FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
ACADEMIEJAAR 2008-2009 TWEEDE EXAMENPERIODE
DE ROL VAN DE MOEDER IN DE VOLWASSEN LIEFDESRELATIE VAN HAAR KIND: EEN LACANIAANSE LITERATUURSTUDIE MASTERPROEF NEERGELEGD TOT HET BEHALEN VAN DE GRAAD VAN MASTER IN DE PSYCHOLOGIE, AFSTUDEERRICHTING KLINISCHE PSYCHOLOGIE
DOOR ELKE SCHELFHOUT
PROMOTOR: PROF. DR. P. VERHAEGHE BEGELEIDING: ABE GELDHOF
Abstract In dit werk vertrekken we van de vraag in welke mate de moeder een rol speelt in de volwassen liefdesrelatie van haar kind. We maken hiervoor vooral gebruik van de lacaniaanse theorie.
In het eerste hoofdstuk bespreken we in welke mate Freud de moeder belangrijk acht in de ontwikkeling van het kind, gebruik makende van het oedipuscomplex, dat de identiteitswording weergeeft. We concluderen dat Freud zich vooral op de vaderfiguur richtte en bekijken dit in het licht van het Victoriaanse tijdperk. Verder wordt er stilgestaan bij de tegenreacties langs de kant van het feminisme en vrouwelijke analytici.
In het tweede hoofdstuk gaan we in op de herdefiniëring van het oedipuscomplex door Lacan en de belangrijke positie die hij toereikt aan de moeder. De moeder-kindrelatie wordt beschreven als totaal en exclusief tot op het moment daar een einde aan komt door de tussenkomst van de vaderfiguur. De zoektocht naar die verloren eenheid blijft echter verder duren.
In het derde hoofdstuk wordt de man-vrouwverhouding verder toegelicht. We concluderen dat er een ongelijkheid bestaat, niet alleen tussen man en vrouw, maar tussen mensen onderling. Het gevolg is dat dé seksuele relatie niet bestaat. De oorzaak ligt in het tekort en het verlangen.
In het vierde hoofdstuk besluiten we dat de moeder ieders eerste grote liefde is. Het is niet de moeder waar we blijvend naar op zoek gaan en hopen te vinden in een andere liefdesverhouding, maar wel naar de eenheidsrelatie die we hadden met de moeder. De totaliteit is verloren gegaan en de mens kan enkel maar blijven verlangen.
Woord vooraf Bij deze gaat mijn dank uit naar: mijn promotor Prof. Dr. P. Verhaeghe, voor de cursus inzake genderstudies die mij een eind op weg heeft geholpen; mijn begeleider, Abe Geldhof, omdat ik mijn eigen weg mocht gaan in deze boeiende materie; Stijn Praet die mij hielp de knopen te ontrafelen inzake de lacaniaanse theorie, toen ‘In de knoop met Jacques Lacan’ een heel persoonlijke betekenis kreeg; An Van Lierde, voor het nalezen en verbeteren van mijn thesis; mijn ouders en broer voor hun onvoorwaardelijke steun.
Inhoudsopgave Abstract Woord vooraf Inhoudsopgave Inleiding
1.Freud, vader van de psychoanalyse...................................................
8
1.1 Seksualiteit binnen het Victoriaanse tijdperk..............................
8
1.2 De vrouw, mysterieus & bedreigend...........................................
9
1.3 Het Oedipuscomplex: Het complex van de moeder.................... 12 1.3.1 De mythe volgens Freud..................................................
12
1.3.2 De plaats van moeder de vrouw....................................... 14 1.4 Liefde volgens Freud..................................................................
15
2. Lacan en le désir de la mère.......................................... ……………. 17 2.1 Inleiding: Lacans terugkeer naar Freud......................................
17
2.2 De moeder-kindrelatie volgens Lacan........................................
17
2.2.1 Het spiegelstadium.............................................................
17
2.2.2 De duaal-imaginaire orde...................................................
19
2.3 Het oedipuscomplex opnieuw bekeken......................................
20
2.3.1 jouissance of the (m)Other: de verboden appel.................
20
2.3.2 De fallus als symbolische betekenaar voor het ultieme 22 verlangen..................................................................................... 2.4 Besluit: op zoek naar de fallus....................................................
24
3. Lacan en il n’y a pas de rapport sexuel.............................................. 26 3.1 Inleiding......................................................................................
26
3.2 Over ongelijkheid........................................................................
26
3.2.1...tussen mensen onderling.................................................
26
3.2.2...tussen
mannen
en
vrouwen:
het
vrouwelijke 29
oedipuscomplex.......................................................................... 3.2.3...waarin het tekort centraal staat........................................
30
3.3 De man-vrouwverhouding..........................................................
31
3.3.1 De seksuele drift................................................................
31
3.3.2 Het (seksuele) fantasma....................................................
32
3.3.3 Il n’y a pas de rapport sexuel.............................................
33
3.4 Besluit: l’amour c’est donner c’est qu’on n’a pas.......................
34
4. De moeder, ieders eerste grote liefde...............................................
35
4.1 Inleiding......................................................................................
35
4.2 De moeder als hoofdrolspeler in de hechtingstheorie................
36
4.3 De aanhoudende zoektocht naar de verloren eenheid..............
38
4.4 Besluit: het aanhoudende verlangen..........................................
41
Conclusie
43
referenties
45
Inleiding Over de liefde is veel nagedacht en geschreven. Denk maar aan de talrijke liederen, kunstuitingen en dergelijke waarmee de auteur/kunstenaar zijn visie op en ervaringen met de liefde wil delen met anderen. Niettegengestaande ieders interesse voor het onderwerp, wordt er binnen wetenschappelijke kringen hardnekkig op toegekeken dat het onderwerp buiten hun discours gehouden wordt. Binnen de geneeskunde bijvoorbeeld, wordt het onderwerp waar de mens het meeste ‘vol’ van is, herleid tot de biologie, namelijk de voortplanting. Los van het feit dat seksuele driften bij de mens meer zijn dan de voortplanting, is de koppeling tussen drift en liefde niet vanzelfsprekend. Hoewel iedereen er mee bezig is, durven weinigen het aan de liefde als studieobject te nemen. Psychoanalytici hebben het wel aangedurfd om te schrijven over de liefde. Ze hebben echter nooit gepretendeerd een algemene definiëring te geven van wat liefde is, simpelweg omdat dat niet mogelijk is. Het tekort en de innerlijke verdeeldheid staan steeds centraal binnen de psychoanalytische theorie en als gevolg ook binnen deze uiteenzetting. Dé definitie van liefde binnen een man-vrouwverhouding bestaat niet, de invulling is van subjectieve aard. Wat wel gemeenschappelijk is tussen mensen onderling, is dat het de basis vormt van onze ontwikkeling. Verhaeghe (2005) stelt dat als we iets zinnigs willen zeggen over de volwassen liefdesrelatie, we moeten stilstaan bij de moeder-kindrelatie en vandaar ook de titel van deze thesis. Mijn uiteenzetting over de liefde gaat eerst en vooral over de liefde tussen moeder en kind. Er wordt onderzocht in welke mate deze liefde terug te vinden is in de verhouding van het subject tot anderen, en in het bijzonder, in de volwassen liefdesrelatie tussen man en vrouw. Als vertrekpunt van deze literatuurstudie wordt er nagegaan welke positie Freud de moeder geeft binnen de ontwikkeling van het kind en we zullen ontdekken dat Freud worstelde met vrouwelijkheid en de moederfiguur. Nadien wordt de overstap gemaakt naar Lacans herwerking van het oedipuscomplex waar de moeder een prominentere rol krijgt toebedeeld. In dit stuk theorie bespreken we de invloed van het verlangen van de moeder op het verdere leven en de noodzaak van de tussenkomst van de vaderfiguur. Vervolgens houden we ons bezig met de man-
vrouwverhouding
op
zich,
of
beter,
met
de
onmogelijkheid
ervan.
Deze
onmogelijkheid vindt zijn wortels in de prille moeder-kindverhouding. Ten slotte wordt er besloten dat de moeder een rol speelt in de latere volwassen liefdesrelaties van haar kind. We gaan ook in op de hechtingstheorie met Bowlby als pionier en verder uitgewerkt door Fonagy, die aansluiting vindt bij de lacaniaanse theorie. Zij gaan er mede vanuit dat de moeder-kindverhouding als model dient van alle latere verhoudingen, maar gebruiken hiervoor andere concepten. Verdere conclusies worden besproken in een apart onderdeel.
Hoofdstuk 1: Freud, vader van de psychoanalyse
1.1 Seksualiteit binnen het Victoriaanse tijdperk
Honderd jaar geleden zorgde Freud voor heel wat opschudding in het toenmalige positivistisch-wetenschappelijke denken. Hij was een pionier als het gaat over
theorieën
in
verband
met
seksualiteit,
niet
enkel
aangaande
man-
vrouwverhoudingen, maar ook aangaande de seksualiteit van het kind. Freud was voor een deel een kind van zijn tijd en om die reden lijkt het nuttig te zijn om zijn bevindingen te kaderen binnen het wetenschappelijke klimaat en de gangbare culturele opvattingen van de Victorianen van zijn tijd. Hierbij baseer ik mij vooral op de biografie van Freud, geschreven door Peter Gay (2005). Het positivistische gedachtegoed ging ervan uit dat wetenschap de enige bron van kennis is met nadruk op de empirie en de logica. Het positivisme was een totaalvisie op de mens, de natuur, de onderzoeksmethoden en de wereld. In 1873, op zeventienjarige leeftijd, schreef Freud zich in aan de universiteit van Wenen. Hoewel hij zich bij de aanvang van zijn academische carrière wel verdiepte in filosofie, zal hij hier na een uitstapje naar Engeland in 1876 steeds wantrouwiger tegenover
staan.
De
filosofie
werd
immers
bekeken
als
speculatief
en
onwetenschappelijk en Freud bekeek zichzelf als een overtuigd onderzoeker van de werkelijkheid wat hier lijnrecht tegenover stond. Freud beëindigde in 1881 zijn studies medicijnen binnen deze positivistische stroming en midden jaren ’90 van de 19e eeuw ontwikkelde hij zijn theorie over de psychoanalyse. Enkele jaren voor zijn dood zal hij de psychoanalyse beschrijven als een wetenschap die ernaar streeft om de waarheid na te jagen en illusies te onthullen als eerbetoon aan zijn positivistische mentoren (Gay, 2005). Meer dan eens benadrukte Freud dat de waarheid voor hem ‘het absolute doel van de wetenschap’ is (Gay, 2005). Dat hij zich waagde aan het taboeonderwerp van de seksualiteit kan dan niet verwonderlijk zijn. Seksualiteit was iets tussen de vier muren van de slaapkamer waarover niet openlijk werd gesproken. Hoewel het binnen de veilige context van de therapeutische ruimte wel kon, betreurde Freud het taboe dat er over dit onderwerp hing, zeker bij de 8
welopgevoede, fatsoenlijke Victoriaanse vrouwen. De Victorianen waren echter niet zo preuts als er wel gedacht wordt. Vòòr Freud in 1905 zijn Drei Abhandlungen zur Seksualtheorie publiceerde, waren er immers al enkele seksuologen wier literatuur ertoe had geleid dat er veel meer zaken bespreekbaar werden gemaakt (Gay, 2005). Foucault 1990) benadrukt de paradox dat er in geen enkele periode meer gediscussieerd werd over seks dan in de Victoriaanse periode. Het stilzwijgen en het taboe versterkten net het discours hieromtrent. Freud bekritiseerde meermaals de hypocrisie die hiermee gepaard ging en ging nog een stapje verder. Hij pleitte niet alleen voor een vrijer seksueel leven waarin de voortplantingsfunctie niet als kernpunt van het seksuele leven wordt beschouwd, maar ging er eveneens vanuit dat de volwassen seksuele verlangens en fantasieën terug te voeren zijn tot de kindertijd:
Wij hebben het begrip van de seksualiteit slechts zòver uitgebreid dat het ook het geslachtsleven van de perversen en dat van de kinderen kan omvatten. Met andere woorden, wij hebben het opnieuw zijn juiste omvang gegeven. Hetgeen men buiten de psychoanalyse seksualiteit noemt, heeft alleen betrekking op een beperkt geslachtsleven dat in dienst van de voortplanting staat en normaal genoemd wordt. (Freud, 1991: 273)
Hij baseerde zich hiervoor zowel op de literatuur en zijn patiëntenanalyses als op zijn eigen leven. Het was zijn ultieme doel zijn bevindingen en observaties in een geordende structuur te gieten (Gay, 2005). Bij het ontwikkelen van zijn theorie inzake de organisatie van het seksuele leven, stond Freud echter steeds opnieuw voor een raadsel, namelijk de vrouw.
