgeregelde republique’ De Antwerpse zondagsscholen in de 17de eeuw. 5-1, p. 11-20. Ram, Karin-E. Vrinden in Den Haegh. 3-2, p. 43-49. Rasch, Rudolf Constantijn Huygens: een muzikale heer van stand. 3-2, p. 99-114. Rietbergen, Peter J.A.N. Zover de aarde reikt. De werken van Johan Nieuhof (1618-1672) als illustratie van het probleem der cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis tussen specialisme en integratie. 2-1, p. 17-40. Rietbergen, P.J.A.N. Den Haag, 20 april 1660: de bruiloft van Susanna Huygens. 3-2, p. 181-189. Roosendaal, Lydia Huygens' Hofwijck. 3-2, p. 211-212. Sacré, Dirk De metriek in de Neolatijnse poëzie van Huygens. 3-2, p. 79-89. Sacré, D. Heinsius' De contemptu mortis. 4-1, p. 31-50. Scheelen, Walter
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
De bemiddelende rol van de Jezuïeten bij het tot stand komen van hun kunstpatrimonium. 5-1, p. 60-66.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
114 Schenkeveld-van der Dussen, M.A. Het probleem van de christelijke inspiratie. 5-1, p. 89-91. Scheurs, Eugeen Het kerkelijke muziekleven tijdens de 17e eeuw aan de collegiale kerk te Tongeren. Enkele structurele en muzikale aspecten en evoluties. 5-1, p. 207-213. Seggelen, André van Huygens' Franse poëzie. 3-2, p. 71-78. Sluijter, Eric J. Belering en Verhulling? Enkele 17de-eeuwse teksten over de schilderkunst en de iconologische benadering van Noordnederlandse schilderijen uit deze periode. 4-2, p. 3-28. Smits-Veldt, M.B. Exempla en didactische patronen in de tragedies van Samuel Coster. 3-1, p. 3-12. Spies, Marijke Dubieus! 5-2, p. 83-86. Stighelen, K. van der Portretjes in ‘Spaens loot’ van de hand van Anna Maria van Schurman (1607-1678). 2-2, p. 27-44. Stighelen, Katlijne van der Constantijn Huygens en Anna Maria van Schurman: veel werk, weinig weerwerk... 3-2, p. 138-148. Strengholt, L. Constantijn Huygens 1687-1987. 3-2, p. 2-16. Strien, A. van Anti-idealistische poetica bij Huygens? 3-2, p. 65-70. Vaeck, M. van Adriaen van de Venne: Sinne-vonck op den Hollandtschen Turf (1634). 2-2, p. 1-25. Vandenbroeck, P. Zur Herkunft und Verwurzelung der ‘Grillen’. Vom Volksmythos zum kunstund literaturtheoretischen Begriff, 15.-17. Jahrhundert. 3-1, p. 52-84. Vandenbroeck, Paul Zwischen Selbsterniedrigung und Selbstvergottung. Bilderwelt und Selbstbild religiöser Frauen in den südlichen Niederlanden. Eine erste Erkundigung. 5-1, p. 67-88. Vanpaemel, G. ‘Terra autem in aeternum stat.’ Het kosmologie-debat te Leuven. 2-2, p. 101-117. Vanpaemel, G. Kerk en wetenschap: de strijd tegen het cartesianisme aan de Leuvense universiteit. 5-1, p. 182-189. Veldhuijsen, Peter van Huygens en Persius. Vondst en uitleg. 3-2, p. 59-64. Verkuyl, P.E.L. Curieuse geomantie in Keyser Otto den derden van Theodore Rodenburgh. 5-2, p. 1-32.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
115 Visser, Piet De artes als zinnebeeld: over doopsgezinden en hun relatie tot kunst en wetenschap. 5-1, p. 92-102. Vlieghe, Hans Constantijn Huygens en de Vlaamse schilderkunst van zijn tijd. 3-2, p. 191-210. Waterschoot, W. Eenheid van kerk en staat bij de intrede van kardinaal-infant Ferdinand. 5-1, p. 21-31. Wouters, I. Gelegenheidsversieringen als decors voor het politieke schouwspel te Antwerpen in de 17de eeuw. 3-1, p. 39-51. Zilverberg, S.B.J. De plaats van het collegiantisme in de zeventiende-eeuwse kerkgeschiedenis. 5-1, p. 113-119.
Commentaren en berichten Kubbinga, H.H. Isaac Beeckmans Catalogus... librorum. 4-2, p. 81-82. Kubbinga, H.H. De Republiek in Frans Perspectief. 5-1, p. 214-215. Kubbinga, H.H. Antwoord aan B. van Selm. 5-2, p. 94-95. Lem, Anton van der Van zure druiven?... en een zoute haring. De eerste reacties in Nederland op Schama's Overvloed en onbehagen. 4-2, p. 69-75. Royalton-Kisch, M. ‘Dear Editor’ 5-2, p. 90-92. Selm, B. van De veilingcatalogus van Isaac Beeckman ‘ontdekt’ in 1910. 5-1, p. 215-216. Vaeck, Marck van Adriaen van de Vennes album met gouaches (1626) geïnterpreteerd? 4-2, p. 76-80. Vaeck, M. van Antwoord aan M. Royalton-Kisch. 5-2, p. 92-94.
De zeventiende eeuw. Jaargang 6
116
De zeventiende eeuw. Jaargang 6