[essay zoals in BKinfo 1 febr. 2014] De waarde van kunst en de keuze van de kunstenaar bij de oprichting van een Akademie van Kunsten
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gaat volgend jaar van start met een Akademie van Kunsten. Het instituut moet een plek worden waar kunstenaars ideeën kunnen uitwisselen met vakgenoten en een plek waar het debat over de plaats van de kunst in de samenleving gevoerd gaat worden. Juist in deze tijd waarin het economische belang van de kunst prioriteit heeft boven een meer intrinsieke waarde van de kunst biedt dit bericht troost, hoop en wellicht mogelijkheden voor de kunst en de kunstenaars. Beeldend kunstenaar en socioloog Anna Ramsair geeft bij de oprichting van de Akademie een korte terugblik op gebruikte ideologieën in het kunstbeleid en een aftrap tot het debat. Romantiek: kunst als zingever Dat de wereld door schoonheid gered kan worden zoals Dostojewski zijn romanfiguur prins Mysjkin laat doen geloven, lijkt in onze tijd een op zijn minst wat naïeve gedachte. De prins is weliswaar de idioot uit de gelijknamige roman uit 1868 en een wereldvreemd figuur, toch is het zo dat de schrijver met dat Romantische idee het elan van de negentiende eeuw vertolkt dat een nieuwe gedachte over kunst herbergt. Want waar eeuwenlang de religie de maatstaf voor het leven is, het ‘hemelse baldakijn’ zoals Peter Berger het zo mooi beschrijft, waar waardesferen zoals kunst, economie en politiek ondergeschikt zijn aan de religie, wordt met het afbrokkelen daarvan juist de kunst als zingever naar voren geschoven. Zo wordt in 1808 het Koninklijk Instituut van Wetenschap, Letterkunde en Schoone Kunsten opgericht, een officieel adviesorgaan van de rijksoverheid. Het leren kennen van kunst wordt als een groot goed beschouwd in het burgerlijk bestaan van het begin van de negentiende eeuw en de persoon van de kunstenaar staat centraal in het wordingsproces van de kunst. Zijn werk is de uitkomst van zijn meest individuele gedachten en hij kan vrij beslissen over de aard en de vorm. Maar de dan heersende ideologie van de vormende waarde van de kunst is aan erosie onderhevig. Daarbij zorgen de, ook toen al, noodzakelijk geachte bezuinigingen voor het besluit van Thorbecke het Instituut in 1851 op te heffen om plaats te laten maken voor een Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De overheidsaandacht beperkt zich nu tot de wetenschappers. De kunstenaars der schoone kunsten, dienen zich zelfstandig te handhaven en staan voor de keuze: of zich te begeven in een maatschappelijk isolement, werkend in de marge van de samenleving en zo de prijs betalend voor hun verworven autonomie of zich te committeren aan de opkomende kunstmarkt waar de regels van de commercie heersen. Die keuze tussen artistieke 1
ambitie en economische opbrengst is dan al aanwezig. Toch is het beeld van de kunstenaar in die jaren van de Romantiek die van het genie dat soeverein zijn ideeën visualiseert in de vorm van een kunstwerk. En het idee dat de kunst het leven zin zal geven wordt door de avant-gardistische kunstenaar meegenomen de twintigste eeuw in. En zoals het deze kunstenaar past, bevrijdt hij zich steeds weer van het wereldbeeld van zijn voorganger door bestaande waarden te herzien en nieuwe inzichten en ideeën te visualiseren in een steeds weer wisselende beeldtaal. Is aan het begin van de negentiende eeuw nog sprake van het klassieke ideaal van schoonheid, aan het eind ervan zijn kunstenaars al volop op zoek naar nieuwe vormen en ideeën. Dat is het proces van de autonome kunst, georiënteerd op standaarden en probleemstellingen voortkomend uit de kunst zelf, waar mensen buiten die kunstwereld geen zeggenschap hebben. En prins Mysjkin kan tevreden zijn, na anderhalve eeuw ontwikkeling van autonome kunst kan in onze tijd alles kunst zijn en iedereen een kunstenaar en worden we overstelpt met schoonheid en spektakel. Overal en voor iedereen. Maar die autonome kunst kan dat niet op eigen kracht, haar autonomie blijkt een relatieve te zijn. Van autonoom naar maatschappelijk relevant Kunstenaars kunnen niet zonder liefhebbers die hun kunst kopen. Na jaren van een relatief afzijdige houding ten opzichte van de kunst komt het Nederlandse kunstbeleid na de Tweede Wereldoorlog op gang. Gedurende een aantal decennia steunt de Nederlandse overheid de kunst en kunstenaars omwille van de kunst zelf. Maar die overheidssteun is geen liefdewerk oud papier. Kunstbeleid van na de Tweede Wereldoorlog is sterk ideologisch gekleurd. Het is de periode van de koude oorlog. De kunst wordt gebruikt als wapen in een ideologische oorlog. Waar in de Sovjet-Unie de socialistisch realistische kunst een propagandamiddel is, worden in de VS de exposities van het werk van de Amerikaanse Abstract