1.2 De vrouw, mysterieus & bedreigend
Gay (2005) stelt in zijn biografie over Freud dat Freud meerdere pogingen ondernam om ‘het duistere continent dat de vrouw is’ in kaart te brengen. Freud publiceerde tussen 1925 en 1933 drie verhandelingen over de psychologie van de vrouw. Hij voorspelde toen reeds dat hetgeen de psychoanalyse zei over vrouwen zou bekritiseerd worden als zijnde vrouwonvriendelijk en gedacht vanuit een 9
bekrompen mannelijk perspectief ten voordele van de man. Over seksualiteit op zich werd niet gesproken en al helemaal niet over de vrouwelijke seksualiteit, die onder andere door de Kerk aan banden werd gelegd. Vrouwen werden gezien als van nature seksueel passief en eerder minder begaafd dan mannen. Hoewel Freud vrouwen en mannen gelijkwaardige seksuele wezens vond en ook een sterke voorstander was om vrouwen in intellectuele kringen toe te laten, kreeg hij vooral langs feministische kant enorm veel tegenstand (Gay, 2005). Simone de Beauvoir beschrijft in haar boek The second sex enkele bezwaren tegen Freuds psychoanalyse. Freud claimde dat het libido in essentie mannelijk is, maar hoe dan ook bij beide geslachten aanwezig is. Volgens hem is er maar één genitaal stadium voor mannen, terwijl vrouwen er twee hebben. Wanneer de man van de auto-erotische fase overgaat naar een hetero-erotische fase, waar hij zich richt op een object, namelijk de vrouw1, blijft zijn erogene focus, de penis, onveranderd. Vrouwen veranderen bij deze overgang wel van focus. Wanneer hun libido geobjectiveerd wordt, wordt hun clitorale auto-erotische focus vervangen door een vaginale hetero-erotische focus. Deze overgang maakt, volgens Freud, dat vrouwen meer risico hebben hun seksuele ontwikkeling niet te vervolledigen en op het ontwikkelen van neuroses. De kritiek die erop volgde is dat de psychoanalytici vertrokken vanuit een ‘mannelijk’ standpunt, alsof mannelijkheid gelijk zou staan aan ‘normaliteit’. Zo zou bijvoorbeeld een meisje dat kattekwaad uithaalt en in bomen klimt zich willen meten met jongens en hen daardoor imiteert (de Beauvoir, 1997). Volgens Freud worden meisjes geconfronteerd met jaloezie ten opzichte van jongens wanneer ze ontdekken dat ze geen penis hebben wat tot een gevoel van minderwaardigheid leidt. De mannelijke tegenhanger is dan de castratie-angst. De grootste kritiek van de Beauvoir is niet alleen dat het lijkt alsof de vrouw ‘gedoemd’ is om vrouw te zijn, maar ook het gebrek aan keuzevrijheid. Ze stelt ‘dat er nu eenmaal meisjes zijn die graag in bomen klimmen’ (de Beauvoir). Freud stelt dat de meeste critici onvoldoende het onderscheid maakten tussen de aangeboren en de culturele facetten van de vrouwelijke seksualiteit. Het laatste wat Freud over de vrouw zei was dat het meisje aangezien ze zowel van seksuele object als van dominante zone dient te wisselen, ze met meer problemen kan geconfronteerd worden dan de man (Gay, 2005).
1
We richten ons hier enkel op de heteroseksualiteit
10
Of deze kritieken nu terecht zijn of niet, meerdere auteurs merken op dat Freud worstelde met het vraagstuk van de vrouw. Hij werd zelf omringd en verzorgd door tal van opmerkelijke vrouwen en bepaalde uitspraken zouden eerder wensuitingen en verwachtingen zijn naar hen toe. Hoewel hij vaak genoeg herhaalde de vrouw niet te begrijpen, deed hij toch een aantal dubieuze en onzinnige uitspraken over de vrouw, al dan niet met enige voorzichtigheid (Gay, 2005 & Theweleit, 1994). Zo meende Freud dat wanneer een jongen zijn vijandigheid op zijn vader richt dit een oplossingspoging is om te kunnen omgaan met zijn tegenstrijdige gevoelens jegens zijn moeder en er uiteindelijk van verlost raken. Volgens Gay had Freud het hier over zijn eigen relatie met zijn moeder. Freud werd immers als favoriete zoon van zijn moeder beschouwd en haar liefde voor zijn andere broers en zussen brachten ambivalente en jaloerse opwellingen bij hem teweeg (Gay, 2005: 574). In het licht van deze bevindingen is het opvallend dat Freud in zijn theorieën de moeder in tegenstelling tot de vader maar een kleine rol toegekend heeft. Nochtans was volgens Freud de rol en plaats van de vrouw nog altijd in de eerste instantie moeder aan de haard. In Freuds analyses wordt eveneens de invloed van de vader naar voor geschoven. De dwangmatige oplossingen van de Rattenman hadden te maken met de strijd tussen de wil van zijn vader en zijn eigen verliefde gevoelens. De droom van de Wolvenman stelde zijn infantiele angst voor zijn vader voor met de wolf als substituut voor zijn vader. De enige keer dat de moeder tevoorschijn komt, is in het beeld van de coïtus van zijn ouders dat hij ziet of fantaseert. De moeder van Dora zou volgens Freud een ‘domme vrouw’ zijn die aan de zogenaamde ‘huisvrouwenpsychose’ leed en slechts een kleine bijrol had in haar hysterische symptomen, terwijl de verwijten die Dora haar vader maakte een enorme weerslag hadden op haar (Freud, 2005). In al deze klinische gevallen heeft de moeder geen of een kleine onbeduidende rol. De moeder staat ook helemaal niet op de voorgrond als belangrijkste verzorger van het kind, integendeel, haar invloed op de ontwikkeling van de (seksuele) identiteit van het kind wordt aanzienlijk verwaarloosd.
11
1. 3 Het Oedipuscomplex: Het complex van de moeder
1.3.1 De mythe volgens Freud
De Griekse tragedie van Oedipus is onnoemelijke keren herschreven in verschillende versies met elk zijn eigen interpretaties. Tot de jaren zestig maakte het echter deel uit van een uitsluitend mannelijke wereld. De versie die Freud gebruikte om de familiale en seksuele relaties vorm te geven is deze van Sophocles (Decreus, 2002). Hij maakte voor het eerst gebruik van de mythe in zijn die traumdeutung, met de term ‘de oedipale droom’ (Marinelli & Mayer, 2003). In Freuds versie wordt er voorspeld dat Oedipus zijn vader zal doden en zijn moeder zal huwen. Oedipus doet er alles aan om dit te vermijden, maar steekt zich uiteindelijk de beide ogen uit wanneer hij verneemt dat alle voorspellingen zijn uitgekomen. Freud noemde zijn theorie het Oedipuscomplex door de koppeling die hij maakte tussen de tragedie en het onbewuste. Oedipus pleegt immers zonder het te beseffen twee misdaden: de moord op zijn vader en de incestueuze relatie met zijn moeder. Het is zijn onwetendheid die een voorstelling geeft van het onbewuste (Schokker & Schokker, 2003). De beide betekenissen van het woord complex indachtig gaven Schokker en Schokker de volgende definitie van het Oedipuscomplex: ‘Het Oedipuscomplex is een trauma waar een intersubjectieve structuur aan ten grondslag ligt’ (2003). De gevallenstudie van Kleine Hans wordt beschouwd als het prototype van het Oedipuscomplex. Hans is bang dat ‘hij op straat door een paard zal vertrappeld worden’. Later breidt de paardenfobie van Kleine Hans zich uit en lokken ook andere voorwerpen angst uit bij hem. Die voorwerpen hebben allemaal de eigenschap dat ze zwaar beladen zijn. In zijn analyse verbindt Freud deze voorwerpen steeds met de seksuele gevoelens die Hans heeft voor zijn moeder en de agressie die hij uit naar zijn vader toe (Freud, 2005 & Ahbel-Rappe, 2009). Freud beschrijft in zijn studie Totem und tabu dat het kind in de fase van het Oedipuscomplex voor het eerst notie begint te krijgen van schuld en, hiermee samenhangend, het incestverbod. Het kind wordt zich, volgens Freud, rond de leeftijd van vier bewust van de band tussen zijn moeder en vader. De jongen benijdt zijn vader, gezien deze ‘iets’ heeft dat zijn moeder kan bekoren. Jongens gaan rond deze periode bijvoorbeeld de uitspraak doen dat ze ‘met mama willen trouwen’, of barsten in huilen uit wanneer ze getuige zijn van een teder moment tussen moeder en vader. 12
Dit is min of meer hetzelfde voor een meisje zij het dan omgekeerd, het meisje verlangt de plaats van haar moeder in te nemen. Freud zegt hiermee dat de infantiele objectkeuze oorspronkelijk van incestueuze aard is. Het kind dient deze oorspronkelijke affectie op te geven en deze verlangens over te brengen op een ‘vreemd’ liefdesobject (Freud, 1991). Later zal Freud de veronderstelling dat het primaire liefdesobject bij de jongen de moeder is en bij het meisje de vader, verwerpen. Hij gaat ervan uit dat bij beide geslachten de moeder de basis van de ontwikkeling is. Het verlangen van de moeder naar haar kind laat het kind genieten van de Ander. Dit basisgenieten is een oraal genieten, via de borst van de moeder (Schokker & Schokker, 2003). Zoals Chowers (2000) beschreef, wordt dit orale stadium ook het pre-oedipale genoemd. Na de orale fase komt de anale fase waar het kind een vals gevoel van autonomie ervaart, en dingen zelf wil doen, ook al kan het dit nog niet. De oedipale fase wordt ook de fallische fase genoemd gezien de auto-erotische, genitale fixatie van het kind in deze periode. Het kind ontwikkelt bij deze ook een seksuele aantrekking ten opzichte van zijn moeder, maar in tegenstelling tot de pre-oedipale periode is er nu wel een dreiging van de vader. Het bepalende moment in de ontwikkeling van de jongen is wanneer het zijn zusje of een vriendinnetje naakt ziet en merkt dat er ‘iets’ ontbreekt, ze heeft namelijk geen penis. Hier ontwikkelt zich volgens Freud de castratie-angst bij de jongen. De jongen denkt dat er een mogelijkheid bestaat dat hij zijn penis verliest en wijst de vader als schuldige aan. Uit angst zijn penis te verliezen wordt de duale verhouding tussen moeder en kind op dit moment verbroken. Het idee van de vader als almachtige figuur die een bedreiging voor hem vormt, installeert bij het mannelijke kind het superego, de psychoanalytische vorming van het geweten (Chowers, 2000; Schokker & Schokker, 2003; Verhaeghe, 2005c).
Schokker en
Schokker zien dit Freudiaanse concept als een identificatie met beide ouders. Eerst en vooral een identificatie met de moeder, die geïnstalleerd wordt door de angst en afhankelijkheid van de vader. Anderzijds identificeert het kind zich ook met de vader, gezien hij zijn moeder wel opgeeft als liefdesobject, maar haar desondanks blijft beminnen (2003). Schokker & Schokker (2003) en Morgenstern (2003) bespreken ook Freuds Oedipuscomplex bij meisjes. Terwijl jongens geconfronteerd worden met castratieangst, uitgelokt door het Oedipuscomplex, wordt bij meisjes het Oedipuscomplex hierdoor juist geïnitieerd. Wanneer een meisje geconfronteerd wordt met de penis 13
van een jongen, gaat zij er onmiddellijk van uit dat ze gecastreerd is. Ik herinner mij het beeld van een meisje dat met haar broertje in bad zit en plots in huilen uitbarst omdat ze ziet dat zij iets ‘mankeert’. Volgens Freud kan ze dit ook loochenen en zich voordoen als een jongen, en bijvoorbeeld meedoen met ‘jongensspelletjes’. Meestal gaat ze haar ‘verminking’ echter erkennen en de schuld op de moeder schuiven wanneer ze beseft dat zij ook van het vrouwelijke geslacht is en bij deze ook geen penis kan hebben. Ze zal vervolgens haar verliefde gevoelens op haar vader richten. Volgens Freud hebben meisjes meer relationele problemen met hun oorspronkelijke liefdesobject, de moeder, gezien zij in tegenstelling tot jongens van object veranderen (Schokker & Schokker, 2003 & Morgenstern, 2003).
1.3.2 De plaats van moeder de vrouw
Binnen zijn theorie van het Oedipuscomplex schenkt Freud weinig aandacht aan de rol van de moeder, sterker nog, haar rol wordt minder belangrijk geacht en geminimaliseerd. In de gevallenstudie van Kleine Hans krijgt zij eerder een passieve rol toegewezen, terwijl de vader actief, in interactie met Hans, volgens Freud (2005) een grotere verantwoordelijkheid draagt voor Hans’ symptomen. Freud zegt aan het begin van zijn analyse dat hij Kleine Hans niet zelf geobserveerd heeft, integendeel hij heeft hem amper éénmaal gezien. Freud heeft weliswaar de behandeling gestuurd, maar het was Hans’ vader over wie hij zei dat ‘men op zoveel inzicht bij andere gevallen niet altijd mag rekenen’ die de eigenlijke behandeling deed (Freud, 2005 p. 253 & Ahbel-Rappe, 2009). De grootste kritieken inzake het Oedipuscomplex en de ermee samenhangende seksusele ontwikkeling waren niet alleen op de eerder beledigende visie op de vrouwelijke seksuele ontwikkeling, maar ook op het weinige dat hij zei over de pre-oedipale ontwikkeling. Hij heeft het wel kort over de preoedipale band die meisjes hebben met hun moeder. Deze pre-oedipale hechting zou volgens Freud belangrijk zijn omdat meisjes dan de nodige karakteristieken ontwikkelen die nodig zijn voor hun toekomstige leven als moeder en echtgenote (Bernstein, 2004). Verder heeft hij de bespreking van de pre-oedipale periode aan andere, in eerste instantie vrouwelijke, psychoanalytici overgelaten (Morgenstern, 2003).
