SCHIELAND ALS KOLONIAAL GEBIED VAN ROTTERDAM DOOR PROF. DR. J. L. VAN DER GOUW * van c/e stea*e/i7&-corpora//eve o/ï/e' C. Wiskerke, De afschaffing der gilden in Nederland (Rotterdam 1938) blz. 120
D
E verkoop van een drankhandel of een dokterspraktijk vinden we nog steeds een normale transactie, maar indien thans de gemeente Rotterdam van de Staat der Nederlanden het recht om de dijkgraaf van Schieland en de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam te benoemen zou kopen, zou iedereen dat een verbazingwekkende gebeurtenis vinden. Toch heeft in 1576 de stad Rotterdam kans gezien, naast het schoutambt in de stad, het baljuw- en dijkgraafschap van Schieland te kopen. Er is alle aanleiding vier eeuwen later, ter verruiming van ons inzicht, enige vragen te stellen: 1. Hoe is het mogelijk dat in 1576 zo'n aankoop van benoemingsrecht wel kon? 2. Wat voor belang had Rotterdam bij deze dure aanschaffing, m.a.w. in welke politiek paste deze aankoop? 3. Wat waren de omstandigheden, waarin Rotterdam zijn slag kon slaan? 4. Hoe waren de bestuurlijke verhoudingen tussen de stad en het platteland van Schieland na deze aankoop? 5. Tenslotte: hoe gingen de duur betaalde rechten weer verloren? 1. De mogelijkheid van aankoop vloeide voort uit een eeuwendurend verval van de grafelijke domeinen in Holland. Onder domeinen verstaan we de rechten van de graaf uit de opbrengst waarvan het levensonderhoud van het grafelijk huishouden en de bestuurskosten - die oorspronkelijk niet uit * Samenvatting van een voordracht voor het Historisch Genootschap 'Roterodamum' op 12 april 1976. 235
elkaar gehouden werden - moesten worden bestreden. Die domeinen bestaan uit zakelijke rechten en overheidsgezag, dat evenzeer als de zakelijke rechten inkomsten moest opleveren. De zakelijke rechten gaan in de eerste plaats verloren door de uitgifte in leen. Het leen wordt erfelijk, wordt overdraagbaar; de traditionele tegenprestaties (auxilium et consilium) vervallen en zo zijn tijdens de Republiek de Hollandse lenen al lang verworden tot bezittingen met enigszins afwijkende overdrachtsformaliteiten, ui. voor de leenkamer tegen voldoening van de traditionele prestatie - het heergewaad - en vrij hoge leges. Wanneer na 1795 het leenrecht vervalt zijn de lenen zonder meer eigendom van de leenmannen! Een tweede weg waarlangs de zakelijke rechten uit de grafelijke domeinen verdwijnen is de omzetting - vanzelfsprekend tegen betaling - van pacht in erfpacht. De erfpachten waren eeuwigdurend, ze werden al spoedig overdraagbaar, de erfpachter werd op den duur als de eigenlijke bezitter beschouwd en de rechthebbende op de erfpacht als een soort hypotheekhouder. Dit proces van eigendomsverschuiving, dat zich in het groot ook bij de kerkelijke goederen heeft voorgedaan, wordt voltooid door de afkoopbaarheid van erfpacht, waardoor de rechtsopvolgers van de oorspronkelijke pachters eigenaars worden. Op deze wijze zijn in de meeste steden domaniale erfpachten van huiserven in handen van de stad of van de eigenaars van de huizen gekomen, op deze wijze heeft de stad Brielle het nog steeds bestaande veermomopolie van Brielle naar Maassluis verworven, op deze wijze heeft de stad Leiden in 1433 de visrechten op de plassen in erfpacht genomen en in 1583 de erfpacht afgekocht. Toen in het midden van de negentiende eeuw de Haarlemmermeer zou worden drooggemaakt, dacht Leiden, misleid door hooggeleerde Leidse juristen, zelfs eigenaar van alle ondergrond te zijn! Tenslotte worden allerlei zakelijke rechten rechtstreeks uit de domeinen vervreemd onder meer aan hoge ambtenaren ter voldoening van soms jarenlang achterop zijnde salarissen en verschotten. Overheidsgezag, dat geld opbrengt, gaat eveneens verloren 236
voor de domeinen door uitgifte in leen. De uitgifte van schoutambten aan heren, die dan ambachtsheren heten, leidt tot talrijke ambachtsheerlijkheden. Ook deze lenen worden een zaak in de handel. Dit proces zet zich voort met de uitgifte van hooggerecht (halsrecht) in leen: binnen de grafelijke baljuwschappen ontstaan zo min of meer particuliere regionale of zelfs plaatselijke baljuwschappen. Daarnaast kwam het al spoedig tot verpachting, zelfs tot zuivere verpanding van hoge ambten, o.a. van het gecombineerde ambt van baljuw en dijkgraaf. De gecombineerde ambten van baljuw en dijkgraaf zijn, waarschijnlijk naar Vlaams voorbeeld, in Holland ingevoerd nadat de graaf had opgehouden zelf als rondreizend rechter (botting) en bestuurder te fungeren. Omstreeks 1300 waren de baljuwschappen gevestigde posities in het bestuursapparaat van Holland en lag de