FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
De relatie zelfcontrole en criminaliteit. Een systematische literatuurstudie van Europees onderzoek.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (0091116) (Nina Saelens) Academiejaar 2014-2015
Promotor :
Commissaris :
Prof. dr. Pauwels Lieven
Vandeviver Christophe
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen Ondergetekende, Saelens Nina (00901116) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: ............18/05/2015......................
Handtekening: Saelens Nina
II
Trefwoorden Zelfcontroletheorie Situationele actietheorie Europese context Evaluatief onderzoek Systematische literatuurstudie
III
Woord vooraf Een masterproef is een afsluiting van een belangrijk hoofdstuk in mijn leven. Ook al is het hoofdzakelijk een individueel werk toch heb ik veel hulp gekregen van bepaalde mensen. Hierbij wil ik hun dan ook persoonlijk bedanken. Ten eerste wil ik Prof. dr. Lieven Pauwels bedanken. Niet enkel was hij er steeds voor de nodige feedback. Ook als ik er niet om vroeg stond hij klaar met tips en artikelen. Hij was een enorme hulp bij het vormen van het theoretisch kader in deze masterproef. Eveneens wil ik hem bedanken om mijn interesse te wekken in de etiologische criminologie door zijn boeiende hoorcolleges. Daarnaast wil ik mijn vriendin Evi bedanken. Ook al was ik soms niet te genieten, stond ze altijd klaar om mij te steunen en te motiveren. Door haar heb ik het hoofd koel kunnen houden en doorgezet. Als laatste wil in mijn ouders bedanken. Zij hebben het mogelijk gemaakt om deze opleiding te starten en tot een goed einde te brengen. Zij hebben mij eveneens hard gesteund doorheen dit jaar.
IV
Inhoudsopgave Trefwoorden .......................................................................................................................... III Woord vooraf .......................................................................................................................... IV Inhoudsopgave ......................................................................................................................... V 1. Inleiding................................................................................................................................. 1 1.1 Motivatie onderwerp ...................................................................................................................... 1 1.2 Probleem- en doelstelling ............................................................................................................... 2 1.3 Gehanteerde onderzoeksmethode................................................................................................... 3 1.4 Onderzoeksvragen .......................................................................................................................... 3 1.5 Structuur masterproef ..................................................................................................................... 4
2. Evolutie van het concept zelfcontrole ................................................................................. 6 2.1 Reckless: zelfcontrole als component van inner containment ....................................................... 6 2.2 De zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi ....................................................................... 7 2.3 De dwangtheorie van Colvin: zelfcontrole door dwangrelaties ................................................... 10 2.4 Biologische verklaringen voor zelfcontrole ................................................................................. 13 2.5 De herziende controlebalanstheorie van Tittle ............................................................................. 16 2.6 De Situationele actietheorie van Wikström: het belang van moraliteit........................................ 18 2.7 Besluit .......................................................................................................................................... 20
3. Methodologie: een systematische literatuurstudie .......................................................... 23 3.1 De systematische literatuurstudie ................................................................................................. 23 3.1.1 Omschrijving ........................................................................................................................ 23 3.1.2 Voor- en nadelen systematische literatuurstudie .................................................................. 24 3.2 Onderzoeksplan en – strategie ..................................................................................................... 25
4. Resultaten ............................................................................................................................ 33 4.1 Algemene bevindingen ................................................................................................................ 33 4.2 Zelfcontrole en criminaliteit ......................................................................................................... 36 4.2.1 De sterkte van de relatie zelfcontrole en criminaliteit .......................................................... 36 4.2.2 Zelfcontrole en analoog gedrag ............................................................................................ 41 4.2.3 Zelfcontrole en moraliteit ..................................................................................................... 44 4.2.4 Generaliseerbaarheid zelfcontroletheorie ............................................................................. 46 4.2.5 Invloed meetinstrument op resultaten ................................................................................... 51 4.2.6 Besluit ................................................................................................................................... 52
V
4.3 De oorzaken van zelfcontrole....................................................................................................... 54 4.3.1 Ouderlijk socialisatie en zelfcontrole ................................................................................... 56 4.3.2 De school en zelfcontrole ..................................................................................................... 59 4.3.3 Andere factoren en zelfcontrole ............................................................................................ 60 4.3.4 Invloed meetinstrument op de oorzaken van zelfcontrole .................................................... 61 4.3.5 Besluit ................................................................................................................................... 62
5. Discussie en conclusie ......................................................................................................... 64 Bibliografie .............................................................................................................................. 70 Bijlagen .................................................................................................................................... 80 Bijlage 1: Analyse Europese studies .................................................................................................. 80
VI
1. Inleiding 1.1 Motivatie onderwerp Al vanaf het begin van de opleiding criminologische wetenschappen wordt men ondergedompeld in de etiologische criminologie. Daarbij zijn ontzettend veel theorieën onder de loep genomen. Het is echter jammer dat dit enkel in de eerste jaren gegeven wordt. Dat is ook één van de belangrijkste redenen waarom gekozen is voor dit soort onderzoek. Het is interessant om je eens te verdiepen in één bepaalde theorie. Het is duidelijk dat er steeds meer aandacht is voor integratie van theorieën. Toch is in dit onderzoek gekozen om van één welbepaalde theorie zijn empirische waarde te bestuderen. Er zijn verschillende redenen waarom er gekozen is voor de zelfcontroletheorie. De zelfcontroletheorie heeft vanaf het begin dat ze is ontstaan in 1990 veel stof doen opwaaien. De claim dat het alle types van criminaliteit en analoog gedrag kon verklaren zorgde voor veel ongeloof. Vooral het feit dat men ook witteboordcriminaliteit met deze theorie kon verklaren werd in twijfel getrokken (Geis, 2000; Schoepfer, Picquero, & Langton, 2014). Maar één van de meest voorkomende kritieken was toch dat het om een tautologie zou gaan, en zelfcontrole zou dus enkel zichzelf verklaren. Dit idee werd nog meer versterkt doordat Gottfredson en Hirschi een voorkeur hebben voor gedragsmatig onderzoek
om
zelfcontrole te bepalen (Akers, 1991). Maar de zelfcontroletheorie claimt niet enkel dat ze toepasbaar is op elk soort deviant gedrag. Het is een theorie die echt overal toepasbaar is, ongeacht iemand zijn cultuur of geslacht (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Door te stellen dat een theorie zo ruim toepasbaar is, is de kans groot dat de theorie veel tegenkantingen krijgt. Er zijn dan ook veel positivistische theorieën die claimen dat hun theorie ook belangrijk is om bepaalde gedragingen te verklaren. Het feit dat de zelfcontroletheorie de oorzaak van criminaliteit bij slechts één individueel kenmerk legt, zorgde voor veel ongeloof. Ook situationele factoren zouden een belangrijke rol spelen (Wikström, 2004; Wikström, 2006). De veronderstellingen van de zelfcontroletheorie, dat zelfcontrole voor het grootste deel ontwikkeld wordt door ouderlijke socialisatie, en stabiel zou zijn voor de hele levensloop
1
vanaf de leeftijd van acht à tien jaar, is tevens in vraag gesteld. Nog andere factoren zoals biogenetische factoren zouden een belangrijke rol spelen (Beaver, Wright en Delisi, 2007). Doordat de zelfcontroletheorie voor zoveel commotie zorgde en zoveel vragen heeft opgewekt, is mijn interesse voor deze theorie ontstaan. De grote vraag is of de zelfcontroletheorie nog van empirisch belang is. Of men dus nog naar zelfcontrole moet kijken om criminaliteit te verklaren. Het concept zelfcontrole is al in verschillende theorieën geïntegreerd. Eén van de meest recente is de situationele actietheorie van Wikström (Wikström, 2004; Wikström, 2006). Omdat deze theorie steeds meer erkenning krijgt is er eveneens iets meer aandacht voor deze theorie in dit onderzoek. Door de vele kritieken op de zelfcontroletheorie is deze al aan veel empirisch onderzoek onderworpen. Echter is deze theorie voornamelijk getoetst in Amerikaanse context. Hier is er ook al een hele meta-analyse over gedaan (Pratt, & Cullen, 2000). Of de theorie in andere contexten toepasbaar is, is minder gekend. Dit onderzoek wil dan ook dit hiaat voor een deel verhelpen, door de onderzoeken uit West- en Noord-Europa te bundelen en zo een antwoord te bieden op dit hiaat.
1.2 Probleem- en doelstelling Gottfredson en Hirschi (1990) claimen dat hun ‘General Theory of Crime’ in alle mogelijke contexten, en voor alle vormen van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit geldt. Hun theorie is echter vooral getoetst in Amerikaanse context, slechts een klein aantal studies zijn uitgevoerd buiten deze context (Vazsonyi, Pickering, Junger, & Hessing, 2001). In deze masterproef zal dan ook gekeken worden of de zelfcontroletheorie ook in een andere context, namelijk de Europese context, empirische ondersteuning vindt. Het gaat dus om evaluatief onderzoek van een theorie, waarbij gekeken wordt of bepaalde hypothesen van de theorie ondersteuning vinden in Europese context. Het is niet de bedoeling om te claimen of de theorie over het algemeen al dan niet geldend is. Daarvoor is verder onderzoek nodig in andere contexten. Het is enkel de bedoeling om een antwoord te bieden op de vraag of de theorie stand houdt in Europese context, en of er geen andere factoren een belangrijkere rol spelen in de verklaring van criminaliteit. 2
1.3 Gehanteerde onderzoeksmethode Dit zal gebeuren aan de hand van een systematische literatuurstudie van onderzoeken, die in Europese context zijn uitgevoerd tussen 1 januari 1991 en 31 december 2014. Het gaat meer bepaald om onderzoeken in West- en Noord-Europese (Noorwegen, Finland, Denemarken en Zweden) context. De reden dat studies in Oost-Europese landen niet zijn opgenomen, is omdat deze meestal in hun eigen taal worden geschreven en ik deze talen niet machtig ben. Op een exhaustieve wijze zullen alle mogelijke studies die rond dit onderwerp zijn gevoerd, in Europese context, worden verzameld, geanalyseerd en samengevat. De bevindingen van de studies zullen worden samengebracht om tot een eenduidig antwoord te komen.
1.4 Onderzoeksvragen In deze studies zal gekeken worden of twee hypothesen uit de zelfcontroletheorie ondersteuning vinden in Europese context: 1. Is zelfcontrole de sterkst verklarende factor van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit? - Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en het plegen van criminaliteit ? - Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en analoog gedrag aan criminaliteit (meer bepaald gangmembership, alcohol en druggebruik)? - Is het effect van zelfcontrole voor iedereen gelijk of afhankelijk van de morele overtuiging/moraliteit van personen? - Kan zelfcontrole elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit verklaren? 2. Worden individuele verschillen van zelfcontrole hoofdzakelijk verklaard door ouderlijke opvoedingspatronen? - Speelt ouderlijke socialisatie een rol bij de verklaring van de mate van zelfcontrole? - Wat is de rol van de school om de mate van zelfcontrole te verklaren? 3
- Spelen ‘peers’ een rol bij het ontstaan van zelfcontrole? De zelfcontroletheorie is ook al aan heel wat kritiek onderworpen geweest. De meest voorkomende kritiek is dat het om een tautologie zou gaan (Akers, 1991; Wikström, & Treiber, 2007; Arneklev, Elis, & Medlicott., 2006). Gottfredson en Hirschi geven de voorkeur aan gedragsmetingen (Polakowski, 1994). Dit betekent dat men moet kijken naar bepaalde gedragingen om zelfcontrole te bepalen terwijl net deze gedragingen verklaard worden door lage zelfcontrole (Akers, 1991). Cognitieve metingen, zoals attitudeschalen, zouden echter minder gevoelig zijn voor tautologie (Antonaccio, & Tittle, 2008). In Amerikaanse studies wordt dan ook voornamelijk gebruik gemaakt van de Grasmick et al. (1993)-schaal, die een attitudeschaal is. Daarom zal in deze masterproef ook gekeken worden of de resultaten afhankelijk zijn van het soort meting. Is het bijvoorbeeld zo dat er meer positieve bevindingen zijn indien de studies gebeurden aan de hand van gedragsmetingen?
1.5 Structuur masterproef Om de masterproef overzichtelijk te houden wordt hier kort de structuur ervan besproken. In de inleiding is besproken waarom er voor dit onderwerp is gekozen. Tevens is de probleemstelling verduidelijkt en wat men met deze masterproef wil bereiken. De volgende delen hebben als doel om deze doelstelling ook effectief te bereiken. Het tweede hoofdstuk gaat dieper in op de evolutie van zelfcontrole. Dit is het theoretisch kader van waaruit het onderzoek vorm is gegeven. Daarbij is er ook oog voor de ontstaansgeschiedenis van zelfcontrole. Waar het concept dus vandaan komt, maar ook de evolutie wordt besproken. De verschillende theorieën, waaronder ook geïntegreerde theorieën, die het concept zelfcontrole hebben geïmplementeerd in hun theorie worden in dit deel grondig besproken. Zo moet duidelijk worden waar het concept zelfcontrole tegenwoordig staat in de literatuur. Hoofdstuk drie bespreekt de methodologie van deze masterproef. Met andere woorden welke methode is toegepast om de doelstelling van dit onderzoek te bereiken. Eerst wordt 4
verduidelijkt wat een systematische literatuurstudie is en een vergelijking gemaakt met andere vormen van literatuurstudies. Eveneens behoren hier de voor- en nadelen van deze methode bij. Daarna wordt via een stappenplan besproken hoe deze methode is toegepast op dit onderzoek om de relevante data te verzamelen en te analyseren. In hoofdstuk vier worden de bevindingen besproken die uit de data zijn geëxtraheerd. Om de onderzoeksvragen op een overzichtelijke manier te kunnen beantwoorden zijn de resultaten onderverdeeld in twee delen. Het eerste deel bespreekt de bevindingen over de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit. Daarbij wordt ook de relatie tussen zelfcontrole en analoog gedrag aan criminaliteit besproken. Omdat de situationele actietheorie steeds meer ondersteuning krijgt is er ook een stuk in dit deel gewijd aan de relatie van moraliteit met zelfcontrole en criminaliteit. Tevens is er oog voor de mogelijke invloeden van meetinstrumenten op de resultaten. Het tweede deel van dit hoofdstuk gaat dieper in op de bevindingen omtrent de oorzaken van zelfcontrole. Hier is opnieuw aandacht voor
de
mogelijke invloeden van meetinstrumenten op de resultaten. Tenslotte worden de resultaten gebundeld in de discussie en conclusie. Om tot een eenduidig antwoord te komen op de onderzoeksvragen. Daarbij worden er ook aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek en worden eveneens de beperkingen van dit onderzoek toegelicht.
5
2. Evolutie van het concept zelfcontrole In dit deel wordt dieper ingegaan welke weg het concept zelfcontrole in de etiologische criminologie heeft afgelegd. Het is namelijk niet zo dat Gottfredson en Hirschi in 1990 uit het niets dit concept introduceerden. Ze haalden hun inspiratie voor hun ‘General Theory of Crime’ uit andere theorieën. Deze zullen in dit deel uitvoerig besproken worden. Tevens is het zo dat verschillende theoretici voortgebouwd hebben op de zelfcontroletheorie, in de vorm van geïntegreerde theorieën. Dit deel zal duidelijk maken vanwaar het concept komt, maar ook hoe ver het nu staat met het concept in de etiologische criminologie. Dit is nodig om de Europese studies, maar ook Amerikaanse studies, beter te kunnen kaderen.
2.1 Reckless: zelfcontrole als component van inner containment Reckless (1962) had net zoals Gottfredson en Hirschi (1990) de intentie om een theorie te ontwikkelen die voor verschillende delicttypes kon gelden. Het is echter wel zo dat Reckless zijn theorie niet een algemene theorie vond die alle vormen van criminaliteit kon verklaren. Toch zou de theorie het grootste deel van de gerapporteerde misdrijven kunnen verklaren. Net zoals bij andere controletheorieën stelt Reckless (1962) zich de vraag waarom mensen geen misdrijven plegen. De twee centrale elementen in zijn theorie zijn, dat mensen een innerlijk en een uiterlijk controlesysteem hebben. Het innerlijk controlesysteem zou je kunnen zien als een vorm van zelfcontrole. Ook al wordt het hier nog niet zo gedefinieerd. Reckless (1962) zelf ziet zelfcontrole eerder als een component van zijn concept inner containment, die het innerlijke controlesysteem voorstelt. Dit blijkt uit zijn definitie voor inner containment: “Inner containment consists mainly of self components, such as selfcontrol, good self-concept, ego strength, well-developed superego, high frustration tolerance, high resistance to diversions, high sense of responsibility, goal orientation, ability to find substitute satisfactions, tension-reducing rationalizations, and so on. These are the inner regulators” (1962: 44). Terwijl Gottfredson en Hirschi (1990) zelfcontrole zien als een persoonlijkheidskenmerk die uit verschillende dimensies bestaat en de causale factor is van criminaliteit. Ziet Reckless 6
(1962) zelfcontrole als een onderdeel van de causale factor ‘inner containment’ en dus slechts als een oorzaak van een oorzaak. Onder ‘outer containment’ verstaat Reckless (1962) een structurele buffer in iemand zijn onmiddellijke omgeving die een individu aanspoort zich conform te gedragen. Het gaat dus om controle van buitenaf. Deze kan bestaan uit anderen, maar kan ook een fysieke beperking zijn om misdrijven te plegen.
2.2 De zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi Nog voor ze in 1990 hun ‘General Theory of Crime’ (GToC) publiceerden, hadden Gottfredson en Hirschi al een aantal artikelen gepubliceerd waarin hun ideeën uit de GToC naar voren kwamen. Zo hadden ze al langer de ambitie om een generale theorie te publiceren, die eveneens geldt voor witteboordcriminaliteit, want deze criminaliteitsvorm heeft ook als doel persoonlijk voordeel te verwerven (Hirschi, & Gottfredson, 1987). Ook waren ze er al van overtuigd dat er geen specialisatie is, maar dat daders verschillende misdrijftypes plegen (Gottfredson, & Hirschi 1986). Tevens was het verschil tussen de concepten ‘crime’ en ‘criminality’ al voor een stuk omschreven. Zo stond ‘crime’ voor de daden en ‘criminality’ voor karakteristieken van individuen. Vanaf hun GToC stond criminality gelijk aan zelfcontrole (Gottfredson, & Hirschi, 1990; Hirschi, & Gottfredson, 1987). De oorzaken van criminaliteit zouden volgens hun dezelfde zijn over de jaren heen en de geneigdheid tot criminaliteit zou stabiel blijven (Hirschi, & Gottfredson, 1983; Hirschi en Gottfredson, 1987). Daarom zou longitudinaal onderzoek volgens hun niet nodig zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1987). Gottfredson en Hirschi (1990) hebben kritiek op de strafrechtelijke definitie van criminaliteit. Deze zou het fenomeen niet geheel kunnen verklaren. Volgens hun moet een generale theorie zowel
criminaliteit,
als
analoge
deviante
gedragingen
kunnen
verklaren.
Hun
criminaliteitsdefinitie is een utilitaristische definitie, want volgens hun zijn alle mensen uit op genotsmaximalisatie. Onder criminaliteit verstaan ze: “acts of force or fraud undertaken in the pursuit of self-interest” (1990: 15). De vraag die ze stellen is dan ook eerder waarom mensen geen criminaliteit plegen. Individuen verschillen in hun mate van zelfcontrole. Daarmee 7
bedoelen ze dat individuen verschillen in de mate waarin ze de gevolgen overwegen voor ze handelen, en dus voorkomen daden te stellen met nadelige gevolgen (Jones, & Lynam, 2009). De verklaring voor criminele gedragingen vinden zij terug in het concept zelfcontrole. Mensen met een lage zelfcontrole zouden deviant gedrag vertonen, terwijl mensen met een hoge zelfcontrole hiertoe niet geneigd zullen zijn. Criminaliteit is echter niet een automatisch of noodzakelijk gevolg van lage zelfcontrole, ook niet-criminele feiten, die als analoog worden gezien met criminaliteit, kunnen het gevolg zijn. Ze zullen allebei veel voorkomen bij mensen met een lage zelfcontrole. Er zal dus veel versatiliteit van daden zijn. Een misdrijf vergt volgens hun weinig inspanning, planning, voorbereiding en vaardigheid (Gottfredson, & Hirschi, 1990; 2003). Zelfcontrole is volgens Gottfredson en Hirischi (1990) een inherent en multidimensioneel kenmerk van een persoon. Het bestaat volgens hun uit zes dimensies. Mensen met een lage zelfcontrole zijn impulsief, hebben een voorkeur voor simpele dingen, zijn risicozoekend, zijn egocentrisch, hebben een gewelddadig temparement en hebben een voorkeur voor fysieke activiteiten (Arneklev, Grasmick, & Bursik 1999; Grasmick, Tittle, Bursik, & Arneklev, 1993). De elementen van zelfcontrole vindt men ook terug in hoe zij naar een misdrijf kijken. Toch is een misdrijf ook afhankelijk van de opportuniteiten. Niet alle misdrijven zijn voor iedereen mogelijk. Bijvoorbeeld voor white-collar crimes is het nodig dat men een hoge functie in een bedrijf heeft. Maar er zouden overal opportuniteiten zijn om een misdrijf te kunnen plegen. Daarom wordt er in de zelfcontroletheorie voornamelijk waarde gehecht aan zelfcontrole om de geneigdheid tot crimineel gedrag te verklaren. Lage zelfcontrole wordt veroorzaakt door een inadequate opvoeding van de ouders. Volgens hun zou zelfcontrole al stabiel zijn rond de leeftijd van acht tot tien jaar, en zou het stabiel blijven gedurende de hele levensloop (Vazsonyi, & Belliston 2007). Er zijn drie voorwaarden voor een adequate opvoeding, deze zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1990): 1) Een kind zijn gedrag monitoren. 2) Deviant gedrag herkennen wanneer het voorkomt. 3) Dit gedrag bestraffen.
8
Maar nog een noodzakelijke voorwaarde is dat de ouders gehecht zijn aan het kind om dit te kunnen opbrengen. Indien het op één van deze vlakken fout loopt, is de kans heel groot dat het kind een lage zelfcontrole ontwikkelt. Vaak is het zo dat kinderen van ouders met een lage zelfcontrole, zelf een lage zelfcontrole ontwikkelen. Dit komt omdat de ouders dan zelf inadequaat gesocialiseerd zijn, en heeft dus geen biologische oorzaak. Daarom zou lage zelfcontrole, lage zelfcontrole het best voorspellen, beter dan het eender welke vorm van criminaliteit voorspelt (Gottfredson, & Hirschi, 1990). De zelfcontroletheorie is echter aan kritiek onderhevig. De meest terugkerende kritiek is dat de theorie tautologisch zou zijn. Zelfcontrole is namelijk de beste wijze om iemand zijn criminele geneigdheid te verklaren. Maar voor Gottfredson en Hirschi gaat het eigenlijk om hetzelfde concept (Akers, 1991; Geis, 2000). Ze hadden geen operationele definitie voorzien, daardoor moesten onderzoekers naar gedragingen kijken om de zelfcontrole te bepalen. Terwijl net deze gedragingen verklaard worden door lage zelfcontrole. Criminaliteit voorspelde dus eigenlijk criminaliteit (Akers, 1991; Arneklev et al., 2006). Ze zien tautologie echter als een compliment omdat het aantoont dat ze logisch hebben nagedacht voor een intern consistent resultaat (Hirschi, & Gottfredsson, 1994; Hirschi, & Gottfredson, 2000) Later hebben Grasmick et al. (1993) een attitudeschaal ontwikkeld om zelfcontrole te operationaliseren. Door naar attitudes te kijken in plaats van naar gedragingen zou het minder tautologisch moeten zijn. Gottfredson en Hirschi hebben echter een voorkeur voor gedragsmetingen om zelfcontrole te meten. Uit onderzoek blijkt dat gedragsmetingen zelfcontrole beter meten, maar er zou geen significant verschil zijn met attitudeschalen (Arneklev, et al., 2006; Ribeaud, & Eisner, 2006; Pratt, & Cullen, 2000). De zelfcontroletheorie is al veelvuldig empirisch getest. In veel gevallen heeft ze ook empirische ondersteuning gekregen (Antonaccio, & Tittle, 2008. Arneklev et al., 1999; Ribeaud, & Eisner, 2006) ). Toch zijn er aanwijzingen dat de zelfcontroletheorie te simplistisch is. Zo zou ouderlijke socialisatie de ontwikkeling en variabiliteit in zelfcontrole niet volledig kunnen verklaren (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Meldrum, Young, & Weerman, 2012). Tevens wordt de stabiliteit van zelfcontrole in vraag gesteld (Polakowski, 1994). Er zou ook rekening gehouden moeten worden met andere verklarende factoren van criminaliteit, dan zelfcontrole (Pratt, & Cullen, 2000; Wikström, & Treiber, 2007). Recent 9
heeft Hirschi daardoor zelfcontrole geherdefinieerd, waarbij hij een fusie heeft gedaan van zijn sociale bindingen- en zelfcontroletheorie. In deze herdefiniëring wordt er niet enkel meer gekeken naar de langetermijnkosten, maar naar alle mogelijke kosten van een daad. Nu zouden sociale banden de oorzaak zijn van zelfcontrole, dus niet enkel de opvoeding. De schaal van de geherdefinieerde zelfcontrole is gebaseerd op inhibities, vertaald in sociale controle en sociale banden, en de sterkte van die inhibities. Hoe meer inhibities hoe sterker zelfcontrole. Door deze nieuwe operationalisering zou zelfcontrole niet meer tautologisch zijn. Omdat nu de cognitieve capaciteit om de kosten van een daad te zien moet bestudeerd worden in plaats van gedragingen. De herdefiniëring van zelfcontrole leunt zo ook meer aan bij de rationele keuzetheorieën (Ward, Boman, & Jones, 2012; Vazsonyi, & Huang, 2015). Een recente studie heeft echter aangetoond dat de nieuwe operationalisering van zelfcontrole de variantie in criminaliteit minder zou kunnen verklaren dan de operationalisering van zelfcontrole door de Grasmick et al. (1993)-schaal. Echter de bevindingen hieromtrent zijn tegenstrijdig (Vazsonyi, & Huang, 2015). Ook Gottfredson (2011) is het tegenwoordig eens dat zelfcontrole niet de enige verklarende factor van criminaliteit is.
2.3 De dwangtheorie van Colvin: zelfcontrole door dwangrelaties Het centrale idee van deze theorie is dat dwang ervoor zorgt dat iemand misdrijven zal plegen, terwijl sociale ondersteuning ervoor zal zorgen dat iemand zich conform zal gedragen. Dwang en sociale ondersteuning kunnen zowel op micro als op macro niveau voorkomen (Colvin, Cullen, & Vanderven, 2002). Dwang kan zowel in directe als indirecte vorm voorkomen. Directe dwang wordt ook wel interpersoonlijke dwang genoemd. Bij directe dwang wordt er gebruik gemaakt van bedreiging, intimidatie en geweld om het gedrag dat men wenst van iemand te bekomen. Conform gedrag wordt dus bekomen door angst. Geweld is geen noodzakelijke voorwaarde om over dwang te spreken. Ook enkel dreigen om geweld te gebruiken kan iemand aanzetten om gedrag te stellen die wordt opgelegd. Nog een andere vorm van dwang is het afnemen of dreigen af te nemen van iemand zijn sociale ondersteuning. Dit kan zowel om materiële als om emotionele ondersteuning gaan (Colvin 2000; Colvin, et al., 2002).