14
Wanneer hij zijn theorie over het Oedipuscomplex herschrijft noemt hij de moeder als eerste liefdesobject, niet meer en niet minder. De tussenkomst van de vader daarentegen is belangrijk voor de ontwikkeling van de seksuele identiteit van het kind. Moeders lijken niet belangrijk. Freud zegt dat de moeder als identificatiefiguur dient voor haar dochter, hoewel de afstand die de dochter van haar moeder neemt negatief geïnterpreteerd wordt. Het meisje neemt genoegen met haar castratie en beschuldigt de moeder, met als gevolg dat ze zich afkeert van haar moeder. De vader, de held, zorgt ervoor dat zowel jongens als meisjes hun moeder moeten los laten (Bernstein, 2004). Dit kan geïnterpreteerd worden als een nood aan de vader om het kind te beschermen tegen de macht van de moeder (Verhaeghe, 2004). Zoals Freud (Gay, 2005) meermaals herhaalde: “Mannen zijn bang van vrouwen, en gelijk hebben ze!”
1.4 Liefde volgens Freud
Volgens Freud is lust hetgeen de mens drijft. Nog vòòr het kind in staat is tot liefde voor een persoon, gaat het relaties aan met anale, orale en andere partiële objecten, die deel uitmaken van het (moeder)lichaam. Voorbeelden van deze partiële objecten zijn de moederborst en de fecaliën, waarmee het kind zich identificeert en die bij de moeder worden geplaatst. Het zuigen aan de moederborst wordt gekoppeld aan het hebben van honger, wat biologisch van aard is, maar de driftreactie wordt echter uitgelokt door de lust die het kind hieraan beleeft (De Kesel, 2002). Zoals reeds gezegd, is de moeder de eerste grote liefde van het kind. Dit is een liefde die hij kwijt raakt, maar waar hij steeds opnieuw naar op zoek gaat. Het is vooral het gevoel ‘compleet’ te zijn dat men opnieuw wil vinden, want in de duaal-imaginaire relatie met de moeder was het tekort afwezig. Hoewel dit geldt voor zowel mannen als vrouwen, heeft Freud (Gay, 2002) het hier in de eerste plaats over de man: “Een man zoekt vooral naar het geheugenbeeld van zijn moeder zoals dat hem sinds zijn vroegste jeugd heeft beheerst.” Een vrouw moet zowel van dominante genitale zone als van seksueel object veranderen, wat voor meer problemen zorgt in haar ontwikkeling. Freud claimt dat “mannen van vrouwen houden en vrouwen van zichzelf”, waarmee hij bedoelt dat beide geslachten van vrouwen houden, met als eerste liefde hun eigen moeder. De enige manier voor vrouwen om net zoals mannen 15
tot objectliefde te komen, is wanneer ze kinderen krijgen. Freud beschrijft dit als een vorm van secundair narcisme. Een moeders liefde voor haar kinderen zou bevredigender zijn, want ze zijn een deel van haarzelf, dan de liefde voor haar echtgenoot (Theweleit, 1994). De invloed van ouders op hun kinderen manifesteert zich in de hechtingsrelatie tussen beiden. Freud bemerkte al dat de basis van ons emotionele leven gelegen is in de kindertijd in interactie met anderen en spoorde aan om het verband tussen vroegere ervaringen en de structuur en functie van de latere persoonlijkheid te onderzoeken (Bowlby, 1989). Zoals reeds gezegd, focuste hij zich jammer genoeg vooral op de vader en het mannelijke en liet zowel de moeder als het vrouwelijke in de kou staan. Dit verandert met de komst van Lacan. Bij zijn terugkeer naar Freud maakt hij enkele cruciale aanpassingen met betrekking tot de vrouwelijkheid en de moeder-kindrelatie, wat een effect zal hebben op de volwassen liefdesrelatie, die in de volgende hoofdstukken besproken zullen worden.
16
Hoofdstuk 2: Lacan en le désir de la mère
2.1 Inleiding: Lacans terugkeer naar Freud
Lacan kan, na Freud, beschouwd worden als belangrijkste theoreticus van de psychoanalyse. Lacan promootte het standpunt dat om de psychoanalyste ten volle te begrijpen een terugkeer naar de teksten van Freud noodzakelijk was. Hij noemde Freud ‘de ontdekker van de waarheid’, de waarheid van het onbewuste (Schokker en Schokker, 2003; Rabaté, 2003). Het onbewuste is volgens Lacan gestructureerd als een taal via de betekenaar en moet dus begrepen worden in linguïstische termen mét aandacht voor het subject (Rabaté, 2003). Hij verzet zich hiermee tegen het accent dat lag op de biologie en de metapsychologie binnen de klinische praktijk en de theorie. Het symbolische kan echter nooit alles vatten. Er is altijd iets dat ‘ontsnapt’, binnen de lacaniaanse theorie beschouwd als het tekort in de symbolische orde en aangeduid met het reële object a. We kunnen inzake het tekort verwijzen naar Freuds theorie over het verlies van de oorspronkelijke totaliteitsrelatie met het primaire object wat door Lacan wordt aangeduid als de eerste Ander, de moederfiguur. Enkele van Freuds ontdekkingen, werden ‘herontdekt’ door Lacan, zoals dit het geval was inzake de rol van de vrouw-moeder in verhouding met haar kind en als basis voor alle latere verhoudingen. Hij begint met het herinterpreteren van de vaderrol, wat de ondergang betekent voor het oedipuscomplex (Verhaeghe, 2003; Verhaeghe, 2009).
2.2 De moeder-kindrelatie volgens Lacan
2.2.1 Het spiegelstadium
In 1936 presenteerde Lacan op het veertiende congres van de International Psychoanalytic Association voor de eerste maal zijn theorie van het spiegelstadium. Met deze theorie bespreekt hij de ontwikkeling van het Ik, dat plaats grijpt op het 17
moment dat het kind zichzelf herkent in de spiegel (Schokker & Schokker, 2003). Om de theorie van het spiegelstadium goed te kunnen vatten, bespreken we eerst Freuds notie van het onderscheid tussen primair en secundair narcisme (Roudinesco, 2003). Primair narcisme treedt op na de auto-erotische fase. In de auto-erotische fase streeft het kind naar zoveel mogelijk lust en probeert het tegelijkertijd zoveel mogelijk onlust te vermijden. In deze fase is er geen onderscheid tussen het eigen lichaam en de wereld erbuiten en worden de erogene zones bezet door het libido. Na de auto-erogene fase gaat het kind zichzelf kiezen als object van zijn libido en spreekt men van primair narcisme. Het Ik is dan een weerspiegeling van de volmaaktheid, het is een ideaal-ik. Het primair narcisme wordt vervolgens ten dele opgegeven onder druk van de ouders, die het verbod installeren tegen het narcistische denken van hun kind. Het deel dat overblijft vormt nu het Ik-ideaal, of Über-Ich, als weerspiegeling van het geweten, het aangeleerde besef van goed en kwaad volgens de maatschappelijke norm. Secundair narcisme is het resultaat van terugkeer van het kind naar de betrekking van zijn eigen libido nadat het objectrelatie is aangegaan in de buitenwereld. Schokker en Schokker (2003) voegen hieraan toe dat de verhouding tussen het Ik-libido en het object-libido normaal gezien in verhouding zijn. In een toestand van gevaar, zoals bijvoorbeeld bij een levensbedreigende ziekte, kan deze verhouding uit evenwicht geraken en zal de zieke zich volledig richten op zichzelf en de wereld buiten sluiten (Schokken & Schokker, 2003). Laten we dit nu in verband brengen met Lacan’s theorie van het spiegelstadium. Het spiegelstadium staat voor Lacan voor de ontwikkeling van de identiteit, het Ik, -van de mens via identificatie met de Ander (Roudinesco, 2003). Lacan benadrukt het belang van het beeld of het gestalt, niet alleen bij de mens, maar ook bij het dier. Zo zal bijvoorbeeld in paartijd het mannelijke stekelbaarsje al dansend zijn rode buikvlek tonen wanneer er een vrouwtje voorbijkomt, wat het belang aanduidt voor het visuele beeld inzake dierlijk voortplantingsgedrag (Mertens, 2006). Dit is niet anders bij de mens. Een kind van zes maanden, dat nauwelijks controle heeft over zijn bewegingen, begroet zichzelf uitgelaten in de spiegel. De motorische ontwikkeling van een peuter is nog ondermaats, waardoor hij nog volledig afhankelijk is van zijn zorgdragers. Wat hij in de spiegel ziet is een beeld van totaliteit, een identificatie, maar los van de Ander. Het zien van zijn lichaam als een 18
gestalt, zorgt voor een herkenningspunt dat tegengesteld is aan zijn turbulente, chaotische bewegingen. Wat het kind in de spiegel ziet, is wat het ooit hoopt te zijn. In die zin is er volgens Lacan’s eerder sprake van identificatie dan van herkenning (van zichzelf). Hij verwerft een lichaamsschema en ziet het ideaal van zichzelf, het ideaal-Ik. De eerste laag van het Ego komt dus neer op het lichaam, wat Freud ook al had geconstateerd. De theorie van het spiegelstadium wordt gebruikt om de overgang van de auto-erotische fase naar het primair narcisme aan te duiden. Het vormt de basis van de ontwikkeling van het Ik, dat bestaat uit een hele reeks identificaties. Het Ik vormt een beeld van zichzelf, maar komt eigenlijk van de Ander. Het is met andere woorden het beeld van de Ander waarmee men zich identificeert, maar het wordt beschouwd als een herkenning van zichzelf (Lacan, 2006; Vanheule, 2005; Roudinesco, 2003; Schokker & Schokker, 2003; Verhaeghe, 2003).
2.2.2 De duaal-imaginaire orde
Het spiegelstadium wordt door Lacan beschouwd als het paradigma van het imaginaire. Het Ik komt tot stand door middel van een identificatie, maar deze gaat gepaard met een miskenning. We identificeren ons immers met een beeld dat er nog niet is, en ook nooit volledig kan zijn. In het algemeen zijn alle situaties waarin men een bepaald beeld van zichzelf probeert op te houden, imaginair (Van Haute, 2000). Zo is het algemeen genomen niet evident jezelf te omschrijven. Denk bijvoorbeeld aan een solicitatiegesprek waarbij aan de sollicitant deze vraag gesteld wordt. De sollicitant beschrijft vervolgens zijn negatieve en positieve eigenschappen en houdt rekening met het gewenste profiel dat men zoekt voor de job. Hij hangt een (positief) beeld van zichzelf op waarmee hij zich identificeert en waarin hij bevestigd wil worden door de werkgever. Het is echter onvermijdelijk dat men vroeg of laat geconfronteerd wordt met zaken die niet stroken met het eigen zelfbeeld. De imaginaire orde wordt met andere woorden gekenmerkt door een paradox: de eerste identiteitslaag komt altijd van de Ander (Mooij, 1993 & Van Haute, 2000). Die Ander, die het de spiegel voorhoudt, is in eerste instantie de moeder. De baby ervaart een interne spanning, de aandrift en begint te huilen. Voor het antwoord hierop gaat hij te rade bij de eerste Ander, de moeder. De moeder interpreteert dit huilen en geeft haar kind moedermelk, een troostende knuffel, ...De baby kan op dit 19
moment nog geen onderscheid maken tussen zichzelf en zijn moeder, gezien hij verplicht is samen te vallen met het door haar voorgehouden beeld, haar verlangen. Ze bevinden zich met andere woorden in een duale verhouding, waarbinnen alsook de primaire aandrift van bijvoorbeeld honger en dorst wordt gereguleerd (Verhaeghe, 2001; Verhaeghe, 2003). De figuur van de moeder heeft niet alleen een grote verantwoordelijkheid inzake het verwerven van onze primaire identiteit maar doet ook dienst als angstremmer. De aandrift lokt angst uit bij het kind waardoor deze een appèl doet naar de Ander. Het antwoord lijkt in eerste instantie voldoende, maar dat is het niet. Het tekort is binnen de duaal-imaginaire orde afwezig. Pas later ontdekt het kind met de ontwikkeling van het Ik, dat zijn verlangen en het verlangen van de Ander verschillend zijn en zodus het antwoord niet voldoende is, waardoor hij dit elders gaat zoeken (Verhaeghe, 2003 & Vanheule, 2005; Williams, 2008).