eeuwendurende indeling van Holland in baljuwschappen (Rijnland, Delfland, Schieland enz.) vrijwel vast; door uitbreiding van het graafschap zouden er nog vele bijkomen (Amstelland, Woerden, Voorne, Arkel, Putten enz.). Onder graaf Willem III uit het Henegouwse Huis was het baljuwschap een gesalarieerd ambt voor edellieden van de tweede rang. De baljuw is een rekenplichtig ambtenaar: het saldo van zijn financiële verantwoording valt in de grafelijke huishoud/bestuurskas. Door reeds tijdens het boekjaar op bevelschriften gelden te onttrekken aan de kassen van de rekenplichtigen, wordt de kans dat, bij gebreke van een boekhouding, bij verrassing het saldo in het nadeel van de graaf uitvalt vrij groot. Welke mogelijkheden zijn er om aan de rekenplichtige zijn tegoed te voldoen? Het eenvoudigste is hem te continueren in zijn ambt: het tekort verschijnt weer op zijn volgende rekening en loopt zo knapjes op. De rekenplichtige wordt zo de bezitter van het ambt totdat hij is afgelost. Men kan hem bij gebreke van geld maar op twee manieren aflossen: door de overdracht van domaniale rechten of door aan de opvolger de voorwaarde te stellen dat hij zijn voorganger uitkoopt. Als enige mogelijkheid om van de ambten geld te maken blijft nu nog over: de bekleder ervan de uit de uitoefening 237
voortvloeiende inkomsten zelf te laten behouden tegen een vaste, jaarlijkse pachtsom. Onder graaf Willem IV die zoveel geld uitgaf aan ridderlijke activiteiten als een tocht tegen de Mooren, een pelgrimsreis naar Jeruzalem, twee krijgstochten naar Pruisen en die tenslotte bij Warns tegen de Friezen sneuvelde (1345), zijn de baljuwsambten (en ook andere) al helemaal verpand- en verpachtbaar. De bedragen, die er in omgaan worden steeds groter: in 1412 'koopt' Daniel van Cralingen het baljuwschap (inclusief dijkgraafschap) van Schieland voor 200 gouden Engelse nobelen en moet zijn voorganger, Philips van Spangen, voor 400 nobelen uitkopen. Al gauw wordt het nodig - en mogelijk - zo'n ambt aan drie man als geldschieters in pand te geven (1414 voor 965 nobels) of aan een stedelijke corporatie. Het baljuwsambt was toen al lang geen gesalarieerd ambt meer. Als rechtseiser voor zijn rechtbank van welgeboren mannen en als voltrekker van de vonnissen heeft hij zijn aandeel in de boeten, maar het meeste verdient hij aan de compositie, de afkoop (door de schuldige of zijn verwanten) van de aanklacht wegens een delict. Als dijkrechter heeft hij ook zijn aandeel in de boeten vastgelegd in de keuren van Schieland. Compositie is hier uitgesloten - maar het meeste verdient de dijkgraaf aan het op vonnis van de hoogheemraden maken van dijkwerk van blijvend nalatigen. Hij heeft het recht de door hem daartoe gemaakte kosten op de nalatige te verhalen 'tweeschat aan gelde, drieschat aan pande' hetgeen hem meestal in de gelegenheid stelt het gehele bezit van zijn (onwillige? of onvermogende?) slachtoffer te gelde te maken, waarbij tegen het einde van de middeleeuwen de leden van de stedelijke burgerijen en de provisoren van kerkelijke en liefdadige instellingen de geveilde landerijen verwierven. Het ambt was dus waard wat de bekleder ervan maakte! Een tot heden buiten beschouwing gelaten wijze van verloren gaan van grafelijk overheidsgezag is de verlenging (lees: verkoop) van stadsrecht (meer of minder autonomie) aan een corporatie van burgers, die zich door de aankoop (in de 238
oorkonden staat: 'wegens de trouwe die zi ons ende onze voorzaten altijd gedaen hebben en noch doen zullen') van steeds meer privileges (dat zijn: uitzonderingen op het algemeen geldende recht) vrijwel geheel autonoom maken en - alweer door de aankoop van privileges - zelfs macht over het omliggende platteland kunnen verwerven. De laatste mogelijkheid om grafelijk gezag verloren te laten gaan is het vragen van beden ter voorziening in de tekorten oorspronkelijk alleen in bijzondere omstandigheden (oorlog, ridderslag zoon, huwelijk dochter) van de landsheer. De meer of minder vrijwillige bijdragen aan de grafelijke kas door de bevolkingsgroepen die wat bij te dragen hebben in Holland grotendeels de economisch machtigste stedelijke corporaties - leiden tot inspraak van de geldgevers. Sedert 1350 ontstaan in Holland uit incidentele dagvaarten van ridderschap en steden de gewestelijke staten, waarvan de stemhebbende leden het algemeen belang behartigen door het eigen belang niet te vergeten. Wanneer in 1572 voorlopig en in 1581 door afzwering definitief de graaf van Holland (Philips II) verdwijnt, neemt de vergadering van weinig machtige - maar sociaal hoog aangeslagen - ridderschap