10
Indirecte dwang of onpersoonlijke dwang gaat uit van structurele voorzieningen, die los lijken te staan van menselijke controle. Denk daarbij aan sociale en economische druk die voortvloeit uit werkeloosheid, armoede, enzovoort. Deze onpersoonlijke dwang kan een gevoel van radeloosheid teweegbrengen die iemand kan aanzetten tot directe actie (Colvin, 2000; Colvin et al., 2002). De kenmerken van een persoon ontstaan volgens Colvin voornamelijk uit het soort dwangrelatie van een individu. Ook zelfcontrole komt hieruit voort, en is niet zoals bij Gottfredson en Hirschi een kenmerk die zich enkel ontwikkelt uit de opvoeding van de ouders. Het is namelijk zo dat relaties over de jaren heen kunnen veranderen, dus ook iemand zijn zelfcontrole kan veranderen. Dit verschilt dus met het standpunt, van Gottfredson en Hirschi, dat zelfcontrole na ongeveer de leeftijd van 10 jaar relatief stabiel blijft (Colvin, 2000). Volgens Colvin bestaat controle uit twee dimensies, namelijk (Colvin, 2000; Colvin et al., 2002): 1. De sterkte van de uitgeoefende dwang. 2. De consistentie waarmee de dwang wordt ervaren of toegepast. Deze twee dimensies zorgen voor vier types van controle die nu verder zullen uitgelegd worden. De consistentie van de dwang bepaalt de richting van de woede en de mate van zelfcontrole (Colvin et al., 2002). Type 1 niet dwangmatige, consistente controle : Bij deze vorm van controle is er zowel emotioneel als instrumenteel een sterke sociale ondersteuning. De controle bestaat uit normatieve en lonende controle. Bij normatieve controle krijg je symbolische beloningen, zoals status en lof, bij conform gedrag. Bij lonende controle krijg je materiële zaken als beloning. Bij het niet naleven van normen zijn de interventies niet overdreven hard of straffend, maar eerlijk. Het is uitzonderlijk dat de straf of dreiging fysiek is. Doordat de straffen eerlijk zijn en de beperkingen realistisch voelt het individu geen woede. Er is sprake van een controlebalans tussen de controle die iemand zelf uitoefent en de controle van anderen op een individu. Er wordt consistent beloningen en positieve feedback gegeven op goed gedrag. Het individu heeft een bepaalde mate van autonomie en neemt de normen tot zich. Er is dus sprake van een interne locus van controle. De locus van controle is de bron 11
van eisen die gesteld worden aan iemand zijn gedrag. Intern betekent dus dat de eisen uit zichzelf komen om goed gedrag te stellen. Doordat de autoriteit eerlijk en consistent is, ontstaat er een positieve sociale band. Door de consistentie kan de persoon voorspelen wat de gevolgen zijn en zo ontstaat er een hoge mate van zelfcontrole. Deze vorm heeft de minste kans om een geneigdheid tot criminaliteit te produceren. Type 2 niet dwangmatige, grillige controle: Dit type wordt ook wel omschreven als toegeeflijk, laks en tolerant. Er worden zo goed als geen beperkingen gelegd op iemand zijn gedrag. Indien er al sociale ondersteuning is, is deze meestal instrumenteel. De personen die controle uitoefenen op het individu zijn niet geëngageerd. Er kan zelfs een controlesurplus ontstaan bij het individu doordat er zo weinig controle op hem wordt uitgeoefend. De controle die uitgeoefend wordt om iemand zijn gedrag alsnog proberen te sturen is van lonende aard. Doordat het individu kan voorspellen dat er zo goed als zeker geen controle zal uitgeoefend worden, is men geneigd om plezierige deviante activiteiten te stellen. Ook zal er geprobeerd worden regels en autoriteiten te manipuleren. Doordat er zo goed als nooit ingegrepen wordt, zal de zelfcontrole klein zijn omdat men de negatieve gevolgen niet goed inschat. De criminaliteit is wel minder roofzuchtig omdat het niet door woede gestuurd wordt. Het gaat eerder om druggebruik, winkeldiefstal seksuele promiscuïteit, drinken en andere kleine delinquente daden. Dit kunnen chronische criminelen worden indien de voordelen blijven opwegen tegen de nadelen, maar meestal is het adolescent-gelimiteerd. Type 3 consistente dwangmatige controle: Bij deze vorm van controle zijn de regels die moeten worden gevolgd vaak heel restrictief. Gedrag wordt nauwelijks genegeerd, maar er worden ook nauwelijks beloningen gegeven bij goed gedrag. Daardoor is de sociale ondersteuning nihil, zowel instrumenteel als emotioneel. Door de constante controle ontstaat de perceptie van een controletekort. Indien er al sociale ondersteuning is, gebeurt deze steeds onder de bedreiging van het stopzetten ervan. Dit type van controle creëert een sterk bestraffende relatie tussen de gecontroleerde en diegene die controleert. Indien men zich niet conform gedraagt wordt men steeds gestraft. Doordat het gedrag van een persoon steeds opgevolgd wordt, neemt men de regels niet tot zichzelf. Daardoor ontstaat er een externe locus van controle. Men is niet zelfredzaam en ook de zelfcontrole is rigide. Toch is er slechts een kleine kans dat men criminaliteit pleegt 12
doordat er een constante angst is op negatieve gevolgen. De zelfcontrole is klein omdat de inschatting van de gevolgen niet realistisch is. Maar ook doordat men zo sterk opgevolgd wordt, ziet men geen kans om misdrijven te plegen (Colvin, 2000; Colvin et al., 2002). De woede is naar binnen gekeerd, omdat uitwendige expressies van woede direct gestraft worden. Men zal eerder mentale problemen ontwikkelen, dan gedragsmatige. Toch bestaat er een kans dat de innerlijke woede zich plots veruitwendigt onder bepaalde omstandigheden en dat leidt tot een explosie van geweld. Type 4 grillige dwangmatige controle: De bestraffende reactie op wangedrag is in hoge mate inconsistent. Ofwel wordt het gedrag genegeerd, ofwel wordt het hard bestraft. Daardoor bestaat de kans dat zwaar wangedrag genegeerd wordt, terwijl niet ernstig wangedrag of zelfs conform gedrag streng bestraft wordt. Deze manier van controle uitoefenen creëert een gevoel van onrechtvaardigheid, en de woede die hierdoor ontstaat is naar buiten gekeerd. Maar doordat men niet kan voorspellen hoe er op gedrag gereageerd zal worden, heeft men een lage zelfcontrole. De persoon kan wel soms ontsnappen aan controle en voelt daarbij een vorm van autonomie. Toch is er een gevoel van controletekort omdat men zich vernederd voelt indien er gestraft wordt (Colvin et al., 2002). Bij dit type start men meestal op jonge leeftijd met het plegen van criminaliteit. Daarbij is er een sterke kans dat ze chronische criminelen worden. De criminele daden gebeuren impulsief, en niet rationeel aan de hand van een kosten-batenanalyse. Dit is een groot verschil met type 2 waar er een meer rationale berekening van de voor- en nadelen wordt gemaakt.
2.4 Biologische verklaringen voor zelfcontrole Terwijl de vorige theorieën ervan uit gingen dat zelfcontrole zich ontwikkelt door eerder sociologische factoren, zoals de opvoeding en soorten dwangrelaties, gaat men er hier van uit dat zelfcontrole een genetische en biologische oorsprong kan hebben. Dit is ook empirisch onderzocht (Galliot, & Baumeister, 2007; Muraven, Baumeister, & Diane, 2010; Baumeister, Vohs, & Tice, 2007).
13
Uit biologische en genetische verklaringen van zelfcontrole komt de hypothese naar voren, dat de mate van zelfcontrole over generaties heen kan worden doorgegeven. Het niveau van zelfcontrole van de ouders zou dan de mate van zelfcontrole van het kind moeten kunnen voorspellen. Uit onderzoek is gebleken dat dit ook een grote voorspellende waarde heeft (Boutwell, & Beaver; 2010). Dit versterkt het idee dat genetische factoren een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van zelfcontrole. Toch kan het zijn dat socialisatieprocessen een rol spelen, doordat de ouders zelf geen goed voorbeeld hebben gehad (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Volgens Gottfredson en Hirschi (1990) wordt zelfcontrole voornamelijk ontwikkeld door efficiënte ouderlijke controle. Beaver, Wright en Delisi (2007) hebben hier echter een aantal kritieken op. Volgens hun zou de factor ouderlijke controle een groot deel van de variantie in zelfcontrole onverklaard laten. Ook hebben tweelingenstudies uitgewezen dat het onder controle houden van impulsiviteit en zelfregulatie grotendeels het resultaat zijn van genetische factoren. Daarom moeten ook studies uitgevoerd worden die de focus leggen op biologische factoren die zelfcontrole zouden kunnen verklaren. Zo is er de mogelijke verklaring dat daden die zelfcontrole vergen een grote hoeveelheid energie, in de vorm van glucose, nodig hebben De mate waarin iemand zelfcontrole kan uitoefenen, hangt volgens hun dus af van de hoeveelheid bloedglucose die iemand bezit op een bepaald moment. Deze theoretici vetrekken vanuit de vaststelling dat bij mensen die verschillende taken moeten uitvoeren, die zelfcontrole vergen, hun prestaties gestaag dalen. Dit geeft volgens hun een indicatie dat zelfcontrole uitoefenen energie vergt (Galliot, & Baumeister, 2007; Muraven et al., 2010). Glucose wordt in het brein vlugger verbruikt dan het wordt aangemaakt. Een hypothese die hieruit volgt is dat mensen met weinig glucosetolerantie, zoals diabetici, minder zelfcontrole kunnen uitoefenen. Het falen van zelfcontrole gebeurt volgens hun ook vaker ‘s avonds omdat glucose dan minder efficiënt gebruikt wordt (Galliot, & Baumeister, 2007). Volgens Galliot en Baumeister (2007) is glucose niet de enige factor die zelfcontrole beïnvloedt. Ook andere biologische en psychologische processen spelen een rol, zoals personaliteit en socialisatie.
14
Wel is het zo dat zelfcontrole, in deze verklaring, geen statisch gegeven hoeft te zijn. Er wordt uitgegaan van een krachtmodel, waarbij zelfcontrole als een spier wordt gezien. Indien zelfcontrole dus getraind wordt, in de vorm van herhalende oefeningen die zelfcontrole vergen, zou na verloop van tijd iemand zijn zelfcontrole sterker moeten zijn. Deze hypothese is ook empirisch getoetst en bevestigd (Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010). Een
andere
biologische
verklaring
komt
voort
uit
recent
gedragsgenetisch
en
neurowetenschappelijk onderzoek. Uit deze onderzoeken blijkt dat biogenetische factoren voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Veel gedragingen die geassocieerd worden met zelfcontrole zoals zelfregulering, gedragsinhibitie en controle van emoties liggen in de prefrontale cortex. De capaciteit om zelfcontrole uit te oefenen is dus afhankelijk van de ontwikkeling van de prefrontale cortex volgens deze biologische verklaring. Alle functies van de prefrontale cortex worden uitvoerende functies genoemd, zelfcontrole is daar één van (Beaver et al., 2007). “Executive functions
refer to a cluster of higher order cognitive processes involving
initiation, planning, cognitive flexibility, abstraction, and decision making that together allow the execution of contextually appropriate behavior” (Beaver et al., 2007, p1347). Als men deze definitie samenlegt met de beschrijving van zelfcontrole van Gottfredson en Hirschi (1990), die stellen dat mensen met een lage zelfcontrole onder andere impulsief reageren
en een voorkeur hebben voor simpele taken, kan ook afgeleid worden dat
zelfcontrole één van de uitvoerende functies is. Nog een verschil met een hypothese uit de zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi is, dat volgens neurowetenschappers het brein pas ongeveer volledig ontwikkeld is wanneer men midden de 20 jaar is. De prefrontale cortex ontwikkelt zich zelfs als één van de laatste gebieden van het brein (Beaver et al., 2007). Er zijn verschillende oorzaken die er voor kunnen zorgen dat de prefrontale cortex zich niet ontwikkelt zoals het hoort. Dit zorgt dan voor uitvoerende dysfuncties, en heeft dus ook een effect op de ontwikkeling van zelfcontrole. Deze oorzaken kunnen van genetische aard zijn, maar kunnen ook van buitenaf komen. Onder andere alcohol, tabak en andere soorten
15
(illegale) drugs kunnen de foetus beïnvloeden (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010).
2.5 De herziende controlebalanstheorie van Tittle De eerste versie van de Control Balance Theory werd geïntroduceerd in 1995. Het centrale concept in zijn theorie is controle. Hieronder verstaat hij: “Control means the ability of an individual or other kind of social entity to manipulate or block social or other actions and circumstances. “ (Tittle, 2004, p397). Er zijn twee vormen van controle, namelijk de controle die een individu zelf uitoefent en de controle waaraan hij onderworpen wordt. Elk individu kan volgens hem gekarakteriseerd worden volgens controleratio’s. Dit is de verhouding tussen de controle die iemand zelf uitoefent en de controle waaraan hij onderworpen wordt. Iedereen heeft zowel een globale controleratio, als een situationele. In bepaalde omstandigheden kan iemand dus een meer of mindere gebalanceerde controleratio hebben (Tittle, 2004). Het causale proces om over te gaan tot deviantie wordt in zijn oorspronkelijke theorie “control balancing” genoemd. Dit wil zeggen dat iemand een cognitief proces ondergaat waarbij men de winst, in de vorm van het winnen van controle door deviant gedrag afweegt, ten opzichte van de mogelijke tegencontrole die dit gedrag kan teweegbrengen. Dit is enkel van belang voor personen met een tekort of een teveel aan controle (Tittle, 2004). In de eerste versie gebruikte hij twee vormen van deviantie. Individuen met een controletekort zouden voornamelijk verantwoordelijk zijn voor repressief afwijkend gedrag, dit wil zeggen dat ze daden plegen waarbij er direct contact is tussen dader en slachtoffer. Terwijl individuen met een controleoverschot aansprakelijk zouden zijn voor voornamelijk autonome deviantie, waarbij er geen direct contact is. Maar soms zijn misdrijven moeilijk te onderscheiden, waardoor dit moeilijk empirisch te toetsen was. Door verschillende kritieken, zowel empirisch als conceptueel, heeft Tittle zijn theorie herzien (Tittle, 2004).
16
In deze nieuwe versie wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen autonoom en repressief afwijkend gedrag. Nu is er enkel een continuüm van deviantie, waarbij de verschillende punten op dat continuüm verschillen in wat hij noemt hun “control balance desirability”. Daden verschillen dus in hun graad van “control balance desirability”. Deze wordt bepaald door de mogelijke langetermijneffecten om ongebalanceerde controle te veranderen, en de mate waarin wangedrag vereist dat de dader direct contact heeft met het slachtoffer of voorwerp. Misdrijven met langetermijneffecten en zonder persoonlijk contact hebben de grootste control balance desirability (Tittle, 2004). Net zoals de eerste versie gaat het om een geïntegreerde theorie, waarbij hij gebruik maakt van ideeën uit de zelfcontroletheorie, leertheorieën en de general straintheorie. Tittle is het eens met het versatiliteitsprincipe. De verschillende daden die iemand stelt, zouden zich dan wel op dezelfde plaats in het continuüm bevinden. Er zijn vier variabelen die bepalen welke misdrijven iemand op het continuüm zal plegen (Tittle, 2004): 1) De controleratio: Enkel personen met een controletekort of -overschot zijn geneigd om criminaliteit te plegen. Criminaliteit is volgens Tittle, daden die een grote tegencontrole genereren. 2) Opportuniteit: Misdrijven kunnen volgens hem enkel voorkomen indien het mogelijk is ze te plegen. Opportuniteit is belangrijk om te kunnen bepalen welk soort daad er kan gepleegd worden, op een bepaalde plaats in het continuüm. 3) “Contstraint”: Dit is een samengestelde variabele, die bestaat uit de ernst van het misdrijf (mogelijke omvang van de gevolgen) en het situationele risico (kans dat men de gevolgen effectief zal ervaren). De dader zal dus een kosten-batenanalyse doen. Deze kosten zijn in termen van verlies van controle. 4) Zelfcontrole: Dit concept was niet in zijn oorspronkelijke theorie opgenomen. Zelfcontrole wordt hier gezien als een functie die bepaalt in welke mate men rationeel kan denken. Bij hoge zelfcontrole zijn de daden meestal onpersoonlijk. Bij lage zelfcontrole zullen de beperkingen minder invloed hebben op het al dan niet stellen van een bepaalde daad. Ook zullen de daden een lagere “control balance desirability” hebben. De belangrijkste variabele om te bepalen in welke zone van het continuüm misdrijven zullen gepleegd worden, is de controleratio. Deze bepaalt of men een hoog of laag “control balance 17
desirability” misdrijf zal plegen. Mensen met een tekort aan controle zijn bijvoorbeeld vooral geneigd misdrijven te plegen met een lage “control balance desirability”. Opportuniteit bepaalt welke misdrijven er zouden kunnen gesteld worden. Terwijl de beperkingen bepalen of het ook effectief kan gebeuren. Zelfcontrole speelt enkel een rol indien de voorgaande variabelen gunstig zijn ten aanzien van deviantie. Het is niet de bepalende factor zoals in de zelfcontroletheorie. Zelfcontrole kan er wel voor zorgen dat iemand een daad stelt hoger of lager gelegen op het continuüm dan oorspronkelijk voorspeld door de controleratio. Zo kan het zijn dat iemand met een controleoverschot daden stelt met een lagere “control balance desirability” indien hij een lage zelfcontrole heeft (Tittle, 2004). Zoals eerder gesteld plegen, volgens Tittle (2004), mensen met een gebalanceerde controle over het algemeen geen deviant gedrag. Maar indien dit gepaard gaat met een lage zelfcontrole kan het zijn dat de situatie en de gevolgen niet goed ingeschat worden.
2.6 De Situationele actietheorie van Wikström: het belang van moraliteit Eén van de kritieken op de zelfcontroletheorie is dat er geen rekening is gehouden met mogelijke risicofactoren die interageren met zelfcontrole. Ook zou het kunnen dat de impact van zelfcontrole op criminaliteit verschilt bij verschillende achtergrondkenmerken van individuen (Svensson, Pauwels, & Weerman, 2010). Volgens Wikström (2006) zijn misdrijven daden die morele regels, gedefinieerd in strafwetten, breken. De situationele actietheorie (SAT) is een generale theorie van criminaliteit. Zijn actietheorie verklaart dus niet enkel misdrijven, maar elke daad die een morele regel breekt. Een morele regel schrijft voor wat goed en fout is om te doen in bepaalde omstandigheden. Een strafwet bevat een aantal morele regels, maar niet allemaal. Een theorie moet volgens Wikström verklaren wat mensen aanzet tot het plegen van criminaliteit. Volgens de SAT worden mensen aangezet tot bepaalde daden, door de wijze waarop ze hun handelingsalternatieven ervaren, en hun keuze om bepaalde handelingen te stellen, in een bepaalde setting (Wikström 2004; 2006; Wikström, & Butterworth, 2006).
18
Net
zoals
Gottfredson
&
Hirschi
(1990)
gaat
Wikström
(2004)
uit
van
het
versatiliteitsprincipe. Volgens hem zou er daarom ook sprake zijn van een verschil in criminele geneigdheid tussen personen. Onder criminele geneigdheid verstaat hij, dat er individuele verschillen zijn in het zien van alternatieven en het maken van keuzes in welbepaalde settingen (Wikström, 2004; Wikström, & Butterworth,2006). De perceptie van handelingsalternatieven en het keuzeproces zijn de situationele mechanismen die een individu en zijn omgeving verbinden met zijn handelingen. Zowel individuele als omgevingsfactoren kunnen oorzaken zijn van criminaliteit, in de mate dat ze mensen hun perceptie van handelingsalternatieven en het keuzeproces beïnvloeden. De individuele causale mechanismen die een rol spelen bij de situationele mechanismen, zijn moraliteit en zelfcontrole. De omgevingsfactoren zijn verleiding, provocatie en afschrikking (Wikström, 2004; Wikström, & Treiber, 2007). Onder moraliteit worden zowel de morele waarden, als de sterkte van morele waarden verstaan. Sterkte betekent de mate waarin iemand zich zou schamen of schuldige voelen indien hij de morele regel overtreedt. Wanneer iemand zijn moraliteit in sterke mate overeenkomt met de morele context (morele regels, mate van toezicht en bestraffing) van de setting, is het onwaarschijnlijk dat hij de regel breken als handelingsalternatief zal zien. Moraliteit kan dus gezien worden als een filter voor het bepalen van alternatieven (Wikström, 2004). Pas indien deze niet overeenkomen en criminaliteit als een handelingsalternatief wordt gezien, speelt zelfcontrole een rol in het keuzeproces (Wikström, 2006). Zelfcontrole wordt hier gezien als een situationeel kenmerk in plaats van een individueel kenmerk, zoals in de zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi. Tevens zou zelfcontrole geen stabiele factor zijn, maar verschillen in bepaalde situaties. Daarom wordt er in de SAT niet gesproken over hoge en lage zelfcontrole, maar over de capaciteit om zelfcontrole uit te oefenen. De capaciteit is afhankelijk van iemand zijn uitvoerende capaciteit, dit zijn cognitieve functies die het mogelijk maken een interne representatie te maken om het keuzeproces te leiden. Zelfcontrole wordt pas volledig ontwikkeld in de vroege adolescentie en niet op de leeftijd van 10 jaar zoals Gottfredson en Hirschi beweren (Wikström, & Treiber, 2007).
19
De SAT is één van de enigste theorieën die de causale mechanismen wil aantonen die leiden tot criminaliteit als een type van actie. Recent is aangetoond dat de prefrontale cortex een belangrijke rol speelt in intentionele en doelgerichte handelingen. Bij morele cognitie spelen verschillende breinregio’s, met relevante actie-gerelateerde en affectieve functies (zoals de amygdala die een rol speelt bij emotionele reactie), een rol. Want ook emoties kunnen een invloed hebben op het keuzeproces. De prefrontale cortex speelt de meest expliciete rol. Deze zal ook de emotionele reacties van de amygdala onderdrukken om zo tot een meer gedelibereerde beslissing te komen. De uitvoerende functies van de prefrontale cortex ondersteunen doelgericht gedrag. Ze filteren de informatie om zo interne representaties van de omstandigheden te maken, en zo handelingsalternatieven te identificeren en hun uitkomsten te voorspellen. Bij het keuzeproces speelt tevens iemand zijn ervaringen een rol. Dat verklaart ook waarom mensen verschillende handelingsalternatieven zien, want iedereen interpreteert een situatie anders. Eveneens zullen dysfuncties in de prefrontale cortex het keuzeproces in negatieve zin beïnvloeden. Individuen zullen eerder op provocaties reageren en impulsiever. De uitvoerende tekorten zijn wel pas van belang vanaf men criminaliteit als een handelingsalternatief ziet. In tegenstelling tot de zelfcontroletheorie staat de situationele actietheorie open voor de invloed van biogenetische factoren. De SAT wil immers consistent zijn met empirisch bewijs van verschillende disciplines (Treiber, 2011). Wikström vindt het namelijk ook belangrijk om de oorzaken van de oorzaken te kennen (Wikström, 2004; Wikström, 2006; Wikström, & Butterworth, 2006). Volgens Wikström (2006) zou moraliteit een belangrijkere rol spelen in het verklaren van criminaliteit, dan zelfcontrole. Dit komt doordat zelfcontrole pas een rol zou spelen indien men criminaliteit als handelingsalternatief beschouwt. Ook het feit dat zelfcontrole geen rol speelt wanneer men uit gewoonte handelt, of als men zijn daad niet als moreel verkeerd ziet, maakt dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor zou zijn. Uit empirisch onderzoek blijkt dat deze stelling klopt (Antonnacio, & Tittle, 2008; Svensson et al., 2010).
2.7 Besluit Dit theoretisch kader maakt duidelijk dat het concept zelfcontrole niet pas vanaf de zelfcontroletheorie is geïntroduceerd. Het concept zelfcontrole is al vooraf vermeld in de theorie van Reckless (1962). Het is dus niet een volledig nieuw concept die door Gottfredson 20
en Hirschi in 1990 naar voor is gebracht. Zij gaven wel een nieuwe invulling aan dit concept. Waar zelfcontrole bij Reckless nog een onderdeel was van iemand zijn innerlijke controlesysteem, en dus eerder een indirecte oorzaak van criminaliteit. Krijgt het concept zelfcontrole in de zelfcontroletheorie een prominente rol. Wel lijkt het erop dat de invulling van zelfcontrole voor een stuk gebaseerd is op de definitie van het innerlijke controlesystemen van Reckless (1962). We kunnen er toch een aantal dimensies in herkennen. Evenzeer zijn de veronderstellingen van de zelfcontroletheorie niet uit het niets ontstaan. Al voordat ze hun zelfcontroletheorie introduceerden in 1990 hadden ze een aantal artikelen geschreven waarin hun ideeën naar voren kwamen, waaronder de ambitie om een algemeen geldende theorie te ontwikkelen (Hirschi, & Gottfredson ,1987). Door enkel te kijken naar iemand zijn zelfcontrole zou men alle mogelijke vormen van criminaliteit en analoog gedrag daaraan moeten kunnen verklaren (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Het lijkt echter een te simplistische veronderstelling dat er slechts één factor nodig is om alle criminaliteit te verklaren. Bewijs toont immers aan dat er ook rekening gehouden moet worden met andere verklarende factoren (Pratt, & Cullen, 2000; Wikström, & Treiber, 2007). Dit wil niet zeggen dat de zelfcontroletheorie geen ondersteuning meer vindt. Zelfcontrole blijkt nog steeds een belangrijke rol te spelen in het verklaren van criminaliteit (Antonnacio, & Tittle, 2008; Arneklev et al., 1999). Daarom wordt het concept zelfcontrole wel nog opgenomen in verschillende geïntegreerde theorieën (Colvin, 2000; Tittle, 2004; Wikström, 2004; Wikström, 2006). In die theorieën wordt zelfcontrole wel anders ingevuld. Waar het in de zelfcontroletheorie een primaire rol toegewezen kreeg, krijgt het in deze theorieën terug een secundaire rol. Zelfcontrole zou pas een rol spelen indien men criminaliteit als handelingsalternatief ziet, of als de factoren gunstig staan om criminaliteit te plegen (Tittle, 2004; Wikström, 2004; Wikström, 2006). Er is eveneens bewijs dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor is dan zelfcontrole (Antonnacio, & Tittle, 2008; Svensson et al., 2010). Het idee dat uitsluitend zelfcontrole instaat voor de verklaring van criminaliteit lijkt al lang verworpen. Het idee dat zelfcontrole alleen door ouderlijke socialisatie ontwikkeld wordt kan volgens dit theoretisch kader eveneens verworpen worden. Er is steeds meer bewijs dat biogenetische factoren een invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole (Beaver et al., 2007).
21
Zelfcontrole zou eveneens getraind kunnen worden en dus niet zo stabiel zijn zoals de zelfcontroletheorie vooropstelt (Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010). Algemeen kan uit de bespreking van de evolutie van zelfcontrole gesteld worden dat het concept zelfcontrole, zoals bedoeld in de zelfcontroletheorie, nog steeds een belangrijke factor is om criminaliteit te verklaren. Toch was de zelfcontroletheorie te voorbarig door te stellen dat er enkel naar zelfcontrole moet gekeken worden om criminaliteit te voorspellen. Ook andere factoren moeten in rekening worden gebracht. Vooral moraliteit moet in toekomstig onderzoek opgenomen worden. Tevens moet er meer onderzoek gebeuren naar de oorzaken van zelfcontrole, daar er steeds meer bewijs is dat ook hier meerdere factoren een invloed uitoefenen.
22
3. Methodologie: een systematische literatuurstudie In dit deel wordt de methode besproken die gebruikt is om de doelstelling van deze masterproef, namelijk de evaluatie van het concept zelfcontrole in Europese context, te bereiken. De methode die hiervoor is aangewend is een systematische literatuurstudie. Er wordt onder andere besproken wat een systematische literatuurstudie inhoudt en wat de verschillen zijn met andere vormen van literatuurstudie. Tevens worden de voor- en nadelen van deze methode verduidelijkt. Aan de hand daarvan moet duidelijk zijn waarom in dit onderzoek voor een systematische literatuurstudie is gekozen. Als laatste wordt besproken hoe deze methode in dit onderzoek is toegepast aan de hand van een stappenplan.
3.1 De systematische literatuurstudie 3.1.1 Omschrijving In deze masterproef is er gekozen om de systematische literatuurstudie, ook wel systematic review genoemd, als methode te gebruiken. Omdat deze bedoeld is om een specifieke vraag te beantwoorden rond een bepaald thema (Torgerson, 2003). In dit geval wordt de empirische sterkte van het concept zelfcontrole geëvalueerd in West- en Noord-Europese context. Een systematische literatuurstudie is een vorm van secundaire data-analyse, want er wordt gebruik gemaakt van datamateriaal die door anderen reeds verzameld en geanalyseerd is. Dit in tegenstelling tot een primaire data-analyse, waarbij men de gegevens zelf moet verzamelen bij een populatie en analyseren (Decorte, Tieberghien, & Petintseva, 2013; Torgerson, 2003). Deze data bestaat uit alle mogelijke empirische studies die zijn uitgevoerd rond een bepaald onderwerp. Het doel van een systematische literatuurstudie is om rond een bepaald thema, op exhaustieve wijze, de empirische bevindingen te verzamelen, samen te vatten en conclusies te trekken. Men wil met andere woorden een totaalbeeld creëren van de bevindingen (Taylor, 1994; Torgerson, 2003). Vroeger moesten alle studies rond een onderwerp opgenomen worden in de systematic review. Dit om te voorkomen dat de visie van de onderzoeker de selectie van studies zou beïnvloeden. Het nadeel daarvan was dat ook de minder kwalitatieve studies opgenomen 23
werden, wat de resultaten kon beïnvloeden. Het kwam ook ten nadeel van de kwaliteit van het eigen onderzoek. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van inclusie- en exclusiecriteria om de kwaliteit van de systematische literatuurstudie te verhogen. Daarbij moet wel expliciet vermeld worden waarom bepaalde studies niet zijn opgenomen in het onderzoek (Torgerson, 2003). Een systematische literatuurstudie mag niet verward worden met een narratieve review. Bij een narratieve review gaat het slechts om een selectie van de literatuur omtrent een onderwerp. Daarbij worden er meestal geen expliciete inclusie- en exclusiecriteria gebruikt. Het risico bestaat dan dat men vooral literatuur selecteert die het perspectief van de onderzoeker ondersteunt. Een narratieve review is dus minder objectief dan een systematische literatuurstudie (Uman, 2011). Een systematische literatuurstudie kan soms wel een component bevatten van een metaanalyse in de vorm van een algemene effectsize (Uman, 2011). Een meta-analyse is nog objectiever dan een systematische literatuurstudie, omdat het om een statistische benadering gaat. Hierbij wordt er aan elke studie een statistisch cijfer gegeven in de vorm van bijvoorbeeld een effectsize. Deze drukt de sterkte van de relatie tussen twee variabelen uit. Zo kan gekeken worden hoe sterk een hypothese bijvoorbeeld is (Taylor, 1994).
3.1.2 Voor- en nadelen systematische literatuurstudie Voordelen: Eén van de belangrijkste voordelen van een systematische literatuurstudie is dat het de studies op een exhaustieve wijze samenvat. Dit wil zeggen dat alle mogelijke studies rond een bepaald onderzoeksgebied verzameld en grondig doorgenomen worden. Aan de hand van die studies wordt een conclusie getrokken rond een bepaalde probleemstelling (Taylor, 1994, Torgerson, 2003). Nog een groot voordeel is dat de systematische literatuurstudie repliceerbaar en controleerbaar is. Dit komt doordat er gewerkt wordt met een gedetailleerd plan van aanpak en een duidelijke onderzoekstrategie (Uman, 2011). Door met expliciete inclusie- en 24
exclusiecriteria te werken, kan een andere onderzoeker dezelfde literatuurstudie overdoen om te kijken of hij tot dezelfde conclusies komt. Dit vergroot de betrouwbaarheid van het onderzoek. Hiermee wordt bedoeld dat men dezelfde resultaten uitkomt in eenzelfde setting of scenario (Taylor, 1994). Nadelen: Een belangrijk nadeel is dat de wetenschappelijke kwaliteit van de systematische literatuurstudie afhankelijk is van de opgenomen studies. Je kan namelijk niet de kwaliteit van een systematic review vergroten indien de onderzochte studies van lage kwaliteit zijn. Vroeger was dit een groter probleem omdat toen alle studies moesten opgenomen worden. Nu kan er beter geselecteerd worden aan de hand van inclusie- en exclusiecriteria (Taylor, 1994). Tevens is er een groot risico op publication bias. Hiermee wordt bedoeld dat niet alle onderzoeken rond een bepaald onderwerp gepubliceerd worden. Meestal gaat het om studies die de theorie niet ondersteunen. Indien men geen toegang tot deze studies kan krijgen, bestaat de kans dat men vertekende conclusies trekt (Bijleveld, 2013; Torgerson, 2003).