2.3 Het oedipuscomplex opnieuw bekeken
2.3.1 Jouissance of the (m)Other: de verboden appel
Volgens Freud is er een sterke, almachtige vaderfiguur nodig teneinde de zoon te ‘redden’ van zijn incestueuze verlangen naar zijn moeder. De vader moet zijn zoon dus beschermen tegen het gevaar dat zich schuil houdt in de moeder. Deze theorie inzake het oedipuscomplex staat echter ver van de klinische praktijk, en zelfs van Freuds eigen gevallenstudies waar de vaderfiguren eerder zwakke personen zijn. De Lacaniaanse interpretatie van het Oedipuscomplex lijkt dichter aan te leunen bij de praktijk. Freud plaatst hiermee verlangen langs de kant van het kind, terwijl Lacan het eerder omgekeerd ziet: het grootste gevaar schuilt in het verlangen van de moeder naar haar kind toe. Zodus is de tussenkomst van de vader niet gericht tegen zijn kind, maar tegen de moeder (Verhaeghe, 2006 & Verhaeghe, 2009). Meer nog, tegen de jouissance die uitgaat van de moeder. Het Franse woord jouissance is onmogelijk te vertalen. Braunstein (2003) beschrijft het als het tegengestelde van verlangen:
Jouissance is the dimension discovered by the analytic experience that confronts desire as its opposite pole. If desire is fundamentally lack, lack in 20
being, jouissance is positivity, it is a “something” lived by a body when pleasure stops being pleasure. It is a plus, a sensation that is beyond pleasure. (p. 104)
Lacan stelt dat jouissance dicht bij de dood staat. Hij baseert zich hiervoor op Freuds onderzoek inzake de ambivalente positie die men inneemt tegenover ‘het genieten’. Hij verbindt hiermee de theorie van de doodsdrift en de levensdrift, of anders gezegd, Eros en Thanatos. De doodsdrift betekent een verwijdering van de Ander en de splitsing in kleinere eenheden, kleinere stukjes identiteit, terwijl de levensdrift het omgekeerde weergeeft. Het verenigen van kleinere elementen tot een groot geheel zodat de individualiteit verloren gaat. Beide betekenen de verdwijning van het subject. De doodsdrift leidt tot de meest extreme vorm van separatie, wat uiteindelijk de dood is en de levensdrift maakt dat we verdwijnen in een groter geheel, het ultieme samenvallen met de Ander. De drift wordt bijgevolg gekenmerkt door een voortdurende wankeling tussen beiden (Verhaeghe, 2003 & Verhaeghe, 2009). Voor Lacan is het orgasme een typevoorbeeld van jouissance. Tijdens een orgasme lijkt het tekort ingevuld te zijn. Het subject lijkt de Ander die men verlangt volledig te bezitten, zelfs in die mate dat het subject zichzelf ‘verliest’ in die Ander en lijkt te ‘verdwijnen’ (de kesel, 2002). Verhaeghe (2005cd) beschrijft de term jouissance in die zin als ‘ het energetisch genieten gekoppeld aan de drift die de teugels overgenomen heeft en het verlangend subject achter zich laat’. Het subject neemt een ambivalente positie in tegenover de jouissance waartegen hij zich moet verdedigen. De verdediging hiertegen is het verlangen net omdat het in tegenstelling tot de jouissance gescandeerd is in de tijd. De beveiligde vorm van jouissance is de fallisch-orgastische met een duidelijk eindpunt. In tegenstelling tot Braunstein stelt de Kesel dat jouissance niet beschouwd kan worden als de tegenpool van verlangen, gezien het verlangen juist ondersteunt. Tijdens het genieten is er welliswaar geen verlangen, maar na het eindpunt kan het verlangen weer herbeginnen. Het herbevestigt het als een ‘verlangen om te blijven verlangen’ (de Kesel, 2002). In het twintigste seminarie geeft Lacan de ‘jouissance of the Other’ een andere invulling. De Ander is niet alleen de moeder, maar ook het lichaam (dat ook van de Ander komt). Hij beschrijft het reële lichaam als een genietende substantie waarin de jouissance ingeschreven staat. Het is de moeder die de jouissance in het lichaam van haar kind benoemt, via hun interacties waardoor het kind toegang krijgt tot het 21
genieten. De Engelse woordspeling ‘jouissance of the (m)other’ duidt op een herwerking
van
het
spiegelstadium:
de
moeder
als
bron
van
de
identiteitsontwikkeling, wanneer ze haar kind voorziet van betekenaars om toegang te krijgen tot jouissance (Lacan, 1998 [1975] ; Verhaeghe, 2009). Laten we nu terugkeren naar het oedipuscomplex. In Lacan’s eerste oedipale theorie is het de moeder die dodelijk geniet van haar kind en is een vaderlijke interventie nodig om het kind te ‘redden’ van moeders genot. Jouissance wordt benoemd door de betekenaars van de Ander, de moeder. Het kind heeft de moeder nodig om greep op de jouissance te krijgen en om deze te herhalen, maar terzelfdertijd wordt ook het verbod op jouissance geïnstalleerd in de figuur van de moeder-vrouw. Het is de vaderfiguur die de taak op zich krijgt om de onmogelijkheid van jouissance te vertalen naar een verbod. Lacan noemt dit een ‘misvertaling’ die resulteert in het oedipuscomplex. De (on)mogelijke jouissance, oorspronkelijk gesitueerd in het lichaam, wordt gesitueerd in de moederfiguur, waar het mogelijk is, maar alsook verboden. Moeder de vrouw biedt het (verboden) genieten aan waartegen de vader het verbod installeerde, net zoals God de Vader het verbod installeerde tegen Eva die de verboden appel aanbiedt. De jouissance die overblijft is niet meer wat het was, want ze is begrensd, net zoals het orgasme2. Het kind zal daardoor altijd zoeken naar meer, gedreven door zijn verlangen, terwijl het ervan uitgaat dat de totale jouissance zich nog steeds bij de moeder situeert (Verhaeghe, 2006; Verhaeghe, 2009).
2.3.2
De
fallus
als
symbolische
betekenaar
voor
het
ultieme
verlangen
In deze thesis wordt gefocused op de moederfunctie, en het belang ervan in latere verhoudingen, die keer op keer identificaties zijn. Toch moeten we even overgaan op de vaderfunctie, omdat deze van belang is inzake het geslachtsverschil en bij deze zijn stempel drukt op latere liefdesverhoudingen. De duale verhouding tussen moeder en kind wordt verbroken en de metafoor van de-naam-van-de-vader die dienst doet als antwoord op het dodelijke verlangen
2
Lacan gebruikt de uitdrukking le plus-de-jouir om het begrensde plezier aan te duiden.
22
dat uitgaat van de moeder. Hij gebruikt de term de-naam-van-vader om te verwijzen naar God de Vader, als schepper (zie figuur 3.1.). God bestaat slechts in het reële, wat niet rechtstreeks waarneembaar is. Zijn ‘schepping’, zoals de fauna en flora, is dat wel (Van Geert, 2005). Hier moet aan toegevoegd worden dat Lacan noch met het gebruik van deze ‘vadermetafoor’ noch met het gebruik van de term verlangenvan-de-moeder ervan uitgaat dat er binnen een gezin een vader en een moeder moeten zijn, verbonden door een huwelijk. De derde positie kan door eender welke ander ingevuld worden. De derde positie van de vader, binnen de driehoek moeder-vader-kind, zorgt ervoor dat het kind een eigen identiteit kan ontwikkelen, los van de moeder. Het kind is in staat tot afstandname. Het gevolg is een symbolische castratie, die als insnijding fungeert in de duaal-imaginaire band tussen moeder en kind. De vader noemt zowel de moeder als de jouissance verboden met als ‘straf’ de castratie. Vanaf het moment dat we beginnen te spreken verliezen we immers het contact met het reële, met ons lichaam, wat de onmogelijkheid van de jouissance alleen maar versterkt (Verhaeghe, 2000; Verhaeghe 2006).
Figuur 2.1 Het verlangen van de moeder, betekend aan het subject wordt vervangen door de naam-van-de-vader, als antwoord op het verlangen van de moeder (Verhaeghe, pg. 148, 2003)
De tussenkomst van de vaderfunctie heeft nog andere gevolgen. Na de genderloze
pre-oedipale
periode
krijgt
het
kind
nu
wel
besef
van
het
geslachtsverschil. Het kind ziet de moeder in en uit de kamer lopen en moet letterlijk zijn keel open zetten om haar bij zich te krijgen. Hij beseft dat zijn moeder niet altijd aanwezig is en stelt zich de vraag waar ze dan toch zou uithangen als ze er niet is. Het antwoord wordt gezocht bij de vader, die hét moet hebben (Verhaeghe, 2003). Freuds naieve invulling inzake wat ‘hét’ is, is de reële penis, wat de illusie schept dat het verlangen (van de moeder) bevredigbaar is. Freud had het eigenlijk over de 23
imaginaire fallus, en niet over het biologische orgaan, maar gebruikte echter meestal de term penis, zoals het door feministen verafschuwde concept ‘penisnijd’ (Schokker & schokker, 2003). Lacan heeft de betekenaar van de fallus beter uitgewerkt. Met het gebruik van deze term wijst hij erop dat er steeds een tekort is, gezien het ultieme verlangen onbereikbaar is. Tegelijkertijd wijst hij erop dat iedereen wenst ‘compleet’ te zijn. Voor Lacan is de fallus een meesterbetekenaar waarmee men hoopt samenvallen: ‘Le signifiant-maître surgit de m’être/maître à moi-même’ (Verhaeghe, 2003, pg 61). In die zin probeert men met de meesterbetekenaar zijn tekort in te vullen. Iedereen wenst de fallus te zijn of te hebben. De invulling van deze term is louter particulier en niet gender-specifiek. Men kan bijvoorbeeld materiële zaken, zijn job of zijn eigen kinderen als ‘fallische objecten’ beschouwen omdat deze je als subject compleet laten voelen. Lacan benadrukt dat enkel de plaats die het subject inneemt in de symbolische orde van belang is inzake de seksuele positie van het subject, waarbij het biologische geslacht een ondergeschikte rol speelt. De fallus is enkel een symbolische betekenaar waardoor het kind de kans krijgt zijn verlangen op zijn eigen particuliere manier in te vullen, los van zijn moeder. Zonder de vader dreigt het kind samen te vallen met de imaginaire fallus. Freuds reële penis impliceert een reële castratie terwijl de imaginaire castratie bij Lacan duidt op de angst niet te voldoen aan het (fallische) verlangen van de Ander. (Luepnitz, 2003; Schokker & Schokker, 2003; Verhaeghe 2003;Verhaeghe 2005a).
2.4. Besluit: op zoek naar de fallus
Voor Lacan staat het oedipuscomplex in het teken van de scheiding tussen moeder en kind. De duaal-imaginaire verhouding wordt dan wel deels opgegeven, maar niet vergeten. Het pregenitale wordt enkel geherinterpreteerd in fallischseksuele termen. Men wordt zich bewust van zijn seksuele identiteit. Erotiek en identiteit hangen in deze zin nauw samen. De meeste mensen houden bijvoorbeeld niet van het gevoel gereduceerd te worden tot object van de Ander in een liefdesrelatie. Het betekent een verlies van subjectiviteit en identiteit. Sommige mannen en vrouwen gaan echter zo op in die ‘ene Ander’, dat ze nauwelijks nog van elkaar te onderscheiden zijn. Ze ‘verliezen zichzelf in die andere’, wat doet denken aan de duaal-imaginaire orde. Moeder en kind zijn, in de duale verhouding, 24
verstrengeld in een voortdurende strijd om geven en nemen, willen en krijgen. Het kind heeft geen andere keuze dan zich tot zijn moeder richten. De ‘almachtige’ moeder bepaalt oorspronkelijk de wet en het kind onderwerpt zich aan haar verlangen. De moeder denkt met het kind de fallus te hebben en het kind poogt de fallus te zijn om het verlangen van zijn moeder in toom te houden. De intrede van de vader zorgt ervoor dat het kind zijn moeder los laat. Hij manifesteert zich als diegene die de fallus heeft, anders gezegd, als het Ik-ideaal. Het oedipuscomplex gaat ten onder wanneer het kind zich identificeert met diegene die de fallus schijnt te hebben, de vader. In tegenstelling tot de oorsponkelijke vadermoord wordt met de figuur van de vader de identiteitswording verder uitgebreid. Op dit moment geeft hij de strijd met zijn vader op in de hoop later de fallus te krijgen, in verhouding tot iemand anders dan de moeder (Schokker & Schokker, 2002). Als volwassene hoopt men die ene te vinden die hét voor je is en die er wederom in slaagt je eigen tekort volledig in te vullen. Wie hiernaar streeft is er echter aan voor de moeite.
25
Hoofdstuk 3: Il n’y a pas de rapport sexuel
3.1 Inleiding
De pre-oedipale fase is een genderloze fase. Door hiervan uit te gaan, kan er geconcludeerd worden dat de beide seksen zich in deze fase psychisch op dezelfde manier ontwikkelen. Zowel het meisje als de jongen verlangt het tekort van de moeder op te vullen en wil in het bezit zijn van de fallus. De vraag naar zorg is een vraag naar onvoorwaardelijke liefde, waar het kind the one and only eist te zijn. De moeder is voor beide geslachten het eerste liefdesobject. Het kind laat door interventie van de vader zijn liefdesobject varen en gaat dit elders zoeken. Het heeft immers geen zin om de strijd aan te gaan met de vader gezien hij schijnbaar erin slaagt het tekort bij de moeder op te vullen. Het kind krijgt met andere woorden besef van een verhouding tussen beide ouders (Verhaeghe, 1996). Zijn ouders spelen een ‘spel’ met elkaar en hij wordt buiten gesloten. Zo kan het bijvoorbeeld gebeuren dat een kind het helemaal niet leuk vindt dat zijn ouders dicht bij elkaar in de zetel kruipen en in elkaar opgaan, want waar is dan zijn plaats? Als reactie kruipt het kind tussen beide ouders in met als duidelijke boodschap: ‘ik ben er ook nog!’. Wat het kind uiteindelijk verlangt is om zelf ook opnieuw de liefde te vinden, zij het dan in iemand anders dan zijn moeder. Je kan je dan natuurlijk de vraag stellen of het hoegenaamd wel mogelijk is om die liefde, anders gezegd dé liefde te vinden.