en stedelijke representanten, van burgemeesters, vroedschappen gesteund door gestudeerde pensionarissen, uit eigen kring de grafelijke rechten geheel over. 2. Het gedrag van de stedelijke burgerij ten aanzien van het omgelegen platteland in de bovengeschetste omstandigheden verdient een nadere beschouwing. Pirenne heeft al geconstateerd: TEsprit civique qui 1'anime est singulièrement egoïste... Les paysans qui 1'entourent ne lui apparaissent point du tout comme de patriottes'. Behalve dat men steeds meer autonomie kocht, probeerde men steeds meer greep te krijgen op het omliggende platteland. De burger of de beheerder van de instelling, die steeds meer geld in land belegt, krijgt steeds meer belang bij het beheer van ambachten en polders, zowel waterstaatkundig als financieel. Een daarop toeziend college bestaande uit een dijkgraaf, op de benoemig waarvan de burgerij geen invloed 239
heeft, en hoogheemraden, die per traditie uit de plattelandsadel van het district komen, is niet direct een steunpilaar voor belangen van stedelijke burgerijen. Het platteland is ook de leverancier van - liefst zo goedkoop mogelijke levensbehoeften van de stedeling. Men krijgt de neiging tot marktdwang en prijsbeheersiing (denk hier aan het beruchte gepretendeerde octrooi-serviel van Dordrecht over het gehele owcfe Zuid-Holland). Het platteland is ook de concurrent van de stad: de stedelijke huishouding wordt gefinancierd uit een vooral voor de kleine man drukkend stelsel van accijnsen, die op het platteland niet bestaan. Het is geen wonder dat vele burgers 's avonds hun pot bier buiten de stadspoort gaan drinken, hetgeen Oudewater aanleiding gaf de herbergen over de IJssel in het buurtje IJsselvere, nadat de Grote Raad van Mechelen het in 1562, in strijd met alle feiten, tot Hollands territoir had verklaard, in 1585 met octrooi van de Staten van Holland binnen de stad te trekken. Men kon goedkoper het laken voor zijn daagse kleren op de eeuwenoude plattelandsjaarmarkten kopen, hetgeen Leiden omstreeks 1500 aanleiding gaf tot een vergeefse poging tot voor de Grote Raad van Mechelen toe - om de jaarmarkten - nu nog paardenmarkten - van Voorschoten en Valkenburg verboden te krijgen. In 1412 verwierf Rotterdam - pas in 1340 stad geworden - het recht om het bakken, brouwen, tappen of het doen van enige nering in een kring van een mijl rondom de stad te verhinderen. Overal in West-Europa poogden de steden deze z.g. biermijl steeds verder uit te breiden. Ook om strategische redenen waren bedrijfsgebouwen rondom de stadsmuren ongewenst. De economische onderdrukking van het Hollandse platteland door de steden vindt een zekere afronding in de in 1531 door de Staten van Karel V als graaf van Holland verworven order op de buitenneringen, die overigens alleen nieuwe bedrijven en neringen ten plattelande verbiedt. Maar de steden gingen zelf wel stap voor stap verder. Het staat vast dat voor de enkele plaats, die niet puur agrarisch bleef of het gedwongen weer werd, altijd bijzondere redenen zijn op te geven: een enkele voor de steden te machtige ambachtsheer of de ongeschiktheid van het bedrijf om binnen de stad uitge240
oefend te worden, zoals de stinkende kalkovens e.d. De plattelandswolwever kwam in de 'cameren' in de stinkende stedelijke achterbuurten terecht, waar zeker het derde geslacht te gronde ging. Ook regelrecht binnen de dorpsgemeenschappen grijpen de stedelijke corporaties naar de macht door de aankoop van ambachtsheerlijke rechten: de stedelijke corporatie wordt dan leenman. Onder de burgemeesters of vroedschappen wordt een 'sterfman' aangewezen bij wiens overlijden de gebruikelijke rechten bij het opnieuw verheffen van het 'leen' moeten worden voldaan. De aankopen geschieden van door de economische achteruitgang van het platteland in de late middeleeuwen en de waardevermindering van de vaste inkomsten in de zestiende eeuw aan lager wal geraakte plattelandsadel, uit de boedels van geslachten, die tijdens de opstand de Spaanse partij hadden gekozen en dus hier hun bezittingen in beslag genomen zagen (De Ligne, Aremberg e.d.) en, nadat de stedelijke bestuurders als leden van de Staten zelf samen graaf geworden zijn (1581), rechtstreeks uit de domeinen. Op deze wijze heeft Rotterdam in de zestiende en zeventiende eeuw de bestuursmacht in vrijwel alle dorpen ten plattelande van Schieland verworven en is zelfs begonnen de hand naar de overzijde van de Nieuwe Maas uit te steken (1726 Katendrecht). In dit perspectief moet de belangstelling van de stedelijke burgerij van Rotterdam voor het baljuw- en dijkgraaf schap gezien