3.2 Onderzoeksplan en – strategie Om de doelstelling van deze masterproef te bereiken, namelijk kijken wat de empirische waarde van de zelfcontroletheorie in Europese context is, wordt gebruik gemaakt van een systematic review. Dit wil zeggen dat op exhaustieve wijze de empirische onderzoeken die gepubliceerd zijn, rond zelfcontrole in Europese context, zullen bestudeerd worden. Een systematic review is bedoeld om alle bevindingen te verzamelen rond een bepaald thema (Torgerson, 2003). Een systematische literatuurstudie gebeurt aan de hand van een duidelijk onderzoeksplan en strategie. Dit kan gebeuren aan de hand van een stappenplan. Een duidelijk onderzoeksplan is, zoals eerder al vermeld, belangrijk om het onderzoek controleerbaar en repliceerbaar te maken. Het vergroot de kwaliteit van het onderzoek. Om deze systematische literatuurstudie uit te voeren is gekozen om het stappenplan van Uman (2011) toe te passen, deze bestaat uit acht verschillende stappen. Stap acht wordt hier echter niet toegepast. De reden hiervoor is, 25
dat het niet de bedoeling van dit onderzoek is om op grote schaal verspreid te worden. De verschillende stappen en de toepassing ervan zullen hier verder besproken worden. Fase 1: Het formuleren van de onderzoeksvragen In deze fase worden onder andere de onderzoeksvragen, de hypothesen en de titel van de review beschreven. Tevens worden de objectieven en het doel van het onderzoek bepaald (Torgerson, 2003). Met andere woorden wordt de probleemstelling in deze fase bepaald. Deze is al uitvoerig besproken, maar de grote lijnen zullen hier gestructureerd volgens het stappenplan besproken worden. Een titel is best niet te lang, maar moet wel duidelijk beschrijven wat men mag verwachten van het onderzoek. De titel van deze masterproef is ‘De relatie zelfcontrole en criminaliteit. Een systematische literatuurstudie van Europees onderzoek’. Uit deze titel komt duidelijk naar voor dat het om een systematische literatuurstudie gaat, die de empirische bevindingen rond zelfcontrole wil samenbrengen, om tot een conclusie te komen rond de empirische waarde van het concept zelfcontrole. Er is gekozen om een evaluatie te doen van de zelfcontroletheorie in West- en NoordEuropese context, omdat deze theorie tot nu toe vooral in Amerikaanse context is getoetst. In Amerikaanse context is er zelfs al een systematic review gebeurd door Pratt en Cullen (2000). In het tweede hoofdstuk van deze masterproef werd duidelijk dat het concept zelfcontrole in verschillende (geïntegreerde) theorieën is gebruikt. De reden dat deze systematische literatuurstudie voornamelijk gaat over het concept zelfcontrole, zoals gezien in de zelfcontroletheorie en de situationele actietheorie van Wikström, heeft twee redenen. De eerste reden is omdat
vooral deze theorieën empirisch getoetst zijn. Daarnaast is de
zelfcontroletheorie al aan veel kritiek onderworpen. In dit onderzoek zal gekeken worden of deze kritieken terecht zijn. Aan de hand van de uitgevoerde studies in Europese context die in dit onderzoek zijn opgenomen, zullen een aantal onderzoeksvragen beantwoord worden. Deze zijn:
26
1. Is zelfcontrole de sterkst verklarende factor van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit? - Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en het plegen van criminaliteit? - Hoe sterk is de relatie tussen zelfcontrole en analoog gedrag aan criminaliteit (meer bepaald gangmembership, alcohol en druggebruik)? - Is het effect van zelfcontrole voor iedereen gelijk of afhankelijk van de morele overtuiging/moraliteit van personen? - Kan zelfcontrole elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag aan criminaliteit verklaren? 2. Worden individuele verschillen van zelfcontrole hoofdzakelijk verklaard door ouderlijke opvoedingspatronen? - Speelt ouderlijke socialisatie een rol bij de verklaring van de mate van zelfcontrole? - Wat is de rol van de school om de mate van zelfcontrole te verklaren? - Spelen ‘peers’ een rol bij het ontstaan van zelfcontrole? 3. Zijn de resultaten afhankelijk van het feit of de meting aan de hand van de Grasmick et al.(1993)-schaal/attitudeschaal of via gedragsmetingen is gedaan? Fase 2: Definiëren van inclusie- en exclusiecriteria In deze fase worden de criteria bepaald waaraan de wetenschappelijke studies moeten voldoen, om te worden opgenomen in de systematische literatuurstudie. Een eerste belangrijke voorwaarde is dat het om kwaliteitsvolle wetenschappelijke studies moet gaan. Daarom is er uitsluitend gezocht in A1-, A2-tijdschriften en onderzoeksrapporten naar artikelen die de relatie tussen zelfcontrole, criminaliteit en analoog gedrag hebben onderzocht. Omdat het concept zelfcontrole pas geïntroduceerd is in 1990 door Gottfredson en Hirschi, is enkel gekeken naar studies die zijn gevoerd tussen 1 januari 1991 en 31 december 2014. Deze ruime periode zorgt ervoor dat het onderzoek zo exhaustief mogelijk is uitgevoerd. Eveneens moeten de onderzoeken plaatsgevonden hebben in West- en Noord-Europese 27
context. De reden dat Zuid- en Oost-Europese studies niet zijn opgenomen, is dat deze meestal in hun eigen taal gepubliceerd worden. Deze talen ben ik echter niet machtig. Dit brengt ons meteen tot het volgende criterium waaraan de studies moet voldoen. De onderzoeken moeten namelijk geschreven zijn in een taal die de onderzoeker machtig is. Daarom worden enkel studies in het Engels, Nederlands, Frans en eventueel Duits opgenomen in dit onderzoek. Een laatste voorwaarde is dat het concept zelfcontrole empirisch is onderzocht. Indien er enkel theoretisch verwezen wordt naar de zelfcontroletheorie wordt deze niet opgenomen in dit onderzoek. Het concept zelfcontrole moet dus effectief door de onderzoekers zijn getoetst om in deze literatuurstudie te worden opgenomen. Ook reviews zijn dus uitgesloten. Fase 3: Ontwikkelen van een onderzoekstrategie en studies lokaliseren Het onderzoek gebeurde via een systematische zoekstrategie. In verschillende tijdschriften is er gezocht naar artikelen rond de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Dit gebeurde niet via een elektronische databank omdat dit zou leiden tot te veel resultaten. In databanken worden namelijk alle mogelijke studies rond een onderwerp opgenomen. Dit betekent dat er ook veel resultaten van Amerikaanse studies zouden teruggevonden worden. Om het overzichtelijk te houden is er dus voor gekozen om de belangrijkste tijdschriften, voor studies in Europese context, te doorzoeken. De keuze voor de tijdschriften, waaruit de onderzochte studies komen, kwam nadat ik een aantal artikelen ter beschikking kreeg van Prof. dr. Pauwels. De inhoud van deze artikelen betrof onderzoek, rond de relatie zelfcontrole en criminaliteit, uitgevoerd door Prof. dr. Pauwels zelf. Door te kijken naar de tijdschriften waaruit deze artikelen kwamen, zijn de tijdschriften geselecteerd waaruit ik studies heb gezocht rond mijn onderzoek. De gekozen tijdschriften betreffen: ‘The British Journal of Criminology’, ‘European Journal of Criminology’, ‘European Journal on Crime Policy and Research’, ’Journal of Quantitative Criminology’, ‘Journal of Contemporary Criminal Justice’ en ‘Crime and Delinquency’ Tevens zijn er ook een aantal hoofdstukken uit boeken opgenomen die studies betreffen rond het gekozen onderwerp. Eveneens zijn er studies van de International Self-Report Study of Delinquency 2 (ISRD-2) opgenomen in het onderzoek omdat hierin ook zelfcontrole is gemeten. Er is niet enkel in tijdschriften gezocht omdat deze masterproef zo exhaustief 28
mogelijk tracht te zijn. Op het internet ben ik naar de website van de gekozen tijdschriften gegaan om deze aan de hand van trefwoorden te doorzoeken. De gekozen trefwoorden waren: self-control, aggressiveness, impulsiveness en risk-taking. Deze werden telkens gecombineerd met het trefwoord crime, met als tussenvoegsel AND. In het begin van mijn zoektocht naar relevante publicaties zocht ik op al deze termen. Maar al vlug bleek dat na de zoekfunctie met ‘selfcontrol and crime’ te hebben uitgevoerd, voor de overige trefwoorden ofwel dezelfde resultaten bekomen werden, ofwel het om irrelevante publicaties ging. Ze waren irrelevant omdat de studies slechts die trefwoorden onderzochten en niet het concept zelfcontrole in zijn geheel. Daarom is besloten nog enkel te zoeken op de trefwoorden ‘self-control and crime’. Tevens werd er enkel gekeken naar volumes in de periode van 1991 tot 2014. Fase 4: Het selecteren van studies Naast de studies die ik via Prof. dr. Pauwels heb gekregen. Zijn de artikelen geselecteerd aan de hand van de inclusiecriteria zoals voordien opgesteld. Hier zal per tijdschrift het aantal gevonden en opgenomen artikelen besproken worden. Tevens zal de reden van exclusie besproken worden, indien artikelen niet in dit onderzoek zijn opgenomen. De opgenomen studies zijn een eerste maal geselecteerd via het doornemen van de abstracts, trefwoorden en landen waarin de studies plaatsvonden. Daarna zijn de artikelen die via deze selectie zijn weerhouden, volledig doorgenomen om een definitieve selectie van onderzoeken te bekomen. Op de website van de tijdschriften is telkens gezocht op de trefwoorden ‘self-control’ and ‘crime’. Behalve bij de ‘British Journal of Criminology’ omdat deze enkel met een index raadpleegbaar was. In de European Journal on Crime Policy and Research kwam er via deze zoekopdracht 40 resultaten naar voren die eventueel konden worden opgenomen in dit onderzoek. Daarvan zijn er slechts vijf bruikbare studies overgebleven. De reden dat de overige 35 artikelen niet zijn opgenomen, is ofwel omdat deze het concept zelfcontrole niet empirisch onderzochten, ofwel omdat het om een andere theorie of concept ging. Na grondige analyse bleven deze vijf studies in het onderzoek weerhouden. De European Journal of Criminology bracht 67 mogelijke resultaten op. Daaruit bleken er 20 via de abstracts en trefwoorden wel bruikbaar, maar 1 artikel uit 2006 is door beschadiging 29
niet beschikbaar. Van de overige 57 studies zijn er 40 uitgesloten omdat ze een andere theorie of concept onderzochten. En 5 bespraken wel het concept, maar deden geen empirische studie naar de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Eveneens waren er twee onderzoeken afkomstig uit de Verenigde Staten. Na de artikelen grondig te lezen zijn er uiteindelijk nog negen studies geschrapt uit dit onderzoek. De redenen hiervoor zijn dat het ofwel geen empirische studies betroffen, ofwel dat zelfcontrole op een inadequate wijze was gemeten. Bij de British Journal of Criminology is er een andere strategie gebruikt dan bij de voorgaande. In dit tijdschrift is per jaargang handmatig gezocht naar bruikbare artikelen. Uiteindelijk leverde dit slechts één bruikbaar artikel op. Twee werden uitgesloten omdat ze het concept zelfcontrole in historisch perspectief bespraken en het niet empirisch onderzochten. Het enige bruikbare artikel bleef in dit onderzoek behouden na grondige analyse ervan. Criminal Justice and Behavior bracht 177 resultaten op. Daarvan zijn er drie in dit onderzoek opgenomen. Daarbij zijn 46 studies uitgesloten omdat ze het concept in een land onderzochten die niet in de inclusiecriteria was opgenomen. Het betrof 43 studies in Amerikaanse context, twee in Canada en één in Zuid- en Oost-Europese context. Bij 128 uitgesloten studies ging het om een andere theorie of concept die onderzocht werd. Na een grondige analyse van de onderzoeken bleven de drie opgenomen studies weerhouden. Bij de Journal of Quantitative Criminology kwamen er 103 mogelijke resultaten naar voor, hiervan zijn er uiteindelijk 5 opgenomen. In 35 gevallen werd de studie gedaan in een andere context dan voorzien. Het betrof om 32 studies in Amerikaanse context, één in Japan, één in Oost-Europa en één in Canada. In 63 gevallen ging het om een andere theorie of concept die bestudeerd werd. Na een grondige bestudering van de artikelen is nog één artikel afgevallen omdat zelfcontrole op een impliciete wijze werd gemeten. In het tijdschrift Crime and Delinquency kwamen er via de zoekopdracht 82 mogelijke resultaten naar voor. Hiervan zijn er uiteindelijk twee in dit onderzoek opgenomen. In 17 gevallen ging het om studies die in een ander land zijn uitgevoerd. Waarvan 13 in de Verenigde Staten, twee in Canada, één in Korea en één in Australië. De overige 63 artikelen betroffen onderzoeken die een ander concept of theorie bestudeerden. Na de opgenomen artikelen grondig te hebben geanalyseerd zijn er geen uitgesloten.
30
Als laatste werd de Journal of Contemporary Criminal Justice doorzocht via dezelfde trefwoorden. Deze doorzoeking bracht 57 resultaten op. Daarbij werden vier mogelijke resultaten weerhouden. Er zijn zes studies uitgesloten omdat ze in een ander land zijn uitgevoerd. Het betrof om drie studies in de Verenigde Staten, twee in Canada en één in China. Daarnaast werden 46 artikelen verworpen omdat ze een andere theorie of concept bestudeerden. Na grondige analyse bleven deze vier artikelen in het onderzoek. Een nadeel van de gebruikte zoekstrategie is dat er enorm veel resultaten naar voor kwamen. Het is echter ook een voordeel, omdat zo een grotere kans bestaat dat er geen studies uit het oog zijn verloren die zelfcontrole in West- en Noord-Europese context hebben onderzocht. Samen met nog twee artikelen bekomen door Prof. dr. Pauwels uit andere tijdschriften en twee hoofdstukken uit boeken die zelfcontrole onderzochten, is deze systematische literatuurstudie gebaseerd op 34 onderzoeken. De opgenomen onderzoeken vind je terug in bijlage 1. Fase 5: data uit de studies halen Na de studies te selecteren zijn de onderzoeken grondig doorgenomen, en zijn een aantal gegevens eruit gehaald. Deze gegevens zijn: de auteurs, de steekproef waarbij het onderzoek uitgevoerd werd, de wijze waarop de meting van zelfcontrole gebeurde, de meetwijze van moraliteit, andere onafhankelijke en controlevariabelen die in de studie zijn opgenomen, de hoofdresultaten en of dat de resultaten al dan niet de zelfcontroletheorie ondersteunden. Deze data zullen in volgend analyseschema worden opgenomen, die je terugvind in bijlage 1, zodat de data op een overzichtelijke manier kunnen geanalyseerd worden.
Studie
Steekproef
Onafhanke Zelfcontrole
Moraliteit
lijke variabelen
Misdrijven
Hoofdres
Steun
-ultaten
theorie
31
Fase 6: Bepalen van de kwaliteit van de studies Om de kwaliteit van een studie te beoordelen bestaan er schalen om dit te meten, zoals de 5point Oxford Quality Rating Scale. Deze is hier niet toepasbaar omdat het om een nietfarmacologische studie gaat (Uman, 2011). Doordat de artikelen uit tijdschriften komen met een peer-review, is de kwaliteit van de studies grotendeels verzekerd. Fase 7: Analyseren van resultaten Zoals reeds in fase 5 is besproken zijn de resultaten geanalyseerd via een analyseschema. Eerst zijn de artikelen grondig doornomen. Zoals reeds gezegd zijn daarbij een aantal artikelen uit deze analyse gelaten, omdat ze uiteindelijk toch niet voldeden aan de inclusiecriteria. Uit de verschillende studies zijn de nodige gegevens gehaald om in het analyseschema te plaatsen. De verschillende, bekomen resultaten uit de onderzoeken zijn tegenover elkaar gezet om zo tot algemene conclusies te komen. Deze resultaten worden in het volgende deel besproken. Daarnaast zullen er aanbevelingen gedaan worden voor verder onderzoek.
32
4. Resultaten In dit hoofdstuk zullen de resultaten van de systematische literatuurstudie besproken worden. Dit deel tracht een antwoord te bieden op de verschillende onderzoeksvragen. Eerst zullen een aantal algemene bevindingen besproken worden, die tijdens de analyse van de verschillende studies zijn opgevallen. Daarna zal dieper ingegaan worden op de verschillende onderzoeksvragen. Om het overzichtelijk te houden wordt in het eerste deel ingegaan op de bevindingen omtrent de sterkte van de relatie zelfcontrole, criminaliteit en analoog gedrag. Het tweede deel spitst zich toe op de oorzaken van criminaliteit. Tevens zal er teruggekoppeld worden naar voorgaand Amerikaans onderzoek.
4.1 Algemene bevindingen In de Verenigde staten is er al sinds het begin van het ontstaan van de zelfcontroletheorie, zoals voorop gesteld door Gottfredson en Hirschi (1990), belang gehecht aan de empirische toetsing ervan (Akers, 1991; Grasmick et a1., 1993; Polakowski, 1994). Hiervoor waren verschillende redenen. Velen vonden de theorie tautologisch van aard (Akers, 1991; Wikström, & Treiber, 2007; Arneklev et al., 2006). Gottfredson en Hirschi (1990) hadden zelf geen empirisch onderzoek gedaan, maar zich gebaseerd op voorgaande studies om hun theorie te ontwikkelen. Daarbij werden er ook vragen gesteld over de multidimensionaliteit van het concept zelfcontrole (Grasmick et al., 1993). Maar één van de belangrijkste redenen dat er zoveel onderzoek naar de zelfcontroletheorie is gedaan. Is het feit dat Gottfredson en Hirschi
(1990)
beweerden
criminaliteitsvormen
en
dat
analoog
hun gedrag.
theorie Het
veralgemeenbaar feit
dat
ze
was
beweerden
naar
alle
dat
het
persoonlijkheidskenmerk zelfcontrole de belangrijkste, als het al niet de enigste variabele is die criminaliteit kan verklaren, zorgde voor veel commotie in de criminologie. De reden hiervoor vindt men in de vele etiologische theorieën die in de loop der jaren zijn ontwikkeld. Daarin komen vele factoren naar voor die een rol kunnen spelen in de verklaring van bepaalde vormen van criminaliteit. In het theoretisch luik van deze masterproef werd dit al duidelijk. Wat dus opvallend is, is dat in de West- en Noord-Europese landen pas veel later empirische publicaties zijn verschenen rond zelfcontrole. De eerste studie die in dit onderzoek is opgenomen is van 2001 (Vaszonyi, & Belliston, 2001). De meeste studies uit West- en 33
Noord-Europa zijn pas van de voorbije vijf jaar. Eén van de redenen hiervoor kan zijn dat tijdschriften vooral belang hechten aan de naam van de auteur. Het kan zijn dat Amerikaanse auteurs meer aanzien genieten. Maar ook in de Europese studies komen heel vaak dezelfde namen terug. De reden voor de latere aandacht zou wel eens kunnen zijn, dat de European Society of Criminology pas is opgericht in 2000. Terwijl de American Society of Criminology, die opgericht werd in 1958, zijn oorsprong al kende in een informele samenkomst in 1932 rond rechtshandhaving (American Society of Criminology, 2006). De European Society of Criminology heeft net als doel individuen die met onderzoek bezig zijn samen te brengen om ideeën uit te wisselen (European Society of Criminology, 2003). Deze organisatie zorgde dus voor een stroomversnelling in empirisch onderzoek, niet enkel rond de zelfcontroletheorie. Samenwerking tussen onderzoekers om comparatief onderzoek te doen werd zo ook vergemakkelijkt en aangemoedigd. Tevens hebben zij ervoor gezorgd dat het tijdschrift “ The European Journal of Criminology” tot stand kwam (European Society of Criminology, 2003). Hierin zijn veel onderzoeken gedaan naar de zelfcontroletheorie (Pauwels, & Svennson, 2009; Wikström, & Svensson, 2010; Vettenburg, Brondeel, Gavray, & Pauwels, 2013). Over het algemeen kan gesteld worden dat de zelfcontroletheorie nog relatief veel steun vindt in de onderzochte studies in Europa. Van de 34 studies, zijn er zeven die volledig akkoord gaan met bepaalde stellingen van de theorie en 18 die het partieel eens zijn met de theorie. Met partieel wordt bedoeld dat er bijvoorbeeld ook nog andere variabelen een, al dan niet, belangrijke(re) rol spelen. In het totaal zijn dus 73,5% van de studies het min of meer eens met veronderstellingen uit de oorspronkelijke zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi (1990). Wel opvallend is dat de meeste studies het slechts gedeeltelijk eens zijn met de oorspronkelijke zelfcontroletheorie. Ook zijn er negen studies die de zelfcontroletheorie grotendeels weerleggen. Wat toch gelijk is aan 26,5% van het totaal aantal studies. Of de oorspronkelijke zelfcontroletheorie dus nog relevant is voor de etiologische criminologie zal in de volgende delen van dit hoofdstuk duidelijker worden. Wat ook opvallend is bij de Europese studies is dat de steekproeven vooral uit adolescenten bestaan. Onder adolescenten wordt verstaan, jongeren tussen de 12 en 25 jaar. Slechts twee studies zijn bij volwassenen uitgevoerd. Dit brengt met zich mee dat er dus niet veel studies zijn gedaan naar de stabiliteit van zelfcontrole. Wat toch een belangrijke hypothese is van de zelfcontroletheorie (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Een reden dat vooral adolescenten zijn 34
gebruikt, kan zijn omdat deze makkelijk bereikbaar zijn. De meeste studies zijn ook via schriftelijke enquêtes in de klas gebeurd. Wat voor onderzoekers natuurlijk een makkelijk bereikbaar onderzoeksterrein is. Wel bestaat hierbij het risico dat net die jongeren met een lage zelfcontrole niet bereikt worden, want zij zouden het moeilijker doen op school en dus meer spijbelen (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Tevens zijn de meeste studies in dezelfde landen uitgevoerd, namelijk België (19 studies), Zweden (11 studies) en Zwitserland (9 studies). De bevindingen die uit de analyse zijn getrokken kunnen dus niet naar alle leeftijdsgroepen worden doorgetrokken en gelden tevens niet voor West- en Noor-Europa in het algemeen. Wel kan via dit onderzoek een relatieve uitspraak gedaan worden naar de sterkte van de zelfcontroletheorie. En bepaald worden of het concept zelfcontrole nog relevant is in toekomstige studies. Wat wel positief is in de verschillende studies, is dat er in het totaal 17 verschillende datasets gebruikt zijn. Dit verkleint de kans op bias omdat het niet op slechts één dataset is gebaseerd, die mogelijks niet goed zou zijn uitgevoerd. Wel springen er drie datasets in het oog omdat deze het meest gebruikt zijn in de studies. Deze zijn, de Antwerp School Survey, de ISRD-2 en de Halmstad school Survey. Dit verklaart ook waarom zelfcontrole vooral in België en Zweden is bestudeerd. Tevens zijn er vijf longitudinale studies opgenomen, waardoor kan vergeleken worden met cross-sectioneel onderzoek of er andere resultaten bekomen worden. Gottfredson, & Hirschi (1987) hebben de voorkeur voor cross-sectioneel onderzoek omdat zij ervan uitgaan dat zelfcontrole stabiel blijft over de levensjaren heen. Longitudinaal onderzoek zou dus dezelfde resultaten moeten geven. In de volgende delen wordt nu dieper ingegaan op de bevindingen rond de verschillende aspecten van de zelfcontroletheorie. Waaronder de link tussen zelfcontrole, criminaliteit en analoog gedrag. Eveneens wordt de wijze waarop zelfcontrole is gemeten en de mechanismen die nodig zijn om zelfcontrole te ontwikkelen, zoals socialisatieprocessen, besproken. Uit deze analyses moet blijken of zelfcontrole werkelijk de belangrijkste factor is om criminaliteit te verklaren, of dat er ook rekening moet gehouden worden met andere variabelen. Indien deze al niet belangrijker zijn. De grote vraag die hier dus zal beantwoord worden is of dat de zelfcontroletheorie van Gottfedson en Hirschi niet te simplistisch is. Was hun wens voor een 35
veralgemeenbare theorie niet te groot, waardoor ze te weinig rekening hebben willen houden met tegenstrijdige bevindingen?
4.2 Zelfcontrole en criminaliteit De empirische studies in West- en Noord-Europese context onderzochten vooral de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit. Namelijk 23 studies, ofwel 67,6%, onderzochten de link tussen zelfcontrole en criminaliteit. Deze relatie was natuurlijk één van de belangrijkste hypothesen van de zelfcontroletheorie, namelijk dat hoofdzakelijk zelfcontrole het plegen van criminaliteit kan verklaren. Tevens beweerden de auteurs van de zelfcontroletheorie dat hun theorie op elke mogelijke vorm van criminaliteit en analoog gedrag kon worden toegepast. Hun theorie zou dus elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag kunnen verklaren. Andere factoren zouden dus niet noodzakelijk in een studie moeten worden opgenomen, want deze zouden geen verklarende meerwaarde hebben (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Wat echter al te veel verwaarloosd is geweest, zowel in Amerikaanse context als in de Europese context, is dat men ook moet kijken naar de causale mechanismen achter zelfcontrole (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Gibbs, Giever, & Martin, 1998). Met andere woorden zoals Wikström stelt, is het belangrijk om te kijken naar de oorzaken van de oorzaken van criminaliteit, en niet enkel naar de directe oorzaken (Wikström, 2004; 2006; Wikström, & Butterworth, 2006). Het is namelijk ook nodig om op de indirecte oorzaken in te spelen, zowel voor primaire als secundaire preventie. In dit geval is zelfcontrole de directe oorzaak van criminaliteit, en de socialisatieprocessen de indirecte oorzaken van criminaliteit, gemedieerd via zelfcontrole. Of er ook nog andere causale mechanismen achter zelfcontrole zitten, zal in deel 4.3 duidelijk worden.
4.2.1 De sterkte van de relatie zelfcontrole en criminaliteit Zoals reeds verschillende keren aangehaald zou volgens de zelfcontroletheorie zelfcontrole de belangrijkste factor zijn die criminaliteit kan verklaren (Gottfredson, & Hirschi, 1990). In de onderzochte studies is er nog steeds een duidelijk verband te vinden tussen de variabelen zelfcontrole en criminaliteit. Van de 23 studies die deze relatie onderzochten, zijn er drie het volledig eens met de oorspronkelijke hypothese. Dit is gelijk aan 13,0 % van de onderzoeken 36
die dit onderzochten. De resultaten van deze studies wijzen dus uit dat zelfcontrole inderdaad de belangrijkste verklarende factor van criminaliteit is. Een uitspraak over de sterkte van de relatie zelfcontrole en criminaliteit in deze drie studies kan echter niet gedaan worden. De reden hiervoor is dat slechts één studie gebruik maakte van de gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt Beta (Vazsonyi, & Belliston, 2007). De resultaten kunnen dus moeilijk met elkaar vergeleken worden. Wat een tegenindicatie is voor de sterkte van de zelfcontroletheorie, is het feit dat één van deze studies een link vond tussen zelfcontrole en de kosten van een misdrijf. Het effect van zelfcontrole zou groter zijn indien de kosten van een misdrijf laag zijn (Seipel, & Eifler, 2010). Terwijl volgens de zelfcontroletheorie mensen met een lage zelfcontrole geen rekening zouden houden met de (langetermijn-)kosten die een misdrijf met zich zou meebrengen (Gottfredson, & Hirschi, 1990). De studie die wel gebruik maakt van Beta vindt voor de relatie zelfcontrole en criminaliteit een waarde van 0,467 in Nederland en 0,352 in Zwitserland. Dit zijn relatief hoge waarden. Echter blijkt uit deze studie dat samen met de causale mechanismen van zelfcontrole, zelfcontrole slechts 25% van de variantie in criminaliteit verklaart (Vazsonyi, & Belliston, 2007). Deze studies gaven al een kleine indicatie dat er tevens andere factoren een belangrijke rol spelen in de verklaring van criminaliteit. Dit vermoeden wordt bevestigd door het feit dat er 17 studies, ofwel 73,9%, het slechts partieel eens zijn met deze hypothese van de zelfcontroletheorie. Uit deze onderzoeken bleek dat één of meerdere variabelen een belangrijkere interactie vertoonden met criminaliteit dan zelfcontrole. De reden dat er wel een partiële steun is voor de zelfcontroletheorie in deze studies, is omdat bleek dat zelfcontrole nog steeds een significante rol speelt in de verklaring waarom iemand criminaliteit pleegt. Vanaf dat ook moraliteit in het onderzoek is opgenomen, bleek dat de rol van zelfcontrole verkleinde. Moraliteit speelt volgens de opgenomen studies een veel grotere rol dan zelfcontrole in de verklaring wat iemand aanzet tot het plegen van criminele feiten (Pauwels, Weerman, Bruinsma, & Bernasco, 2011; Svensson, & Pauwels, 2010; Svensson, Pauwels, & Weerman, 2010; Wikström, Ceccato, Hardie, & Treiber, 2010; Wikström, & Svensson, 2010; Pauwels, 2012; van Gelder, & de Vries, 2014). Maar deze onderzoeken, en de hieruit getrokken bevindingen, zullen meer in detail besproken worden in deel 4.2.3.