3.2 Over ongelijkheid…
3.2.1...tussen mensen onderling
Freud beschouwt de droom als een product van het onbewuste. Via de taal praten we structureel over iets dat zelf geen taal is, zoals over het onbewuste. De droom maakt weliswaar gebruik van taal, maar dan los van zijn verwijzende eigenschap. Hij vergelijkt de droom met een rebus waarbij de tekeningen en symbolen, de beelden, moeten vervangen worden door woorden. Van Haute (2000) 26
geeft het voorbeeld van een Franstalige patiënt van Freud die droomde dat Freud een slurf had. Het Frans woord voor slurf, ‘trompe’ wordt in de plaats gesteld van het Franse woord voor bedriegen, ‘tromper’. Volgens Freud drukt de droom van de patiënt uit dat hij zich door Freud bedrogen voelt: ‘Vous me trompez’. Deze beide woorden werden slechts door hun fonetische gelijkenis met elkaar verbonden (Van haute, 2000). Voor Lacan is het onbewuste gestructureerd als een taal en moet begrepen worden als een ‘keten van betekenaars’. Eén enkele betekenaar betekent pas iets in de context van een reeks betekenaars. Dit heeft tot gevolg dat het toevoegen van een nieuwe betekenaar een betekeniswijziging met zich mee kan brengen. De spreker zelf heeft de keuze welke betekenaar hij gebruikt, maar om ervoor te zorgen dat anderen hem verstaan, zal hij een gemeenschappelijke taal gebruiken. De eerste betekenaars worden ons aangereikt via de Ander, de moeder. Deze betekenaars kunnen negatief of positief geladen zijn. Betekenaars die positief geladen zijn worden naar binnen gebracht en vast gehouden, terwijl negatieve betekenaars na het binnen brengen opnieuw naar buiten worden gestuurd. De binnen gehouden betekenaars maken deel uit van het bewustzijn, de geweigerde betekenaars behoren nu tot het onbewuste. Door het aan elkaar rijgen van betekenaars probeert de mens te vatten hetgeen verloren is gegaan, het reële. Dit is wederom niet mogelijk. Er is steeds een tekort in de taal, wat verschuiving mogelijk maakt. De taal heeft immers een reflectieve functie wat ons in staat stelt om afstand te nemen van iets en erover na te denken. Het innemen van een metastandpunt maakt (be)redeneren en discussiëren met anderen mogelijk. Wat de ander zegt moeten we eerst interpreteren en het antwoord dat we terugsturen is hierop gebaseerd. We kunnen immers nooit exact weten wat de ander nu eigenlijk ‘zegt’ (Verhaeghe, 2003). De betekenaar ‘Ik’ is één van de meest ‘indruk’-wekkendste betekenaars. De mens wordt continu geconfronteerd met de nood zich een identiteit aan te meten en ‘indruk’ te maken. Dit kan gaan van ‘harde zakenvrouw’ op het werk tot ‘onderdanige echtgenote’ op het thuisfront binnen één en dezelfde persoon. Verhaeghe (1996) noemt het ‘Ik’ een meesterbetekenaar4 die ons de illusie geeft over een eigen identiteit te beschikken. Die identiteit komt, zoals reeds vermeld is geweest, van de Ander. Ieder subject heeft enkele keuzes moeten maken inzake welke betekenaars 3
Een meesterbetekenaar is een allesomvattende betekenaar waarmee het subject zich identificeert. Het geeft de illusie ‘compleet’ te zijn.
27
van de verschillende anderen hij voor zichzelf houdt en welke weg worden gestuurd. Dit maakt dat het subject nooit met zichzelf samen kan vallen en hij bijgevolg verdeeld is. Niet alleen bevatten de identiteitsverlenende antwoorden van de anderen tegenstrijdigheden, maar ze zijn alsook niet voldoende om de eigen aandrift te vatten en ‘compleet’ te worden. Hetgeen verloren is gegaan is de eenheidrelatie met de moeder, waar het tekort afwezig was, via de tussenkomst van de derde positie. Deze derde positie, de vader, introduceerde de taal die het ons mogelijk maakte om afstand te nemen. De paradox zit hem in het feit dat we pogen om de oorzaak van de breuk, de taal, te gebruiken om het tekort op te vullen en de bijhorende verdeeldheid weg te werken (Verhaeghe, 1996; Van Haute, 2000). We kunnen besluiten dat er een onderlinge ongelijkheid is. Hoewel de identiteit van de Ander3 komt, is het subject zonder twijfel uniek. Wanneer de identiteit voldoende geïnstalleerd is, wordt er immers ruimte gemaakt voor verschil. Het kind krijgt nood aan autonomie binnen de veiligheid van zijn gezin. Het particuliere ligt in de keuzes die men maakt van wat men opneemt en wat niet (Verhaeghe, 2005b). Deze ongelijkheid en subjectieve verdeeldheid impliceert ook de onmogelijkheid van perfectie. Mooij (2002) verwoordt dit als volgt:
Het leven is, zo bezien, diep verankerd in het verleden (door de lichamelijke identificatiepunten) en is op de toekomst gericht (door verder grijpende idealen). De bijbehorende waarden hebben betrekking op het besef dat de mens en de dingen deels ongrijpbaar en niet volledig zegbaar zijn, maar uiteindelijk aan beheersing ontspringen, zodat men beseft dat succes op het ene vlak gepaard gaat aan mislukking op ander terrein. (pg. 116).
4
Hier wordt ‘Ander’ gebruikt in de betekenis van ‘het geheel van verschillende anderen’.
28
3.2.2...tussen mannen en vrouwen: het vrouwelijke oedipuscomplex
Volgens Freud maken zowel de jongen als het meisje eenzelfde (seksuele) ontwikkeling door en is het meisje niets meer dan ‘een jongen zonder penis’. In 1905 schrijft Freud in Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie:
De seksualiteit van het meisje heeft een door en door mannelijk karakter. De libido is in de regel en normaal gesproken van mannelijke aard, of zij nu bij de man of bij de vrouw voorkomt, en ongeacht het geslacht van haar object. (Lampl-de Groot, 1993, pg. 8)
Freud gaat ervan uit dat het meisje jaloers is op de penis van de jongen en haar moeder de schuld geeft voor het hebben van een ‘minderwaardig orgaan’. Terwijl castratie voor de jongen slechts een dreiging is, is ze voor het meisje ‘de harde waarheid’, wat maakt dat ze er niet bevreesd voor kàn zijn. Het gevolg is volgens Freud dat ze een minder sterk Boven-Ik heeft (Lampl-de Groot, 1993). Latere analytici stelden zich de vraag of de vrouw wel een Boven-Ik had. Verhaeghe (2005c) neemt een minder omstreden standpunt in. Hij wijst de mannelijke vatbaarheid voor hiërarchie, waar vrouwen minder gevoelig aan zijn, aan als mogelijk gevolg van de oedipale voorgeschiedenis. Verder stelt hij dat penisnijd eerder een mannelijke dan een vrouwelijke ‘aandoening’ is. Hij verwijst hiermee naar de onderlinge mannelijke rivaliteit om ‘groter’ en ‘beter’ te zijn/hebben. Bovendien wordt er van de vrouw verwacht dat ze hetzelfde is als de man en hetzelfde wil. De strijd om de moeder wordt door het meisje op hetzelfde moment opgegeven als de jongen. De symbolische vader maakt duidelijk dat hij de fallus heeft en niemand anders, waarop het kind zich daarbij neerlegt en zijn hoop de fallus ooit te hebben, verschuift naar de toekomst. Vanaf dit moment gaat de ontwikkeling van jongens en meisjes een andere richting uit. Terwijl de jongen zich gaat identificeren met diegene die de fallus lijkt de hebben, de vader, gaat het meisje zich identificeren met diegene die verondersteld wordt de fallus niet te hebben, de moeder (Schokker & Schokker, 2003). Terwijl de jongen zich op iemand kan richten van hetzelfde geslacht als zijn oorspronkelijk liefdesobject, grijpt er bij het meisje een verandering plaats inzake het geslacht van haar objectkeuze. De ‘indringer’, de 29
vader, wordt als liefdesobject gemaakt in de hoop van hem ooit de fallus te krijgen, in de vorm van een kind. De eigenschap om een kind te baren is exclusief voor vrouwen weggelegd. Hoewel Lampl-de Groot stelt dat dit mankement jaloerse gevoelens teweeg brengt bij de man, speelt jaloezie volgens Freud een veel grotere rol bij mannen dan bij vrouwen. De reden hiervoor is dat vrouwen beseffen dat ze er nooit in zullen slagen hun oorspronkelijk liefdesobject te veroveren, terwijl dit voor mannen op volwassen leeftijd wel mogelijk is (Lampl-de Groot, 1993). Een andere redenering is dat de latere liefdesrelaties van een vrouw helemaal niet met een man hoeven te zijn en het object dus eigenlijk minder belangrijk is. Verhaeghe (2005c) wijst erop dat de eerste puberale liefde van een meisje vaak gericht is op een ander meisje. Het accent bij de vrouw ligt, door de extra stap van het veranderen van geslacht inzake liefdesobject, eerder op de verhouding dan op het fallische. Deze uiteenzetting impliceert dat er een verschil is tussen jongens en meisjes. Het streven naar gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, op poten gezet dankzij de feministen, werd vaak verkeerdelijk geïnterpreteerd als het streven naar gelijkheid. In een uitspraak als ‘mannen komen van Mars, vrouwen komen van Venus zit wel degelijk een grond van waarheid.
3.2.3...waarin het tekort centraal staat
Het verschil wordt geïnstalleerd door de oedipale structuur in de vorm van de autoriteit. Dit lukt echter niet altijd volledig. Soms blijven er restverschijnselen over. Vandaar dat de maatschappij de regelgeving van het genot op zich neem in de vorm van het gezin, scholen, de wetgeving, enz....Het pure biologische onderscheid volstaat nooit. Kleine kinderen verschillen bijvoorbeeld niet veel van elkaar, wanneer men alles zijn ‘natuurlijke’ gang laat gaan, zoals de haargroei. Toch gaan kleuters zichzelf en anderen kunnen indelen volgens geslacht. Symbolisch is er echter altijd een verschil gezien het subject steeds te maken heeft met een structureel tekort, wat tevens de bron is van de creativiteit van de mens. Aangezien het tekort centraal staat in de psychoanalyse kan het doel ook geherdefiniëerd worden als de installatie van het maximaal mogelijke verschil (Verhaeghe, 2005b).
30
3.3 De man- vrouwverhouding
3.3.1 De seksuele drift
Het Freudiaanse begrip ‘drift’ is gebaseerd op een waarneming van de menselijke seksualiteit (Vergrote, 2001). Freud noemde het een grensbegrip tussen het somatische en het psychische, waar het verlangen bij aansluit (Van Haute, 2000, Verhaeghe 2005c). Bij dieren spreekt men van instincten aangezien ze er voor de seksuele beleving standaardregels vastliggen, gebonden aan een genetische grondslag. Andere dieren doen dan weer aan ‘partnerkopiëring’ inzake seksuele voorkeur, wat betekent dat ze de voorkeuren van de oudere generatie gewoon overnemen (Mertens, 2006). De menselijke seksualiteit is een stuk gecompliceerder dat dit het geval is bij dieren. Seksuele drift kan onmogelijk gereduceerd worden tot een behoefte zoals eten drinken en slapen. De mens wordt niet gedreven door instincten waardoor ze zich gaan richten op eenzelfde specifiek doel (Vergrote, 2001). Verhaeghe (2005c) noemt de menselijke drift een ‘pervertering van een aantal oorspronkelijke instinctieve reacties’. Voor zowel Lacan als Freud is het menselijke verlangen pervers. Nagenoeg alle volwassen perverse trekken kunnen immers bij het kind waargenomen worden. De drift is immers steeds gericht op bepaalde delen van het lichaam, dus partieel, en niet op het lichaam in zijn totaliteit. Die lichaamsdelen zijn altijd poorten langswaar het subject in interactie staat met de buitenwereld zoals de mond, neus, oren, genitalia. De drift zal altijd partieel blijven ten opzichte van een veronderstelde totaliteit. Een ‘bewijs’ hiervan is dat iedere volwassene, ondanks het een genitale preoccupatie, zijn eigen voorkeur heeft inzake ander favoriete lichaamsdeel (bij de ander) (Van Haute, 2000; Verhaeghe, 2002 & Kinet, 2002). Naast partieel is de drift alsook auto-erotisch, gezien het zich in eerste instantie richt op het eigen lichaam en dit blijft deels zo. Die drift keert zowiezo altijd naar zichzelf terug en heeft geen behoefte aan een ander als subject. De ander is hierbij een middel om te kunnen genieten en geen doel op zich. In tegenstelling tot drift is er bij verlangen geen sprake van onmiddellijkheid. Verlangen is niet compleet, het blijft maar duren zonder einde. Het accent ligt hierbij op het voorstelbare, de fantasieën. Fantaseren is een typisch menselijke activiteit en een essentieel kenmerk van de erotiek. (Verhaeghe, 2005c). 31
3.3.2 Het (seksuele) fantasma
We hebben het in het vorige hoofdstuk al uitvoerig gehad over de betekenaar. Het onbewuste is gestructureerd als een taal en bestaat als gevolg uit een aaneenschakeling van woorden, door Lacan betekenaars genoemd. Tijdens de kindertijd zijn het de ouders die ons de betekenaars geven. Na het verbreken van de duale verhouding met de moeder, krijgt het kind een vermoeden van een relatie tussen beide ouders en bouwt hierrond een (seksuele) theorie. De betekenaars zeggen iets over hun verlangen en over hun (seksuele) relatie. Zoals het onbewuste iets zegt met woorden, zegt het fantasma iets met beelden. Het brengt de beelden in een bepaalde verhouding (Jonckheere, 2003). Het fantasma ensceneert de verhouding van het subject tot het tekort van de Ander, die door het subject wordt verlangd en is met andere woorden de constructie van de psychische realiteit4 als oplossing voor de verdeeldheid (Van Haute, 2000 & Verhaeghe, 2003).