worden. De grafelijke baljuw en de grafelijke schout hebben in de stad altijd nog meer te zeggen, dan de burgerij wel lief is; in 1501 en 1542 waren er processen over de bevoegdheden van de baljuw in de stad. De baljuw kan zelfs een vijand van de stad zijn: omstreeks 1500 was het baljuwschap van Schieland verpacht aan de stad Delft, waarmee Rotterdam nogal wat twisten had; denk maar aan de drie Schieën! De verhouding tot het dijkgraafschap is nog veel ingewikkelder, de hoogheemraden komen uit de plattelandsadel, de natuurlijke vijanden van de opdringende burgers, die met hun geldmacht hen zelfs uit hun positie van ambachtsheren wegdrukken. De Schielandse zeedijk loopt dwars door de 241
stad, de afwatering van het grootste deel van Schieland loopt door de stad: reeds in de z.g. ambachtsbrief van 1328 wordt de Rotterdammers aangezegd ten aanzien van hun haven wel te onthouden dat dijkgraaf en hoogheemraden daaromtrent wat in te brengen hadden. Rotterdam heeft nooit kans gezien zoals Schiedam (definitief 1588) het gezag van het hoogheemraadschap van zich af te schudden. Het had slechts de mogelijkheid van het accoord: op 15 februari 1571 is nog eens een ingewikkelde regeling gemaakt. Het wordt dan hoog tijd, dat Rotterdam probeert het baljuw- en dijkgraafschap zelf afdoende in zijn macht te krijgen. Op 1 april 1572 begon de opstand van de Hollanders tegen het volksvreemd geworden 'grafelijk' gezag van Philips II, voorlopig zei men nog: tegen zijn misleidende raadgevers en slechte gouverneurs. De belangrijkste onderwerpen op de beroemde vergadering van de Staten te Dordrecht (juli 1572) waren het verzekeren van de eendracht onder de steden, die gewend waren elkaar veelal het licht niet in de ogen te gunnen, en de financiering van de oorlog. Hoe spijtig ook: de vloot kon niet in stand gehouden worden door de kaperoorlog en het leger niet door het kaal laten plunderen van het platteland: dat waren middelen die zich tegen de stedelijke burgerijen zelf keerden. Aan de voorraad kerkzilver kwam gauw een eind en de gewone belastingen kwamen veel te traag en - onder verwijzing naar het stil liggen van de negotie - onvolledig binnen. Hoe moesten nu de Staten in feite aan geld voor de oorlogvoering komen? Zij waren aangewezen op twee middelen: Ten eerste de verkoop in het groot van in beslag genomen in onroerend goed belegd vijandelijk vermogen, kerkelijke goederen en grafelijke domeinen (mooie buitenkansjes voor stedelijke beleggers!). Een tweede mogelijkheid, die reeds in de grafelijke tijd veel was toegepast, was het sluiten van leningen bij de steden, die daarvoor weer leenden bij de burgers c.q. lijfrenten verkochten. Het pikante is nu, dat de twee methoden lijnrecht met elkaar botsten: niet alleen kon degene, die voor zijn geld wat kocht, dat zelfde geld niet nog eens in leningen steken, maar de goede242
ren, die de staten wilden verkopen, vormden nu juist het onderpand voor de via de steden door de burgers verstrekte leningen. Bij plakkaat van de Staten van 10 februari 1573 is bepaald dat alles van vijandelijke en gevluchte personen in beslag genomen zal worden en onder door de Staten aangewezen rentmeesters gesteld, maar het blijkt om technische reden nodig een groot deel van de in beslagnemingen door de daartoe niet onwillige stedelijke besturen te laten doen en om financiële redenen moet men de opbrengst van het in beslaggenomene aan de stadsbesturen laten. Wie dan ook niet begrepen hoe deze zaak financieel zat, de Rotterdammers begrepen het heel goed. Op 1 maart 1575 besluit de vroedschap dat alle goederen van de uitgewekenen zullen worden verhuurd om daarvan de rente te betalen van de f 19.000,— opgenomen voor de 'gemene zaak' (letterlijke vertaling van res publica!). Voor alle zekerheid besluit de vroedschap nog eens op 30 juni 1575 dat men de in beslag genomen goederen niet ten bate van het /a/i
125 £, dus 2500 £ handelswaarde; 2. het dijkgraafschap in Schieland verpacht voor 200 £, dus 4000 £ handelswaarde; 3. het recht van de waag en de maten; 4. de domaniale erfpachten in de stad; 5. de gruit (een heffing op een grondstof voor de bierbrouwerij). De drie laatstgenoemde rechten had de graaf zich in het stadsrecht van 1340 voorbehouden. De totale waarde van de aangekochte rechten werd in 1576 gesteld op 19.460 £ en 7 schellingen. Let op die 7 schellingen: het is typisch wat later de internationale benaming 'Dutch account' heeft gekregen! 