37
Daarbij zijn er eveneens drie onderzoeken die het standpunt, dat zelfcontrole de belangrijkste verklarende factor van criminaliteit is, weerleggen. Wat toch gelijk is aan 13,0% van de onderzoeken naar deze relatie. Er hebben dus 86,9% van de studies die criminaliteit onderzochten, aangetoond dat zelfcontrole niet de belangrijkste voorspeller is van criminaliteit. Of toch dat er nog variabelen een even belangrijke of belangrijkere rol spelen. Dit wil dus niet zeggen dat zelfcontrole geen enkele rol meer speelt in het verklaren van criminaliteit, maar wel dat er ook rekening moet gehouden worden met andere variabelen. Deze studies tonen immers aan dat er nog steeds veel steun is voor de hypothese dat zelfcontrole een belangrijke factor is om het plegen van criminaliteit te verstaan. De gevonden gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënten voor de relatie lage zelfcontrole en criminaliteit, in de studies die hiervan gebruik maakten, liggen immers tussen 0,099 en 0,45. (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2013; Svensson, & Pauwels, 2011; Wikström, & Svensson, 2010) Dit is iets lager dan de gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt gevonden in de studie van Vazsonyi en Belliston (2007), maar toont aan dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke factor is om rekening mee te houden in de etiologische criminologie. Wel moet hier terug opgemerkt worden dat er slechts een beperkt aantal onderzoeken gebruik hebben gemaakt van de gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt. Een algemene conclusie kan dus moeilijk gesteld worden. Het is duidelijk dat men er niet meer mag van uitgaan dat men enkel naar zelfcontrole moet kijken om het plegen van criminaliteit te begrijpen. Uit de onderzoeken die partiële steun bieden aan de zelfcontroletheorie blijkt immers, dat een aantal variabelen zeker mee in rekening moeten worden gebracht indien gekeken wordt naar de oorzaken van criminaliteit. De variabelen die een sterkere of even sterke relatie vertoonden met criminaliteit zijn moraliteit, een levensstijlrisico en het hebben van delinquente vrienden (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Rebellon, Straus, & Medeiros, 2008; Seipel, & Eifler, 2010; Svensson, & Pauwels, 2010; Svensson et al., 2010; van Gelder, & de Vries, 2014; Wikström et al., 2010; Wikström, & Svensson 2010). Het was al uit Amerikaans onderzoek duidelijk dat er andere factoren een belangrijke rol spelen in de verklaring van criminaliteit en analoog gedrag. Daarbij keerde de factor vrienden ook terug als één van de belangrijkere variabelen waarmee rekening moet gehouden worden. Maar eveneens vond men dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke rol speelt (Pratt, & Cullen, 2000). 38
In een later deel zal ingegaan worden op de bevindingen van de relatie moraliteit, zelfcontrole en criminaliteit. Omdat moraliteit een belangrijk onderdeel uitmaakt van de situationele actietheorie van Wikström, wat een verdere evolutie inhoudt van het concept zelfcontrole. Hier zal dieper ingegaan worden op de andere twee variabelen die als belangrijk werden bevonden in deze systematische literatuurstudie, namelijk iemand zijn levensstijl en het hebben van delinquentie vrienden. Als men naar de uitgangspunten van de zelfcontroletheorie kijkt, is het vooral opvallend dat het hebben van delinquentie vrienden een belangrijke rol speelt in het feit of iemand al dan niet tot criminaliteit overgaat. Omdat volgens Gottfredson, & Hirschi (1990) vrienden geen grote invloed hebben op de ontwikkeling van iemand zijn zelfcontrole en dus ook niet op het plegen van criminele feiten. Gottfredson en Hirschi zien het hebben van delinquente vrienden eerder als een gevolg van lage zelfcontrole. Volgens hun zouden mensen met lage zelfcontrole bij elkaar komen in een delinquente vriendengroep, omdat ze de voorkeur hebben voor omgevingen zonder discipline en toezicht en zo op straat bij elkaar terechtkomen. Het is volgens hun dus niet door delinquente vrienden dat men criminele en analoge feiten pleegt, maar nog steeds door de gemeenschappelijke eigenschap lage zelfcontrole dat ze tot criminaliteit overgaan. Er is dus volgens hun geen sprake van “peer pressure”. Tevens stellen ze dat lage zelfcontrole negatieve gevolgen heeft over de hele levensloop. Individuen met lage zelfcontrole doen het minder goed op school, op het werk, in het huwelijk enzovoort. Deze levensomstandigheden veranderen ook iemand zijn levensstijl. Eén van de dimensies van zelfcontrole is risicozoekend gedrag, daarbij hoort dus ook een risicovolle levensstijl. Als men deze redenering volgt zou een risicovolle levensstijl ook eerder een gevolg zijn van het hebben van een lage zelfcontrole. Een risicovolle levensstijl kan eveneens gezien worden als analoog gedrag van criminaliteit. Als men dit allemaal in rekening brengt, zou men net verwachten dat delinquente vrienden en een risicovolle levensstijl geen gevolgen hebben op het plegen van criminaliteit. Omdat het gevolgen zouden zijn van zelfcontrole en dus geen causale factoren van criminaliteit. Een risicovolle levensstijl wordt zelfs eerder gezien als analoog gedrag aan criminaliteit. Zelfcontrole zou volgens deze hypothese nog steeds de grootste verklarende factor zijn van criminaliteit. Echter uit verschillende studies bleek dat indien iemand zijn levensstijl werd opgenomen als onafhankelijke variabele in het onderzoek. Deze op zijn minst een 39
evenwaardige invloed had op het al dan niet overgaan tot criminaliteit (Pauwels, & Svensson, 2013). De meeste vonden zelfs dat iemand zijn levensstijl een groter effect had op criminaliteit dan zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011a; Seipel, & Eifler, 2010; Egli et al., 2010). Evenzeer werd dit gevonden voor het hebben van delinquente vrienden (Beier, 2014; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler, 2010). Nog een reden dat er kan worden aangenomen dat nog andere factoren een belangrijke rol spelen in de verklaring van criminaliteit, is dat één studie wel een verschil vond tussen de criminaliteitsgraden van adolescenten van een andere etniciteit. Echter werd er geen verschil gevonden in de mate van zelfcontrole tussen deze groepen. Dit wijst er op dat andere variabelen een rol spelen in de verklaring van dit fenomeen. Zelfcontrole verklaart dus zeker niet alle variabiliteit in criminaliteit (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Vazsonyi, & Killias, 2001). Het is echter jammer dat de verschillende studies vooral naar dezelfde soort variabelen keken. Waarschijnlijk zijn er nog andere factoren die een belangrijke rol in dit fenomeen spelen. Verder onderzoek, met meerdere variabelen, is dus nodig om deze te bepalen. Dat zelfcontrole niet meer de belangrijkste factor is om criminaliteit te verklaren is nu wel al duidelijk. Maar de onderzoeken die tot nu toe besproken zijn, gaven wel een partiële steun aan de zelfcontroletheorie. Echter zijn er ook drie studies, ofwel 13,0%, het grotendeels oneens met dit uitganspunt van de zelfcontroletheorie. Volgens deze onderzoeken speelt zelfcontrole dus een veel minder significante rol dan andere factoren. Terug komen de factoren delinquente vrienden en levensstijlrisico terug als belangrijkere verklarende factoren (Beier, 2014). Zo zouden delinquente vrienden een grote invloed hebben op het soort misdrijf dat een individu pleegt. Terwijl Gottfredson, & Hirschi (1990) beweren dat vrienden zo goed als geen invloed uitoefenen en individuen met een lage zelfcontrole allerlei soorten criminaliteit plegen. Wat ook terug naar voren komt, is dat moraliteit en situationele factoren een belangrijke rol spelen in de verklaring van criminaliteit (Pauwels, et al., 2011; Weerman, 2010). Wat de veronderstellingen van de situationele actietheorie nogmaals bevestigt. De laatste decennia is er steeds meer aandacht voor slachtofferschap. Dit was ook in dit onderzoek merkbaar. Toch is er in het algemeen nog steeds meer aandacht voor het fenomeen criminaliteit. Wel wordt steeds duidelijker dat er een verband is tussen dader- en slachtofferschap. Vaak ziet men dat daders ook al eens slachtoffer zijn geweest en omgekeerd 40
(Posick, 2013; van Gelder, Averdijk, Eisner, & Ribaud, 2014). Het concept zelfcontrole wordt in de onderzoeken rond slachtofferschap vaak als onafhankelijke variabele opgenomen. Gottfredson en Hirschi (1990) gingen er namelijk van uit dat de link tussen dader- en slachtofferschap verklaard kon worden door hun concept van zelfcontrole. Dat daders vaak ook slachtoffer zijn van criminele feiten, en omgekeerd, komt volgens hun door het feit dat deze individuen een lage zelfcontrole hebben. Daders en slachtoffers zouden dezelfde kenmerken vertonen, zoals risicozoekend gedrag, impulsief zijn, enzovoort. Kenmerken die samenkomen in het concept zelfcontrole van Gottfredson en Hirschi. De studies in West- en Noord-Europa die de relatie dader- en slachtofferschap bestudeerden zijn het echter niet volledig eens met deze stelling. Ze vinden wel dat zelfcontrole voor een stuk ook slachtofferschap kan verklaren, maar niet de volledige relatie. Zelfcontrole verklaart veel beter daderschap, dan slachtofferschap (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Beide fenomenen kunnen dus niet volledig door dezelfde variabelen verklaard worden. Zoals steeds duidelijker wordt, via empirische studies van de situationele actietheorie, dat situationele factoren belangrijk zijn om criminaliteit te begrijpen. Kan ook van slachtofferschap gesteld worden dat de context een belangrijke rol speelt om dit fenomeen te verklaren (Posick, & Rocque, 2014). Verder onderzoek naar slachtofferschap is dus nodig om de belangrijkste verklarende factoren te vinden.
4.2.2 Zelfcontrole en analoog gedrag Zelfcontrole zou volgens de zelfcontroletheorie analoog gedrag aan criminaliteit even goed moeten kunnen voorspellen als dat het criminaliteit kan voorspellen. Anders gesteld zou zelfcontrole dus ook voor analoog gedrag aan criminaliteit de sterkst verklarende factor moeten zijn (Gottfredsson, & Hirschi, 1990). Wat meteen opvalt is dat er naar analoog gedrag aan criminaliteit veel minder onderzoek is gedaan, dan naar de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Van alle onderzochte studies, zijn er slechts zeven die de relatie zelfcontrole en analoog gedrag hebben onderzocht. Van deze onderzoeken is er geen enkele het volledig eens met de stelling, dat zelfcontrole de sterkst verklarende factor is om analoog gedrag te verklaren. Iets meer dan de helft is het partieel 41
eens. Wat wil zeggen dat hun bevindingen aantonen dat zelfcontrole wel een belangrijke verklarende factor is, maar dat andere factoren een belangrijkere rol spelen (Ribeaud, & Eisner, 2006; Pauwels, & Svensson, 2013; Podaná, & Buriánek, 2013; Vettenburg, et al., 2013). Dit betekent wel dat ook bijna de helft van deze studies zo goed als geen verband vonden tussen zelfcontrole en analoog gedrag (Haymoz, Maxson, & Killias, 2014; Pauwels, 2008; Pauwels, & Svensson, 2014). Men kan er dus van uitgaan, dat het verband tussen zelfcontrole en analoog gedrag minder sterk is dan de relatie tussen zelfcontrole en criminaliteit. Want voor de relatie met criminaliteit waren er ook onderzoeken die het wel volledig eens waren met de hypothese hierover van de zelfcontroletheorie. Echter moet opgemerkt worden dat er veel minder studies rond analoog gedrag zijn gevoerd. Ook geldt deze uitspraak enkel voor analoog gedrag in het algemeen. Nu zal dieper ingegaan worden op de bevindingen rond specifieke types van analoog gedrag. Het verband dat het meest onderzocht is, is de relatie tussen zelfcontrole en lid zijn van een gewelddadige groep. In het totaal hebben vijf studies dit verband onderzocht. Wel moet gesteld worden dat het enkel om gewelddadige jeugdgroepen ging. De bevindingen kunnen dus niet veralgemeend worden naar alle gewelddadige groepen. Het merendeel vond dat zelfcontrole een veel minder relevante factor was om lidmaatschap van een gewelddadige jeugdgroep te verklaren, dan andere factoren (Pauwels, 2008; Pauwels, & Svensson, 2014). Volgens één onderzoek zou zelfcontrole zelfs geen direct effect hebben op het al dan niet betrokken zijn in een gewelddadige jeugdgroep (Haymoz et al., 2014). Er waren wel twee studies die vonden dat zelfcontrole sterk gecorreleerd is aan het lid zijn van een gewelddadige jeugdgroep, maar ook hier zijn er variabelen die een even groot of groter effect hebben op gangmembership (Pauwels, & Svensson, 2008; Vettenburg et al., 2013). Toch ligt de gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt voor zelfcontrole in twee studies rond 0,52. Wat aantoont dat zelfcontrole waarschijnlijk toch nog altijd een significante rol speelt in de verklaring waarom iemand lid wordt van een gewelddadige jeugdgroep. Het is dus nog steeds van belang dat zelfcontrole als variabele wordt opgenomen in onderzoeken rond gewelddadige jeugdgroepen. Net zoals bij criminaliteit, vinden de meeste studies rond gewelddadige jeugdgroepen dat levensstijlrisico de belangrijkste verklarende factor is om het lid zijn van een gewelddadige jeugdgroep te verklaren (Pauwels, 2008; Pauwels, 2013; Pauwels, & Svensson, 2014). Tevens 42
werd het hebben van delinquente vrienden en een eigen crimineel verleden als belangrijke risicofactoren gevonden (Haymoz et al., 2014). Ook al werd dit enkel in één studie gevonden, valt het toch op dat terug dezelfde factoren als bij criminaliteit als belangrijk werden gevonden. Levensstijlrisico en het hebben van delinquentie vrienden lijken dus bij adolescenten een belangrijkere verklarende factor voor zowel criminaliteit als dit type van analoog gedrag. Moraliteit werd in één studie opgenomen en bleek net zoals zelfcontrole een minder sterk verband te hebben met gewelddadige jeugdgroepen als levensstijlrisico (Pauwels, 2008). Maar omdat dit slechts om één onderzoek ging, kan er hier geen uitspraak over gedaan worden. In de toekomst zou er verder onderzoek naar het verband met moraliteit moeten gedaan worden. Dit omdat de situationele actietheorie toch ook een algemene criminaliteitstheorie stelt te zijn. De andere twee analoge gedragsvormen die zijn bestudeerd zijn problematisch alcoholgebruik en middelengebruik, telkens bij adolescenten. Voor beide vond men een partieel verband, maar een definitieve uitspraak kan moeilijk gedaan worden, omdat het telkens slechts om één studie ging. Voor problematisch alcoholgebruik bleek zelfcontrole wel een significante voorspeller, maar de sterkte van het effect was wel afhankelijk van andere variabelen. Daardoor kan er van uitgegaan worden dat deze andere variabelen een grotere rol spelen in de verklaring van problematisch alcoholgebruik bij jongeren. Indien er een strenger beleid werd gevoerd, en er een lagere culturele acceptatie was voor alcoholgebruik bij jongeren, was het effect van zelfcontrole groter en was er ook meer sprake van problematische alcoholgebruik. Wat wel opvalt is dat in deze studie de beschikbaarheid geen effect had op problematisch alcoholgebruik (Podaná, & Buriánek, 2013). Beschikbaarheid kan gezien worden gezien als opportuniteit, en volgens de zelfcontroletheorie is het net de interactie opportuniteit en zelfcontrole die de belangrijkste verklarende factoren van criminaliteit en analoog gedrag zouden zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Het laatste onderzoek naar analoog gedrag aan criminaliteit gaat over het verband tussen middelengebruik en criminaliteit. Voor dit verband zijn er verschillende hypothesen. De ene denkt dat criminaliteit leidt tot middelengebruik, terwijl anderen ervan uitgaan dat net middelengebruik leidt tot verschillende criminaliteitsvormen. Een derde hypothese is dat beide fenomenen een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Gottfredson en Hirschi (1990) zijn het eens met de derde hypothese. Volgens hun zou zowel criminaliteit als middelengebruik door de gemeenschappelijke factor zelfcontrole kunnen verklaard worden. Mensen die drugs 43
gebruiken of criminaliteit plegen zouden allen het persoonlijkheidskenmerk lage zelfcontrole gemeen hebben. Het verband tussen middelengebruik en criminaliteit komt overeen met het versatiliteitsprincipe waar zij achter staan. Dat er vaak een verband is tussen deze twee fenomenen komt omdat individuen verschillende soorten deviantie vertonen en zich niet enkel specialiseren in één criminaliteitsvorm. In dit onderzoek vindt men inderdaad een sterk verband tussen middelengebruik en lage zelfcontrole. Het verband dat gevonden is, is bijna even sterk als het gevonden verband tussen criminaliteit en zelfcontrole. Toch zou volgens dit onderzoek zelfcontrole niet de sterkste factor zijn om het verband tussen middelgebruik en criminaliteit te verklaren. De onderzoekers suggereren dat men eerder naar dynamische factoren moet zoeken om dit verband te verklaren, terwijl dat zelfcontrole een statische factor is (Ribeaud, & Eisner, 2006). Voor de relatie tussen middelengebruik en criminaliteit moet dus ook gezocht worden naar andere, belangrijkere, verklarende factoren.
4.2.3 Zelfcontrole en moraliteit Sinds de situationele actietheorie tot stand is gekomen, speelt moraliteit een belangrijkere rol in Europees empirisch onderzoek. Dit is ook zichtbaar in deze systematische literatuurstudie, waarbij in negen studies de interactie van moraliteit en zelfcontrole met criminaliteit is onderzocht. Volgens de situationele actietheorie zou moraliteit een belangrijkere rol spelen in de verklaring van criminaliteit, dan zelfcontrole. Meer nog, zelfcontrole zou pas een rol spelen indien een individu een lage moraliteit heeft. De reden hiervoor is, volgens de situationele actietheorie, dat indien men een hoge moraliteit heeft, men criminaliteit niet als handelingsalternatief ziet (Wikström, 2004; Wikström , 2006; Wikström, & Treiber, 2007). In Amerikaanse context is er hier nog zo goed als geen onderzoek naar gedaan. Een mogelijke verklaring kan zijn dat deze theorie door de Europeaan Wikström is ontwikkeld en daardoor minder aandacht krijgt in Amerikaanse context. In dit onderzoek is de stelling dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor is van criminaliteit wel duidelijk bevestigd. In sommige studies werd er wel enkel gesproken van criminele geneigdheid. De term criminele geneigdheid bestaat uit de variabelen zelfcontrole en moraliteit samen (Pauwels, & Svensson, 2010; Svensson, & Pauwels, 2010; Svensson et al., 2010; Wikström et al., 2010). Het ging dus om een interactie-effect op criminaliteit. Toch 44
kan gesteld worden dat alle negen studies tot dezelfde bevinding zijn gekomen, dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor van criminaliteit is, dan zelfcontrole. Er kan dus eveneens gesteld worden dat de onderzoeken een partiële steun geven aan de zelfcontroletheorie, want zelfcontrole heeft volgens deze studies nog steeds een significant effect op criminaliteit (Pauwels, 2012; Pauwels et al., 2011; van Gelder, & de Vries, 2014; Wikström, & Svensson, 2010; Weerman, 2010). Wat moraliteit een nog belangrijkere factor maakt om criminaliteit te verklaren, is het feit dat de onderzoeken ook de stelling bevestigen dat het effect van zelfcontrole afhankelijk is van de mate van moraliteit. Met andere woorden hoe hoger de moraliteitsgraad van een individu is, hoe kleiner het effect van zelfcontrole op de beslissing om een morele regel te breken. Zelfcontrole heeft zelfs geen of nauwelijks effect op criminaliteit indien een individu een hoge moraliteit heeft (Pauwels, 2012; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson, 2010). Uit de onderzoeken blijkt zelfs dat het effect van een aantal andere variabelen afhankelijk is van de mate van moraliteit. Volgens de situationele actietheorie zou het effect van afschrikking groter zijn indien iemand een lage moraliteit of hoge criminele geneigdheid heeft. Bij een hoge mate van moraliteit zou afschrikking zo goed als geen effect hebben. Dit komt voort uit de redenering dat indien men criminaliteit niet als handelingsalternatief ziet, andere factoren geen rol spelen op de keuze om criminaliteit te plegen. Het is net iemand zijn moraliteit die bepaalt of men criminaliteit als handelingsalternatief zal zien (Pauwels et al., 2011; Wikström, 2006; Wikström, Tseloni, & Karlis, 2011). Deze hypothese is zowel bevestigd als gefalsifieerd. Eén onderzoek kwam tot de bevinding dat vooral bij een lage zelfcontrole of hoge criminele geneigdheid er een effect is van gepercipieerde afschrikking op criminaliteit (Hirtenlehner, Pauwels, & Mesko, 2013). Een andere onderzoek keek slechts naar twee dimensies van zelfcontrole, namelijk hoge impulsiviteit en risicozoekend gedrag. Maar kwam wel tot de tegenovergestelde conclusie dat het vertonen van deze twee eigenschappen leidt tot een verminderde gepercipieerde pakkans (Schulz, 2014). Nog twee andere onderzoeken hebben deze hypothese weerlegd. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat net een hogere moraliteit zorgde voor een grotere afschrikking om criminaliteit te plegen. Meer nog, volgens het ene onderzoek zou er slechts een interactie-effect zijn tussen 45
moraliteit en gepercipieerde pakkans voor twee criminaliteitsvormen, namelijk vandalisme en aanranding. En dus geen effect hebben op de gehele criminaliteit. (Pauwels et al., 2011; van Gelder, & de Vries, 2014). Omdat het slechts om vier onderzoeken gaat, waarvan de resultaten elkaar tegenspreken, kan er geen ultieme uitspraak gedaan worden over het al dan niet kloppen van deze hypothese van de situationele actietheorie. Toch lijkt het erop dat deze veronderstelling van de situationele actietheorie niet klopt. In Amerikaanse context is er echter geen concreet onderzoek gedaan naar de relatie tussen moraliteit en afschrikking om een conclusie te trekken. Moraliteit bepaalt tevens ook het effect van een aantal andere variabelen op criminaliteit. Zo zou het effect van levensstijl op criminaliteit lager zijn indien men een lage criminele geneigdheid heeft. Tevens zouden criminogene omgevingen enkele een invloed hebben indien een individu een hoge criminele geneigdheid heeft (Wikström et al., 2010). En ook sociale controle zou een kleinere invloed hebben om een risicovolle levensstijl te ontwikkelen indien men een lage criminele geneigdheid heeft (Pauwels, & Svensson, 2009). Dit komt overeen met de veronderstelling dat indien men een hoge moraliteit heeft, men criminaliteit niet als handelingsalternatief ziet. Andere factoren spelen dan een mindere of zelfs geen rol om voor criminaliteit te kiezen. Alles bij elkaar genomen kan gesteld worden dat in Europese context er een grote empirische steun is voor de situationele actietheorie. Alle studies die moraliteit als onafhankelijke variabele hebben opgenomen, komen tot dezelfde conclusie dat moraliteit een belangrijkere verklarende factor is. Maar de situationele actietheorie kijkt ook naar situationele factoren, waaronder zelfcontrole en afschrikking. Zelfcontrole moet dus nog steeds in rekening worden gebracht indien men onderzoek doet naar de totstandkoming van criminaliteit. Net zoals bij slachtofferschap en criminaliteit is het nodig dat men naar meerdere factoren dan zelfcontrole alleen kijkt. De context mag hier ook zeker niet uit het oog verloren worden. De situationele actietheorie houdt hiermee rekening door zowel naar individuele, als situationele factoren te kijken.
4.2.4 Generaliseerbaarheid zelfcontroletheorie Volgens Gottfredson, & Hirschi (1990) zou de zelfcontroletheorie een generale theorie zijn. Ze zou volgens hun toepasbaar zijn op elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag. 46
Volgens hun zou het zelfs witteboordcriminaliteit kunnen verklaren. Tevens zou de zelfcontroletheorie in alle culturen en op alle leeftijden toepasbaar zijn. Er zouden anders gesteld dus geen andere theorieën meer nodig zijn om criminaliteit te verklaren, want zelfcontrole is volgens hun op alles en iedereen toepasbaar. De generaliseerbaarheid van de zelfcontroletheorie is echter al door een aantal onderzoeken in Amerikaanse context in twijfel getrokken (Geis, 2000; Schoepfer et al., 2014). Zo zou zelfcontrole toch niet zo goed witteboordcriminaliteit kunnen verklaren, als dat het toepasbaar is op conventionele criminaliteit (Schoepfer et al., 2014). Uit een meta-analyse in Amerikaanse context blijkt dat er ook rekening moet gehouden worden met andere factoren, zoals vrienden en antisociale waarden, om criminaliteit te verklaren (Pratt, & Cullen, 2000). Dit doet de generaliseerbaarheid van de zelfcontroletheorie toch al wat in twijfel trekken. Hier zal verder ingegaan worden op de bevindingen hieromtrent in Europese context. Het is al verschillende keren in dit onderzoek aangehaald dat in de Europese studies naar voren kwam dat andere factoren een belangrijkere rol speelden in de verklaring van criminaliteit. Vooral het hebben van delinquente vrienden en een risicovolle levensstijl bleken een significantere factor te zijn in de verklaring van criminaliteit (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011a; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler, 2010; Egli et al., 2010). Maar de belangrijkste verklarende factor bleek moraliteit te zijn. Eenmaal moraliteit werd opgenomen in het onderzoek, kwam men tot de conclusie dat andere factoren een minder belangrijke rol speelden. Meer nog het effect van de andere factoren, waaronder zelfcontrole, was afhankelijk van het moraliteitsniveau van een individu. Indien een individu een hoge moraliteit had, hadden de andere factoren nauwelijks nog een effect (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2009; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson, 2010; Wikström et al., 2011). In Europese context kan dus gesteld worden dat moraliteit een belangrijkere factor is dan zelfcontrole. En zelfs de belangrijkste factor om criminaliteit te voorspellen. Een Europees onderzoek naar criminaliteit zonder rekening te houden met moraliteit zou dus niet mogen. De vraag of de zelfcontroletheorie toepasbaar is op alle criminaliteitsvormen, is moeilijk te beantwoorden in deze context. De reden hiervoor is dat er niet veel variatie is in de bestudeerde criminaliteitsvormen. Doordat de onderzoeken zich voornamelijk richten op 47
adolescenten, gaat het eerder om de conventionele criminaliteit. Bij deze onderzoekspopulatie is het natuurlijk niet mogelijk om witteboordcriminaliteit te bestuderen. Toch zijn er indicaties dat zelfcontrole niet op alle criminaliteitsvormen even toepasbaar is. Zo zou zelfcontrole bepaalde criminaliteitsvormen beter verklaren. De studies spreken elkaar echter op dat vlak wat tegen. De meeste onderzoeken die kijken naar verschillende delicten komen tot de conclusie dat zelfcontrole beter geweldsdelicten dan eigendomsdelicten verklaart (Posick, 2013; Rebellon et al., 2008). Echter het verschil in gestandaardiseerde correlatiecoëfficiënt is zo miniem. En tevens komt een ander onderzoek net tot de tegenovergestelde bevinding dat zelfcontrole beter eigendomsdelicten verklaart (Egli et al., 2010). Het is niet verwonderlijk dat net deze criminaliteitsvormen voornamelijk bestudeerd zijn. Deze maken namelijk deel uit van de criminaliteitsdefinitie van Gottfredson en Hirschi (1990). De enigste studie die ook nog vandalisme opneemt, komt net tot de conclusie dat zelfcontrole vooral dit fenomeen kan voorspellen (Egli, Lucia, & Berchtold, 2012). Het is dus hoogst onduidelijk of zelfcontrole alle criminaliteitsvormen even goed kan voorspellen. Dat net naar de delictsvormen gekeken wordt die in hun criminaliteitsdefinitie voorkomen kan voor de positieve resultaten hebben gezorgd. Er is duidelijk nood naar onderzoek bij verschillende populaties en rond verschillende criminaliteitstypes om te bepalen of deze veronderstelling van de zelfcontroletheorie klopt. Nog een tegenindicatie voor de generaliseerbaarheid van de zelfcontroletheorie is dat voor analoog gedrag, zelfcontrole niet de meest significante verklarende factor blijkt te zijn. Als men naar analoog gedrag in het algemeen kijkt, komt men tot de conclusie dat iets meer dan de helft het slechts partieel eens is met de zelfcontroletheorie en de andere onderzoeken het zelfs grotendeels oneens zijn met de zelfcontroletheorie. Net zoals bij criminaliteit, kwam men bij gewelddadige jeugdgroepen tot de conclusie dat levensstijlrisico en het hebben van delinquente vrienden de belangrijkste factoren waren om dit fenomeen te begrijpen (Haymoz, et al., 2014; Pauwels, 2008; Pauwels, 2013; Pauwels, & Svensson, 2014). Terwijl voor problematische alcoholgebruik het effect van zelfcontrole afhankelijk was van andere factoren. Bij problematische alcoholgebruik waren dus eveneens andere factoren van groter belang om dit fenomeen te begrijpen (Podaná, & Buriánek, 2013). Nog een veronderstelling die weerlegd is, is dat zelfcontrole de link tussen middelengebruik en delinquentie kan verklaren. Uit de studie van Ribeaud en Eisner (2006) blijkt dat het eerder 48
dynamische factoren, in plaats van statische factoren, zijn die de relatie middelengebruik en criminaliteit kunnen verklaren. Deze resultaten willen niet zeggen dat zelfcontrole geen belangrijke rol speelt in de verklaring van analoog gedrag. Zelfcontrole heeft volgens vele onderzoeken nog steeds een significante rol in de verklaring hiervan (Ribeaud, & Eisner, 2006; Pauwels, & Svensson, 2013; Podaná, & Buriánek, 2013). Het is enkel duidelijk dat het niet de belangrijkste factor is om analoog gedrag te verklaren in Europese context. Ook de stelling dat zelfcontrole zowel criminaliteit als slachtofferschap kan verklaren, is niet volledig bevestigd. Zelfcontrole zou veel beter daderschap, dan slachtofferschap kunnen verklaren. Zelfcontrole kan dus onmogelijk de relatie die er bestaat tussen dader- en slachtofferschap volledig verklaren (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Daders en slachtoffers bezitten dus andere gemeenschappelijke factoren die de relatie tussen de twee beter kan verklaren. Verder onderzoek is nodig om deze factoren te bepalen. Maar ook de context en andere situationele factoren mogen niet uit het oog verloren gaan, om de relatie tussen dader- en slachtofferschap beter te begrijpen (Posick, & Rocque, 2014). Omdat zelfcontrole in verschillende onderzoeken nog steeds een belangrijke rol speelt, is wel duidelijk dat zelfcontrole toepasbaar is in verschillende culturen. In de studie van Vazsonyi, & Killias (2001) wordt dit heel duidelijk. Volgens dit onderzoek is er zo goed als geen verschil in de mate van zelfcontrole tussen inheemse en immigrante jongeren. Het feit dat de meeste studies partiële ondersteuning geven aan de zelfcontroletheorie betekent dat men zelfcontrole zo goed als in elke cultuur kan toepassen op de verklaring van criminaliteit. Echter moet in acht genomen worden, zoals al vele malen aangehaald, dat ook naar andere factoren gekeken moet worden. Dat er in verschillende studies steun is voor de situationele actietheorie mag zeker niet uit het oog verloren worden. Studies die moraliteit, zelfcontrole, delinquentie vrienden en levensstijlrisico niet opnemen in hun onderzoek naar deviante fenomenen miskennen deze vaststellingen. Elk onderzoek zou minstens deze onafhankelijke variabelen moeten opnemen. Volgens de zelfcontroletheorie zou zelfcontrole eveneens criminaliteit van zowel jongens als meisjes even goed moeten kunnen verklaren. Wel zouden meisjes een hogere zelfcontrole hebben dan jongens, wat het verschil in criminaliteitsgraad tussen beide geslachten zou moeten verklaren (Gottfredson, & Hirschi, 1999). De onderzoeken bevestigen dat meisjes een 49
hogere zelfcontrole hebben (Gavray et al, 2012; Pauwels, 2012). Maar die verschillen zouden toch niet zo groot zijn (Vazsonyi, & Killias, 2001). Tevens wijst één onderzoek uit dat zelfcontrole beter de criminaliteit van jongens zou kunnen verklaren. Terwijl delinquente vrienden dan weer beter criminaliteit van meisjes kan voorspellen (Steketee, Junger, & Junger-Tas, 2013). Omdat het hier slechts om één onderzoek gaat, kan hier geen algemene uitspraak over gedaan worden. Wel toont het nogmaals aan dat (delinquente) vrienden een grote invloed hebben op criminaliteit. Waar de zelfcontroletheorie net stelde dat vrienden zo goed als geen invloed hebben op een individu zijn criminele geneigdheid. Doordat er zowel naar algemene criminaliteit, als naar bepaalde criminaliteitstypes en analoog gedrag is gekeken. Kan wel gesteld worden dat adolescenten zich niet beperken tot één criminaliteitsvorm en er dus zeker sprake is van versatiliteit. Adolescenten vertonen verschillende deviante gedragingen en specialiseren zich niet tot één bepaalde criminaliteitsvorm. Wel zouden vrienden een grote invloed hebben welk soort delicten een jongere pleegt (Beier, 2014). Doordat al verschillende theoretici er van uitgingen dat individuen zich niet specialiseren in een bepaald type criminaliteit, is dit geen verrassende vaststelling (Gottfredson, & Hirschi, 1990; Tittle, 2004; Wikström, 2004). Er kan dus na deze uiteenzetting van de verschillende vaststellingen, gesteld worden dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke rol speelt in de verklaring van criminaliteit en analoog gedrag. En dat het tevens in zo goed als alle culturele contexten toepasbaar is. Maar de zelfcontroletheorie is niet zo veralgemeenbaar als dat Gottfredson en Hirschi (1990) beweerden. Het verklaart niet alle analoge gedragingen even goed en ook slachtofferschap zou niet zo goed verklaard worden door het concept zelfcontrole. Tevens is het zo dat andere factoren zoals moraliteit en levensstijlrisico, criminaliteit en analoog gedrag beter kunnen verklaren. Zelfcontrole kan dus zeker niet alles verklaren. Zelfcontrole kan zelfs niet meer als de belangrijkste factor van criminaliteit gezien worden. Toch is de zelfcontroletheorie niet volledig afgeschreven. Hij was enkel te simplistisch door geen rekening te houden met andere mogelijke risicofactoren van criminaliteit, die later zelfs belangrijker bleken te zijn dan zelfcontrole. Een onderzoek zonder zelfcontrole erin op te nemen is echter fout.