Het
basisfantasma komt tot stand in de concrete eerste verhoudingen van het subject met de eerste en de tweede Ander en vormt de basis voor alle latere verhoudingen. Het probeert een antwoord te geven op reële zaken waar het symbolische, de taal, geen antwoord op kan geven. Freud sprak over het basisfantasma als over infantielseksuele theorieën, aangezien het vooral onderwerpen betreft inzake de seksuele verhouding waar er geen definitief antwoord op bestaat5. Elke ‘normale’ mens ontwikkelt persoonlijke, particuliere, symptomen die steeds te maken hebben met zijn onderliggend basisfantasma (Verhaeghe, 2003). Jonckheere (2003) bespreekt in zijn boek het seksuele fantasme voorbij onder andere het basisfantasma van Anna Freud, die bij haar vader in analyse ging. Ze bekent aan haar vader dat ze vanaf haar vijf jaar een bepaalde fantasie had, ‘Een kind word geslagen’, dat later de voedingsbodem werd voor een dwangmatige masturbatie. In het geval van Anna was het duidelijk dat de slagen gegeven werden door de vader. Als men hier nu het oedipuscomplex aan koppelt, lijkt het logischer dat de vader het jongetje slaat, die in de vader zijn concurrent ziet, want hij heeft de penis.6 In het fantasma is er geen plaats voor het subject, maar des te meer voor het object. In dit geval lijkt het object zich te versplinteren want ‘een massa kinderen worden geslagen’. Anna stak nooit
5
Dit doet denken aan het concept ‘theory of mind’ vanuit de ontwikkelingspsychologie. Maar ook over zaken betreffende de dood en autoriteit moet men het antwoord schuldig blijven. 7 Bij Lacan is het natuurlijk duidelijker dat de fallus niet geslachtsgebonden is. 6
32
onder stoelen of banken dat ze haar eigen ‘psychologie’ herkende in het werk dat Freud rond die periode schreef, Massenpsychologie und Ichanalyse6. Lacan stelt dat het mannelijk genot beperkt is, aangezien het volledig gereguleerd is door de fallus en daarom gereguleerd wordt door het-Slaan-door-de-Vader. Zoals eerder vermeld, zijn mannen eerder fallocentrisch en vrouwen relatie-centrisch (Verhaeghe, 2005). Anna maakt met behulp van deze fantasie ‘keuze’ om haar mannelijkheidscomplex te ontlopen. Jonckheere (2003: 34) voegt hier nog aan toe dat heel haar carrière als analytica bewijst dat ‘ze niets liever wilde dan zelf ook deel uitmaken van de door haar georganiseerde anonieme massa jongetjes die allemaal gelijkelijk door de symbolische vader Freud geslagen werden’. Ze bleef dan ook haar hele leven lang streven naar een massavorming van de psychoanalytici, als een massa geslagen jongetjes rond haar vader. In het fantasma krijgt het tekort, het verlies, een wezenlijke lichamelijke gestalte, maar het blijft ongrijpbaar. De ‘leegte’ verdwijnt niet. Het verschijnt enkel als ‘een bepaalde leegte’. Door de identificatie met die ‘bepaalde leegte’ kan het subject zichzelf proberen te vatten, maar blijft hij reëel onbepaalbaar (Van Haute, 2000).
3.3.3 Il n’ y a pas de rapport sexuel
Het symbolische is als systeem fallisch gegrond en heeft bijgevolg geen betekenaar voor de vrouw. Langs de ene kant heeft de vrouw, in tegenstelling tot de man waar de castratie dreigt, rechtstreekse toegang tot het genot. Langs de andere kant heeft ze als sprekende mens, ook te maken met een verlies, een onvolledigheid. Lacan stelt dat dé vrouw niet bestaat. Bijgevolg bestaat dé man natuurlijk ook niet. Er bestaan geen woorden om dé man of dé vrouw te definiëren en ons te garanderen een ideale seksuele verhouding aan te gaan. De mens heeft geen instinct dat ons ‘voorprogrammeert’ en ons zegt wat we precies bij een mannetje of een vrouwtje moeten doen (Lysy, 2005). Hoewel mannen en vrouwen niet op elkaar zijn afgestemd, maken ze wel deel uit van elkaars fantasma. Wat nu het probleem is van de man-vrouwverhouding is de koppeling tussen liefde en drift. Terwijl liefde gericht is op de ander is drift partieel en auto-erotisch. Bij de man wordt de splitsing bij zijn 8
In dit boek probeert hij vat te krijgen op de samenleving en de sociale psychologie via de analyse van het individu.
33
liefdesobject gemaakt, namelijk met de opdeling hoer-echtegenote/moeder. Zo kan man die zijn echtgenote in die mate ophemelt
verveeld zitten met psychische
impotentie, uit respect voor zijn eigen moeder dat zijn eerste liefdesobject was en waarmee de link gemaakt wordt. Bij de vrouw gebeurt eenzelfde splitsing, maar niet in het liefdesobject maar binnen zichzelf. Wanneer de vrouw zich met de moederrol identificeert, gaat dit ten koste van de andere rol en omgekeerd. Op deze manier bekeken blijft de man zoon en de vrouw moeder (Verhaeghe, 2005c).
3.4. Besluit: L’amour, c’est donner ce qu’on n’a pas
Moyaert (2002) stelt dat ‘liefhebben behagen scheppen is, in het bestaan van iets en er vreugde in vinden dat het is en dat het is zoals het is’. Liefde is de ander in zijn tekort laten en geven wat er niet is. Dit is de triangulaire vorm van liefde, waar er mogelijkheid is tot creatie. Dit in tegenstelling tot de imaginaire spiegelrelatie waar er geen tekort mag zijn en de exclusieve ander de plicht heeft het tekort volledig in te vullen, net zoals de oorspronkelijke moeder-kind verhouding, die echter ook aan de basis ligt van de triangulaire liefde. Verhaeghe (2005c) vergelijkt de triangulaire liefde met een ont-moeting, waar dingen kunnen, maar niets moet. Liefde zorgt voor een koppeling tussen drift en verlangen. De vraag waarom je nu juist op de ene persoon verliefd wordt en op de andere niet, is moeilijk te beantwoorden. Een opsomming van eigenschappen zeggen ‘hét’ niet, want deze eigenschappen worden ook, en misschien zelfs meer, teruggevonden in andere mensen (Van Haute, 2000). Wat er overblijft is een ‘rest’, ‘iets’ dat niet kan worden uitgelegd, maar dat een subject in die persoon graag ziet en aan hem wordt gegeven.
34
Hoofdstuk 4: De moeder, ieders eerste grote liefde
4.1. Inleiding
De mens is een zoogdier en wordt, zoals de naam zelf aangeeft, in zijn eerste levensjaar gezoogd door zijn moeder, de eerste persoon in zijn leven. Vanuit evolutionair perspectief is moederliefde voor de infant cruciaal om te overleven. Het kind heeft er alle belang bij de zoogperiode zo lang mogelijk te laten duren. We kunnen de eerste liefde van een kind beschouwen als de behoefte aan de moederborst. Wanneer de zoogperiode ten einde is, stuit dit in eerste instantie dan ook op protest van het kind. De dualiteit moeder-kind wordt doorbroken en het kind gaat ook met andere mensen relaties aan (Mertens, 2006). Van bij de geboorte heeft een kind echter al reflexen om zich naar anderen te richten en naarmate het kind verder opgroeit zal het steeds meer praten met, samen zijn met en verlangen naar andere mensen. De behoefte aan contact met andere mensen is een fundamenteel menselijk
motief,
een
drijfveer
om
blijvende,
positieve
en
significante
interpersoonlijke relaties op te bouwen en in stand te houden (Brehm, Kassin, Fein & Mervielde, 1999). Een interpersoonlijke relatie kan uitgroeien tot liefde. Liefde lijkt zich te ontwikkelen in relatie tot een object. Ze ontstaat met andere woorden vanaf het moment dat we in staat zijn anderen te (her)kennen en we ons aan anderen gaan hechten (Laquercia, 2001). Het is dus voor de hand liggend dat ieders eerste liefdesfiguur zijn moeder is. Deze liefdesrelatie wordt gebroken met de intrede van het oedipuscomplex. Ze is echter nooit helemaal verdwenen. De hechting met de moeder blijft en wordt het model voor volwassen hechting met liefdespartners. De infantiel-seksuele theorieën, het basisfantasma, vindt met andere woorden zijn oorsprong in de kindertijd en vormt de basis voor hoe men zich verhoudt ten opzichte van liefdevolle anderen. De moederfiguur blijft tussen beide liefdespartners staan, wat in dit hoofdstuk verder toegelicht wordt.
35
4.2. De moeder als hoofdrolspeler in de hechtingstheorie
Bowlby, geïnspireerd door zowel Freud als Darwin, sprak als eerste over de hechtingstheorie. De betekenis die Bowlby aan het hechtingsproces gaf was in de eerste plaats en in zijn meeste extreme betekenis de zoektocht van het kind naar de nabijheid van een belangrijke figuur, wat een veilig gevoel geeft (Allen, Stein, Fonagy, Fultz & Target, 2005). Met die belangrijke figuur wordt in de eerste plaats verwezen naar de moeder, die als eerste, nog voor de geboorte, contact heeft met het kind. Ze wordt dan ook beschouwd als belangrijkste hechtingsfiguur (Verschueren & Marcoen, 1999). Bowlby vergeleek het hechtingsmechanisme bij vogels en apen met hetgene aanwezig bij de mens, alleen is die laatste gecompliceerder. Een kind vertoont vrijwel meteen hechtingsgedrag. Het herkent de stem van zijn verzorger, glimlacht naar een mensengelaat en maakt geluid als hij aandacht wil of iets nodig heeft. De interactie tussen de verzorgende moeder en kind zorgt ervoor dat er tussen hen een hechte band onstaat die een invloed uitoefent op het verdere leven van het kind (Verhofstadt-Denève, Van Geert & Vyt, 2003). Deze interpretatie van het hechtingsmechanisme ligt in de lijn van de affect-mirroring theorie waarbij geïmiteerde gezichts - en vocale responsen van de ouder een belangrijke
causale
rol
spelen
in
de regeling
van
affectieve,
stressvolle
gebeurtenissen bij de baby (Nichols, Gergely & Fonagy, 2001). Namelijk, hoe hoger de communicatieve vaardigheden van de ouders, hoe beter de emotionele zelfregulatie van de borelingen. De moderne hechtingstheorieën, met Peter Fonagy als pionier inzake de psychoanalytische
theorievorming,
leggen
de
nadruk
op
het
proces
van
affectregulatie en mentalisatie. Aandacht voor vorige gebeurtenissen en de mentale toestand van het kind zou een belangrijke mediator zijn voor de overdracht van de hechting. Indien moeders de mentale toestand van hun kind juist benoemen, helpt dit niet alleen om het kind het bestaan van mentale toestanden te laten ontdekken, maar bevordert
dit
ook
het
hechtingsproces.
Wanneer
bijvoorbeeld
een
kind
geconfronteerd wordt met iets onaangenaam en hierdoor angst ervaart, wordt dit normaliter door de moeder opgemerkt en zal ze haar kind proberen gerust te stellen. Het zal zich getroost en veilig voelen. Dit betekent ook dat wanneer kinderen slecht behandeld worden dit een effect zal hebben op hun reflectieve vermogen (Bouchard, Target, Lecours, Fonagy, Tremblay, Schachter et al., 2008, Meins, Fernyhough, 36
Wainwright, Clark-Carter, Das Gupta, Fradley et al., 2003). De eigen ervaringen en de hechtingsstijl van de moeder spelen hier uiteraard ook een rol (Rigter, 2002). De term ‘mentalisatie’ refereert naar een kernproces inzake de sociale ontwikkeling en zelfregulatie van de mens. Fonagy et al. beschrijven het als volgt:
Mentalization is the process by which we realize that having a mind mediates our experience of the world. Mentalization is intrinsically linked to the development of the self, to its gradually elaborated inner organization, and to its participation in human society, a network of human relationships with other beings who share this unique capacity. (2002/2004).