4. Reactie op deze gang van zaken van de zijde van het Schielandse platteland op deze gebeurtenis was niet te verwachten: de boer zat al genoeg in de ellende met de gevolgen van de oorlog. Toen de Schielandse dijk en allerlei polderkaden waren doorgestoken ten behoeve van de innundatie van het land tot ontzet van Leiden was wel onder handtekening en zegel van de Prins beloofd dat het gehele gewest zou opkomen voor de schade, maar de in Schielands archief aanwezige klachten laten ons weten dat men er desondanks toch de boeren voor liet opdraaien. Wie er geen kans toe zag kon immers altijd conform Schielands keur de spade steken, waardoor een leuk buitenkansje ontstond voor een beleggende burger. De enigen die verzet bieden zijn de overgebleven hoogheemraden. Zij weigerden in 1577 de eerste door Rotterdam aangewezen (baljuw-)dijkgraaf Gerrit van Vlooswijk te accepteren en beroepen zich daarbij op de Staten, die inderdaad niet vlot zijn met het in het bezit stellen van Rotterdam van het gekochte. De gewiekste nieuwe stadspensionaris Van Oldenbarnevelt en een dreigement van het stadsbestuur in 1578 dat alle landbelastingen zullen worden ingehouden moeten er aan te pas komen. Het recht van Rotterdam op dit punt is sedert 1579 als onbetwistbaar erkend. Minder gemakkelijk zit men met de afgunst van Gouda en Schiedam, die ook hun belangen in Schieland hebben. Wat in andere hoogheemraadschappen al veel eerder is gebeurd: 244
om te beslissen over heffingen van alle ingelanden en ter controle van de besteding van de geïnde gelden komt er een hoofdingelandenvergadering (1580), maar wel een heel vreemde: zes hoofdingelanden, de drie steden sturen er elk twee. Na enig krakeel (1593) verwerft Gouda een vaste plaats in het college van hoogheemraden en weldra heeft ook Schiedam daarin een stem. Herhaaldelijk is bepaald dat de baljuw-dijkgraaf gekozen moest worden uit de vroedschap; de herhaling bewijst naast de lijst van de functionarissen - de uitzonderingen op de regel. De benoeming geschiedt telkens voor drie, later voor vijf jaren, de continuatie maakt ervan: voor het leven. Voorlopig werd het ambt nog verpacht, maar omdat er weinig meer van te 'maken' valt, is in 1621 de pachtsom al gezakt tot f 100,— per jaar tegen een derde van de boeten. Sedert het eind van de zeventiende eeuw is het ambt gewoon bezoldigd, eerst met f 200,— later met f 300,— per jaar. Het sociaal aanzien verbonden aan ambt en titel is dan voor de rijkaards, die ermee werden bekleed, belangrijker dan de opbrengst. De benoeming van de hoogheemraden voor het leven, bleef, na de afschaffing van de coöptatie in 1515, bij de stadhouder of de Staten naar gelang de politieke omstandigheden. De plattelandsadel wordt afgelost door de stedelijke patriciërs, rijke burgerij, soms door het kopen van arabachtsheerlijkheden achter quasi-adellijke titels verborgen. De rechten en taken van het hoogheemraadschap, die zo kort en bondig zijn geformuleerd in een op last van Alva ten behoeve van een verbetering aan het dijkbestuur in Friesland opgesteld memorandum (hierachter als bijlage), ondergingen geen veranderingen. De stem van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland in enige grote droogmakerijen (Bleiswijk 1769, Schieveen 1778) droeg bij tot het aanzien der instelling. Het baljuwschap en baljuwsgerecht was tijdens de Republiek vrijwel geheel in handen van Rotterdam. De helft van de twaalf rechters, welgeboren mannen, waren burgers van Rotterdam, door de stadhouder of - tijdens een stadhouderloos tijdperk - door de Staten gekozen uit door de burgemeesters opgestelde dubbeltallen. De overige zes mannen zijn van het 245
platteland: voor drie is de nominatie bij burgemeesters, voor drie bij de baljuw. Met die plattelanders komt het niet zo nauw: ook een Rotterdammer, die ergens land of zelfs maar een tuin heeft kan ertoe gerekend worden, ook een schout van een Rotterdamse stadsheerlijkheid. Het geusurpeerd recht om de secretaris van het baljuwsgerecht te benoemen, wordt onweersproken door de burgemeesters van Rotterdam uitgeoefend. Het ooilege van baljuw en welgeboren mannen had in 1576 al veel aan belang ingeboet. Door het wegvallen van het grafelijk gezag is het als regionaal bestuursorgaan, wat het zeker oorspronkelijk ook was, in de lucht komen te hangen. Het had geen betekenis meer als standengerecht voor weigeborenen, wat daar dan ook onder verstaan moet worden. Als beroepsinstantie van de plaatselijke schoutsgerechten zijn baljuw en welgeboren mannen met hun archaïsche procesvormen al lang van de kaart geveegd door het zoveel moderner Hof van Holland, te 's-Gravenhage in de Bourgondische tijd o.m. duidelijk geconstitueerd als rechtbank en, na het verlies van alle bestuurlijke bevoegdheden aan de Staten op het