50
4.2.5 Invloed meetinstrument op resultaten Alle studies die criminaliteit of analoog gedrag bestudeerden hebben zich gebaseerd op de Grasmick et al.(1993)-schaal. In de meeste onderzoeken ging het wel om een verkorte versie waar niet alle dimensies van zelfcontrole in opgenomen waren. Meestal ging het om de dimensies impulsiviteit, gewelddadig temparement/agressie en risicozoekend gedrag. In Amerikaans onderzoek was er al evidentie dat impulsiviteit een belangrijkere dimensie van zelfcontrole is. De vraag was zelfs of impulsiviteit even belangrijk is als het concept zelfcontrole (Arneklev et al., 1999). Maar ook in Europees onderzoek bleek dat impulsiviteit en risicozoekend gedrag bijna even sterk als zelfcontrole zijn om bepaalde gedragingen te verklaren (Ribeaud, & Eisner, 2006). Een voorkeur hebben voor simpele en fysieke taken zouden dan weer minder goede dimensies zijn van het concept zelfcontrole (Arneklev, 1999; Marschall, & Enzmann, 2011; Ribeaud, & Eisner, 2006). Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze zo goed als niet zijn opgenomen in de Europese onderzoeken. Het ging dus in alle studies om een attitudeschaal. Geen enkele studie heeft een gedragsschaal van zelfcontrole gebruikt. Dit terwijl Gottfredson en Hirschi net de voorkeur hebben voor gedragsmatig onderzoek (Polakowski, 1994; Ribeaud, & Eisner, 2006). Volgens Pratt en Cullen (2000) zou er echter weinig invloed zijn van de meetinstrumenten op de resultaten. Gedragsmatige schalen zouden wel iets positievere resultaten vertonen, maar dit verschil zou niet significant zijn. In dit onderzoek is dit eveneens merkbaar, want ook al geven de meeste onderzoeken slechts partiële steun aan de zelfcontroletheorie, zijn er toch onderzoeken met een positief resultaat. Indien alle dimensies opgenomen waren, in een al dan niet verkorte Grasmick et al.(1993)schaal, vond men wel geen negatieve resultaten. Terwijl een aantal onderzoeken die niet alle dimensies opnamen toch uitkwamen dat zelfcontrole een veel minder significante rol speelde in de verklaring van bepaalde fenomenen dan verwacht. Door het klein aantal onderzoeken die volledig geen steun geven aan de zelfcontroletheorie, is deze bevinding waarschijnlijk niet significant. Algemeen kan gesteld worden dat in dit onderzoek het aantal opgenomen dimensies geen effect heeft op het resultaat. Wel moet hierbij in acht worden genomen dat niet alle dimensies even frequent zijn opgenomen in de onderzoeken. Vooral impulsiviteit, gewelddadig temparement en risicozoekend gedrag zijn opgenomen. De vraag is dan ook of dat, indien de andere dimensies zijn opgenomen, dit tot een ander resultaat zou leiden. Mede 51
doordat er aanwijzingen zijn dat bepaalde dimensies, waaronder impulsiviteit en risicozoekend gedrag, een sterker effect hebben (Arneklev et al., 1999; Ribeaud, & Eisner, 2006; Schulz, 2014). Wordt verwacht dat er geen andere resultaten zullen bekomen worden en men dus nog steeds voornamelijk een gedeeltelijke steun voor de zelfcontroletheorie vindt. Globaal genomen is het in dit onderzoek heel moeilijk om te besluiten of meetinstrumenten een invloed hebben op de resultaten. Ten eerste hebben alle studies een attitudeschaal gebruikt in plaats van een gedragsmatige schaal. Tevens is er vooral de focus gelegd op de dimensies impulsiviteit, gewelddadig temparement en risicozoekend gedrag. Als gekeken wordt naar het soort onderzoek valt er wel iets op qua type meetinstrument. Waar in crosssectioneel onderzoek voornamelijk gebruik is gemaakt van schriftelijke enquêtes, is in longitudinaal onderzoek hoofdzakelijk gebruik gemaakt van interviews. Slechts één studie die aan longitudinaal onderzoek deed, maakte gebruik van een schriftelijke enquête (Weerman, 2010). Maar ook in het geval van longitudinaal onderzoek en interviews komt men zowel positieve, gedeeltelijk steunende, als negatieve resultaten uit. En dit in ongeveer gelijke verhoudingen. Er zijn dan ook slechts vijf studies die de longitudinale methode hebben gebruikt. Wel kan men stellen dat op dit vlak Gottfredson en Hirschi een punt hebben toen ze zeiden dat men dezelfde resultaten moet bekomen, ongeacht het type van onderzoek. Amerikaans onderzoek daarentegen heeft wel iets van verschil waargenomen in de resultaten afhankelijk van het type onderzoek. In de weinige gevallen die gebruik maakten van longitudinaal onderzoek vonden ze een kleinere ondersteuning voor de zelfcontroletheorie. Wat er op zou wijzen dat zelfcontrole toch niet zo stabiel is over de levensloop als door de zelfcontroletheorie geclaimd wordt (Pratt, & Cullen, 2000).
4.2.6 Besluit Algemeen kan gesteld worden dat zelfcontrole zeker niet de meeste invloed heeft op criminaliteit. De primaire rol die zelfcontrole kreeg in de zelfcontroletheorie is onterecht. Andere variabelen blijken een significanter effect te hebben op criminaliteit. Vooral delinquente vrienden en een risicovolle levensstijl kwamen in verschillende onderzoeken terug als belangrijkere verklarende factoren (Beier, 2014; Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011a; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler, 2010; Egli et al., 2010). Toch wil dit niet zeggen dat zelfcontrole geen significante rol meer speelt. In de 52
verschillende studies vond men dat zelfcontrole nog altijd een belangrijke variabele is om criminaliteit te verklaren (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2013; Svensson, & Pauwels, 2011; Wikström, & Svensson, 2010). De belangrijkste verklarende factor van criminaliteit blijkt in Europese context evenwel moraliteit te zijn. Vanaf dat deze variabele werd opgenomen in onderzoek verminderde het effect van verschillende variabelen op criminaliteit. Zo ook zelfcontrole en een risicovolle levensstijl. Indien men een hoge moraliteit heeft, blijken deze variabelen zelfs zo goed als geen invloed meer uit te oefenen (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2009; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson, 2010). Dit bevestigt de veronderstelling van de situationele actietheorie dat indien men een hoge moraliteit heeft, men criminaliteit niet als handelingsalternatief ziet. En dat andere variabelen daar dus geen invloed meer op hebben. In dit onderzoek werd de hypothese dat afschrikking enkel een effect heeft op individuen met een lage moraliteit grotendeels weerlegd. Slechts een klein aantal onderzoeken onderzochten dit fenomeen waardoor geen ultieme conclusie kan getrokken worden. De interactie moet dan ook verder onderzocht worden. Wel kan men concluderen dat de situationele actietheorie meer ondersteuning krijgt dan de zelfcontroletheorie. Onderzoekers moeten dus zeker de variabelen uit deze theorie in hun onderzoek opnemen. Daarbij hoort ook zelfcontrole. Eveneens moet de situationele actietheorie in de toekomst in Amerikaanse context getoetst worden om te kijken of deze algemeen geldend is. Eveneens klopt de bewering dat de zelfcontroletheorie op alle criminaliteitsvormen en analoog gedrag even goed toepasbaar is niet. Uit de studies blijkt dat zelfcontrole minder toepasbaar is op bepaalde vormen van analoog gedrag. Zo zouden dezelfde variabelen als bij criminaliteit, namelijk een levensstijlrisico en het hebben van delinquente vrienden, het lid zijn van een gewelddadige jeugdgroep beter verklaren (Haymoz et al., 2014; Pauwels, 2008; Pauwels, 2013; Pauwels, & Svensson, 2014). Tevens zou de link tussen middelengebruik en criminaliteit niet volledig door zelfcontrole kunnen verklaard worden (Ribeaud, & Eisner, 2006). Of de theorie toepasbaar is op alle criminaliteitsvormen wordt ook in twijfel getrokken vanuit Amerikaans onderzoek (Geis, 2000; Schoepfer et al., 2014). In dit onderzoek vond men daar tegenstrijdige bevindingen over. Toch lijkt het erop dat zelfcontrole bepaalde criminaliteitstypes beter kan verklaren dan andere. Eveneens zou zelfcontrole beter
53
daderschap dan slachtofferschap verklaren (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Nog steeds is er nood aan meer longitudinaal onderzoek. In deze systematische literatuurstudie waren er slechts vijf studies die aan longitudinaal onderzoek deden. Uit de analyse blijkt dat er in longitudinaal onderzoek gelijklopende resultaten bekomen worden als in cross-sectioneel onderzoek. Terwijl volgens Amerikaans onderzoek, longitudinaal onderzoek minder ondersteuning geeft aan de zelfcontroletheorie. In dit onderzoek kunnen geen uitspraken gedaan worden over het feit of er verschillende resultaten bekomen worden, indien zelfcontrole op een andere manier wordt gemeten. De verschillende studies gebruikten enkel een attitudeschaal en geen gedragsmatige schaal. Volgens Amerikaans onderzoek zou de wijze waarop zelfcontrole wordt gemeten geen significante invloed hebben op de resultaten (Pratt, & Cullen, 2000).
4.3 De oorzaken van zelfcontrole Om criminaliteit te kunnen verklaren en voor de preventie ervan, is het niet enkel nodig om de directe oorzaken van criminaliteit te kennen, maar ook de oorzaken van de oorzaken (Wikström, 2004; Wikström, 2006; Wikström, & Butterworth, 2006). Met andere woorden moet men ook weten wat zelfcontrole veroorzaakt om aan effectieve preventie te kunnen doen. Indien deze indirecte oorzaken van criminaliteit niet aangepakt worden zal de preventie falen en is de kans op recidive reëel. De ontwikkeling van zelfcontrole is volgens Gottfredson en Hirschi (1990) bijna uitsluitend afkomstig van een goed socialisatieproces door de ouders. Lage zelfcontrole zou dan ontwikkeld worden door een inadequate opvoeding van de ouders. Er zijn drie voorwaarden waaraan deze opvoeding moet voldoen. Een ouder moet het gedrag van zijn kind opvolgen, deviant gedrag herkennen en indien zijn kind deviant gedrag vertoont, dit gedrag bestraffen. Maar een essentiële voorwaarde die hiervoor nodig is, is dat er affectie voor het kind moet zijn. Indien de opvoeding op één van deze vlakken faalt, is de kans volgens hun groot dat het kind een lage zelfcontrole ontwikkelt. Zelfcontrole zou al volledig ontwikkeld zijn rond de leeftijd van acht tot tien jaar en stabiel blijven gedurende het hele leven van een individu (Vazsonyi, & Belliston, 2007). 54
Amerikaans onderzoek wijst inderdaad uit dat er een link is tussen ouderlijke socialisatie en de ontwikkeling van zelfcontrole (Burt, Simons, & Simons, 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Echter blijkt dat net zoals bij de verklaring van criminaliteit, er ook bij de ontwikkeling van zelfcontrole nog andere factoren van belang zijn, dan deze die Gottfredson en Hirschi voorop stelden. Gottfredson en Hirschi (1990) waren er van overtuigd dat vrienden geen invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole. Maar verschillende onderzoeken wijzen uit dat dit wel het geval is. Zowel delinquente als niet-delinquente vrienden hebben een invloed op zelfcontrole. Indien het om delinquente vrienden gaat verlaagt iemand zijn zelfcontrole. Daarmee is ook de stelling dat zelfcontrole stabiel is na een bepaalde leeftijd weerlegd, want zelfcontrole kan ook na de leeftijd van acht à tien jaar nog veranderen (Burt et al., 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Een ander onderzoek vindt wel dat bij een groot deel adolescenten zelfcontrole stabiel blijft. Toch blijkt ook uit dit onderzoek dat zelfcontrole bij 16% van de adolescenten niet stabiel blijft na de leeftijd van tien jaar (Hay, & Forrest, 2006). Er zijn dus indicaties dat zelfcontrole toch niet zo een stabiele karakteristiek is, zoals door de zelfcontroletheorie is vooropgesteld. Volgens psychologische modellen wordt zelfcontrole zelfs als een spier gezien. Men zou zelfcontrole kunnen trainen zodat deze hoger wordt (Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010). Maar niet enkel vrienden zouden op latere leeftijd nog een invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole. Er is tevens bewijs dat de ouders en de school een significante rol spelen in de verdere ontwikkeling van zelfcontrole. Nog twee factoren die in de zelfcontroletheorie aangehaald zijn als niet belangrijk voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Want indien zelfcontrole inderdaad stabiel zou blijven na de leeftijd van tien jaar, zouden zij geen invloed meer mogen hebben op zelfcontrole. Maar onderzoek weerlegt deze redenering. Indien ouders hun kind niet meer goed socialiseren, dus niet meer goed opvolgen, zou de zelfcontrole dalen (Burt et al., 2006; Hay, & Forrest, 2006). Daarnaast zou de band met de leerkracht een invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole (Burt et al., 2006). Het is dus ook in het geval van de oorzaken van zelfcontrole duidelijk dat er andere factoren een rol spelen dan de zelfcontroletheorie voorspelde. Evenzeer is er steeds meer bewijs dat zelfcontrole ook een biologische en genetische oorsprong heeft (Galliot, & Baumeister, 2007; Muraven et al., 2010; Baumeister et al., 2007). 55
De mate van zelfcontrole van ouders zou zo de mate van zelfcontrole van hun kinderen voor een stuk kunnen voorspellen (Boutwell, & Beaver; 2010). Gotffredson en Hirschi (1990) gaan er ook van uit dat kinderen waarvan de ouders een lage zelfcontrole hebben, ook een lage zelfcontrole zullen ontwikkelen. Zij leggen de verklaring hiervoor volledig bij de inadequate socialisatieprocessen van de ouders. Maar er is bewijs dat ook genetische factoren hierin een rol spelen. Voornamelijk de prefrontale cortex zou een grote rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole. Indien de prefrontale cortex zich niet goed ontwikkelt, zal zelfcontrole zich eveneens niet goed ontwikkelen. De oorzaken voor een slechte ontwikkeling van de prefrontale cortex kunnen zowel genetisch zijn, als van buitenaf komen. Zo kan het gebruik van bepaalde stoffen als tabak, alcohol en andere soorten drugs tijdens de zwangerschap de groei van de foetus beïnvloeden. Doordat de prefrontale cortex pas in de late adolescentie volledig ontwikkelt is, weerlegt men het idee van de zelfcontroletheorie dat zelfcontrole al volledig ontwikkelt is op de leeftijd van acht à tien jaar (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010). Echter is er nog steeds weinig onderzoek gedaan naar de oorzaken van zelfcontrole (Hay, & Forrest, 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Dit is in Europese context niet anders. Slechts zeven studies van de 34, ofwel 20,6%, hebben onderzocht welke factoren van belang zijn bij de ontwikkeling van zelfcontrole. Dit is relatief weinig ten opzichte van de onderzoeken naar de relatie zelfcontrole en criminaliteit. Nu zal verder ingegaan worden op de causale factoren van zelfcontrole die naar voren kwamen in de Europese onderzoeken.
4.3.1 Ouderlijk socialisatie en zelfcontrole Net zoals in Amerikaans onderzoek komt men hier tot de bevinding dat ouderlijke socialisatie nog steeds een significante rol speelt in de ontwikkeling van zelfcontrole. Echter is er hier enkel gekeken naar de voorwaarden ouderlijk toezicht en ouderlijke affectie (Vazsonyi, & Belliston, 2007; Pauwels, & Svensson, 2010) De andere twee voorwaarden voor een adequate opvoeding volgens de zelfcontroletheorie, namelijk deviant gedrag herkennen en deviant gedrag bestraffen, zijn in geen enkele studie opgenomen. Of de andere twee voorwaarden er dan niet toe toen kan niet gezegd worden. De vraag is dan of dat men de socialisatie door de ouders gelijk kan stellen aan ouderlijke controle. Want affectie is volgens Gottfredson en 56
Hirschi (1990) enkel een voorwaarde om dit goed te doen. Dit zou kunnen kloppen want uit één studie blijkt dat nabijheid van de moeder geen meerwaarde heeft om de mate van zelfcontrole te verklaren (Vazsonyi, & Belliston, 2007). Maar nog een andere factor blijkt belangrijker te zijn dan de drie voorwaarden die de zelfcontroletheorie aan een adequate opvoeding koppelde. Ondersteuning van de ouders blijkt volgens dezelfde studie het sterkste effect te hebben op zelfcontrole (Vazsonyi, & Belliston, 2007). De resultaten van deze studie bevestigen eerder de dwangtheorie van Colvin, die stelde dat sociale ondersteuning ervoor zal zorgen dat iemand zich conform zal gedragen. Het soort relatie dat iemand heeft, bepaalt volgens de dwangtheorie iemand zijn zelfcontrole. Een relatie die hoofdzakelijk bestaat uit dwang, zou zorgen voor een lage zelfcontrole. Een relatie die hoofdzakelijk bestaat uit ondersteuning, zowel emotioneel als instrumenteel, daarentegen zorgen voor een
zou
hoge zelfcontrole (Colvin, 2000). Dit is bevestigt in dit
empirisch onderzoek, waar ondersteuning zorgde voor een hogere zelfcontrole. Terwijl de zelfcontroletheorie geen oog had voor dit concept. Net zoals bij criminaliteit vinden de meeste studies dat de veronderstellingen van de zelfcontroletheorie niet volledig kloppen. Drie studies zijn het partieel eens en drie zijn het zo goed als oneens met de uitspraak dat er enkel gekeken moet worden naar de ouderlijke socialisatie om de mate van zelfcontrole te kunnen verklaren. Slechts één is het grotendeels eens met deze stelling. Ook in dit geval zijn er dus meerdere factoren, dan de zelfcontroletheorie vooropstelt, die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van zelfcontrole. Je zou kunnen stellen dat de zelfcontroletheorie een te beperkte kijk had op beide fenomenen in de drang om een algemene theorie te kunnen zijn. Uit verschillende studies blijkt dat ouderlijke controle niet de belangrijkste verklarende factor van zelfcontrole is (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Vazsonyi, & Belliston, 2007). Volgens één studie zou ouderlijke controle zelfs geen direct effect hebben op zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2014). De andere studies hebben ouderlijke controle en gehechtheid aan de ouders niet opgenomen in hun onderzoek. Zo zou de school een belangrijkere rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014). Over de invloed van
57
de school op zelfcontrole zal dieper ingegaan worden in het volgende deel. De reden hiervoor is dat de invloed van de school expliciet besproken is in de zelfcontroletheorie. Niet enkel de school is belangrijk bij de verklaring van zelfcontrole. Nog andere factoren spelen een significante rol hierin. Eén daarvan is maatschappelijke kwetsbaarheid. Hoe hoger de maatschappelijke kwetsbaarheid, hoe lager de zelfcontrole. Dit is echter een heel ruim begrip en antisociale waarden blijken een veel groter negatief effect te hebben op zelfcontrole (Gavray et al., 2012; Vettenburg, et al., 2013; Pauwels, & Svensson, 2011b). Antisociale waarden zou zelfs een groter effect hebben dan de school op zelfcontrole. Eén onderzoek vraagt zich wel af of antisociale waarden geen gevolg van zelfcontrole kan zijn (Gavray et al, 2012). Andere belangrijke factoren die uit een onderzoek naar voren kwamen, zijn micro-plaats wanorde, normloosheid en subjectieve machteloosheid. Met micro-plaats wanorde wordt hier wanorde op straatniveau bedoeld, zoals graffiti, zwerfvuil en verlaten gebouwen. Onder normloosheid wordt verstaan dat men geen normen meer volgt. Men ziet niet meer wat goed en fout is. Als laatste wordt onder subjectieve machteloosheid, ook wel vaak geassocieerd met een externe locus van controle, verstaan dat men het gevoel heeft geen controle te hebben over de gevolgen van zijn daden. Uitkomsten zijn volgens individuen met subjectieve machteloosheid gedetermineerd door uitwendige krachten zoals machtige anderen, geluk en geloof. Volgens dit onderzoek zou ouderlijke controle geen direct effect hebben op zelfcontrole, maar volledig gemedieerd worden door subjectieve machteloosheid en normloosheid. Normloosheid zou het sterkste effect hebben op zelfcontrole. Alle drie de factoren hebben een negatief effect op zelfcontrole. Dus hoe groter de wanorde in een buurt, en hoe groter de subjectieve machteloosheid en normloosheid, hoe lager de zelfcontrole volgens deze nieuwe integratieve controle theorie zal zijn (Pauwels, & Svensson, 2014). In alle onderzoeken namen zowel jongens als meisjes deel. Men kan er dus van uitgaan dat de mechanismen tot zelfcontrole bij beide geslachten dezelfde zijn. In één onderzoek is dit zelfs expliciet vermeld. Het is wel zo dat meisjes een hogere zelfcontrole hebben dan jongens. Doch de factoren die leiden tot zelfcontrole werken op dezelfde wijze in ongeacht het geslacht (Gavray et al., 2012). Gottfredson en Hirshi (1990) waren ook al tot de vaststelling gekomen dat meisjes een hogere zelfcontrole hebben dan jongens. Eveneens kwamen ze tot de conclusie dat dezelfde mechanismen verantwoordelijk waren voor de ontwikkeling van 58
zelfcontrole bij beide geslachten. Echter waar hier duidelijk meerdere factoren van belang zijn om de variantie in zelfcontrole te verklaren, moest er volgens hun enkel gekeken worden naar de ouderlijke socialisatie. Meisjes zouden beter gesocialiseerd worden dan jongens. De factoren die verantwoordelijk zijn in de ontwikkeling van zelfcontrole zouden dezelfde moeten zijn over culturen heen (Gotffredsson, & Hirshi, 1990). Doordat de onderzoeken in de verschillende landen dezelfde factoren vinden, kan deze veronderstelling van de zelfcontroletheorie bevestigd worden. Zelfcontrole verklaart dus niet alleen in alle landen voor een deel criminaliteit, ook de causale factoren van zelfcontrole zijn quasi gelijk over de landen heen.
4.3.2 De school en zelfcontrole Zoals reeds is aangehaald blijkt dat de school een belangrijke invloed heeft op zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014). Zelfs belangrijker dan ouderlijk toezicht (Pauwels, & Svensson, 2010). Maatschappelijke kwetsbaarheid heeft ook een significante invloed op zelfcontrole (Gavray et al., 2012; Vettenburg et al., 2013). De vraag hierbij is, of dat het wel maatschappelijke kwetsbaarheid is die een invloed heeft op zelfcontrole in dit geval. Individuen worden namelijk maatschappelijk kwetsbaar doordat ze steeds negatieve ervaringen of contacten hebben met maatschappelijke instellingen, zoals de school. Is het dan ook in deze gevallen niet voornamelijk de school die een effect heeft op zelfcontrole en dus niet het vage begrip maatschappelijke kwetsbaarheid? Volgens Gottfredson en Hirschi (1990) kan de school inderdaad een socialiserende rol spelen en zo een invloed hebben op zelfcontrole. De school heeft zelfs verschillende voordelen tegenover het gezin. Zo kan de school het gedrag van het kind beter opvolgen, leerkrachten zouden over het algemeen ook beter deviant gedrag herkennen, en omdat de school een disciplinaire instelling is hier ook maatregelen tegen treffen. De voorwaarde dat de school aan effectieve socialisering kan doen is dat ze ondersteuning van de ouders krijgt. Vaak gaan ouders die hun kind niet goed gesocialiseerd hebben echter geen ondersteuning bieden. De kinderen van deze ouders spijbelen daardoor vaak en dit is van voorspellende waarde voor lage zelfcontrole later. Toch zouden sommigen ook zonder de ouderlijke ondersteuning 59
effectief gesocialiseerd worden door de school en zo de voordelen van zelfcontrole zien. Eens een individu effectief gesocialiseerd is, is dit zo goed als onomkeerbaar. Hieruit volgt hun opvatting dat zelfcontrole een stabiel kenmerk is vanaf acht à tien jaar. De bevindingen uit de onderzoeken, dat de school ook een invloed heeft op de ontwikkeling van zelfcontrole, kloppen dus met de veronderstellingen van de zelfcontroletheorie. Echter bleek de school wel een belangrijkere invloed te hebben op zelfcontrole dan de ouderlijke controle (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b). Terwijl volgens de zelfcontroletheorie de ouderlijke socialisatie toch nog steeds de primaire factor is om zelfcontrole te voorspellen. Het feit dat de steekproeven in de onderzoeken bestaan uit adolescenten uit het middelbaar, weerlegt daarnaast de opvatting dat zelfcontrole al een stabiele factor is vanaf de leeftijd van acht à tien jaar. Indien dit het geval zou zijn geweest, zou de school en de andere factoren geen invloed meer mogen hebben gehad op
de
zelfcontrole van adolescenten. Uit de onderzoeken blijkt echter dat ook na de leeftijd van 10 jaar er nog andere factoren zijn die een invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole. Zelfs ouderlijke controle heeft nog een effect op zelfcontrole in de adolescentie.
4.3.3 Andere factoren en zelfcontrole Uit Amerikaans onderzoek bleek dat naast de voorgaand genoemde factoren, ook vrienden een rol spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole. Zowel delinquente vrienden, als nietdelinquente vrienden spelen een rol in de ontwikkeling van zelfcontrole. Niet-delinquente vrienden verhogen iemand zijn zelfcontrole, terwijl delinquente vrienden zelfcontrole net verlagen (Burt, et al., 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Dit is in strijd met de zelfcontroletheorie die stelt dat vrienden zo goed als geen invloed uitoefenen op zelfcontrole. Deze stelling heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat de invloed van vrienden verwaarloosd is in onderzoek naar zelfcontrole (Meldrum, & Carter, 2011). Niet alleen is het in Amerikaans onderzoek verwaarloosd, ook in Europees onderzoek is dit duidelijk verwaarloosd. Waar er in Amerikaanse studies sinds kort wel belangstelling wordt getoond voor de invloed van ‘peers’, is dit in Europees onderzoek nog onzichtbaar. Geen enkele studie in deze systematische literatuurstudie heeft gekeken naar de invloed van vrienden op de ontwikkeling van zelfcontrole. Nog steeds gaat de meeste aandacht naar de 60
ouderlijke socialisatie en de invloed van de school (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014, Vazsonyi, & Belliston, 2007). Er is dringend nood naar onderzoek, in Europese context, naar de invloed van vrienden op zelfcontrole. Door de al vastgestelde grote invloed van vrienden op criminaliteit, kan verwacht worden dat vrienden ook een grote invloed zullen spelen op de ontwikkeling van zelfcontrole. Wat nog bleek uit Amerikaans onderzoek, is dat er steeds meer evidentie is dat zelfcontrole ook een biogenetische oorsprong heeft. Door de toenemende neurologische kennis is het duidelijk dat de prefrontale cortex een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van zelfcontrole. De functies van de prefrontale cortex worden uitvoerende functies genoemd. Zelfcontrole is daar één van. Indien de prefrontale cortex zich niet goed ontwikkelt zijn er uitvoerende dysfuncties. De ontwikkeling van de prefrontale cortex heeft dus een grote invloed op zelfcontrole (Beaver et al., 2007). De oorzaken van een slechte ontwikkeling van de prefrontale cortex kunnen zowel genetisch zijn als van buitenaf komen (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010). De prefrontale cortex ontwikkelt zich als één van de laatste gebieden van het brein en zou pas volledig ontwikkeld zijn wanneer men midden de jaren 20 is. Dit weerlegt nog maar eens het idee van de zelfcontroletheorie dat zelfcontrole al volledig ontwikkeld is op de leeftijd van 10 jaar. De biologische verklaring van zelfcontrole is echter nog niet getoetst in Europese context. Omdat er reeds zoveel evidentie is gevonden in Amerikaans onderzoek kan er toch van uitgegaan worden dat zelfcontrole eveneens een biologische oorsprong heeft.