Het mentalisatieproces is verbonden met nog een ander belangrijk proces, namelijk affectregulatie. De ontwikkeling van deze cognitief-affectieve mechanismen, spelen een belangrijke rol bij de verwerking van levenservaringen en het omgaan met anderen. De baby ervaart van bij de geboorte onlust zoals honger en dorst, te koud en te warm. Het begint te huilen en doet hiermee, in eerste instantie zonder het te beseffen, een appèl gericht naar zijn zorgdragers. Ouders proberen het gehuil van hun kind te interpreteren en hem in zijn noden te voorzien. Affectregulatie vormt een onderdeel van dit proces en heeft een homeostatische functie die een belangrijke rol speelt in de organisatie van het psychische leven van het kind. Tussen ouder en kind worden continu signalen over en weer gestuurd en hierbij is de responsiviteit van de zorgdrager cruciaal voor het kind inzake de ontwikkeling van de capaciteit om zijn eigen en andermans gevoelens te benoemen en te begrijpen (Feld, 1999). Het concept van affectregulatie wordt echter door verschillende onderzoekers anders gedefinieerd. Fonagy, Gergely, Jurist & Target (2004) doen een poging het concept te vatten vanuit het idee van mentalisatie. Ze stellen dat er twee niveaus van regulatie zijn. Het laagste niveau bekleedt een homeostatische functie. Het individu beoogt keuzes te maken die nodig zijn voor zelfbehoud en overleven, vooral in extreme situaties waarin het individu zich bedreigd voelt. Het hogere niveau heeft meer te maken met zelfregulatie dan met affectregulatie. Op dit niveau heeft regulatie een cognitieve component dat ons in staat stelt affecten te ordenen en te communiceren naar anderen.
37
Mentalisatie en affectregulatie kunnen niet los van elkaar beschouwd worden en Fonagy et al. (2004) pleitten dan ook voor het gebruik van de term ‘mentalized affectivity’. Cognitieve en affectieve expressie vooronderstelt een gevoel van zelfbesef, het kunnen inleven in anderen en ook het begrijpen van anderen als subjecten, verschillend van onszelf. Hierdoor wordt een optimale cognitieve en affectieve ontwikkeling beschouwd als de kiem voor een veilige hechtingsrelatie (Mohaupt, Holgersen, Binder & Nielsen, 2006). Alhoewel deze begrippen het belang benadrukken van zowel nabijheid aan de primaire hechtingsfiguur als latere afstandname teneinde de ontwikkeling van een individu met een eigen identiteit te bevorderen, toch lijkt het onderscheid tussen mentalisatie en affectregulatie niet helemaal duidelijk te zijn. Het lacaniaanse onderscheid tussen het duaal-imaginaire en het triangulair-symbolische lijkt hiervoor beter geschikt te zijn (Verhaeghe, 2003). Hoewel de hechtingstheorie vaak dezelfde kritiek krijgt als de freudiaanse, zij het omgekeerd namelijk het promoten van de moederfiguur ten nadele van de vaderfiguur, leunt de psychoanalytische theorievorming rond de hechtingstheorie nauw aan bij de lezing inzake identiteitsontwikkeling van Lacan. Verhaeghe (2003) stelt dat ‘wanneer de overgang van moederborst naar moedertaal plaats grijpt, we niet langer te maken krijgen met de uitwisseling tussen organisme en buitenwereld, maar met een uitwisseling tussen moeder en kind’. Er vindt met andere woorden een uitwisseling plaats tussen het kind en de Ander, die het kind betekenaars aanreikt. Die Ander zorgt zowel voor de eerste affectregulatie als de basis voor zijn identiteitsverwerving en in die zin vat het begrip ‘Ander’ volgens Verhaeghe het proces van ‘attachment’ samen.
4.3 De aanhoudende zoektocht naar de verloren eenheid
In zowel de psychoanalytische als de hechtingstheorieën wordt de rol van de eerste hechtingsfiguur op het latere leven uitermate belangrijk gevonden om de kwaliteit van latere relaties en de psychische ontwikkeling te bevorderen (Fonagy, 2001). Volgens Bowlby worden alle hechtingsrelaties, dus ook vriendschaps –en liefdesrelaties, geconstrueerd uit nood aan veiligheid en bescherming (George et al., 1999). Bowlby claimt hiermee dat alle latere hechtingsrelaties sterk, of zelfs exclusief het product zijn van de vroegere ouder-kind ervaringen. Deze hypothese, de 38
prototypehypothese, werd ontleend aan de psychoanalyse (Roisman et al., 2005). De meer gemodereerde versie van de prototypehypothese stelt daarentegen dat de partnerrelatie geen kopie is van de ouder-kind relatie. De invloed van deze laatste is relatief en is mede afhankelijk van andere zaken zoals de tussentijdse ervaringen van het kind (Crowell & Treboux, 2000). Ondanks hun oorspronkelijke gebrek aan een veilige haven, is hun huidige relatie toch een positieve ervaring met weinig conflict en wordt ze als het ware een leerschool die het oorspronkelijke gebrek weet op te vullen. Gezien een volwassen liefdesrelatie de kennis geleerd uit ouder-kind ervaringen kan aanpassen, vindt er in deze liefdesrelatie net zoals in de ouder-kind relatie een belangrijk hechtingsproces plaats. Deze bevindingen van Treboux, Crowell & Waters (2004) staan in contrast met de extreme versie van de prototypehypothese die stelt dat hetgeen gebeurt tijdens de kindertijd tussen ouders en kind gedoemd is om opnieuw te gebeuren in het latere leven in een volwassen liefdesrelatie, ondanks wat er zich in tussentijd heeft afgespeeld. Deze bevindingen kunnen gekoppeld worden aan het Lacaniaanse concept van het basisfantasma dat besproken is in hoofdstuk drie. Dit basisfantasma kan beschouwd worden als het cognitieve-affectieve script langs waar een subject de wereld benadert en zijn identiteit verwerft via de talige Ander (Verhaeghe, 2003). Het basisfantasma wordt ook wel seksuele fantasma genoemd omdat het de verhouding ensceneert van het subject ten opzichte van zijn object van genot en vindt zijn oorsprong in de kindertijd. De volwassen liefdesrelaties van het subject zullen later ook door middel van dit ‘script’ in een bepaalde vorm worden gegoten. Het basisfantasma vormt immers de hoeksteen voor alle latere verhoudingen met verschillende anderen. In de dezelfde lijn van het onderzoek van Crowell en Treboux wettigen lacaniaanse psychoanalytici de hoop dat het subject een andere verhouding ten opzichte van het basisfantasma kan innemen. Lacan heeft het echter maar één keer over la traversée du fantasma:
Comment un sujet qui a traversé le fantasme radical peut-il vivre la pulsion? Cela est l’au-delà de l’analyse et n’a jamais été abordé. Il n’est jusqu’à présent abordable qu’au niveau de l’analyste, pour autant qu’il serait exigé de lui d’avoir précisément traversé dans sa totalité le cycle de l’éxperience analytique. (...) La boucle doit être parcourue plusiers fois. (Jonckheere, 2003: 14) 39
Traverséé betekent oorspronkelijk ‘doorkruisen (van een zee)’. Jonckheere (2003) besluit dat enkel het neurotisch fantasma op ‘enigzins menselijke wijze' te doorkruisen valt. Dit impliceert dat het basisfantasma dan wel de basis vormt voor alle latere (liefdes)verhoudingen, maar dat deze verhoudingen hierdoor niet gedetermineerd zijn. We kunnen ons nu de vraag stellen wat liefde eigenlijk is in het licht van de moeder-kind relatie. Hoewel liefde als onderwerp al vaak werd besproken, is deze vraag niet makkelijk te beantwoorden. Paul Moyaert beschreef liefde als ‘ongerust en bezorgd’. Volgens hem drukt liefde een hechting uit die steeds wijst op de heropleving van het verlangen. Verlangen drukt dan weer een onvolkomenheid uit (Moyaert,
2002).
De
moderne
hechtingstheorieën
gebruiken
het
concept
‘romantische hechting’ om een volwassen liefdesrelatie aan te duiden. De definitie van romantisch9 past echter eerder bij verliefdheid dan bij liefde. Verliefdheid bevindt zich in het imaginaire en is dus een spiegel-relatie waarin beide partners gelijk zijn aan elkaar en er geen tekort voorkomt (Verhaeghe, 2005c). Een man-vrouw verhouding is niet per definitie romantisch. Ze wordt onder andere gekenmerkt door macht, door geven en nemen, verlangen en krijgen. De oorsprong van deze machtsverhouding, is de oorspronkelijke almacht van de moeder in de eerste liefdesverhouding tussen moeder en kind. Verhaeghe (2005c) stelt dat er enkel in het licht van de moeder-kind relatie iets zinnigs te zeggen valt over de volwassen liefdesrelatie. Hij beschrijft de moederkind relatie als totaal en exclusief in de zin dat de één alles is voor de ander en omgekeerd, met de moeder als almachtige. De eerst zichtbare angst bij het kind is dan ook de separatieangst, uitvoerig bestudeerd door Ainsworth (1979) met behulp van “de vreemde situatie procedure”. Bij de meerderheid van de baby’s lokte het verdwijnen van de moeder en het verschijnen van een vreemde persoon angst uit. Deze eenheid tussen moeder en kind gaat verloren. Het kind ontdekt dat zijn moeder niet al zijn tekorten kan opvullen. Ze voldoet niet aan een perfect ideaalbeeld en heeft haar eigen tekorten en verlangens. Het kind beseft eveneens dat ook hij het verlangen van zijn moeder niet perfect kan opvullen. De installatie van het 9
“Romantiek” volgens Van Dale: dromerige, het gevoel of de verbeelding prikkelende sfeer. 40
symbolische, de taal, breekt de eenheidsrelatie tussen moeder en kind. Taal doet ons denken, doet ons kiezen, maakt ons een individu. Het verschil wordt gemaakt en de symbiose wordt ongedaan gemaakt. Hier moeten we ook een incestverbod introduceren. Het oorspronkelijke incestverbod gaat over de moeder-kindrelatie (en níet over de vader-dochter relatie) en is in alle culturen terug te vinden. De moeder wordt verplicht haar kind los te laten en de wijde wereld in te sturen om hét elders te zoeken. Het incestverbod gaat dus hand in hand met het exogamiegebod. De volwassene
probeert
gedurende
heel
zijn
leven
de
oorspronkelijke
eenheidsinstallatie met zijn moeder te herinstalleren in zijn liefdesleven. Men wil zich weer ‘compleet’ voelen en als dit niet in de liefde lukt, dan misschien wel via de ideale job, of via een vorm van kunst. Dit mislukt telkens opnieuw (Verhaeghe, 2005c; Verhaeghe, 2003). Het is immers onmogelijk om exact onder woorden te brengen wat je verlangt van een ander en omgekeerd waardoor het alsook niet mogelijk kan zijn om het verlangen volledig in te vullen.
4.4 Besluit: het aanhoudende verlangen
In het licht van hetgeen besproken is, kan liefde begrepen worden als ‘een nood hebben aan’ of met andere woorden, het gericht zijn op symbiose (Verhaeghe, 2003). De mythe van Plato beschrijft dit verlangen. Aristophanes vertelt in Plato’s Symposium hoe in den beginne het mensdom bolvormig was en opgedeeld in drie volmaakte, zelfgenoegzame geslachten: mannelijk, vrouwelijk en hermafrodiet. Door Zeus gestraft voor hun hoogmoed werden deze bolwezens doormidden gekliefd en gedoemd een half bestaan te lijden, eeuwig op zoek naar hun andere helft. Uit medelijden schonk Zeus hen alsnog de mogelijkheid tot de seksuele relatie, waarbij twee helften toch even de troost van de hereniging zouden kunnen ervaren (Plato, 2003). In Lacan’s versie blijft er na de splitsing van de wezens nog iets achter, l’homelette, dat een verwijzing is naar het pure libido. Hij wijst hiermee op het verlies van het ultieme reële, dat onbenoembaar is, en het achterblijven van iets, le petit objet a (Lacan, 1964 & Leader, 2003). Aangezien de totaliteit voorgoed verloren is gegaan, kunnen we enkel maar blijven verlangen en het is dit verlangen dat ons drijft, in relatie naar anderen toe. Liefde tussen twee volwassen partners is met
41
andere woorden even intensief en fundamenteel gegrond dan de moeder-kind relatie (Goldner, 2006).
