Belastingadvies, Recente jurisprudentie Nevenactiviteiten en de landbouwvrijstelling Rb.Haarlem 18 november 2011, nr. AWB 10/3869, 10/3870 en 10/3871 In de berechte casus exploiteren een tweetal broers in VOF-verband een akkerbouwbedrijf, een landbouwbedrijf ex art. 3.12 Wet IB 2001. De broers wensen de dalende opbrengsten van hun akkerbouwbedrijf wat op te vijzelen. Daartoe dienen zij bij de gemeente een aanvraag in voor de aanleg van een 9-holes golfbaan en een daarbij behorend clubhuis. In een gemeentelijke notitie wordt over het akkerbouwbedrijf en de golfbaan gesproken als twee aparte inrichtingen. Naar aanleiding van een ter zake door de gemeente opgestarte zogeheten artikel 19-procedure vermelden Gedeputeerde Staten in de uiteindelijk afgegeven verklaring van geen bezwaar evenwel onder andere dat het “voor het voortbestaan van het akkerbouwbedrijf van noodzakelijk belang is om naast de landbouwkundige hoofdtaak aanvullende inkomsten te genereren. (…) Het beheer en het onderhoud van de golfbaan zijn verwant aan het agrarische. De functie van de gronden wordt met de aanleg van de golfbaan niet onomkeerbaar gewijzigd. (… ) De golfbaan wordt geïntegreerd in agrarisch bewerkte gronden. Het agrarisch beheer is in handen van het boerenbedrijf (…) en is daarmee veiliggesteld.” Uiteindelijk verleent de gemeente vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van de aanleg van de golfbaan en de bouw van een clubhuis. Het golfcomplex beslaat 16 hectare van de 54 hectare cultuurgrond. Het complex wordt door de VOF verhuurd aan een golfvereniging. De broers verzorgen het onderhoud van het complex en in samenwerking met de vereniging de exploitatie van het golfcomplex. De accountant van de VOF heeft de resultaten met betrekking tot de golfbaan en die met betrekking tot de golfbaan in één jaarrekening begrepen. Daaruit zijn overigens de afzonderlijke resultaten van het akkerbouwbedrijf en van de golfbaan eenvoudig af te leiden. In een minnelijke taxatie met de belastingdienst wordt de ten behoeve van het golfcomplex aangewende grond getaxeerd op een WEV-waarde van € 761.259 en een WEVAB-waarde van € 614.600. Voor de rechtbank is in geschil of de exploitatie van de golfbaan is aan te merken als een zelfstandige onderneming dan wel als een nevenactiviteit binnen het landbouwbedrijf. Verder is in geschil of, wanneer de golfbaan als een zelfstandige onderneming dient te worden aangemerkt, de gronden terecht aan het landbouwbedrijf zijn onttrokken door de inspecteur, en of die onttrekking dan wel in 2003 dient plaats te vinden. De rechtbank overweegt dat gelet op het feit dat de golfbaan an sich niet als landbouwbedrijf is aan te merken, de resultaten van de golfbaan alleen als voordelen uit een landbouwbedrijf kunnen worden aangemerkt als de golfbaan als onderdeel van het bestaande landbouwbedrijf is aan te merken. Hiervoor is, aldus de rechtbank, “vereist dat de golfbaan dienstbaar is aan de feitelijke uitoefening van het landbouwbedrijf (HR 23 november 1955, nr. 12448, BNB 1956/38).” De rechtbank oordeelt vervolgens dat “de aard van de activiteiten van de golfbaan (sport en
recreatie) dusdanig anders is dan die van het akkerbouwbedrijf (voortbrenging van producten van akkerbouw), dat de golfbaan geen onderdeel vormt van de bestaande landbouwonderneming.” Dat is niet anders, aldus de rechtbank, als er slechts één administratie wordt gevoerd, en een gedeelte van het personeel en de bedrijfsmiddelen van de golfbaan ook wordt ingezet op het akkerbouwbedrijf. Daardoor draagt de golfbaan immers nog niet bij aan het voortbrengen van producten van akker-, weide- of tuinbouw. De rechtbank gaat ook niet overstag door de stelling van de broers dat (1) kamperen bij de boer of (2) het stallen van caravans in vrijgekomen agrarische gebouwen, de ermee gemoeide gronden wel als onder de werking landbouwvrijstelling