4.3.4 Invloed meetinstrument op de oorzaken van zelfcontrole In het geval van onderzoek naar de oorzaken van zelfcontrole is er eveneens enkel gebruik gemaakt van de Grasmick et al.(1993)-schaal. Dit telkens in een verkorte versie. Slechts één onderzoek heeft alle dimensies opgenomen (Vazssonyi, & Belliston, 2007). De andere hebben zich voornamelijk terug gefocust op de dimensies impulsiviteit, gewelddadig temparement en risicozoekend gedrag. Net zoals bij de onderzoeken naar de relatie zelfcontrole en criminaliteit is er hier enkel gebruik gemaakt van attitudeschalen. Men kan dus niet uitmaken of het een verschil uitmaakt indien er gebruik wordt gemaakt van gedragsmatige schalen. Waar de voorkeur van Gottfredson en Hirschi naar uitging (Polakowski, 1994, Ribeaud, & Eisner, 2006). 61
De steekproeven van de onderzoeken bestonden uitsluitend uit adolescenten uit het middelbaar. Hier werden enkel cross-sectionele onderzoeken gedaan en er werden enkel schriftelijke enquêtes afgenomen. Dit alles in acht genomen kan men dus niets zeggen over de invloed van de meetinstrumenten op de resultaten. Net omdat in elk onderzoek gelijklopende methodes zijn toegepast. Er wordt duidelijk nog steeds weinig gebruik gemaakt van longitudinaal onderzoek. Toch is dit nodig om te kijken of zelfcontrole stabiel blijft vanaf een bepaalde leeftijd. Nu is het eigenlijk bijna onmogelijk om te stellen of zelfcontrole vanaf een bepaalde leeftijd een stabiele karakteristiek is. Wel is het al duidelijk dat zelfcontrole zich zeker nog ontwikkelt in de adolescentie en dus niet al stabiel is vanaf ongeveer 10 jaar.
4.3.5 Besluit De zelfcontroletheorie gaat er van uit dat zelfcontrole zich bijna uitsluitend ontwikkelt via de ouderlijke socialisatie (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Dit blijkt echter niet zo te zijn. Ouderlijke socialisatie lijkt zelfs niet de belangrijkste factor te zijn om zelfcontrole te ontwikkelen. Verschillende onderzoeken tonen aan dat de school daarin eveneens een belangrijke rol zou spelen. Als het al geen belangrijkere rol is (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b; Pauwels et al., 2014). Dat de school een rol kan spelen in de ontwikkeling van zelfcontrole was ook al door de zelfcontroletheorie voorspelt. Toch zou de ouderlijke opvoeding nog steeds de belangrijkste factor zijn om de mate van zelfcontrole te verklaren. Maar de theorie gaat er eveneens van uit dat zelfcontrole al stabiel is vanaf de leeftijd van acht à tien jaar (Gottfredson, & Hirschi, 1990). De onderzoeken hier zijn echter uitgevoerd bij adolescenten uit het middelbaar. En daaruit blijkt dat de school en andere factoren ook op die leeftijd iemand zijn zelfcontrole nog kunnen beïnvloeden. Dat zelfcontrole stabiel is vanaf de leeftijd van ongeveer 10 jaar wordt in dit onderzoek dus weerlegd. De andere factoren die een belangrijke invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole zijn maatschappelijke kwetsbaarheid en antisociale waarden. Antisociale waarden zouden zelfs 62
een belangrijkere rol spelen dan de school (Gavray et al., 2012; Vettenburg, et al., 2013; Pauwels, & Svensson, 2011b). De vraag is echter of het bij maatschappelijke kwetsbaarheid ook niet eerder de school is die invloed heeft op zelfcontrole. Maatschappelijke kwetsbaarheid ontstaat namelijk doordat een individu steeds geconfronteerd is met de negatieve gevolgen van maatschappelijke instellingen. De school behoort daar ook toe. Uit Amerikaans onderzoek komt er eveneens steeds meer bewijs dat zelfcontrole een biogenetische oorsprong heeft. Vooral de prefrontale cortex zou een invloed hebben op de ontwikkeling van zelfcontrole. De functies van de prefrontale cortex worden uitvoerende functies genoemd, zelfcontrole is daar één van. De ontwikkeling van de prefrontale cortex bepaalt dus voor een groot deel de ontwikkeling van zelfcontrole. Indien er iets fout loopt in de ontwikkeling van de prefrontale cortex is de kans groot dat ook zelfcontrole aangetast wordt (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010). Eveneens blijkt uit Amerikaans onderzoek dat ook vrienden een belangrijke invloed hebben op iemand zijn zelfcontrole, ook in de adolescentie (Burt et al., 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Zowel de biogenetische invloed, als de invloed van vrienden is echter nog niet bestudeerd in Europees onderzoek. Hier is dringend nood aan. Men kan niet bepalen of de meetinstrumenten een invloed op de resultaten hebben gehad, want in alle onderzoeken is dezelfde methodologie gebruikt. Elk onderzoek was crosssectioneel, gebeurde via schriftelijke enquêtes bij adolescenten uit het middelbaar, en zelfcontrole werd in elk onderzoek gemeten via een attitudeschaal. Er is dringend nood aan longitudinaal onderzoek in dit geval. Via dit soort onderzoek kan onderzocht worden of dat zelfcontrole vanaf een bepaalde leeftijd wel stabiel is.
63
5. Discussie en conclusie De zelfcontroletheorie heeft al vanaf dat zij tot stand kwam voor veel commotie gezorgd in de criminologie. De zelfcontroletheorie gaat ervan uit dat de karakteristiek zelfcontrole elke vorm van criminaliteit en analoog gedrag daaraan kan verklaren. Zelfcontrole zou de belangrijkste factor zijn om deze fenomenen te verklaren en andere factoren zouden geen verklarende meerwaarde hebben. Zelfcontrole zelf zou dan weer voornamelijk door ouderlijke socialisatie ontwikkeld worden. Andere factoren zouden nauwelijks een rol spelen. Een uitzondering hierop is de school, die mits de ouderlijke ondersteuning wel een invloed kan uitoefenen. De invloed van factoren op zelfcontrole zou evenwel stoppen vanaf de leeftijd van acht à tien jaar. Vanaf dan zou zelfcontrole een stabiele factor doorheen de levensloop zijn (Gottfredson, & Hirschi, 1990). Een theorie die alle criminaliteit wilt verklaren aan de hand van één variabele trekt natuurlijk meteen de aandacht. De vraag is of een dergelijke theorie niet te simplistisch is. Kan een complex fenomeen als criminaliteit verklaard worden door enkel te kijken naar iemand zijn zelfcontrole? Vooral het feit dat ook witteboordcriminaliteit door zelfcontrole zou verklaard kunnen worden werd in vraag getrokken (Schoepfer et al., 2014). Een meta-analyse in Amerikaanse context toonde ook al aan dat er naar andere factoren, zoals vrienden, moet gekeken worden om criminaliteit te verklaren (Pratt, & Cullen, 2000). Later
is
het
concept
zelfcontrole
nog
in
verschillende
geïntegreerde
theorieën
geïmplementeerd. Vooral de situationele actietheorie krijgt veel ondersteuning (Antonnacio, & Tittle, 2008; Svensson et al., 2010). Volgens deze theorie verklaart moraliteit criminaliteit beter. Het concept zelfcontrole krijgt in deze theorie een andere invulling. Niet alleen is het hier een situationeel kenmerk, in plaats van een individueel kenmerk, eveneens speelt zelfcontrole pas een rol indien men criminaliteit als handelingsalternatief ziet (Wikström, 2006). Omdat deze theorie zo belangrijk lijkt, is in deze masterproef ook gekeken naar de interactie tussen zelfcontrole en moraliteit. Dat zelfcontrole niet alle criminaliteit zou kunnen verklaren is niet de enige kritiek op de zelfcontroletheorie. Eén van de grootste kritieken die meermaals naar voren kwam, is dat de zelfcontroletheorie om een tautologie zou gaan (Akers, 1991; Wikström, & Treiber, 2007; 64
Arneklev, Elis, & Medlicott., 2006). Gottfredson en Hirschi hadden geen operationele definitie voorzien voor zelfcontrole en hadden de voorkeur om zelfcontrole te meten via gedragsmatig onderzoek. Onderzoekers moesten dus naar bepaalde gedragingen kijken om zelfcontrole te bepalen. Terwijl het net die gedragingen zijn die door de zelfcontroletheorie verklaard worden. Criminaliteit voorspelde criminaliteit. (Akers, 1991; Arneklev et al., 2006; Polakwoski, 1994). Later hebben Grasmick et al. (1993) een attitudeschaal ontwikkeld om zelfcontrole te meten. Dit zou minder tautologisch zijn. Uit Amerikaans onderzoek is er eveneens steeds meer bewijs dat zelfcontrole door andere factoren, dan ouderlijke socialisatie, beïnvloed wordt. Het wordt steeds duidelijker dat zelfcontrole ook een biogenetische oorsprong heeft. Vooral de prefrontale cortex zou hierin een belangrijke rol spelen. Indien de prefrontale cortex slecht ontwikkelt, zal een individu zijn zelfcontrole hoogstwaarschijnlijk ook aangetast zijn. De prefrontale cortex is pas volledig ontwikkeld als iemand midden de 20 is (Beaver et al., 2007; Boutwell, & Beaver, 2010). Daarmee is ook de veronderstelling dat zelfcontrole al vanaf 10 jaar stabiel is weerlegd. Onderzoek in Amerikaanse context heeft aangetoond dat zelfcontrole zich nog ontwikkelt na de leeftijd van 10 jaar. En dat ouderlijke socialisatie en de school ook dan nog steeds een belangrijke rol spelen. Eveneens zouden vrienden een belangrijke rol spelen (Burt, Simons, & Simons, 2006; Meldrum, & Carter, 2011). Zelfcontrole zou zelfs getraind kunnen worden (Baumeister et al., 2007; Muraven et al., 2010). Daarmee wordt nogmaals de veronderstelling dat zelfcontrole stabiel is vanaf een bepaalde leeftijd weerlegd. De zelfcontroletheorie is voornamelijk getoetst in Amerikaanse context. Deze zou normaal toepasbaar moeten zijn in elke culturele context. Daarom is in deze masterproef gekozen om de empirische waarde ervan te evalueren in West- en Noord-Europese context. Dit gebeurde via een systematische literatuurstudie van de onderzoeken die, in deze context, gedaan zijn tussen 1991 en 2014 rond zelfcontrole. Het doel van deze masterproef was om te kijken wat de sterkte van de zelfcontroletheorie is in Europese context. Daarbij werden de verschillende veronderstellingen van de zelfcontroletheorie onder de loep genomen om een antwoord te bieden op de centrale hoofdvraag. Net zoals uit Amerikaans onderzoek al bewijs kwam dat niet enkel naar zelfcontrole moet gekeken worden om criminaliteit en analoog gedrag te verklaren (Pratt, & Cullen, 2000). Kwam ook dit onderzoek tot deze bevinding. Zelfcontrole zou zelfs niet meer de sterkst 65
verklarende factor van criminaliteit zijn. Vooral de variabelen delinquente vrienden, levensstijlrisico en moraliteit bleken belangrijke factoren om criminaliteit te verklaren (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011a; Posick, 2013; Rebellon et al., 2008; Seipel, & Eifler, 2010; Egli et al., 2010). De belangrijkste factor blijkt evenwel moraliteit te zijn. Indien een onderzoek naar moraliteit keek, kwam men telkens tot de vaststelling dat moraliteit belangrijker was dan zelfcontrole. De veronderstelling dat zelfcontrole pas van belang is indien men criminaliteit als handelingsalternatief ziet werd eveneens via verschillende studies bevestigd. Bij een hoge moraliteit speelden andere factoren, waaronder zelfcontrole, namelijk nauwelijks een rol (Pauwels, 2012; Pauwels, & Svensson, 2009; Svensson et al, 2010; Wikström, & Svensson, 2010; Wikström et al., 2011). En het is net iemand zijn moraliteit die bepaalt of dat men zelfcontrole als handelingsalternatief ziet. De situationele actietheorie krijgt dus tegenwoordig meer ondersteuning dan de zelfcontroletheorie in Europese context. Toekomstig onderzoek moet dus zeker ook naar andere factoren kijken, om criminaliteit te kunnen verklaren. Onderzoeken waar de variabele moraliteit niet in opgenomen wordt miskennen het geleverde bewijs. De invloed van moraliteit moet wel nog onderzocht worden in Amerikaanse context, want dat is tot op de dag van vandaag nog nauwelijks gedaan. Eveneens zouden slachtofferschap en bepaalde vormen van analoog gedrag aan criminaliteit beter verklaard worden door andere factoren. Ook bij analoog gedrag kwamen de factoren levensstijlrisico en delinquente vrienden terug als belangrijk (Haymoz et al., 2014). Wel moet opgemerkt worden dat dit enkel voor gewelddadige jeugdgroepen geldt. Evenzeer zou zelfcontrole veel beter dader- dan slachtofferschap verklaren (Pauwels, & Svensson, 2011a; Pauwels, & Svensson, 2013; Posick, 2013; Van Gelder et al., 2014). Net zoals bij criminaliteit zouden situationele factoren een belangrijkere rol spelen in de verklaring van slachtofferschap. Wat opnieuw eerder de situationele actietheorie ondersteunt die ook kijkt naar deze factoren. Welke factoren echter het belangrijkste zijn is nog niet geweten. Meer onderzoek naar slachtofferschap is nog altijd nodig. Nog een veronderstelling van de zelfcontroletheorie die eveneens weerlegd is in deze masterproef, is dat zelfcontrole enkel ontwikkeld wordt door ouderlijke socialisatie. Ouderlijke controle speelt wel nog altijd een significante rol, maar ook in dit geval werden er andere factoren gevonden die een belangrijkere rol spelen. Wel moet opgemerkt worden dat 66
in het geval van ouderlijke socialisatie enkel gekeken is geweest naar ouderlijke controle en affectie. De andere voorwaarden van een adequate opvoeding zijn in geen enkel onderzoek opgenomen. Toch lijkt ouderlijke socialisatie uit meer te bestaan dan de voorwaarden die vooropgesteld zijn door de zelfcontroletheorie. Zo zou ouderlijke ondersteuning ook een effect hebben op zelfcontrole en zelfs een sterker effect dan ouderlijke controle (Vazsonyi, & Belliston, 2007). Een andere belangrijke factor die een invloed op zelfcontrole heeft, bleek de school te zijn. De school zou eveneens een grotere invloed hebben op zelfcontrole dan ouderlijke controle. Gottfredson en Hirschi (1990) verwierpen het idee niet dat de school een invloed kan uitoefenen op zelfcontrole, maar dit zou slechts tot de leeftijd van 10 jaar kunnen gebeuren. Daarna zou zelfcontrole volgens hun een stabiel persoonlijkheidskenmerk moeten zijn. Tevens blijft volgens hun ouderlijke socialisatie de belangrijkste factor. De onderzoeken in deze literatuurstudie naar de oorzaken van zelfcontrole zijn uitsluitend uitgevoerd bij adolescenten. Het idee dat zelfcontrole al stabiel is vanaf de leeftijd van 10 jaar wordt hiermee weerlegd. Ouderlijke socialisatie en de school hebben dus ook nog na deze leeftijd een invloed op zelfcontrole (Pauwels, & Svensson, 2010; Pauwels, & Svensson, 2011b). Longitudinaal onderzoek is nodig om te kijken of zelfcontrole op een bepaalde leeftijd wel stabiel is. Of ook in Europese context vrienden een belangrijke invloed hebben op zelfcontrole moet nog worden onderzocht. Er wordt verwacht dat dit inderdaad het geval zal zijn. Vrienden bleken immers al een belangrijke factor te zijn om criminaliteit te verklaren. Ook de invloed van de prefrontale cortex op zelfcontrole is nog niet onderzocht in deze context. Alsook het feit dat zelfcontrole zou kunnen getraind worden. Er is immers al genoeg bewezen vanuit Amerikaanse studies dat dit het geval is. Men kan dan ook concluderen dat dit ook in deze context het geval zou zijn. Toch is verder onderzoek hiernaar aangewezen in beide contexten. Er is immers nog maar recent aandacht naar de neurologische achtergrond van zelfcontrole. In deze masterproef kan geen uitspraak gedaan worden of dat meetinstrumenten een invloed op de resultaten hebben. De onderzoeken gebeurden immers allemaal via bijna dezelfde methodologie. Zo goed als alle studies gebeurden via schriftelijke enquêtes bij adolescenten in een cross-sectioneel onderzoek. Slechts enkele onderzoeken waren longitudinale studies. Volgens Amerikaans onderzoek zou longitudinaal onderzoek de zelfcontroletheorie minder 67
ondersteunen (Pratt, & Cullen, 2000). Dit werd hier echter niet bevestigd. De onderzoeken gebruikten ook alleen een versie van de oorspronkelijke Grasmick et al. (1993)-schaal. Of er een ander resultaat gevonden zou worden met gedragsmatige schalen moet dus eveneens nog onderzocht worden. Volgens Amerikaans onderzoek zou dit geen significante invloed op de resultaten hebben (Pratt, & Cullen, 2000). Een laatste punt dat niet bestudeerd is in deze systematische literatuurstudie, is of de herdefiniëring van zelfcontrole door Hirschi meer ondersteuning krijgt. Geen enkele studie heeft dit concept opgenomen. Een recente studie wijst uit dat de zelfcontrole zoals geoperationaliseerd door de Grasmick et al. (1993)-schaal nog steeds meer variantie van criminaliteit verklaart, dan de nieuwe geoperationaliseerde definitie van zelfcontrole. De herdefiniëring van Hirschi zou dus geen meerwaarde geven. Echter zijn er hieromtrent heel veel tegenstrijdige bevindingen gevonden (Vaszsonyi, & Huang, 2015). Verder onderzoek naar de geherdefinieerde zelfcontrole door Hirschi moet dus zeker nog gebeuren. In het algemeen kan gesteld worden dat zelfcontrole nog steeds een belangrijke factor is om criminaliteit te verklaren. De veronderstellingen van de zelfcontroletheorie bleken echter te simplistisch. Andere factoren spelen een belangrijkere rol in de verklaring van dit fenomeen. Ook Gottfredson en Hirschi zijn tot de conclusie gekomen dat nog andere factoren een rol spelen (Gottfredson, 2011; Vaszsonyi, & Huang, 2015). De situationele actietheorie krijgt meer ondersteuning dan de zelfcontroletheorie. Moraliteit moet dus zeker in verder onderzoek opgenomen worden. Eveneens kan gesteld worden dat zelfcontrole door meerdere factoren ontwikkeld wordt dan door ouderlijke socialisatie. Hier is er echter nog steeds minder onderzoek naar gedaan dan naar criminaliteit. Verder onderzoek naar de oorzaken is zeker nog in de toekomst nodig. Eveneens als longitudinaal onderzoek om te kijken of zelfcontrole ooit een stabiele factor wordt. Net zoals elk onderzoek heeft ook dit onderzoek zijn beperkingen. In dit onderzoek is enkel gebruik gemaakt van secundaire data. Men had dus geen enkele invloed op hoe de variabelen zijn gemeten. Het onderzoek was met andere woorden afhankelijk van de kwaliteit van de opgenomen studies (Taylor, 1994). Hier is enkel gewerkt met onderzoeken met een peerreview. De kwaliteit van de studies zou dus hoog moeten zijn. Nog een nadeel van het gebruik van secundaire data is dat men tevens niet kan bepalen welke variabelen gemeten worden. Zo
68
zijn sommige vragen minder goed beantwoord kunnen worden, omdat daar nauwelijks of geen onderzoek naar gedaan is. Een ander nadeel van een systematische literatuurstudie is dat er een risico is op publication bias. Niet alle publicaties worden gepubliceerd en de onderzoeker heeft dus niet tot alle onderzoeken toegang (Bijleveld, 2013; Torgerson, 2003). Of dit een invloed zou hebben op de resultaten blijft natuurlijk de vraag. De onderzoeken uit deze systematische literatuurstudie komen voornamelijk uit België, Zweden en Zwitserland. De uitspraken gelden dan ook eerder voor deze landen dan voor heel West- en Noord-Europa. Verder onderzoek in andere landen in Europa, alsook in andere contexten, is nodig om de veralgemeenbaarheid van de zelfcontroletheorie te toetsen.
69
Bibliografie Akers, R. L. (1991). Self-control as a general theory of crime. Journal of Quantitative Criminology, 7(2), 201- 2011. American Society of Criminology (2006). History of the American Society of Criminology. Retrieved April 20, 2015, from http://www.asc41.com/History.html Antonaccio, O., & Tittle, C. R. (2008). Morality, self-control, and crime. Criminology, 46(2), 479-510. Arneklev, B. J., Elis, L., & Medlicott, S. (2006). Testing the general theory of crime: comparing effects of “imprudence behavior” and a attitudinal indicator of “low selfcontrol”. Western Criminology Review, 7(3), 41-55. Arneklev, B. J., Grasmick, H. G., Bursik, R. J. (1999). Evaluating the dimensionality and invariance of ‘‘low self-control”. Journal of Quantitative Criminolgy, 15(3), 307-331. Baumeister, R. F., Vohs, K. D., & Tice, D. M. (2007). The strength model of self-control. Current Directions in Psychological Science, 16(6), 351-355. doi: 10.1111/j.14678721.2007.00534.x Beaver, K. M., Wright, J. P., & Delisi, M. (2007). Self-control as an executive function: reformulating Gottfredson and Hirschi's parental socialization thesis. Criminal Justice and Behavior, 34(10), 1345-1361. doi: 10.1177/0093854807302049 Beier, H. (2014). Peer effects in offending behaviour across contexts: Disentangling selection, opportunity and learning processes. European Journal of Criminology, 11(1), 73-90. doi: 10.1177/1477370813486865 Bijleveld, C. C. J. H. (2013). Methoden en Technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom Lemma. Boutwell, B. B., & Beaver, K. M. (2010). The intergenerational transmission of low selfcontrol. Journal of Research in Crime and Delinquency, 47(2), 147-209. doi: 10.1177/0022427809357715 70
Burt, C. H., Simons, R. L., Simons, L. G. (2006). A longitudinal test of the effects of parenting and the stability of self-control: negative evidence for the general theory of crime. Criminology, 42(2), 353-396. Colvin, M. (2000). Crime and Coercion. An integrated theory of chronic crime. Hampshire: Macmillan Press Ltd. Colvin, M, Cullen, F. T., Vanderven, T. (2002). Coercion, social support, and crime: An emerging theoretical consensus. Criminology, 40(1), 19-42. Decorte, T., Tieberghien, J., & Petintseva, O. (2013). Methoden van onderzoek: Ontwerp en dataverzameling. Een handleiding. Gent: Academia Press. Egli, N. M., Lucia, S., & Berchtold, A. (2012). Integrated vs. differentiated school systems and their impact on delinquency. European Journal of Criminology, 9, 245-259. doi:10.1177/1477370812438140 Egli, N., Vettenburg, N., Savoie, J., Lucia, S., Gavray, C., & Zeman, K. (2010). Belgium, Canada and Switzerland: Are there differences in the contributions of selected variables on self-reported property-related and violent delinquency?. European Journal on Crime Policy and Research, 16, 145-166. doi: 0.1007/s10610-010-9126-7 Eklund, J. M., & Fritzell, J. (2014). Keeping delinquency at bay: The role of the school context for impulsive and sensation- seeking adolescents. European Journal of Criminology, 11(6), 682-701. doi: 10.1177/1477370813512584 European Society of Criminology (2003). European Society of Criminology. Retrieved April 20, 2015, from http://www.esc-eurocrim.org Galliot, M. T., & Baumeister, R. F. (2007). The physiology of willpower: linking blood glucose to self-control. Personality and Social Psychology Review, 11(4), 303-327 Gavray, C., Vettenburg, N., Pauwels, L., & Brondeel, R. (2012). The impact of societal vulnerability and violent values on self-control in a Belgium sample of youth: a gender comparison.
Journal
of
Contemporary
Criminal
Justice,
29(1),
13-31.
doi:
10.1177/1043986212471178 71
Geis, G. (2000). On the absence of self-control as the basis for a general theory of crime: A critique. Theoretical Criminology, 4(1), 35-53. Gottfredson, M. R.. (2011). Sanctions, situations and agency in control theories of crime. European Journal of Criminology, 8(2), 128-143. doi: 0.1177/1477370810392968 Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1986). The true value of lamda would appear to be zero: an essay of career criminals, criminal careeers, selective incapacitation, cohort studies and related topics. Criminology, 24(2), 213-234. Gottfredson, M., & Hirschi, T. (1987). The methodological adequenacy of longitudinal research on crime. Criminology, 25(3), 581-614. Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Californië: Stanford University Press. Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (2003). Self-control and opportunity. In C. L., Britt, & M. R., Gottfredson, Control theories of crime and delinquency (pp. 5-19). New Jersey: Transaction Publishers. Grasmick, H. G., Tittle, C. H., Bursik, R. J., & Arneklev, B. J. (1993). Testing the core empirical implications of Gottfredson and Hirschi’s general theory of crime. Journal of reseacrch in crime and delinquency, 30(1), 5-29. Hay, C., & Forrest, W. (2006). The development of self-control: examing self-control theory’s stability thesis. Criminology, 44(4), 739-774. Haymoz, S., Maxson, C., & Killias, M. (2014). Street gang participation in Europe: A comparison of correlates. European Journal of Criminology, 11(6), 659-681. doi: 10.1177/1477370813511385 Hirschi, T., & Gottfredson M. (1987). Causes of white-collar crime. Criminolgy, 25(4), 949974.
72
Hirschi, T., & Gottfredson, M. (1983). Age and the explication of crime. American Journal of Sociology, 89(3), 552-584. Hirschi, T., & Gottfredson, M. R. (Eds.) (1994). The generality of deviance. New Brunswick: Transaction Publishers. Hirschi, T., 1 Gottfredson, M. R. (2000). In defense of self-control. Theoretical Criminology, 4(1), 55-69. Hirtenlehner, H., Pauwels, L. J. R., & Meski, G. (2013). Is the effect of perceived deterrence on juvenile offending contingent on the level of self-control; results from three countries. British Journal of Criminology, 54(1), 128-150. Jones, J., & Lynam D. R. (2009). In the eye of the impulse beholder. The interaction between impulsity and perceived informal social control on offending. Criminal Justice and Behavior, 36(3), 307-321. Junger-Tas, J., Marshall, I. H., Enzmann, D., Killias, M., Steketee, M., & Gruszczynska, B. (2011). The many faces of youth crime. Contrasting Theoretical Perspectives on Juvenile Delinquency across Countries and Cultures. New York: Springer. Marshall, I. H., & Enzmann, D. (2012). The Generalizability of self-control theory. In J. Junger-Tas, I. H. Marshall, D. Enzmann, M. Killias, M. Steketee, & B. Gruszczynska (Eds.), The many faces of youth crime. Contrasting theoretical perspectives on juvenile delinquency across countries and cultures (pp. 285-325). New York: Springer. Meldrum, R. C., & Carter, H. (2011). Do peers matter in the development of self-control? Evidence from a longitudinal study of youth. Journal of youth and adolescence, 41(6), 691-703. doi: 10.1007/s10964-011-9692-0 Meldrum, R. C., Young, J. T. N., & Weerman, F. M. (2012). Changes in self-control during adolescence: Investigating the influence of the adolescent peer network. Journal of Criminal Justice, 40, 452-462. Muraven, M., Baumeister, R. F., & Dianne, M. T. (2010). Longitudinal improvement of self73
regulation through practice: building self-control strength through repeated exercise. Social Psychology, 139(4), 446-457. doi: 10.1080/00224549909598404 Pauwels, L. (2008). Geweld in groepsverband bij Antwerpse jongeren. De bijdrage van schoolcontext en levensstijl. Tijdschrift voor criminologie, 1, 3-16. Pauwels, L. (2012). How similar is the interaction between low self-control and deviant moral beliefs in the explanation of adolescent offending? An inquiry in sub groups by gender and immigrant background. In A. S. Fruili, & L. D. Veneto (Eds.), Psychology of morality (pp. 1-12). New York: Nova Publishers. Pauwels, L., & Svensson, R. (2009). Adolescent lifestyle risk by gender and ethnic background: findings from two urban samples. European Journal of Criminology, 6(1), 5-23. doi: 10.1177/1477370808098102 Pauwels, L., & Svensson, R. (2010). Informal controls and the explanation of propensity to offend: A test in two urban samples. European Journal on Crime Policy and Research, 16, 15-27. doi: 10.1007/s10610-009-9115-x Pauwels, L. J. R., & Svensson, R. (2011a). Exploring the relationship between offending and victimization: What is the role of risky lifestyles and low self-control? A test in two urban samples. European Journal on Crime Policy and Research, 17, 163-177. doi: 10.1007/s10610-011-9150-2 Pauwels, L. , & Svensson, R. (2011b). Socialisation and low self-control: a gender specific analysis of impulsivity and aggression. In A. Durante, & C. Mammoliti (Eds.), Psychology of self-control (pp. 123-144). New York: Nova Publishers. Pauwels, L. J. R., & Svensson, R. (2013). Violent youth group involvement, self-reported offending and victimization: An empirical assessment of an integrated informal control/lifestyle model. European Journal on Crime Policy and Research, 19, 369-386. doi: 0.1007/s10610-013-9205-7 Pauwels, L. J. R., & Svensson, R. (2014). Micro-place disorder, subjective powerlessness and violent youth group involvement: testing an integrative control theory. International Journal of Criminology and Sociology, 3, 200-221.