42
Conclusie
Doorheen dit vertoog gaven we aan dat Freud weinig aandacht had voor de rol van de moeder in zijn psychoanalytische theorie. Het oedipuscomplex focust zich volledig op de vader en zijn zoon, de vrouw wordt buitenspel gezet. Vrouwelijke psychoanalytici wezen Freud op dit ‘tekort’ in zijn theorie. Onder hun invloed heeft Freud pogingen gedaan om greep te krijgen op het vraagstuk van moeder de vrouw. De vrouw werd door hem echter het ‘duistere continent’ genoemd en ondanks verwoede pogingen, zou ze voor hem een raadsel blijven. Lacan geeft de vrouw een belangrijke positie, namelijk deze van eerste Ander. De primaire moeder-kindverhouding begint als een duale-imaginaire relatie, waar de één voor de ander totaal en exclusief is. Het kind verwerft zijn eerste identiteitslaag binnen deze verhouding en deze komt van de Ander, de moederfiguur. De moederkindrelatie wordt als basis gezien voor alle latere verhoudingen. Ze is de eerste persoon waar het kind een intieme band mee opbouwt en van wie het kind, in alle veiligheid kan leren. Mijn vraag was bijgevolg in welke mate de moederfiguur nog meespeelt in de latere liefdesrelatie van haar kind. De duale moeder-kindrelatie is een spiegelrelatie waarin het tekort onbestaande is, wat vergeleken kan worden met verliefdheid. Net zoals de moeder-kindrelatie is het nodig om van die verliefheid over te gaan naar een triangulaire relatie waarin afstandname mogelijk is. Moeder en kind laten elkaar los, de taal doet zijn intrede en het tekort wordt geïnstalleerd. Dit is ook het geval in de liefdesverhoudingen van elkeen. Liefde is niet ‘zich verliezen in de ander’, maar eerder ‘elkaar gerust kunnen laten’. Ik heb helemaal niet de bedoeling pessimistisch te zijn over de liefde. Ik doel vooral op het feit dat niemand perfect is in zijn ‘zijn’ en een relatie dat als gevolg ook niet kàn zijn. Liefde is elkaar graag zien, het tekort inclusief. Het tekort en de innerlijke verdeeldheid van het subject vormen de kern van de psychoanalytische theorie. Het is hetgeen dat niet gezegd kan worden dat ons drijft. Het verlangen naar de moeder wordt het verlangen naar de geliefde. De oorspronkelijke hechting gaat nooit verloren. Het verandert enkel van object. Deze uiteenzetting toont niet aan dat de relatie met de moeder automatisch de relatie met de latere liefdespartners ‘voorspelt’. Er is plaats voor verandering en creativiteit, juist 43
omdat er een tekort is. De mens is echter een passioneel wezen dat in een liefdespartner zoekt wat hij bij de moeder verloren is, het gevoel compleet te zijn. Aangezien dit niet lukt, kunnen we niet anders dan blijven verlangen én genieten.
44
Referenties
Ainsworth, M. D. S. (1979). Infant-mother attachment. American psychologist, 34, 932-937.
Ahbel-Rappe, K. (2009). Freud’s little Oedipus: Hans as exception to the Oedipal rule. Journal of the American psychoanalytic association, 65, 833-861
Allen, J. G., Stein, H., Fonagy, P., Fultz, J. & Target, M. (2005). Rethinking adult attachment: A study of expert consensus. Bulletin of the Menninger Clinic, 69, 59-80.
Beauvoir, de S. (1997). The second sex. London: Vintage
Bernstein, P. P. (2004). Mothers and daughters from today’s psychoanalytic perspective. Psychoanalytic inquiry, 24, 606-628.
Bouchard, M., Target, M., Lecours, S., Fonagy, P., Tremblay, L., Schachter, A., et al. (2008). Mentalization in adult attachment narratives: reflective functioning, mental states, and affect elaboration compared. The American Psychological Association, 25, 47-66.
Bowlby, J. (2006). Psychoanalysis and child care. In: Bowlby, J. (ed.) The making and breaking of affectional bonds (pp. 7-33). London and New York: Routledge Classics.
Braunstein, N. (2003). Desire and jouissance in the teachings of Lacan. In: Rabaté, J.-M. (ed.), Lacan: The Cambridge Companion to Lacan (pp. 102-115). Cambridge: Cambridge University Press.
Brehm, S. S., Kassin, S. M., Fein, S. & Mervielde, I. (1999). Aantrekking en hechte relaties. In: Brehm, S.S.; Kassin, S.; Fein S.M. & Mervielde, I. (eds.) Sociale
45
psychologie (pg. 306-349). Boston, Massachusetts and the United States of America: Houghton Mifflin Company.
Chowers, E. (2000). Narrating the modern’s subjection: Freud’s theory of the Oedipal complex. History of the human sciences, 13, 23-45.
Crowell, J. & Treboux, D. (2000). Attachment security in adult partnerships. In: Clulow C. (ed.) Adult attachment and couple psychotherapy: The ‘secure base’ in practice and research (pp. 28-43). London: Brunner-Routledge.
Decreus, F. (2002). Oedipus met of zonder complex, maar steeds de mythe van de mannelijke waarheid. Psychoanalytische perspectieven, 20, 369-396.
Feld, D. (1999). Affect regulation, attachment and psychoanalysis. The American Journal of Psychoanalysis, 59, 403-404.
Foucault, M. (1990). The history of sexuality: An introduction (Vol. 1). New York: Random House, Inc.
Fonagy, P. (2001). Attachment theory and psychoanalysis. New York: Other Press.
Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E. L. & Target, M. (2004). Affect regulation, Mentalization and the development of the self. London: Karnac.
Freud, S. (1991). Inleiding tot de psychoanalyse. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Freud, S. (2005). Ziektegeschiedenissen. Amsterdam: Boom.
Gay, P. (2005). Freud. Amsterdam: De Bezige Bij.
George, C. & West, M. (1999). Developmental vs. social personality models of adult attachment and mental illness. British Journal of Medical Psychology, 72, 285303.
46
Goldner, V. (2006). “Let’s do it again”: further reflections on eros and attachment. Psychoanalytic Dialogues, 16, 619–637.
Jonckheere, L. (2003). Het seksuele fantasma voorbij: zeven psychoanalytische gevallenstudies. Leuven: Acco.
Kesel, de M. (2002). Eros en ethiek. Een lectuur van Jacques Lacans Séminaire VII. Leuven/Leusden: Acco.
Kinet, M. (2002). Onnatuurlijk: verkennende gedachten over perversie. In: Thys, M. & Kinet, M. (eds.), Liefdesverklaringen: over perversie, liefde en passie (pg. 2332). Leuven: Acco. compa
Lacan, J. (1973 [1964]. Le séminaire, livre XI, Les quatre concepts fondamentaux de la psychanalyse (texte établi par J.-A. Miller). Paris: Seuil, 220-222.
Lacan, J. (1998 [1975]. The Seminar of Jacques Lacan, Book XX : Encore, On Feminine Sexuality, The limits of love and knowledge, 1972-1973 (edited by J.-A. Miller). New York & London : W.W. Norton & Company.
Lacan, J. (2006). The Mirror Stage as Formative of the I Function. In Ecrits: The first complete edition in English. London & New York: Norton & Co.
Lampl-de Groot, J. (1993). Over vrouwelijke seksualiteit. Amsterdam: Boom.
Laquercia, T. (2001). Is love necessary? Modern psychoanalysis. 26, 37-53.
Leader, D. (2003). Lacan’s myths. In, Rabaté J.-M. (ed.) Lacan: The Cambridge Companion to Lacan (pp. 35-49). Cambridge: Cambridge University Press.
Luepnitz, D. (2003). Beyond the phallus: Lacan and feminism. In, Rabaté J.-M. (ed), Lacan: The Cambridge Compagnion to Lacan (pp. 221-237). Cambridge: Cambridge University Press.
47
Lysy, A. (2005). Vrouwen en angst tussen genot en verlangen: een lectuur van seminarie X. Inwit, 1, 182-199.
Marinelli, L. & Mayer, A. (2003). Dreaming by the book. Freud’s the interpretation of dreams
and the history of the psychoanalytic movement. New York: Other
Press.
Meins, M., Fernyhough, C., Wainwright, R., Clark-Carter, D., Das Gupta, M., Fradley, E., et al. (2003). Pathways to understanding mind: Construct validity and predictive validity of maternal mind-mindedness. Child Development, 74, 1194–1211.
Mertens, J. (2006). Van zaadcel tot liefde. Gent: Academia Press.
Mohaupt, H., Holgersen, H., Binder, P. E. & Nielsen, G. H. (2006). Affect consciousness or mentalization? A comparison of two concepts with regard to affect development and affect regulation. Scandinavian Journal of Psychology, 47, 237–244.
Mooij, A. (1993). Taal en verlangen: Lacans theorie van de psychoanalyse. Amsterdam: Boom.
Mooij, A. (2002). Psychoanalytisch gedachtegoed. Een modern gedachtegoed. Amsterdam: Boom.
Morgenstern, N. (2003). Oedipus complex made simple. University of Toronto quarterly, 72, 777-788.
Moyaert (2002). Passie en mystieke liefde In: Thys, M; & Kinet, M. (eds), Liefdesverklaringen: over perversie, liefde en passie (pg. 139-154). Leuven: Acco.
Nichols, K., Gergely, G. & Fonagy, P. (2001). Experimental protocols for investigating relationships among mother-infant interaction, affect regulation, physiological 48
markers of stress responsiveness, and attachment. Bulletin of the Menninger Clinic, 65, 371-379.
Plato. (2003). Symposium. In Sokrates’ leven en dood (pg. 34-41). Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep.
Rabaté, J.-M. (2003). Lacan’s turn to Freud. In: Rabaté,J.-M. (ed.) The Cambridge Companion to Lacan (pp. 1-24). Cambridge: The Cambridge University Press.
Rand, N. (2004). Did women threaten the Oedipus Complex between 1922 and 1933? Freud’s battle with universality and its aftermath in the work of K. Horney and M. Torok. Journal of the theoretical humanities, 9, 53-66.
Rigter, J. (2002). Gehechtheid en hechtingsstoornissen. In: Rigter, J. (ed.) Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen (pg. 175-204). Bussum: Coutinho.
Roisman, G. I., Collins, W. A., Sroufe, L. A. & Egeland, B. (2005). Predictors of young adults’ representations of and behavior in their current romantic relationship: Prospective tests of the prototype hypothesis. Attachment and human development, 7, 105-121.
Roudinesco, E. (2003). The mirror stage: an obliterated archive. In: Rabaté, J.-M. (ed.) Lacan: The Cambridge Companion to Lacan (pp. 25-34). Cambridge: Cambridge University Press.
Schokker, J., & Schokker, T. (2003). Extimiteit: Jacques Lacans terugkeer naar Freud. Amsterdam: Boom.
Theweleit, K. (1994). Object-choice. London & New York: Verso
49
Treboux, D., Crowell, J. A. & Waters, E. (2004). When ‘new’ meets ‘old’: Configurations of adult attachment representations and their implications for functioning. Developmental psychology, 40, 295-314.
Van Geert, S. (2005). Van het freudiaans concept ‘libido’ naar het lacaniaanse ‘jouissance’.
Een
literatuurstudie
vanuit
de
psychoanalytische
conceptualisering van de psychose. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling. Universiteit Gent.
Van Haute, P. (2000). Tegen de aanpassing: Jacques Lacans ‘ondermijning’ van het subject. Nijmegen: Sun.
Vanheule, S. (2005). Lacans constructie en deconstructie van de dubbele spiegelopstelling. Skripta, 1, 27-39.
Vergrote, A. (2001). De sublimatie: een uitweg uit Freuds impasses. Nijmegen: Sun.
Verhaeghe, P. (1996). Tussen hysterie en vrouw. Van Freud tot Lacan: Een weg door honderd
jaar psychoanalyse (2e herziene uitgave). Leuven/Voorburg:
Acco.
Verhaeghe, P. (2000). The collapse of the Function of the Father and its effects on gender roles. In: Saleci R. (ed.), sexuation (p. 131-154). Durham/London: Duke University Press.
Verhaeghe, P. (2001). Subject and Body. Lacan’s Struggle with the Real. In: Verhaeghe, P. Beyond Gender. From Subject to Drive (p. 65-97). New York: Other Press.
Verhaeghe, P. (2002). Perverse structuur versus perverse trekken: wie behandelt wie? In, Thys, M & Kinet, M. (eds.), Liefdesverklaringen: over perversie, liefde en passie (pg. 33-60). Leuven: Acco.
50
Verhaeghe, P. (2003). Over normaliteit en andere afwijkingen: Handboek klinische psychodiagnostiek. Leuven: Acco.
Verhaeghe, P. (2004). Phallacies of binary reasoning: drive beyond gender. In: Matthis, I. (ed.), Dialogues on sexuality, gender and psychoanalysis (pp. 53 – 60). London/New York: Karnac
Verhaeghe, P. (2005a). Die Sexsualität in der Bildung des Subjekts (English version: Sexuality in the Formation of the Subject). Texte-Psychoanalyse. Aesthetik. Kulturkritik, 25, Heft3/05, pp. 33-53. Wien: Passagen Verlag.
Verhaeghe,
P.
(2005b).
Pleidooi
tegen
gelijkheid.
Tijdschrift
voor
CliëntgerichtePsychotherapie, 43, 2, 101-110.
Verhaeghe, P. (2005c). Liefde in tijden van eenzaamheid. Leuven: Acco.
Verhaeghe, P. (2006). Enjoyment and impossibility: Lacan’s revision of the Oedipus Complex. In, Clemens, J. & Grigg, R. (eds.) Jacques Lacan and the Other Side of Psychoanalysis (pp. 29-50). Durham and London: Duke University Press
Verhaeghe, P. (2009). New studies of old villains: a radical reconsideration of the Oedipus Complex. New York: other Press.
Verhofstadt-Denève,
L.,
Van
Geert,
P.
&
Vyt,
A.
(2003).
Handboek
ontwikkelingspsychologie: Grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Verschueren, K. & Marcoen, A. (1999). Representation of self and socioemotional Competence in Kindergartners: Differential and Combined Effects of Attachment to Mother and to Father. Child Development, 70, 183-201.
Williams, T. (2008) Reading Rossetti’s THE MIRROR through Lacan’s Mirror Stage. The Explicator, 67, 48-51. 51