eind van de zestiende eeuw, tot 1811 als gewestelijk gerecht blijven bestaan. Het college van baljuw en welgeboren mannen van Schieland heeft tijdens de Republiek, toen Rotterdam het volledig in de hand had, nog rechtspraak in criminele zaken, dus het recht misdadigers, die bekend hadden (na daartoe soms op de pijnbank te zijn geprepareerd) te hangen, te onthoofden, te verbannen. Daarnaast oefent het college, overigens in concurrentie met de Staten als landsheer en plaatselijke besturen het keurrecht uit over talrijke onderwerpen: schending van de zondag en de geordonneerde bededagen, beledigingen, schelden, mestrekken, slaan, ruiten ingooien, afkeurenswaardige spelen, huiselijke ruzies, loslopend vee, buitensporigheden bij trouwerijen, stropen, beschadigen van aanplant, schending van visrechten, loslopende honden, in hun plicht nalatige bakkers, chirurgijns, baardscheerders, dienstpersoneel, het ijken van maten en gewichten. De dorpsschouten waren met de aangifte van de misdrijven en van de overtredingen belast. Zij fungeerden hier dus als hoofden van poltie tegen246
over de baljuw als officier van justitie en de twaalf welgeboren mannen als rechters. Op één punt is de positie van het baljuwschap versterkt. Bij resolutie van 10 september 1591 verboden de Staten aan het Hof van Holland rechtsingang te verlenen tegen een zitting hebbend lid van de ridderschap of tegen een stemhebbende stad, zonder dat haar eerst het request van de eiser bij gesloten brief was toegestuurd. Dit voorrecht hebben de baljuwen ook al spoedig gekregen. De maatregel kan niet beschouwd worden als een bijdrage aan de rechtspositie van de burger, zeker niet aan die van de plattelander. Het randwerk van de grote kaart van Delfland van Cruquius geeft de verhoudingen duidelijk weer: Op een landweg voor een fraaie buitenplaats schrijdt een heer, een regent, met alle kentekenen van zijn waardigheid. Hij overziet het land, z//n land met in de verte de stad, z//w stad. Een hem tegemoetkomende boer groet nederig, maar de heer ziet hem nauwelijks, hij beantwoordt in elk geval de groet van de boer niet op zichtbare wijze. 5. Men zou, nadat het duidelijk is geworden, hoe de stad Rotterdam tijdens de Republiek het hele Schieland in de houdgreep had, verwachten dat na de omwenteling van januari 1795 de door ons voor verdrukt gehouden Schielanders als één man onder het roepen van 'Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap' tegen hun onderdrukkers en het bestaande bestuursstelsel zouden zijn opgestaan. De waarheid is, dat er kennelijk weinig gevoel van onderdrukt zijn bestond, dat er hoegenaamd geen omwentelingsgeest aanwezig was en dat de uit Den Haag naar de dorpen gestuurde Commissie van Voorlichting, die de dorpelingen moet helpen de nieuwe orde overeind te zetten, van de Schielandse dorpen wel niet, zoals van Overflakkee behoeft te rapporteren dat men onbeschoft is ontvangen, maar dat men nauwelijks genoeg progressieven kan vinden om daaruit de nieuwe plaatselijke besturen samen te stellen. Zelfs die schaarse progressieven zijn het maar matig. Bekend is de uitspraak van een dorpse aanhanger van het tot dan toe ongekende stemrecht: geen stemrecht aan oproermakers en plunderaars, ook niet aan Oranje247
beminnaars, joden, moffen, boerenknechts en domestiquen. De opinie van de Rotterdamse burgers, die elkaar nu voor korte tijd ook zo gaan aanspreken, is nog veel verrassender: de rechten van de aristocratie van Rotterdam zijn toegevallen aan het Volk van Rotterdam - met een hoofdletter -, geenszins aan het volk - met een kleine letter - van de dorpen. De Rotterdamse burgerij wordt in die opine gesteund door een publicatie van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland, dat niemand van zijn eigendom beroofd kan worden, dan onder behoorlijke schadevergoeding. Via een stelsel van getrapte verkiezingen voorziet de burgerij van Rotterdam het platteland van Schieland van een nieuwe baljuw-dijkgraaf (na twee bedankjes: C. Beyerman) alsmede van een nieuw college van welgeboren mannen. Niet alle nieuw gekozen welgeboren mannen zijn het met deze gang van zaken eens, maar zij berusten om de justitie niet te stagneren. Het Volk van Rotterdam verwerft op zijn keuze de goedkeuring van het gewestelijk bestuur, dat op 12 april 1797 nog eens uitdrukkelijk vaststelt, dat als het volk van Schieland zelf zijn baljuw en college van welgeboren mannen wil kiezen, men het met het volk van Rotterdam over de afkoop van de in 1576 verworven rechten eens moet zien te worden. Een compromisvoorstel om de Schielanders te laten kiezen uit door de