74
Pauwels, L., Weerman, F., Bruinsma, G., & Bernasco, W. (2011). Perceived sanction risk, individual propensity and adolescent offending: Assessing key findings from the deterrence literature in a Dutch sample. European Journal of Criminology, 8(5), 386-400. doi: 10.1177/1477370811415762. Pauwels, L. J. R., Weerman, F. M., Bruinsma, G. J. N., & Bernasco, W. (2014). How much variance in offending, self-control and morality can be explained by neighbourhoods and schools? An exploratory cross-classified multi-level analysis. European Journal on Crime Policy and Research. doi: 10.1007/s10610-014-9262-6 Podaná, Z., & Buriánek, J. (2013). Does cultural context affect the association between selfcontrol and problematic alcohol use among junveniles. A multilevel analysis of 25 European counties. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 70-87. doi: 10.1177/1043986212471181 Polakowski, M. (1994) Linking self- and social control with deviance: illuminating the structure underlying a general theory of crime and its relation to deviant activity. Journal of Quantitative criminology, 10(1), 41-78. Posick, C. (2013). The overlap between offending and victimization among adolescents: results from the second International Self-report Delinquency Study. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 106-124. doi: 10.1177/1043986212471250 Posick, C., & Rocque M. (2014). Family matters: A cross-national examination of family bonding
and
victimization.
European
Journal
of
Criminology,
1-19.
doi:
10.1177/1477370814538777 Pratt, T. C., & Cullen, F.T. (2000). The empirical status of Gottfredson and Hirschi’s general theory of crime: A meta-analysis. Criminolgy, 38(3), 931-964. doi: 10.1111/j.17459125.2000.tb00911.x Rebellon, C. J., Strauss, M. A., & Medeiros, R. (2008). Self-control in global perspective: An empirical assessment of Gottfredson and Hirschi's general theory within and across 32 national
settings.
European
Journal
of
Criminology,
5(3),
331-362.
doi:
10.1177/1477370808090836
75
Reckless, W. C. (1962). A new theory of delinquency and crime. Federal Probation, 25, 4246. Ribeaud, D, & Eisner M. (2006) The 'drug−crime link' from a self-control perspective: An empirical test in a Swiss youth sample. European Journal of Criminology, 3(1), 33-67. doi:10.1177/1477370806059080 Schoepfer, A., Piquero, N. L., & Langton, L., (2014). Low self-control versus the desire-forcontrol: an empirical test of white-collar crime and conventional crime, Deviant Behavior, 35, 197-214. Seipel, C., & Eifler, S. (2010). Opportunities, rational choice, and self-control. On the interaction of person and situation in a general theory of crime. Crime and Delinquency, 56(2), 167-197. Shulz, S. (2014). Individual differences in the deterrence process: Which individuals learn (most) from their offending experiences?. Journal of Quantitative Criminology, 30, 215236. doi: 10.1007/s10940-013-9201-6 Steketee, M., Junger, M., & Junger-Tas, J. (2013). Sex differences in the predictors of juvenile delinquency: females are more susceptible to poor enviroments; males are more influenced by low self-control. Journal of Contemporary Criminal Justice, 29(1), 88-105. doi: 10.1177/1043986212470888 Svensson, R., & Pauwels, L. (2010). Is a risky lifestyle always “risky”? The interaction between individual propensity and lifestyle risk in adolescent offending: a test in two urban samples. Crime and delinquency, 56(4), 608-626. Svensson, R., Pauwels, L., & Weerman, F. (2010). Does the effect of self-control on adolescent offending vary by level of morality. Criminal Justice and Behavior, 37(6), 732-745. doi: 10.1177/0093854810366542 Taylor, R. B. (1994). Research methods in criminal justice. New York: McGraw-Hill. Tittle, C. R. (2004). Refining control-balance theory. Theoretical Criminology. 8(4): 395–428. 76
doi: 10.1177/1362480604046657 Torgerson, C. (2003). Systematic reviews. Londen: Continuum Treiber, K. (2011). The neuroscientific basis of situational action theory. In K. M. Beaver, & A. Walsh (Eds.), The Ashgate research companion to biosocial theories of crime (pp. 213246). Ashgate: Surrey England. Uman, L. S. (2011). Systematic reviews and meta-analyses. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 20(1), 57-59. van Gelder, J-L., Averdijk, M., Eisner, M., & Ribaud, D. (2014). Unpacking the victimoffender overlap: on role differentiation and socio-psychological characteristics. Journal of Quantitative Criminology. doi: 10.1007/s10940-014-9244-3 van Gelder, J-L., & de Vries, R. E. (2014). Rational misbehavior? evaluating an integrated dual-process model of criminal decision making. Journal of Quantitative Criminology, 30, 1-27. doi: 10.1007/s10940-012-9192-8 Vazsonyi A., & Belliston L. M. (2007). the family-> low self-control->deviance. A crosscultural and cross-national test of self-control theory. Criminal Justice and Behavior, 34(4), 505-530. Vazsonyi, A. T., & Huang, L. (2015). Hirschi’s reconceptualization of self-control: is truth truly the daugther of time? Evidence from eleven cultures. Journal of Criminal Justice, 43, 59-68. Vazsonyi, A.T., & Killias, M. (2001). Immigration and crime among youth in Switzerland. Criminal Justice and Behavior, 28(3), 329-366. Vazsonyi, A. T., Pickering, L. E., Junger, M. & Hessing, D. (2001). An empirical test of a general theory of crime: a four-nation comparative study of self-control and the prediction of deviance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 38(2), 91-131. Vettenburg, N., Brondeel, R., Gavray, C., & Pauwels, L. J. R. (2013). Societal vulnerability and adolescent offending: The role of violent values, self-control and troublesome youth 77
group involvement. European Journal of Criminology,
10(4), 444-461. doi:
10.1177/1477370812470777 Ward, J. T., Boman, J. H., Jones, S. (2012). Hirschi's redefined self-control: assessing the implications of the merger between social- and self-control theories. Crime and Delinquency, 20(10), 1-28. doi: 10.1177/0011128712466939 Weerman, F. M. (2010). Delinquency after secondary school: exploring the consequences of schooling, working and dropout. European Journal of Criminology, 7(5), 339-355. doi: 10.1177/1477370810373729 Wikström P-O. H., & Treiber, K. (2007). The role of self-control in crime causation: beyond Gottfredson and Hirschi's general theory of crime. European Journal of Criminology, 4(2), 237-264. doi: 10.1177/1477370807074858 Wikström, P-O. H. (2004). Crime as alternative towards a cross-level situational action theory of crime causation, in McCord, J. (Ed.), Beyond empericism: Institutions and intentions in the study of crime. Advances in criminological theory (Volume 13, pp. 1-37). New Jersey: Transaction Publishers. Wikström, P-O. H. (2006). Individuals, settings, and acts of crime: situational mechanisms and the explination of crime. In P-O. H., Wikström, & R. J., Sampson (Eds.), The explanation of crime. Context, mechanisms and development (pp. 61-107). Cambridge: Cambridge University Press. Wikström, P-O. H., & Butterworth, D.A. (2006). Adolescent crime. Individual differences and lifestyles. Devon: Willan Publishing. Wikström, P-O. H., Ceccato, V., Hardie, B., & Treiber, K. (2010). Activity fields and the dynamics of crime. advancing knowledge about the role of the environment in crime causation. Journal of Quantitative Criminology, 26, 55-87. doi: 10.1007/s10940-0099083-9 Wikström, P-O. H., & Svensson, R. (2010). When does self-control matter? The interaction between morality and self-control in crime causation. European Journal of Criminology, 7(5), 395-410. doi: 10.1177/1477370810372132 78
Wikstrom, P-O. H., Tseloni, A., & Karlis, D. (2011). Do people comply with the law because they fear getting caught?. European Journal of Criminology, 8(5), ‘401-420. doi: 10.1177/1477370811416415
79
Bijlagen
Bijlage 1: Analyse Europese studies Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Seipel, &
N= 494 Duitse
Grasmick et al.
Niet gemeten in
Nut hebben
3 vormen deviant
Zelfcontrole heeft een
Eifler (2010)
volwassenen tussen 18
(1993)-schaal : de
dit onderzoek.
(ervaren kosten
gedrag (dronken
significant groot effect
en 80 jaar (49,6%
6 dimensies
bij
rijden,
op criminaliteit. Deze is
vrouw en 50% man).
(volledig
overtredingen)
verduistering en
wel groter indien de
Gemiddelde leeftijd
overgenomen)
het verbergen van
kosten van een misdrijf
extra inkomsten)
laag zijn (b= 0,65 t.o.v.
via
0,49). Zelfs indien de
zelfrapportage.
variabele ‘nut hebben’
was 39 jaar. Via een gestandaardiseerde vragenlijst.
Opportuniteit (test 1: voorleggen van verschillende daden met hoge of lage kosten)
Ja
erbij wordt genomen heeft zelfcontrole nog steeds een significant effect (b= 0,47 bij hoge kosten en b= 0,65 bij lage kosten). En is ook groter dan het nutseffect
80
(b= -0,10 en 0,1).
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Vazsonyi, &
N= 8997 late
Grasmick et al
Niet gemeten in
Familieprocesse
55-item
Nabijheid,
Belliston
adolescenten van de
.(1993)-schaal: de
dit onderzoek.
n gemeten via
Normative
ondersteuning en
Ja
81
(2007)
International Study of
6 dimensies (22
de Adolescent
Deviance Scale
opvolging door de
Adolescent
items)
Family Process
(deviante
moeder is negatief
Development and
Measure (enkel
activiteiten en
gecorreleerd met lage
Problem Behaviors.
bevraging naar
normovertredinge
zelfcontrole (ß tussen -
Waarvan 1244 uit
relatie moeder,
n onafhankelijk
0,068 en –0,305) en
Nederland
stiefmoeder of
van culturele
criminaliteit (ß tussen -
(gemiddelde leeftijd
vrouwelijke
definities worden
0,096 en -0,196). De
16 jaar; 46,7%
verzorgster) ->
gemeten)
relatie lage zelfcontrole
jongens en 53,3%
verbondenheid,
en deviantie is het
meisjes) en 3819 uit
ondersteuning
sterkst (ß= 0,467
Zwitserland
en opvolging
Nederland en 0,352
(gemiddelde leeftijd
werden
Zwitserland).
18,2 jaar; 62,5%
bevraagd.
Ondersteuning heeft het
jongens en 37,5%
sterkste effect op
meisjes). Via
Familiestructuur
zelfcontrole (ß= -0,278
zelfrapportering in de
SES
Nederland en -0,305
klas.
Zwitserland). Nabijheid heeft geen meerwaarde aan de verklaring van lage zelfcontrole. Hetzelfde vindt men voor deviantie. Opvolging en
82
ondersteuning verklaren bijna 12% van de variabiliteit in zelfcontrole. Samen met zelfcontrole verklaren ze meer dan 25% van de variantie in criminaliteit.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Egli,
ISRD-2: België (Gent,
Zoals gemeten is in
Niet gemeten in
Familie, school
Eigendomsdelict
Lage zelfcontrole is
Vettenburg,
Luik, Aalst en
de ISRD-2 met een
dit onderzoek
en
en en
positief gerelateerd aan
Savoie, Lucia,
Verviers): N= 1779
zelfcontroleschaal
demografische
geweldsdelicten.
een verhoogd risico op
Gavray, &
adolescenten uit het
van 12 items en 4
factoren,
Via
het plegen van
Zeman (2010)
7de, 8ste en 9de jaar
subschalen
attitude ten op
zelfrapportage
eigendomsdelicten
school, via een
gebaseerd op de
zichte van
(12 maanden
(OR= 2,22 België en
schriftelijke
Grasmick et al.
geweld en
prevalentie voor
1,87 Zwitserland) en
gestandaardiseerde
(1993)-schaal:
levensstijl
het afnemen van
geweldsdelicten (OR=
enquête in de klas.
impulsiviteit,
de enquête)
1,50 en 1,40). Maar ook
Zwitserland: N= 3065
risicozoekend
Partieel
iemand zijn levensstijl
83
adolescenten uit het
gedrag,
en delinquente vrienden
7 8 en 9 jaar
egocentrisch en
(OR= 5,82 en 4,01
school, via een
gewelddadig
eigendomsdelicten en
computer-assisted web
temparement
OR= 2,23 en 2,00
de,
ste
de
interview methode (97
geweldsdelicten) zijn
schriftelijk door
significante variabelen
technische problemen)
om deze delicten te voorspellen.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Svensson, &
N= 2264
Gebaseerd op de
4 items van
Levensstijl als
Via
Criminele geneigdheid
Pauwels
adolescenten uit
Grasmick et al.
potentieel
multidimensiona
zelfrapportage
(lage zelfcontrole en
(2010)
Antwerpen, België;
(1993)-Schaal: 7
verkeerd gedrag
al concept:
van het voorbije
moraliteit) zijn positief
gemiddelde leeftijd
items in Antwerpen
in Antwerpen en
- delinquente
jaar:
gecorreleerd met het
13-14 jaar waarvan
en 5 items in
6 items in
vrienden
9 misdrijven in
plegen van misdrijven
49,4% jongens en
Zweden.
Zweden.
- nachten
Antwerpen
(ß= 0,33 Antwerpen en
50,6% meisjes. Via
Impulsiviteit en
doorgebracht in
14 misdrijven in
0,40 Halmstad). De
een schriftelijke
agressiviteit
centrum
Zweden.
interactie criminele
enquête in de klas
- frequentie
Partieel
geneigdheid en
84
afgenomen tussen
alcoholgebruik
levensstijlrisico is
januari en juni 2005.
positief gecorreleerd
N= 898 adolescenten
met criminaliteit (ß
uit Halmstad, Zweden;
=0,48 en 0,53). Wanneer
gemiddelde leeftijd 15
men een lage criminele
jaar waarvan 51,1%
geneigdheid heeft zal
meisjes en 48,9%
iemand zijn levensstijl
jongens. Via een
een zwak effect hebben
schriftelijke enquête in
op criminaliteit. Het
de klas tussen februari
effect van levensstijl op
en maart 2005.
criminaliteit is afhankelijk van criminele geneigdheid.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels, &
N= 1003 adolescenten
Grasmick et
Niet gemeten in
Levensstijlrisico
Zelfgerapporteer
Zelfcontrole heeft een
Svensson
Halmstad, Zweden.
al.(1993)- schaal (7
dit onderzoek
: metingen van
-de misdrijven:
sterk direct effect op
(2011a)
Gemiddelde leeftijd
items Sint-Niklaas
delinquente
13 items Sint-
criminaliteit (ß=0,25
15 jaar, waarvan
en 5 items
vrienden,
Niklaas en 14
Sint-Niklaas en 0,27
Partieel
85
52,3% meisjes en
Halmstad)
nachten
47,7% jongens. Non
Impulsiviteit en
doorbrengen in
respons= 15,2%. Via
agressiviteit
het stadscentrum
Zelfgerapporteer
een direct effect op
schriftelijke enquête in
en frequentie
d
slachtofferschap, maar
de klas tussen februari
van
slachtofferschap
minder sterk dan bij
en maart 2005.
alcoholgebruik
(aantal
criminaliteit (ß= 0,09 en
verschillende
0,03). Lage zelfcontrole
N= 1554 adolescenten
items Halmstad.
Halmstad). Lage zelfcontrole heeft ook
uit de eerste graad,
gender
misdrijven waar
verklaart dus veel beter
Sint-Niklaas, België.
immigratieachte
men slachtoffer
criminaliteit dan
Gemiddelde leeftijd
rgrond
van was
slachtofferschap. Maar
13-14 jaar.
familiestructuur
optellen): 11
daderschap heeft het
Schriftelijke enquête
items in Sint-
grootste direct effect op
in klas tijdens
Niklaas en 4
slachtofferschap (0,33
academiejaar 2007-
items Halmstad
en 0,22). Terwijl
2008.
Beide over het
levensstijlrisico het best
voorbije jaar.
daderschap voorspelt (ß= 0,35 en 0,39)
86
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels, &
N= 2486 adolescenten
Grasmick et
Morele waarden
Informele
Individuele
Informele controle heeft
Svensson
uit de eerste graad,
al.(1993)-schaal (5
(6 items in
controle
criminele
een direct effect op
(2010)
Antwerpen, België.
items Halmstad en
Halmstad en 4
(ouderlijke
geneigdheid is
criminele geneigdheid
Gemiddelde leeftijd
7 items Antwerpen)
items in
gehechtheid,
de afhankelijke
(moraliteit en
13-14 jaar, waarvan
Impulsiviteit en
Antwerpen)
ouderlijk
variabele
zelfcontrole). Ouderlijk
49,4% jongens en
agressiviteit
toezicht en de
toezicht en de school
50,6% meisjes. Non-
sociale band met
hebben het sterkste
respons 7,5%. Via
de school)
direct effect op
schriftelijke enquêtes
Partieel
criminele geneigdheid
in de klas tussen
Achtergrondvari
(ß= -0,230 Halmstad, -
januari en juni 2005.
abelen (geslacht,
0,235 Antwerpen
N= 1003 adolescenten,
immigratieachte
ouderlijke controle en
Halmstad, Zweden.
rgrond,
ß= -0,337 en -0,417
Gemiddelde leeftijd
familiestructuur)
school).
van 15 jaar, waarvan
Informele controle heeft
48,9% jongens en
een direct effect op
51,1% meisjes. Non-
moraliteit en ook op
respons 15,2%. Via
zelfcontrole. Maar in
een schriftelijke
Halmstad had ouderlijke
enquête in de klas
gehechtheid geen direct
87
tussen februari en
effect op moraliteit.
maart 2005.
Jongens hadden een hogere delinquentietolerantie.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels, &
N= 1554 adolescenten
Grasmick et
Deviante
Familiestructuur
Gewelddadige
Lage zelfcontrole heeft
Svensson
uit de eerste graad,
al.(1993)-schaal (7
overtuigingen
, immigratie-
jeugdgroep
een sterk positief effect
(2013)
Sint-Niklaas, België.
items)
achtergrond,
betrokkenheid
op gewelddadige
Gemiddelde leeftijd
Impulsiviteit en
familiale
Zelfrapportage
jeugdgroepen (ß= 0,52).
13-14 jaar. Via een
agressiviteit
achterstand,
van 13 deviante
Maar levensstijlrisico
leeftijd
acties gedurende
heeft het grootste
de voorbije 12
onafhankelijke effect op
maanden.
in een jeugdgroep zitten
schriftelijke enquête in de klas tijdens academiejaar 2007-
Informele
2008.
controle
Partieel
(ß= 1,02).
(ouderlijk
Zelfrapportage
Lage zelfcontrole is
toezicht,
van
significant gerelateerd
ouderlijke
slachtofferschap
aan slachtofferschap (ß=
gehechtheid en
van 11 delict
0,22 t.o.v. 0,20
88
band met
types gedurende
levensstijl). En is ook
school)
de voorbije 12
sterker gecorreleerd met
maanden.
gehele criminaliteit dan
Levensstijlrisico
levensstijl (ß= 0,45
(tijd op plaatsen
t.o.v. 0,43), maar dit
zonder toezicht,
verschil is heel miniem.
aantal delinquente vrienden, frequentie dronkenschap weekend)
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels,
Study of Peers,
Grasmick et al.
Morele waarden
Contextuele
Algemene
Slechts een klein deel
Weerman,
Activities and
(1993)-schaal: 10
naar 16 situaties
invloeden buurt
criminaliteit (11
van de variantie in
Bruinsma, &
Neighbourhoods
items: impulsiviteit,
van potentieel
en contextuele
items in het
moraliteit wordt
Bernasco
(SPAN) in Den Haag,
risico nemen,
verkeerd doen.
invloeden
afgelopen jaar)
beïnvloed door de buurt
(2014)
Nederland: N= 612
ongevoeligheid en
school
Nee
(ICC= 0,06). Het effect
89
adolescenten uit het
kortzichtigheid
Serieuze
van de buurt op
eerste jaar (12-13 jaar)
overtredingen (5
zelfcontrole is niet
en vierde jaar (15-16
items het
significant. Maar de
jaar ) middelbaar.
afgelopen jaar)
invloed van de buurt op
Waarvan 55% jongens
Studie
moraliteit en
en 45% meisjes. Via
Gewelddadige
zelfcontrole wordt
een vragenlijst in de
overtredingen (5
insignificant wanneer
klas in groepen van 4
items het
rekening gehouden
adolescenten tussen
afgelopen jaar)
wordt met invloed van
oktober 2008 en april
de school (ICC= 0,09 en
2009.
0,06).
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Wikström,
Longitudinaal.
Grasmick et
Morele waarden
Ruimte-tijd
Zelfgerapporteer
Jongeren met een
Ceccato,
Petersborough
al.(1993)-schaal (8
voor 16 daden
(geografische
de
grotere criminele
Hardie, &
Adolescent and Young
vragen) volgens
locatie, plaats,
criminaliteitsfre
geneigdheid (lage
Treiber (2010)
Adult Development
definitie
met wie en
quentie in
zelfcontrole en lage
Study (PADS+) in
zelfcontrole
activiteit) in een
voorgaande jaar
moraliteit) spenderen
2002: 716 jongeren
volgens SAT.
4-dagen periode
via een
meer tijd buitenshuis en
Partieel
90
van 11 jaar uit
Impulsiviteit,
(waarvan zeker
vragenlijst (10
buiten school (33,5%
Petersborough, UK.
risicozoekend,
vrijdag en
items) en de
van hun tijd t.o.v. 21,2%
Via jaarlijkse
toekomstgerichthei
zaterdag) voor
criminele feiten
bij lage criminele
interviews tussen
d
het interview.
die ze pleegeden
geneigdheid). En dus
2004-2008. En
Blootstelling
gedurende de
meer tijd in criminogene
Petersborough
criminogene
vier dagen voor
settings. Blootstelling
Community Survey in
settings in aantal
een interview.
aan criminogene settings
2005: N= 6615
uren erin
heeft enkel een effect op
volwassenen ouder
gespendeerd
criminaliteit indien de
dan 18 jaar voor een
(settings zonder
adolescenten een hoge
post-enquête.
toezicht met
criminele geneigdheid
Deze studie gaat over
peers, settinsg
hebben (ß= 0,14) . Bij
adolescenten tussen 13
met lage sociale
lage criminele
en 17 jaar.
cohesie en
geneigdheid speelt
settings voor
blootstelling bijna geen
publiek
rol.
amusement (bars en nachtclubs))
91
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen van Gelder, &
N= 153 studenten
Grasmick et al.
Eerlijkheid-
Geanticipeerde
Illegaal
Zelfcontrole en
de Vries
psychologie en
(1993) (via de
nederigheid
pakkans en ernst
downloaden en
moraliteit hebben een
(2014)
pedagogiek uit
HEXACO
(HEXACO
van de straf
verzekeringsfrau
direct effect op de keuze
Nederland.
zelfcontroleschaal):
Personaliteits-
de
criminaliteit te plegen
Gemiddelde leeftijd
de 6 dimensies
schaal)
Partieel
(ß= -0,14 en ß= -0,27).
20,4 jaar, waarvan
Maar ook een indirect
69,9% vrouwen en
effect via negatieve
30,1% mannen. Via
emoties en ervaren
een online enquête.
risico (ß= -0,25 en ß= 0,18).
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen van Gelder,
Longitudinale studie.
Grasmick et
Niet gemeten in
Risicovolle
Zelf
Mensen met een lage
Averdijk,
N=1675 adolescenten
al.(1993)-schaal (10
dit onderzoek.
levensstijl
gerapporteerde
zelfcontrole hebben
Eisner, Ribaud
die in de eerste graad
items): dimensies
(activiteiten
criminaliteit en
meer gewelddadige
(2014)
lager onderwijs in
niet gespecifieerd.
buitenshuis met
slachtofferschap
confrontaties
Ja
92
2004 startten, hun
vrienden zonder
( beide 5 items)
meegemaakt (γ= 0,40)
ouders en leerkrachten
toezicht en
in de 12
en zijn zo voorspellend
in Zurich,
middelengebrui
maanden vooraf.
voor de overlapping
Zwitserland.
k)
Gemiddelde leeftijd
tussen daders en slachtoffers (γ= 0,09).
start studie: 7,45 jaar,
Subcultuur van
Angst en depressie
waarvan 52% jongens
geweld
vergroten ook de kans
en 48% meisjes. Data
(mannelijkheids
op slachtofferschap en
is gebaseerd op de 2
normen en
gewelddadige
meest recente golven
gangmembershi
confrontaties. Indien
van het z-proso
p)
rekening wordt
project. Via
gehouden met deze
interviews. Golf 1: N=
Angst en
socio-psychologische
1366 adolescenten (
depressie
karakteristieken wordt
gemiddelde leeftijd:
(sociaal gedrag
het effect van routine
13,7 jaar) en Golf 2:
vragenlijst)
activiteits- en
N= 1447 (gemiddelde
subculturele variabelen
leeftijd 15,4 jaar).
Dominantie
minder tot niet
Enkel gekeken naar
(door
significant.
adolescenten in beide
leerkrachten
golven (N= 1046)
ingevuld) Negatieve
93
relaties met vrienden Geslacht, etniciteit en SES
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Schulz (2014)
OCJS (een 4 golven
Criminele
Niet gemeten in
Gepercipieerde
Zelfrapportage
Mensen met een hoge
panelonderzoek)
geneigdheid:
dit onderzoek.
pakkans
en frequentie
impulsiviteit verlagen
tussen 2003 en 2006
Impulsiviteit (4
van 20 items
meer hun perceptie van
in Engeland en Wales.
items)
gedurende de
pakkans wanneer ze op
N= 1279 niet-daders
Risico zoekend
voorgaande 12
laag niveau daden
tussen 16 en 25 jaar en
gedrag (1 item: ik
maanden
plegen dan mensen met
N=567 daders die
neem graag risico’s
Indien er feiten
een lage impulsiviteit.
feiten pleegden in
in het leven)
waren, werd
Voor de meest
minstens 2 golven.
gevraagd of ze
risicozoekende
Waarvan 37% mannen
politioneel
individuen lijkt er geen
en 63% vrouwen. Via
contact hadden.
effect te zijn op hun
Partieel
94
interviews en
perceptie van pakkans.
zelfrapportage.
Voor daden op hoog niveau zijn de effecten van impulsiviteit op perceptie pakkans niet significant. De relatie impulsiviteit matigt het effect op perceptie pakkans niet bij politiecontacten. Dit is wel zo bij risicozoekend gedrag, waarbij hun perceptie op pakkans verhoogt. Maar minder dan bij niet risicozoekende individuen. Risicozoekende individuen leren minder uit hun ervaringen.
95
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Podaná, &
Data van ISRD-2 van
Grasmick et
Niet gemeten in
Landverschillen:
Problematisch
Lage zelfcontrole is in
Buriánek
25 Europese landen:
al.(1993)-schaal (12
dit onderzoek.
striktheid van
alcoholgebruik
alle landen een
(2013)
N= 57588
items):
beleid, culturele
(dronkenschap,
significante voorspeller
adolescenten tussen 12
risico zoeken
acceptatie
binge drinking
van problematisch
en 16 jaar met een
impulsiviteit,
drinken jeugd en
(5 drankjes of
alcoholgebruik (b tussen
gemiddelde leeftijd
temparement
alcoholbeschikb
meer),
0,71 en 0,78). Indien
van 13,9 jaar, waarvan
egocentrisme
aarheid voor
frequentie
rekening gehouden
jongeren
alcoholconsump
wordt met het beleid, is
tie (risico
er in landen met een
drinken)
strikter beleid een
49,4% jongens en 50,6% meisjes. Via een schoolenquête in
Geslacht, graad,
een papieren of online
immigratiestatus
Partieel
sterker effect van lage
versie. De West- en
zelfcontrole op
Noord-Europese
alcoholconsumptie van
landen zijn:
jongeren (b= 0,103
Oostenrijk, België,
risico drinken en b=
Denemarken, Finland,
0,132 regelmatig
Frankrijk, Duitsland,
drinken). Maar is niet
Ierland, Nederland,
meer significant
Noorwegen, Zweden
wanneer gecontroleerd
96
en Zwitserland.
wordt voor culturele acceptatie (b= - 1,005 en -1,233). Hoe lager de acceptatie hoe sterker de relatie tussen zelfcontrole en problematisch alcoholgebruik. In landen met acceptatie is er minder problematisch alcoholgebruik. De invloed van beschikbaarheid op het effect van zelfcontrole op alcoholgebruik is niet gestaafd.
97
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Gavray,
Belgische component
Grasmick et
Gewelddadige
Sociale
Zelfcontrole was
Hoe hoger de sociale
Vettenburg,
ISRD-2 (Vlaanderen
al.(1993)-schaal (12
waarden (5
kwetsbaarheid
de afhankelijke
kwetsbaarheid hoe lager
Pauwels, &
en Wallonië): Gent,
items): niet
stellingen)
variabele
de zelfcontrole (ß= -
Brondeel
Luik, Aalst en
gespecifieerd welke
Geslacht,
0,210). Meisjes hebben
(2012)
Verviers. N=2247
dimensies
leeftijd en
over het algemeen een
schoolrichting
hogere zelfcontrole (ß=
adolescenten van de secundaire school.
-0,091). Indien
51,2% jongens en
gecontroleerd wordt
48,8% meisjes. Via
voor gewelddadige
schriftelijke enquêtes
waarden verkleint het
in de klas.
direct effect van sociale
Nee
kwetsbaarheid, maar blijft significant (ß= 0,090). En dit voor beide geslachten gelijklopend. Gewelddadige waarden medieert de relatie tussen sociale kwetsbaarheid en
98
zelfcontrole (ß= -0,586). Maar gewelddadige waarden kan ook een gevolg zijn van lage zelfcontrole.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Svensson,
N= 2324 Antwerpen,
Grasmick et al.
Algemene
Geen andere
Via
Het effect van
Pauwels, &
België. Tussen januari
(1993)–schaal (7
morele waarden
onafhankelijke
zelfrapportering
zelfcontrole op
Weerman
en juni 2005. Via een
items Antwerpen, 5
(4 items
variabelen
criminaliteit en
criminaliteit is
(2010)
pen- en papier enquête
items Zweden en
Antwerpen, 6
frequentie
afhankelijk van de mate
bij adolescenten uit de
12 items Zuid-
items Halmstad
Antwerpen (9
van iemand zijn
eerste graad,
Holland):
en 5 items
misdrijven)
moraliteit (ß tussen
gemiddelde leeftijd
Impulsiviteit en
Zuid-Holland)
Halmstad (14)
0,180 en 0,211 voor het
13-14 jaar. 49,4%
agressie
Zuid-Holland
interactie-effect) . Lage
(12)
zelfcontrole heeft een
jongens, 50,6%
Partieel
99
meisjes.
groter effect op
N=952 Halmstad,
criminaliteit bij mensen
Zweden. Tussen
met een lage moraliteit .
februari en maart 2005. Via een pen- en papier enquête bij studenten met gemiddelde leeftijd 15 jaar. 48,1% jongens en 51,9% meisjes. N= 1978 ZuidHolland, Nederland in de lente van 2002. Enquête via de computer in de klas, bij adolescenten uit het eerste en derde jaar middelbaar. Gemiddelde leeftijd 13 en 15 jaar. 45% meisjes en 55% jongens.