Expressionisten, die met hun hang naar vrijheid ongeveer de tegenhanger zijn van genoemde Sovjetkunst, door de CIA op grote schaal financieel gesteund. En dus is het, met het eind van de koude oorlog en gemarkeerd door de val van de Berlijnse muur in 1989, gedaan met deze ideologie van het kunstbeleid. Aan het eind van de 20e eeuw blijkt dan uiteindelijk dat het maatschappelijke draagvlak voor ondersteuning van de kunst er niet of nauwelijks is en ligt het subsidiebeleid voor de kunst zwaar onder vuur. Toch wordt er op de valreep van het nieuwe millennium nog een volgend doel voor het kunstbeleid gevonden wanneer eind jaren negentig de kunst omarmd wordt als instrument in het minderhedenbeleid en bij het oplossen van maatschappelijke problemen. Er wordt weliswaar met moeite over de waarde van de autonome kunst gesproken maar over de maatschappelijke waarde van de kunst des te meer. En kunstenaars doen daar graag aan mee. Eindelijk krijgt de kunstenaar een rol als gewaardeerde deelnemer in het maatschappelijke proces en zijn kunst krijgt ook daadwerkelijk een maatschappelijke functie. De kunstenaar die zich geen plek binnen de kunstwereld heeft weten te veroveren, kan zich nu met goed fatsoen afkeren van die 2
kunstwereld. Zijn kostje lijkt gekocht wanneer zijn inbreng verlangd wordt bij uiteenlopende kunstprojecten waarin burgerparticipatie het sleutelbegrip is. Het lijkt een contradictie, in een wereld waarin we vergeven zijn van design en schoonheid, vermaak en ontspanning, van beleving en extase, van kunst en cultuur blijkt er een gemis aan betekenisgeving, een gemis aan sociale cohesie en een teveel aan verveling en onvrede en is het juist de kunst die ingezet wordt de problemen te verhelpen. Dat de autonomie van de kunst hiermee aangetast wordt nemen alle deelnemers voor lief. Eindelijk heeft de kunst maatschappelijke relevantie en heeft de kunstenaar zijn legitimatie als actief lid van de samenleving gevonden. Maar ook deze fase gaat voorbij, er moet drastisch bezuinigd worden . En daarmee zijn we aangekomen bij de huidige ideologie waarin de kunst haar rol mag spelen. Ditmaal die van de vrije markt. Kunst en de kunstenaar kunnen alleen nog overleven wanneer er winst gemaakt wordt: kunst is een economisch product geworden met een economische waarde en de kunstenaar een ondernemer. Kunst als economisch product Dat is de situatie waar we nu zijn aangekomen: van een samenleving waar de autonome kunst de plaats inneemt van de religie, naar een samenleving waar het geloof in de economie tot in de haarvaten is doorgedrongen. Van een samenleving waarin de kunstenaar als een God in het diepst van zijn gedachten heer en meester is over zijn kunstwerk, naar een samenleving waarin de kunstenaar als een ondernemer moet streven naar een zo groot mogelijke afzet van zijn producten teneinde een zo groot mogelijke financiële opbrengst te bereiken. Kortom, we zijn aangekomen bij een samenleving waarin het economische belang van de kunst prioriteit heeft boven een meer intrinsieke waarde van de kunst. En wat is daarvan het probleem? "Marktwerking helpt te voorkomen dat het kunstmilieu een volledig naar binnen gericht karakter krijgt", aldus Paul Schnabel. De zo ongewenste kloof tussen de kunstwereld en de rest van de samenleving kan eindelijk gedempt worden en wel door middel van de vrije markt, waarin vraag en aanbod ook voor de kunst moet gaan gelden. Het verdedigen van de kunst om haar intrinsieke waarden blijkt een hele moeilijke te zijn, terwijl de instrumentele waarden van de kunst voor de hand liggen: kunst is goed voor de sociale cohesie, kunst is goed voor de economie van de stad. En in een tijd waarin alles en overal kunst is: kunst kan amuseren. Kunst moet daarom het contact met de burger herstellen. Dat is de teneur van de verdediging van het subsidiëren van de kunst. Het ligt in het verlengde van de stelling van Kees Vuyk: “het instrumentele kunstbeleid beschouwt de kunsten als productiesystemen binnen een consumptiemaatschappij, die zodanig moeten worden gemanaged dat zij tevreden burgers voortbrengen." Maar welke burgers en waarmee tevreden? En op welke manier moet de kunstenaar burgers tevreden stellen? En doet de kunst er dan eigenlijk nog wel toe, of gaat het alleen nog om het effect dat de kunst teweeg brengt? Het effect dat zich laat zien in tevreden burgers, 3