Rotterdammers opgestelde nominaties gaat de mist in. Na de inwerkingtreding van de sterk centralistische staatsregeling van 1798 geschieden alle benoemingen door het Staatsbewind op voordracht van de zittende colleges. Onder de minder centralistische staatsregeling van 1802 is de benoeming van de regionale rechtbanken bij de gewestelijke besturen, maar Rotterdam heeft altijd de kunst om hoger hand voor voldongen feiten te plaatsen wel verstaan: nog in 1804 zag het gemeentebestuur kans een reeds gedane benoeming van een secretaris voor het baljuwsgerecht achteraf goedgekeurd te krijgen. In 1807 is aan Rotterdam nog door de Minister van Justitie en Politie vergund een voordracht voor een nieuwe baljuw van Schieland aan koning Louis Napoléon te doen: het was H. H. van Hees, oudschepen van Rotterdam. Weldra verdwijnt de oude Holland248
se rechterlijke organisatie. Met ingang van 1 maart 1811 wordt zij vervangen door de Franse rechterlijke organisatie, die wij in hoofdzaak nu nog hebben. Het Franse bestuur had maling aan tijdens het ancien régime gekochte voorrechten en koning Willem I was volstrekt niet afkerig van het Franse systeem op elk gebied, mits onder Hollandse namen. Hier bestond geen rechtsherstel. De dijkgraaf van Schieland is sedert 1804 een afzonderlijke, door het gewestelijk bestuur aangewezen functionaris, sedert 1805 wordt het hele dijkbestuur, dat na 1811 zijn rechterlijke bevoegdheden gaat verliezen en daarmee verandert in een zuiver administratief bestuursorgaan, door het staatshoofd benoemd, waarbij de nog steeds stedelijke hoofdingelanden mogen voordragen. De laatste restanten van de stedelijke bevoorrechting verdwijnen na 1848: de stad Rotterdam is voortaan een gemeente, juridisch gelijk aan elke plattelandsgemeente en in het kort daarop tot stand gekomen nieuwe reglement van Schieland (1851), komen de hoofdingelanden niet meer uit de drie stadsbesturen, maar worden door de ingelanden gekozen. De door Rotterdam in 1576 gekochte rechten zijn, evenmin als de gekochte ambachtsheerlijkheden, nimmer aan de gemeente vergoed, zoals dat ook nooit is geschied ten aanzien van ander volstrekt rechtmatig - en vaak aan 's lands kas duur betaald - in handen van particulieren verblijvend, na 1795 onteigend overheidsgezag. De rechten van Rotterdam in Schieland zijn verloren gegaan door wat met een fraaie en wellicht daarom niet zo veelzeggende term heet: de r echtscheppende kracht van de feiten. Die feiten zijn: omwentelig van 1795, de inlijving bij Frankrijk in 1811 en de onmogelijkheid om in 1813 naar toestanden van vóór 1795 terug te keren.
249
BIJLAGE Ordinancien ende policien hoe men die dijckaigen van den lande van Schielandt gelegen in Noorthollant onderhoudt ende regeert. 1571 October 25 1./tenoeming van de d//7:graa/. Binnen dat heemraedtschap van Schielant werdt bij de Majesteit gezet een dijckgrave ad tempus. 2. -öevoegoViefl'e/i van de aï/&graa/. Welcke dijckgrave heeft hooge, middele ende lage jurisdictie, die oick alle keuren, bij den hoogen heemraedt gemaeckt, moet executeren. 3. Beytemramg van de 6oe/ege/den. Die boeten, die den dijckgrave bij den hooge heemraden toegewesen werden, comen halff ten proffite van denzelven dijckgrave ende halff ten proffite van den hoogen heemraden van Schielandt voorsegd, omme daermede alle die costen die 't gehele jaer deur in de vier ordinare schouwen gedaen werden, mede te betalen. 4. De d//'£graa/ word/ door een «oogneemraad vervangen. De dijckgrave en mach gheen subsistuit stellen. Dan in absentie van denselven dijckgrave, zoe committeren de voorscreven heemraden een van hemluiden tot dijckgrave. 5. De d//£graa/ mag me/ /a/en a/£open; gee// geen consen/en. De dijckgrave en mach niet composeren, gheen uuitstellinghe ofte oick consenten geven nochte dragen, dan alleenlick die hooge heemraden naar exigencie van der tijt ende saicke. 6. De d//A:graa/ b geen mederecn/er. De dijckgrave en heeft in judicio gheen stemme, dan hebbende zijnen eisch gedaen ende geconcludeert, gaet uuyt zonder dat hj bij 't resolveren ofte sentencieren is. 7. F//ƒ noogneemraden, voor ne/ /even benoemd. Binnen desen heemraetschappe van Schielandt zijn vijff hooge heemraden, die gegoet zijn in denzelffden rinck, welcke heemraden die toezicht totten voorscreven lande bevolen is up haer lijf f ende goet, haer leven lanck geduirende. 250
8. 7/oog/ieemra