doet blijven vallen. De rechtbank acht die gevallen niet vergelijkbaar omdat in die situaties de gronden en gebouwen wel dienstbaar blijven aan het landbouwbedrijf c.q. de agrarische bestemming. De rechtbank acht vervolgens een onttrekking van de ten behoeve van de golfbaan gebruikte gronden noodzakelijk, nu de gronden van de golfbaan geen functie meer hebben in het landbouwbedrijf van de broers, maar alleen nog worden gebruikt voor golfactiviteiten. Verder oordeelt de rechtbank het door de inspecteur gestelde onttrekkingsmoment (het jaar 2003) eveneens correct. “Pas in 2003 zijn (aldus de rechtbank) de gronden bewerkt om er een golfterrein op aan te leggen.” Ten slotte wordt het beroep van de broers op het gelijkheidsbeginsel verworpen dat betrekking heeft op het Besluit van de Staatssecretaris van 28 januari 2011, LKB2011/25. In dat besluit wordt agrariërs die landbouwgrond onttrekken ten behoeve van de oprichting van een windmolen toegestaan deze grond als niet-onttrokken te beschouwen. Alsdan blijven de waardeveranderingen van de gronden gebruikt ten behoeve van de oprichting van een windmolen (vooralsnog) droog onder paraplu van de landbouwvrijstelling. De rechtbank acht ter zake geen sprake van gelijke gevallen. De inspecteur scoorde in casu een „hole in one‟ en de broers belandden in de „rough‟. NB: In HR 23 april 2010, nr. 08/04843, is overigens uitgemaakt dat de exploitatie van een op privégrond gebouwde windturbine fiscaal als een onderneming heeft te gelden. (Een nieuwe ferme wijziging van) de landbouwvrijstelling en het gelijkheidsbeginsel HR 3 februari 2012, nr. 10/02985 Rb. Haarlem (hiervoor) besteedde nog een enkele opmerking aan het gelijkheidsbeginsel in relatie tot de landbouwvrijstelling. In de zaak berecht door de Hoge Raad in de casus van 3 februari 2012, nr. 10/02985, kwam deze combinatie nog een stukje pregnanter naar voren. De casus De maatschap waarvan belanghebbende X en zijn echtgenote, elk met een winstgerechtigdheid van 50%, de maten zijn, oefent een fokzeugenbedrijf uit. Een dergelijk bedrijf kwalificeert op grond van art. 3.12 lid 2 Wet IB 2001 als „landbouwbedrijf‟ in het kader van de in dat artikel geregelde landbouwvrijstelling. Op 14 december 2004 brengen de maten een agrarisch bouwperceel van het ondernemingsvermogen over naar het privévermogen. De intentie is om op het bouwperceel een bedrijfswoning te laten verrijzen. Het voorhuis dat op het bouwperceel heeft gestaan, is daartoe vóór de onttrekking gesloopt.
-2-
Kluwer Online Research Om een fiscale bui en fiscaal geharrewar voor te zijn, hebben X en zijn echtgenote bij de Belastingdienst om een minnelijke taxatie van het perceel verzocht. De uitkomst van deze minnelijke taxatie, verpakt in het d.d. 20 juli 2005 gedateerde taxatierapport: de grond heeft een WEVAB-waarde bouwgrond van € 53.000, en een WEVAB-waarde cultuurgrond van € 11.250. Ter zake van de onttrekking van de grond heeft X in zijn aangifte geen te belasten voordeel verwerkt. Hij gaat er, naar zijn mening in goed gezelschap van de staatssecretaris die een aantal oekazes op dat terrein heeft uitgevaardigd (waarover hierna), vanuit dat het verschil tussen de WEVAB-waarde bouwgrond van het perceel en de fiscale boekwaarde ervan onder de landbouwvrijstelling valt. Er is verder, dat is een gegeven, geen sprake van een boven de WEVAB-waarde bouwgrond uitgaande WEV-waarde bouwgrond. De inspecteur ziet het toch wat anders. Zich baserend op de zogeheten „7 mei-arresten‟, waarover hierna meer, komt de inspecteur tot de beslissing slechts dat gedeelte van de boekwinst onder de landbouwvrijstelling toe te laten dat is toe te rekenen aan de WEVAB-waarde cultuurgrond. Tot het hogere bedrag ad € 20.875 (= € 53.000 -/- € 11.250)/ 2 maten) corrigeert de inspecteur het door de twee maten aangegeven box 1-inkomen. X is het niet met deze correctie