100
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Vazsonyi,
International Study of
Grasmick et al.
Niet gemeten in
Immigratiestatus
Levensloop
Jongens verschillen niet
&Killias
Adolescent
(1993)-schaal
dit onderzoek.
(geboorteland
deviantie (55
significant in
(2001)
Development (ISAD),
(volledige schaal)
adolescent en
item Normative
gemiddelde niveaus van
ouders)
Deviance Scale
zelfcontrole (M tussen
(NDS))
3,49 en 3,50) en
Zwitserland: N= 3136 adolescenten tussen 15 en 19 jaar. Waarvan
Demografische
N= 2338 Zwitserse
variabelen
jongeren, N= 521
(educatie, gezin,
Zwitserse meisjes
tweede generatie
werksituatie
zouden meer
immigrantjongeren (in
ouders, familiaal
schuldgevoel (M=3,14)
Zwitserland geboren)
inkomen)
hebben dan tweede
en N= 277 eerste
Partieel
gepercipieerde straf.
generatie immigrante
generatie
Gepercipieerde
meisjes (M= 2,99) en
immigrantjongeren (in
straffen
verwachten een grotere
ander land geboren).
(pakkans,
pakkans (M= 2,63) dan
Gemiddelde leeftijd
gepercipieerde
eerste generatie
tussen 17,84 en 17,99
schuld/schaamte
immigrante meisjes
jaar en 70% jongens.
, potentieel
(2,43). Maar ook
Via een schriftelijke
verlies van
zelfcontrole verschilt
101
enquête.
respect bij
niet significant (M
anderen)
tussen 3,53 en 3,60). Doordat er weinig verschil is in zelfcontrole lijken andere variabelen een rol te spelen om de variantie in criminaliteit te verklaren. De tweede generatie was het meest deviant.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Posick (2013)
ISRD-2: N= >52000
Grasmick et al.
Gewelddadige
Perceptie van
Gewelddadige
Het idee is dat zowel
adolescenten van de
(1993)-schaal:
waarden (5
buurtdesorganisati
criminaliteit en
dader- als
7de tot de 9de graad uit
temparement
items)
e (5 items)
slachtofferscha
slachtofferschap
30 landen. Waarvan
risico zoeken en
p (2 items
onderdeel zijn van
49% jongens en 51%
impulsiviteit
(aanval en
hetzelfde onderliggend
Negatieve
Ja
102
meisjes. Via
levensgebeurtenis
schriftelijke enquêtes
sen (8 items)
in de klas in 2006
beroving)) Vermogenscri
Familiehechting
minaliteit (5
(4 items)
items) en – slachtofferscha
Delinquentie van
p (iets van je
vrienden (5 items)
gestolen
Geslacht, graad,
proces. Zelfcontrole heeft een iets groter effect op gewelddadige criminaliteit dan op vermogenscriminaliteit (b= -0,10 en -0,08)
laatste 12
Hoge zelfcontrole is een
maanden)
belangrijke protectieve
immigratiestatus
factor tegen zowel
Alcohol- en
daderschap als
druggebruik
slachtofferschap (b
(laatste maand)
tussen -0,03 en -0,10). Gewelddadige waarden
Tijd met vrienden
is niet significant bij slachtofferschap. Maar ook sterk gerelateerd aan gewelddadige criminaliteit (b=0,09). Samen met zelfcontrole is het hebben van delinquentie vrienden de
103
grootste voorspellende factor van criminaliteit (b=0,21 geweld en 0,34 diefstal) Zelfcontrole kan wel beter criminaliteit dan slachtofferschap voorspellen. Daarvoor zijn negatieve levensgebeurtenissen en desorganisatie betere voorspellers.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Steketee,
ISRD-2: 25 landen in
Grasmick et al.-
Attittude t.o.v.
Familieband
Via
Bij de lichte
Junger, &
Europa en 5 landen in
schaal (12 items):
gebruik geweld
(Family Bonding
zelfrapportage
criminaliteit was er geen
Junger-Tas
Noord- en Zuid-
impulsiviteit
scale)
van 12
sekseverschil in West-
(2013)
Amerika. N = 57940
risico zoeken
Ouderlijke
verschillende
Europa, bij de andere
Partieel
104
adolescenten. Data
temparament
supervisie
misdrijven
criminaliteitsvormen
gelimiteerd tot data
egocentisch
Gezinsontwrichtin
gedurende het
wel.
van medium en grote
g (3 items Life
voorbije jaar.
steden. Via
Events Scale)
schriftelijke enquêtes
Schoolband
in de klas in 2006. De
(School Bonding
opgenomen West- en
Scale)
Noord- Europese
Desorganisatie
landen zijn: België,
school (School
Frankrijk,
Desorganisation
Zwitserland,
Scale)
Duitsland, Oostenrijk,
Buurtdesorganisat
Nederland, Finland,
ie (Neighborhood
Zweden, Noorwergen,
Disorganisation
Delinquente vrienden
Denemarken en
Scale)
hebben vergroot het
Ierland.
Type van vrije
riscico op criminaliteit
tijdsbesteding
meer bij meisjes
(Peer Oriented
(RR=0,91). En de relatie
Life Style Scale)
zelfcontrole en
Deviant
criminaliteit is sterker
groepsgedrag
bij jongens (RR= 1,22).
De relatie tussen familieontwrichting en criminaliteit is sterker bij meisjes dan jongens (RR=0,96). Deze is ook de enige significante factor voor beiden indien we naar het gehele familiemodel kijken.
Delinquente vrienden
8 van de 12 interacties
105
waren niet significant verschillend.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrumen
Onafhankelijke/
zelfcontrole
t moraliteit
controle variabelen
Misdrijven
Hoofdresultaten
theorie
Pauwels,
Study of Peers,
Grasmick et al.
Morele
Gepercipieerde
Frequentie
Hoge zelfcontrole heeft
Weerman,
Activities and
(1993)-schaal: 10
waarden (16
strafkans voor
totale
een sterk negatief effect
Bruinsma, &
Neighbourhoods
items: impulsiviteit,
items
bepaalde delicten:
delinquentie in
op criminaliteit (ß= -
Bernasco
(SPAN) in Den Haag,
risico nemen,
beoordelen
gepercipieerde
het voorbije
0,77). Lage moraliteit
(2011)
Nederland tussen
ongevoeligheid en
van verkeerd
pakkans (4 items)
jaar (serieuze
heeft een sterk posifief
oktober 2008-april
kortzichtigheid
doen)
gepercipieerde kans
en
effect op criminaliteit
2009: N= 843
op in problemen
veelvoorkome
(ß=0,76). De strafkans
Adolescenten uit het
komen wanneer
nde delicten,
heeft ook een negatief
1 en 4 middelbaar.
men betrapt wordt
gewelddadig
effect op criminaliteit
55% jongens en 45%
(4 items)
gedrag en
maar kleiner (ß= -0,31).
ste
de
meisjes tussen 11 en
drugs
18 jaar. Via een
verkopen): 11
schoolenquête in de
items
klas per groepjes van 4 leerlingen.
Steun Nee
Maar de relatie tussen zowel zelfcontrole als moraliteit met strafkans is klein en niet significant
106
(respectievelijk ß=-0,01 en 0,00). Enkel bij vandalisme en aanvallen is er een significante positieve relatie tussen lage moraliteit en strafkans (ß=0,14). Dus een hoge moraliteit zorgt bij deze delicten dat ze meer afgeschrikt zijn door een kans op een straf.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Beier (2014)
Edingburgh Study of
Gebruikt als
Niet gemeten in
Betrokkenheid
Zelfgerapporte
Jongeren plegen meer
Youth Transitions and
hypothese voor
dit onderzoek.
vriendengroep in
erde diefstal in
dezelfde soort
Nee
107
Crime (longitudinaal):
geen context
zelfde soort
verschillende
misdrijven als hun
data uit tweede
specifieke
delicten (zaten
contexten
vrienden (b tussen 1,217
(1999): N= 4299 en
invloeden van
ook in de studie)
(school, thuis
en 1,510) dan andere
derde golf (2000): N=
criminaliteit van
en
soorten delicten (b
4296. Voor alle
vrienden
Controlevariabele
winkeldiefstal)
tussen -0,001 en 0,472).
analyses werden N=
n: voorgaande
in het voorbije
Dit is in strijd met de
4012 adolescenten die
delicten, geslacht,
jaar (golf 3).
zelfcontrole theorie
in 1998 startten in het
leeftijd, tijd met
middelbaar
vrienden,
Zelfde voor
van vrienden zou zijn,
bestudeerd.
ouderlijk toezicht
golf 2.
maar zelfcontrole zelf is
Gemiddelde leeftijd:
en kennismaking
Tevens totale
niet gemeten.
14 jaar. Via
met ouders van
criminele
interviews.
vrienden
betrokkenheid
waarbij er geen invloed
gemeten (8 items)
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrumen
Onafhankelijke/
zelfcontrole
t moraliteit
controle variabelen
Misdrijven
Hoofdresultaten
theorie
Posick, &
ISRD-2: N= 67883
Gramick et al.
Gewelddadige
- Familieband: 4
Algemeen
Er is een negatief effect
Rocque (2014)
adolescenten uit 7de tot
(1993)-Schaal (12
waarden (5
items (nabijheid
slachtofferscha
van de relatie belang
items):
items)
beide ouders, vrije
p: laatste 12
familie en de
de
9 graad in 30 landen.
Steun Nee
108
Waarvan 52,65%
temparement
tijd met familie,
maanden
familieband op
jongens en 47,35%
egocentrisme
eten met familie)
slachtoffer
vicitmisatie (b= -0,042
meisjes. Via een
risico zoeken
- Belang familie
geweest (3
en -0,009). Dit getal
zelfrapportagevragenli
impulsiviteit
(World Values
items)
geeft echter aan dat er
jst in de klas.
Survey)
nog veel andere
- Perceptie
variabelen van belang
buurtdesorganisatie
zijn.
(5 items) - Negatieve levenseventen (8items) - Delinquente vrienden (Delinquente activiteiten vrienden) (5 items) Controlevariabelen: geslacht, graad, migratiestatus
Het belang dat gehecht wordt aan familie is belangrijk om variantie in slachtofferschap te kunnen verklaren tussen landen. (b= -0,042) Maar niet waarom dit zo is. In dit model heeft zelfcontrole een kleiner effect op slachtofferschap (b= 0,007). De context is dus van belang on slachtofferschap te
109
verklaren.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Haymoz,
ISRD-2 (19 Europese
Grasmick et al.
Gewelddadige
1) Stressvolle
Gang
Elke onafhankelijke
Maxson, &
landen): N=29099
(1993)-schaal (12
waarden
levenseventen
membership
variabele (behalve
Killias (2014)
adolescenten uit de 7de
items):
2) Betrokkenheid
(Eurogang
schoolprestatie)
tot 9 graad. Waarvan
temparement
bij feitelijke
Research
voorspelt significant
49,5% jongens en
egocentrisme
activiteiten
Program)
gangmembership
50,5% meisjes.
risico zoeken
3) Deliquent
Gemiddelde leeftijd
impulsiviteit
gedrag voorbije
14 jaar, Meestal via
twaalf maanden
schriftelijke
4) Ouderlijke
vragenlijsten. Tussen
controle
november 2005 en
5)
februari 2007. De
Schoolgehechthei
landen opgenomen uit
d
West- en Noord-
6) Relatieve
Europa zijn:
schoolprestatie
Nee
De sterkste effecten op gangmembership komen van het eigen delinquent verleden (ß= 1,062) en vrienden.(ß= 0,689 intimidatie en ß=0,871 tijd met vrienden). Lage zelfcontrole heeft een kleinere invloed op gangmembership
110
Oostenrijk, België,
7) Tijd
(ß=0,518). En was
Frankijk, Duitsland,
ongestructureerd
slechts significant in 9
Nederland,
met vrienden
van de 19 landen (West-
Zwitserland, Ierland,
8) Vrienden
Europa wel, Noord-
Denemarken, Finland,
intimideren
Europa niet).
Noorwegen en
mensen
Zweden
9)
Ook gaat het meestal om niet migrante en oudere
Buurtproblemen
jongeren. Er is geen groot verschil in
Controle
geslacht tussen jongeren
variabelen:
in een jeugdgroep en
geslacht, leeftijd,
niet in een jeugdgroep.
familiestructuur en migratie
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Rebellon,
International Dating
Grasmick et al.
Niet gemeten in
Ouderlijke
Zelfgerapporte
De gemiddelde ß voor
Straus, &
Violence Study
(1993)-schaal: 6
dit onderzoek.
verwaarlozing
erd crimineel
de relatie zelfcontrole en
Medeiros
(IDVS) 2004: N=
items die de 6
(IDVS 8 items-
verleden via 8
geweld is gelijk aan -
(2008)
17404
dimensies
schaal)
items (geweld-
0,24 in de West- en
Partieel
111
Universiteitsstudenten
voorstellen.
en
Noord- Europese landen
uit 32 verschillenden
Controlevariabele
eigendomsdeli
en ligt tussen -018 en -
landen (ook niet-
n: geslacht,
cten)
0,39. Zelfcontrole is
Westerse landen). Via
leeftijd, criminele
meer gelinkt aan geweld
vragenlijsten in de
vrienden, socio-
dan criminele vrienden
klas tussen 2001 en
economische
dat is (gemiddelde
2006. De West- en
status
ß=0,17).
Noord-Europese landen die zijn opgenomen: België, Duitsland, VK, Nederland, Zweden en Zwitserland.
De relatie criminele vrienden en eigendomsdelicten is kleiner (gemiddelde ß= 0,15) dan de relatie zelfcontrole en eigendomsdelicten (Gemiddelde ß=-0,22) De relatie tussen ouderlijke verwaarlozing en zelfcontrole is ook significant (ß= 0,21). Maar de gemiddelde nationale ouderlijke
112
verwaarlozing is van groter belang (ß=-0,41). Informele sociale controle is dus ook van belang.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels, &
Antwerp school
Grasmick et al.
Morele waarden
Sociale controle
Criminaliteit is
Criminele geneigdheid
Svensson
survey: N= 2486
(1993)-schaal (7
(6 items)
(ouderlijke
niet gemeten
(zelfcontrole en
(2009)
adolescenten uit het de
items Antwerpen en
gehechtheid;
als
moraliteit) medieert de
1ste graad middelbaar.
5 items Halmstad):
ouderlijke
afhankelijke
relatie tussen sociale
Gemiddelde leeftijd
Impusliviteit en
controle;
variabele,
controles en risicovolle
13-14 jaar. Waarvan
agressiviteit
gehechtheid
maar wel
levensstijl ( ß= 0,052),
school)
levensstijlrisic
wat het directe effect
49,4% meisjes. Met
o (Hoe vaak
van sociale controle
een non-respons van
rondhangen in
vermindert.
50,6% jongens en
7,5%.Via
Controlevariabele
stadscentrum,
schoolenquête tussen
n: geslacht,
op
januari en juni 2005.
familiestructuur,
straathoeken
Partieel
Antwerpen: Terwijl bij de inheemse jongeren
113
Halmstad school
immigratieachterg
en in parken;
gehechtheid aan school
survey (Zweden):
rond
aantal
belangrijk is om
N=1003 adolescenten
delinquente
risicovolle levensstijl te
in het laatste jaar
vrienden; hoe
verklaren is dit voor
verplicht onderwijs,
vaak dronken
migrante jongeren niet
met een gemiddelde
in het
significant. Enkel
leeftijd van 15 jaar.
weekend)
ouderlijke controle heeft
Waarvan 48,9%
een direct effect bij hun.
jongens en 51,1% meisjes. Met een nonrespons van 15,2%. Via een schoolenquête tussen februari en maart 2005.
Halmstad: Hier heeft net gehechtheid aan de school als enigste van sociale controle, een indirect effect op risicovolle levenstijl. In beide settings heeft ouderlijke gehechtheid bij jongens geen (Halmstad) tot een erg zwak effect (Antwerpen). Bij Meisjes heeft het wel
114
een significant effect De verklarende variantie in risciovolle levensstijl stijgt ook indien men rekening houdt met criminele geneigdheid.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Weerman
Longitudinale studie
Grasmick et al.
Morele attitudes
School/werk
Via
Na het middelbaar
(2010)
tussen 2002-2004 in
(1993)-schaal (12
(4 items)
situatie (follow-
zelfrapportage
kregen de adolescenten
de Haag in scholen
items):
up)
gepleegde
meer zelfcontrole (t-
met voornamelijk
impulsiviteit, risico
feiten (12
value: 5,78)
VMBO: via
zoekend, woede
Controlevariabele
items) in het
schoolenquêtes op de
n:
laatste
computer.
geslacht, band
schooljaar, in
In 2006 een follow-up
met ouders, level
de follow-up
van een subsample via
van zelfcontrole,
werd de
een enquêten bij hun
morele attitudes
voorbije 12
Nee
Zelfcontrole verklaart enkel het verschil in delinquentie van een individu (n2= 0,017), niet tussen personen.
115
thuis. N= 607
en tijd met
maanden
Moraliteit is een
studenten na drop-out:
vrienden
bedoeld.
belangrijkere
N=273 individuen
doorbrengen
verklarende factor
tussen 17 en 19 jaar,
(n2=0,26). Doch
waarvan 56% meisjes
school/werk situatie
en 44% jongens.
blijft een sterk effect
Gemiddelde leeftijd
hebben op criminaliteit
17,98 jaar.
ondanks controlevariabelen (n2=0,039) (werkten niet met beta, maar met partial eta squared)
116
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Wikström, &
Petersborourgh, VK
Grasmick et
Morele waarden
Geen andere
Zelfgerapporteerd
Lage Moraliteit (ß=
Svensson
N= 1957 adolescenten
al.(1993)-schaal (9
(14 items) en
onafhankelijke
e criminaliteit
0,378)heeft een
uit het 10 jaar
items) geen
shaming (6
variabelen
gedurende
sterker effect op
waarvan 50,2%
specificatie welke
items)
afgelopen jaar
criminaliteit dan lage
jongens en 49,8%
dimensies gemeten
(algemene
zelfcontrole (ß=
meisjes, gemiddelde
criminaliteit,
0,200). Toch hebben
leeftijd 14-15 jaar met
ernstige
beiden een sterk
een respons van
eigendomscrimina
effect.
92,9%. Datacollectie
liteit, agressief
in 2000 via
gedrag en
schoolenquêtes.
winkeldiefstal)
(2010)
de
Partieel
Tevens is er een interactie-effect tussen lage moraliteit en lage zelfcontrole bij de voorspelling (ß=0,211) van criminaliteit Dit wijst erop dat zelfcontrole van minder belang is om
117
criminaliteit te voorspellen als iemand een sterke moraliteit heeft.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Vettenburg,
ISRD-2 (survey in
Grasmick et al.
Gewelddadige
Sociale
Zelfgerapporteerd
Maatschappelijke
Brondeel,
2006): data van
(1993)-schaal (12
waarden
kwetsbaarheid (op
e criminaliteit (11
kwetsbaarheid (ß= -
Gavray, &
België: N= 2247
items):
(attitudeschaal)
familie- en
items) ooit
0,054) en
Pauwels
adolescenten uit de
temparement
adolescentennivea
gepleegd:
gewelddadige
(2013)
eerste drie jaren van
egocentrisme
u)
gewelddadige
waarden (ß= -0,583)
het middelbaar. Via
risico zoeken
delicten en
hebben een negatief
schriftelijke enquêtes
impulsiviteit
eigendomsdelicte
direct effect op
n
iemand zijn
in de klas in 2006.
Partieel
zelfcontrole.
118
Problematische
Gewelddadige
jeugdgroep
waarden heeft wel
betrokkenheid
een veel sterker effect. Zelfcontrole (ß= -0, 815) heeft het grootste effect op problematische jeugdgroep betrokkenheid (maatschappelijke kwetsbaarheid: ß= 0,115; gewelddadige waarden: ß= 0,416)
119
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Hirtenlehner,
Oostenrijk: N= 2911
Grasmick et
Niet gemeten in
Gepercipieerde
Zelfgerapporteerd
Het effect van
Pauwels, &
adolescenten in de
al.(1993)-schaal:
dit onderzoek
afschrikking
e criminaliteit (9
afschrikking t.o.v.
Mesko (2013)
zevende en achtste
impulsivieit, risico
(zekerheid van
items Oostenrijk,
lage zelfcontrole op
graad (voornamelijk
zoekend,
straf)
13 items België, 8
criminaliteit is wel
13 en 14 jaar) via
toekomstgerichte
items Slovenië) in
groter in België (b=
online enquête in de
aspecten
het afgelopen jaar
1,225 en 0,236),
klas in 2011.
via
maar niet in
België, Oostende: N=
variëteitsschalen.
Oostenrijk (b=0,374
geslacht
1224 adolescenten met
en 0,404) waar geen
gemiddelde leeftijd
groot verschil
van 13 jaar via
waarneembaar is.
Partieel
schriftelijke enquêtes in de klas in 2009. Slovenië, Ljubljana: N= 409 adolescenten van meestal 16 jaar via een schriftelijke enquête in de klas in 2011.
Geprecipieerde afschrikking heeft vooral effect op mensen met een lage zelfcontrole/ hoge criminele geneigdheid. In Belgie (b=0,256) en in Oostenrijk
120
(b=0,240).
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels
Antwerpen, België:
Grasmick et
Deviante morele
Achtergrondvaria
Zelgerapporteerde
Lage moraliteit en
(2012)
Antwerp Youth
al.(1993)-schaal (7
overtuigingen (4
belen: geslacht en
criminaliteit (9
lage zelfcontrole zijn
Survey: N= 2317
items):
items)
immigratieachterg
items): frequentie
sterk met elkaar
adolescenten uit de
impusliviteit en
rond (beide
eerste graad,
agressiviteit
ouders inheems of
gemiddelde leeftijd
minstens 1 ouder
13-14 jaar. Waarvan
in ander land
49,4% jongens en
geboren)
50,6% meisjes. Bijna
Partieel
gecorreleerd (r=0,58) Lage moraliteit is (ß=0,252 immigrante jongens, ß=0239 belgische jongens;
121
50% inheemse
ß= 0,151 immigrante
afkomst, 10% één
meisjes, ß= 0,187
ouder met
belgische meisjes)
immigratieachtergrond
sterker gecorreleerd
, en 45,5% twee
met criminaliteit dan
ouders met
lage zelfcontrole
immigratieachtergrond
(ß=0,151 en 0,104;
.Via een enquête in de
ß= 0,110 en 0,099).
klas tussen januari en
Je ziet ook dat
juni 2005.
jongens een iets lager zelfcontrole en moraliteit hebben. Er is een interactieeffect tussen lage zelfcontrole en moraliteit op criminaliteit (ß= 0,15 en 0,21) waarbij geen groot verschil tussen geslacht en immigratieachtergron d waar te nemen is.
122
Zelfcontrole heeft een zwak effect op criminaliteit voor individuen met een hoge moraliteit.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels
Antwerpen, België: N
Grasmick et al
Delinquentie-
Economische
Geweld in
Moraliteit en
(2008)
= 2486 adolescenten
(1993)-schaal (7
tolerantie
kwetsbaarheid
groepsverband
zelfcontrole hebben
uit de eerste graad,
items):
(objectief en
significant sterke
waarvan 73,9% tussen
Impulsiviteit en
subjectief)
effecten op geweld in
12-14 jaar. 59,4%
agressiviteit
Eenoudergezin
groepsverband (beide
België/land EU, 7,1%
Schoolachterstand
OR=1,11), maar
één ouder afkomstige
Leeftijd
levensstijlrisico heeft
uit niet-EU land en
Immigratieachterg
de sterkst
32,8% beide ouders
rond
onafhankeljke
Nee
123
uit niet-EU land. Via
Ouderlijke
invloed op geweld in
schriftelijke enquête in
supervisie
groepsverband
klas tussen januari en
Studiebetrokkenh
(OR=1,66)
juni 2005.
eid Levensstijlrisico (tijd op straat e.d., delinquente vrienden, dronken in weekend)
Maar het interactieeffect tussen geslacht (jongens) en immigratieachtergron d (niet EU land) is het sterkst (OR=2,54)
124
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels, &
Antwerpen, België:
Grasmick et al.
Antisociale
Mechanismen van
Geen afhankelijke
Voor zowel jongens
Svensson
N= 2486 adolescenten
(1993)-schaal (7
waarden
socialisatie:
variabele in deze
als meisjes zijn de
(2011b)
uit de eerste graad,
items):
sociale banden
studie
band met de school
gemiddelde leeftijd
impulsiviteit en
(ouderlijke
(zelfcontrole is
(ß=-0,29 en -0,30) en
13-14 jaar. Waarvan
agressie
gehechtheid,
afhankelijke
ouderlijke controle
49,4% jongens en
ouderlijke
variabele)
(ß= -0,18 en -0,21)
50,6% meisjes. 15%
controle,
de belangrijkste
leefde in een
gehechtheid aan
mechanismen in het
éénoudergezin en 85%
school)
verklaren van lage
leefde in een
familiestructuur
zelcontrole. Alleen
tweeoudergezin. Met
(1 of 2 ouders)
de band met de
Partieel
een non-respons van 7,5%.Via een schriftelijke enquête in de klas tussen januari en juni 2005.
Maar antisociale waarden (ß= -0,49 en -0,46) heeft voor beide geslachten het sterkste direct effect op lage zelfcontrole. Dit geldt ook voor impulsiviteit (ß= 0,43 en 0,40) en
125
agressie (ß= 0,42 en 0,40). Deze relaties zijn positief. Er is geen groot verschil voor beide geslachten en de effecten van de andere variabelen dalen.
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Pauwels, &
Antwerpen, België:
Grasmick et al.
Niet gemeten in
Micro-plaats
Gewelddadige
Micro-plaats
Svensson
N= 2486 adolescenten
(1993)-schaal (7
dit onderzoek.
wanorde
jeugdgroep
wanorde heeft een
(2014)
in de eerste graad
items):
(observatie van
betrokkenheid
direct effect op lage
middelbaar,
impulsiviteit en
wanorde op
(zelfrapportage)
zelfcontrole (ß=
gemiddelde leeftijd
temperament
straatniveau):
0,14), en op
13-14 jaar. 49,4%
frequentie van 10
ouderlijke controle
jongens en 50,6,%
situaties
(ß= -0,25).
meisjes. Met een nonrespons van 7,5%. Via
Nee
Subjectieve Subjectieve
machteloosheid heeft
126
schriftelijke enquête in
machteloosheid
een direct effect op
de klas tussen januari
(subjective
lage zelfcontrole (ß=
en juni 2005.
powerlessness for
0,29). Het grootste
adolescents scale)
directe effect op lage zelfcontrole komt
Ouderlijke
echter van
controle
normloosheid (ß= 0,42).Ouderlijke
Normeloosheid
controle heeft echter geen direct effect op
Levensstijlrisico
lage zelfcontrole,
(tijd doorbrengen
maar wordt volledig
in stadcentrum
gemedieerd door de
enz., delinquente
vorige twee.
vrienden) Lage zelfcontrole heeft een direct effect op levensstijlrisco (ß=0,19), maar geen direct effect op betrokkenheid bij een gewelddadige
127
jeugdgroep. Enkel normloosheid (log odds 0,79) en levensstijlrisico (log odds (0,52) hebben een direct effect op betrokkenheid bij een gewelddadige jeugdgroep.
128
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Egli, Lucia, &
ISRD-2, 2006,
Grasmick et al.
Sociodemografisc
Zelfrapportage
Lage zelfcontrole en
Berchtold
Zwitserland: N= 3552
(1993)-schaal (12
he variabelen,
winkeldiefstal,
een hoog percentage
(2012)
adolescenten,
items):
familie
vandalisme en
jongens in een klas
gemiddelde leeftijd
temparement
(ouderlijke
algemene
heeft de grootste
14,4 jaar. Waarvan
egocentrisme
controle,
criminaliteit
kans op
50,5% meisjes en
risico zoeken
structuur), buurt
gedurende de
winkeldiefstal (OR
49,5% jongens.
impulsiviteit
en
afgelopen 12
2,05 en 2,95), maar
schoolgerelateerd
maanden
ook buurtproblemen
e variabelen,
is een belangrijke
geslacht, graad,
variabele (OR=2,04).
Partieel
leeftijd Individuen met lage zelfcontrole hebben de grootste kans om vandalisme te plegen (OR= 4,32). Maar buurtproblemen hebben ook een grote invloed op vandalisme (OR=
129
3,55) Als men kijkt naar alle misdrijven dan hebben zelfcontrole en buurtproblemen ongeveer hetzelfde effect erop (OR= 2,66 en 2,62).
Studie
Steekproef
Meetinstrument
Meetinstrument
Onafhankelijke/
zelfcontrole
moraliteit
controle
Misdrijven
Hoofdresultaten
Steun theorie
variabelen Ribeaud, &
Zurich, Zwitserland:
Grasmick et al.-
Niet gemeten IN
Geslacht en
Zelfgerapporteerd
De sub-dimensie
Eisner (2006)
N= 2693 adolescenten
schaal (23 items)
Dit onderzoek
schooltype
e criminaliteit van
impulsiviteit heeft de
de
uit de 9 graad,
(alle dimensies)
de voorbije 12
sterkste lading voor
gemiddelde leeftijd
(aangepase versie
maanden (14
zelfcontrole. Alle
15,7 jaar. Waarvan
Longshore et al.
items)
dimensies lijken
52,2% meisjes en
(1996)
Partieel
samen te komen in
47,8% jongens.Via
Zelfrapportage
dezelfde personen.
een schriftelijke
middelengebruik
Maar simple taken
enquêten in 1999.
voorbije 12
lijkt volgens deze
130
maanden (9
studie geen
items)
onderdeel te zijn van zelfcontrole. Zelfcontrole is sterk gecorreleerd met middelengebruik en criminalieit (Estimate= 0,431 en 0,466) en voorspelt beide beter dan eender welke subdimensie alleen. Uitgezonderd risico zoeken (Estimate= 0,404 en 0,421) en impulsiviteit (Estimate= 0,385 en 0,340) die bijna even sterke voorspellers zijn. Maar zelfcontrole verklaart de link
131
tussen middelengebruik en criminaliteit minder dan de link zelf (Estimate= 0,362 t.o.v. 0,490). De auteurs denken dat het eerder verklaard zou kunnen worden door dynamische factoren.
132