Mr.yc/i0«H> m /e&rwar/. Den eersten schoudach, dewelck men noemt de keurschouwe, is sint Pieter ad Cathedram. Ende zoe gaen de voorscreven heemraden schouwen ende visiteren die dijeken, sluisen ende andere wereken der dijckaige annex. Ende maicken daerup ende up alle 't gundt der dijekaige van den voorscreven lande (zoewel buiten- als binnensdijcx) roeren mach, keuren ende ordinancien voer die toecomende zomer. 11. Sc/ïoww&ewr /« er&. Soe wie eenige wereken der dijekaige (hem aenbesteet) gemaect heeft, ofte eenige stoffen, bier, broot, cost ofte dyergelijcken daeraen gelevert heeft, ende nyet wetende geraken an betalinge 251
van dien, mach upten schoudach (als 't werck bij den voorscreven heemraden gepresen werdt) die schouwe up 't werck houden, 't welck bij den secretaris alsdan zulcx geteickent werdt, waeromme, waervoer ende voer wat somme. 16. C/iï/eggmg e/z mpa/ï
20. SpaJes/efcrng. Soe wie de spade upten dijck steect, dat is: zijnen dijck ongemaect verlyet, alle zijn goederen, die hij in den rinck van Schielandt heeft, zijn daarvoren executabel. Ende gebannen uuyt die schouwe. 21. Op Je v/erJe SC/ZOMW co«/ro/e re£em>zgen /agere wa/ersr/zappen. Ende in dese sint Victorsschouwe doen alle ambachtsbewaerders ende molenmeesters voer den hooge heemraden rekeninge van hare administracie, ende up 't slot van dien werd ommeslach van den oncoste gemaect ende nieuwe molenmeesters gestelt. 22.fiui7e/zzgmee.s7er word/ Joor /zoog/zeemrade/z a
nootlicke wercken maect, daervan hij bij den voorscreven rentmeester betaelt werdt. 29. Sa/ara /ïoog/ieemradert. De vijff hooge heemraden hebben met malcanderen tot salaris eenen doeyt up elcke mergen landts leggende binnen het heemraetschap van Schielandt, beloopende voer elcken heemraedt tsjaers vierendetwintich ponden vae veertien grooten 't stuck. 30. i?m- e/z v^rè/Z/'/^o^/e/i /ïoog/ieemraden. Dan off tot behouff van eenige extraordinary se wercken ofte bij partien eenige van den heemraedt verzocht werde, zoe werdt dezelffde heemraedt gedefroyeert ende heeft 's dachs vierentwintich stuvers. Ende dit al ende elck artyckel van desen naer allen ouden hercomen, hantvesten, registren ende schriften auctentiick. Aldus gedaen tot Rotterdamme in 't collegie van den dijckgrave ende hooge heemraden van Schieland upten XXV^n dach Octobris anno XV^ een ende tzeventich. Gepubliceerd in: Fockema Andreae e.a., Rechtsbronnen van de hoofdwaterschappen in Zuid-Holland. Utrecht 1951 (Werken O.V.R. Derde reeks no 15). varc Sc/i/e/andf; .Reg/ster .4 7, /o/.
BRONNEN EN LITERATUUR A. S. de Blécourt, Ambacht en Gemeente. De regeering van een Hollandsen dorp (Kralingen) in de 17e, 18e en 19e eeuw. Zutphen 1912. Jhr. D. van Doorn e.a., Gedenkschrift — van het 700-jarig bestaan van het hoogheemraadschap van Schieland. Rotterdam 1973. S. J. Fockema Andreae (sr.), Het bestuur van het Hollandsche platteland, in: Werken Hist. Gen. 3e serie nr. 45. Utrecht 1922. S. J. Fockema Andreae (jr) e.a., Rechtsbronnen der vier hoofdwaterschappen van het vasteland van Zuid-Holland — (Werken Ver. Uitg. Bronnen Oud-Vaderl. Recht 3e reeks nr. 15). Utrecht 1951. R. Fruin/H. T. Colenbrander, Geschiedenis van de staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, 's Gravenhage 1922. 254
Generale Keur van Schieland, gedrukt bij Isaak Naeranus op het Steyger, 1696. H. C. Hazewinkel, Geschiedenis van Rotterdam. Zaltbommel 21974. D. Houtzager, Hollands lijf- en losrenteleningen vóór 1572. Diss. Rotterdam 1950. F. W. N. Hugenholtz, De graafschappen Holland en Zeeland in 1281, in: Bijdr. v. d. Gesch. der Nederlanden XIII. T. S. Jansma, De oudste geschiedenis van Rotterdam, in: Rotterdamsch Jaarboekje 4de reeks nr. 8 (1940). Dez., Het economisch overwicht van de laat-middeleeuwse stad t.a.v. haar agrarisch ommeland — , in: Tekst en Uitleg — . 's Gravenhage 1974. A. H. Martens van Sevenhoven, De justitiële colleges in de steden en op het platteland van Holland 1795-1811. Diss. Utrecht 1912. Resolutien van de Staten van Holland (gedrukt). J. van Rijpperda Wierdsma, Politie en justitie. Een studie over Hollandschen staatsbouw tijdens de Republiek. Diss. Leiden 1937. H. J. Smit, De rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis III (Inleiding). (Werken Hist. Gen. 3e reeks nr. 69). Utrecht 1939. Stadsarchief Rotterdam. J. H. W. Unger, De regeering van Rotterdam, 1328-1892. (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam I). Rotterdam 1892. J. H. W. Unger, De oudste keuren van Schieland, uitgegeven door - - -, in: Rotterdamsch Jaarboekje VI (1899) en VII (1900). E. Wiersum, Krakeel tusschen Schieland en Gouda, in: Rotterdamsch Jaarboekje 5de reeks nr. 2 (1944). J. J. A. Wijs, Bijdrage tot de kennis van het leenstelsel in de republiek Holland. Diss. Leiden 1939. C. Wiskerke, De afschaffing der gilden in Nederland. Diss. Rotterdam 1938.
255