eens. De ‘7 mei-arresten’, de wijziging van het beleid van de belastingdienst en de verlate overgangsregeling Met een zestal arresten van 7 mei 2004, de zogeheten „7 mei-arresten‟, heeft de Hoge Raad een verduidelijking gegeven van de werking van de landbouwvrijstelling die op zijn minst verrassend genoemd kan worden. Niet in de laatste plaats voor de belastingdienst. Daar waar de belastingdienst tot dat moment nog genereus belastingplichtigen die percelen grond aan het landbouwbedrijf onttrokken voor de bouw van een bedrijfswoning, in het geheel niet belastte voor de daarbij optredende boekwinst, tenzij daarin een component is begrepen voor het verschil tussen de WEV-waarde van de bouwgrond en de WEVAB-waarde van de bouwgrond (bijvoorbeeld in het geval van een bestemmingswijziging naar niet-agrarisch), ziet de Hoge Raad dat in de genoemde arresten toch wel enigszins anders. De Hoge Raad is, contrair aan hetgeen de staatssecretaris tot dat moment als rechtens achtte, van oordeel dat een perceel dat bestemd wordt voor de bouw van een bedrijfswoning, onttrokken wordt aan het gebruik ten behoeve van het landbouwbedrijf in eigenlijke zin. Een en ander ongeacht of de bedrijfswoning dienstbaar is aan het bedrijf en ongeacht of de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf. Dat oordeel brengt mee dat de landbouwvrijstelling volgens de Hoge Raad slechts van toepassing is op het verschil tussen de fiscale boekwaarde en de WEVAB-waarde van de grond direct voorafgaand aan de bestemming van die grond tot ondergrond van een bedrijfswoning. Voor een WEVAB-waarde bouwgrond is geen plaats, aldus de Hoge Raad. Het beleid van de belastingdienst blijkt dus onjuist te zijn. Te voordelig voor de belastingplichtigen. Het beleid gold overigens slechts voor onttrekkingen van percelen die als ondergrond van een reeds bestaande woning dienen. Dus in beginsel niet voor situaties waarin percelen worden onttrokken aan het ondernemingsvermogen om daar vervolgens een woning op te bouwen. Het arrest heeft de wenkbrauwen van de belastingdienst flink doen fronsen en de hersenen doen kraken. Pas eind november 2004 komt de belastingdienst tot de overtuiging dat het tot
-3-
dan toe gevoerde beleid rechtens onjuist is geweest. Het beleid wordt echter toch nog enige tijd voortgezet. Het duurt namelijk nog tot april 2005 alvorens de staatssecretaris met de Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureaus in de slag gaat om tot een overgangsregeling te komen en tot een definitieve intrekking van het foutieve beleid. Die overgangsregeling komt uiteindelijk tot stand in het Besluit van 8 maart 2006, gepubliceerd onder nr. CPP2005/3338M. In dat besluit wordt in punt 4 alle agrarische ondernemers eenmalig de kans geboden een agrarisch perceel grond (met bedrijfswoning) ultimo 2005 te onttrekken naar het privévermogen waarbij voor wat betreft de ondergrond slechts afgerekend behoeft te worden over het eventuele verschil tussen de WEV-waarde van de ondergrond en de (fictieve, immers de Hoge Raad ziet in zijn arresten van 7 mei 2004 geen ruimte meer voor een WEVAB-waarde bouwgrond, zie eerder) WEVAB-waarde ervan. De keuze hiervan gebruik te maken moest uiterlijk 30 juni 2006 worden kenbaar gemaakt. Ten aanzien van de onttrekking van een woning kon dan in beginsel voor de zelfbewoning een waardedruk van 20% worden gehanteerd. Hoge Raad In cassatie voert X ook de stelling op dat, mocht de Hoge Raad het oordeel van het hof willen casseren voor zover het de toepasbaarheid van het oude beleid op de casus van X betreft, de staatssecretaris in zijn Besluit van 8 maart 2006 alle agrariërs die na het bekend worden van de intrekking van het oude beleid de wens zouden opvatten de etikettering van hun woning met ondergrond te wijzigen, de mogelijkheid heeft geboden van de landbouwvrijstelling gebruik te maken. Ondanks, aldus