in een stad waar het toerisme en de dienstensector floreert mede met dank aan al die kunstenaars. De keuze van de kunstenaar Kunst kan raken en beroeren en heeft effect op de gemoedstoestand van de toeschouwer. Maar door kunst in te zetten ten behoeve van vastgestelde doelen en externe eisen gaat het unieke en eigene van de kunst verloren en loopt zij gevaar niet meer op haar merites beoordeeld te worden. Sociale cohesie kan ook bereikt worden door een sportcompetitie of een jaarlijkse straatbarbecue en toeristen komen af op entertainment en… op de kunst die ooit, langer of korter geleden, voortgekomen is uit het brein van de kunstenaar die daarmee zijn persoonlijke visie op de samenleving geeft. De kunstenaar die werkt aan zijn eigen kunstinhoudelijke probleemstelling kan een kunst maken die raakt, beroert en ontroert maar die ook verwart, bevraagt en grensverleggend is, een kunst die verder gaat dan schoonheid alleen. Want dat is de waarde van zo’n kunst, zij geeft een ander zicht op de samenleving. Een ander zicht dan het gemiddelde en geaccepteerde. En zo’n kunst, ontwikkeld door een autonome kunstenaar die als mens van zijn tijd reageert op de tijdsgeest waarin hij leeft, is niet gemaakt voor een van te voren bedacht publiek of met een van te voren bedacht doel. Op het moment dat de kunstenaar zijn werk gedaan heeft en pas dan wanneer hij een oplossing heeft gevonden voor zijn persoonlijk opgeworpen probleemstelling, kan het werk als kunst opengesteld worden tegenover de onderzoekende blik van het publiek. Een publiek dat op haar beurt geconfronteerd wordt met een betekenis. Of zoals Hannah Arendt dat stelt in The Human Condition: “Each time you write something and you send it out into the world and it becomes public, obviously everybody is free to do with it what he pleases, and this is as it should be." Hier komt de waarde van de afzondering van de kunstenaar naar boven. Zijn autonome positie, waarin hij los van het toegepaste nut van het dagelijkse leven, de economie en de efficiëntie, zijn wereldbeeld visualiseert. Een positie die in onze tijd, moeilijker te handhaven is dan in de negentiende eeuw waar de autonomie van de kunst nog gebaseerd is op de scheiding van leven en kunst. In onze tijd is kunst vervlochten met het leven, overal en alles is kunst. Het vraagt daarom van de kunstenaar veel zelfdiscipline zich te richten op het ontwikkelen van een eigen kunstinhoudelijke probleemstelling. De kunsten worden niet meer, zoals dat een betrekkelijk korte tijd wel is geweest, vanzelfsprekend gesteund door de overheid. Kiezen voor een autonome kunst als autonome kunstenaar, hoe arbitrair zich dat ook laat aanzien, heeft gevolgen voor de manier waarop de kunstenaar zijn leven inricht en de keuzes die hij heeft te maken. Maar dat is iets dat steeds in de geschiedenis van de autonome kunst terugkomt: iedereen kent de verhalen van kunstenaars die een baantje hebben naast hun kunstpraktijk. Niet te lang en net genoeg om vrijgemaakt te worden en zich te handhaven in dat spanningsveld tussen hun eigen 4
artistieke integriteit en een samenleving die eisen stelt aan de kunst. Net genoeg in de marge om te voorkomen dat zijn kunst een instrument wordt ten behoeve van de markteconomie of welke in het leven geroepen ideologie dan ook, overgeleverd aan de nukken van de tijdsgeest. Net genoeg naar buiten tredend om zijn kunst te onthullen aan het publiek. En zelfs wanneer de kunstenaar succesvol blijkt te zijn en zijn kunst het goed doet op de kunstmarkt is het van belang een autonome positie te behouden. Zoals Peter Doig (samen met Gerhard Richter de duurste levende kunstenaar van dit moment) zegt: “Die kant van het succes moet je negeren, je moet oogkleppen opzetten anders kun je jezelf nooit ontwikkelen” Een vitale democratie En de overheid? De overheid moet die groep kunstenaars steunen, die hun kunst een plaats willen geven in het publieke debat. Want ook dat is de waarde van de kunst: autonome kunst vitaliseert het politieke denken in een samenleving. Kunstenaars hebben toeschouwers nodig, niet perse kopers, maar mensen die hun werk communiceerbaar maken door erover te praten, het te analyseren en er uiteindelijk verhalen over gaan vertellen. Want de autonome kunst is zoals Jacques Ranciere het stelt: een structureel component in een democratisch, politiek proces. En hier zijn we op het punt aangekomen waarop het duidelijk is dat de nieuw in het leven geroepen Akademie van Kunsten zoveel verwachtingen oproept bij iedereen die weet heeft van de waarde van de kunst voor de samenleving. Die met kloppend hart en vol verwachting uitkijkt naar alle activiteiten die het herstel van de band tussen kunst, wetenschap en samenleving tot doel hebben. En dat is in het belang van ons allemaal.
Anna Ramsair Anna Ramsair is beeldend kunstenaar en socioloog. Naast haar werk als kunstenaar schrijft zij over de plaats van de kunst in de samenleving. De oprichting van de Academie van Kunsten door de KNAW heeft haar belangstelling en zij ziet voor een dergelijk instituut een belangrijke rol weggelegd in het debat over de kunst: “Zeker in een samenleving waar steeds meer externe eisen aan de kunst gesteld worden.”
5