X, de „7 mei-arresten‟. De Hoge Raad pakt deze stelling dankbaar op. Volgens de Hoge Raad stond de eenmalige heretiketteringsmogelijkheid van “perceel en woning” ultimo 2005, ook open voor hen die bij het bekendmaken van het einde van het oude beleid nog geen aanstalten hadden gemaakt die etikettering te wijzigen, of zelfs niet het voornemen daartoe hadden. Het besluit heeft dan ook, aldus de Hoge Raad, een werking die verder gaat dan het bieden van een overgangsregeling voor oude gevallen, zoals dat van X. Het Besluit van 8 maart 2006 biedt dan ook in zoverre een zelfstandige tegemoetkoming, niet ingegeven door een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de landbouwvrijstelling. Ongeacht of voor reparatie van het oude, onjuiste, beleid door de staatssecretaris teveel tijd is genomen, kan dan ook voor gelijke gevallen als die welke in dat besluit zijn geregeld via een beroep op het gelijkheidsbeginsel een gelijke behandeling worden verkregen als van ondernemers die uiterlijk ultimo 2005 hun tot het ondernemingsvermogen behorende woning met ondergrond naar het privévermogen hebben overgebracht. Het hof heeft, aldus de Hoge Raad, verder al, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de gevallen in casu vergelijkbaar zijn. Het gelijk, via het gelijkheidsbeginsel, is aan X, zij het via de band van het Besluit van 8 maart 2006, en niet via die van het oude beleid, zoals eerst door X ingestoken. Maar ja, het is het resultaat dat telt. De zwaarbevochten landbouwvrijstelling is voor de gehele boekwinst binnen!
-4-
Kluwer Online Research Het gelijkheidsbeginsel - Uit HR 2 oktober 2009, nr. 08/01614, blijkt dat belastingplichtigen zich niet via het gelijkheidsbeginsel kunnen beroepen op ten aanzien van een vergelijkbare groep belastingplichtigen gevoerd beleid, dat onjuist blijkt te zijn, over een periode vóórdat van die onjuistheid is gebleken. De onjuistheid van het oude beleid is eerst 7 mei 2004 gebleken met het wijzen van de 7 mei-arresten door de Hoge Raad. Een beroep op dat oude beleid, via het gelijkheidsbeginsel, ter zake van een periode vóór 7 mei 2004 is dan ook niet mogelijk. - De belastingdienst moet gelijke gevallen op een gelijke manier behandelen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is mogelijk als de belastingdienst andere personen in dezelfde (fiscale) omstandigheden, gunstiger heeft behandeld. Wanneer is hier sprake van? - Bij begunstigend beleid: Van begunstigend beleid is sprake als de belastingdienst voor een bepaalde groep van gevallen bewust een standpunt inneemt dat voor deze groep gunstiger is dan bij een normale toepassing van de wet. Een toepassing van deze vorm waarin het gelijkheidsbeginsel naar voren kan komen treft men aan in het hier besproken arrest. - Bij oogmerk van begunstiging: Dit wil zeggen dat de belastingdienst bewust, maar zonder 'goede' reden, een bepaalde persoon gunstiger heeft behandeld dan iemand anders, die in dezelfde omstandigheden verkeert. Dit zogenaamde handelen met het 'oogmerk van begunstiging' wordt door de rechter bekeken per belastingregio. Zie evenwel het volgende punt. Eén enkel geval van een begunstigende behandeling kan overigens onder omstandigheden al tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel leiden. - Bij het voldoen aan de meerderheidsregel: Als de belastingdienst binnen een groep van gelijke gevallen de wet niet bij de meerderheid van die gevallen juist toepast, is eveneens een beroep op het gelijkheidsbeginsel mogelijk. Dit is de zogenoemde meerderheidsregel. Gelijke gevallen worden door de rechter bekeken per belastingregio. De meerderheidsregel komt pas aan de orde als er geen sprake is van begunstigend beleid of het oogmerk tot begunstiging. De belastingplichtige moet zelf een beroep doen op de meerderheidsregel en moet zelf bewijzen hiervoor aandragen. - Uit de zeer lezenswaardige conclusie van advocaat-generaal mr. Th. Groeneveld van 29 augustus 2003, bij HR 23 april 2004, nr. 38262, die breed uitweidt over het gelijkheidsbeginsel, blijkt overigens (onder andere) dat het gelijkheidsbeginsel soms over de kantoorgrenzen van de belastingdienst heen werkt. Dat is het geval als een behoorlijke taakvervulling van de belastingdienst eigenlijk vereist heeft om de desbetreffende kwestie landelijk te coördineren, dan wel die coördinatie feitelijk wel heeft plaatsgevonden, doch die coördinatie niet helemaal correct is uitgepakt De landbouwvrijstelling, erfpacht en het bijkopen van de blote eigendom van erfpachtsgrond HR 3 februari 2012, nr. 111/02179, en HR 27 januari 2012, nr. 11/02130 Tenslotte wil ik een tweetal uitspraken van Hof Leeuwarden behandelen, beide van 29 maart 2011, met de zaaknummers: 10/00098 en 10/00104, waarvan het daartegen gerichte cassatieberoep door de Hoge Raad in de arresten met de zaaknummers: 11/02179 respectievelijk 11/02130 onder verwijzing naar art. 81 van de Wet op de rechterlijk organisatie is verworpen, en waarvan het onderliggende feitencomplex een grote mate van vergelijkbaarheid vertoont. Ik zal me daarbij beperken tot de casus met het zaaknummer
-5-
10/00098. In zoverre de andere uitspraak daarvan betekenisvol afwijkt, zal ik deze afwijking vervolgens ook nog aanstippen. De casus was dat de belanghebbende die tezamen met zijn vrouw in maatschapsverband een akkerbouwbedrijf dreef in 1978 een tot 1 januari 2010 lopend erfpachtrecht, om niet, heeft verkregen op (afgerond) 31,31 hectare grond van een Stichting, die, in overheidsverband in het kader van de financieringsproblematiek van agrarische bedrijven, daartoe een functie had en van de ondernemers in casu een gematigd te noemen erfpachtcanon vroeg (2,5% van de prijs van pachtvrij te aanvaarden grond van vergelijkbare aard en ligging). In 1999 treden belanghebbende en zijn vrouw in overleg met de Dienst Domeinen met het verzoek of zij de blote eigendom van de grond die zij reeds in erfpacht hebben, kunnen bijkopen. De Dienst Domeinen vraagt voor de blote eigendom in eerste instantie een bedrag van fl. 845.230 (60% van de getaxeerde waarde vrij ad fl. 1.408.716). Ondertussen zijn de ondernemers in de weer met potentiële kopers voor de volle eigendom van de grond. Die hebben voor die volle eigendom een bedrag ad fl. 1.878.288 over. Omdat de ondernemers te lang hebben getreuzeld over het aanbod van de Dienst Domeinen wordt door deze dienst de vraagprijs vervolgens opgevoerd naar fl. 1.020.000 (60% x de dan getaxeerde waarde vrij ad fl. 1.700.000). Op 30 september 1999 kopen de ondernemers de blote eigendom van de grond in erfpacht van de Dienst Domeinen voor fl. 1.020.000 om in dezelfde akte de volle eigendom van deze grond te verkopen en te leveren aan de eerdere potentiële kopers voor een bedrag van fl. 1.878.288. Het bedrag dat men al eerder was overeengekomen. Van belang verder is nog dat de waarde van het erfpachtrecht door de belastingdienst is getaxeerd op fl. 23.258 per hectare per 1 november 1977 (zo‟n beetje de waarde van het erfpachtrecht ten tijde van de verkrijging daarvan door de ondernemers) en op fl. 7379 per hectare per 1 november 1999 (zo‟n beetje de waarde van het erfpachtrecht ten tijde van de verkoop van de volle eigendom van de grond). De inspecteur heeft het verschil tussen de aankoopprijs van de blote eigendom ad fl. 1.020.000 en de verkoopprijs van de volle eigendom ad fl. 1.878.288, derhalve een bedrag ad fl. 858.288 (elke belanghebbende voor de helft), tot de winst van belanghebbenden gerekend en daarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing geacht. De belanghebbende waren het met deze correctie niet eens. Uiteindelijk belandde het geschil voor Hof Leeuwarden. Hof Leeuwarden heeft de gerealiseerde bate ad fl. 858.288 in drie stukken geknipt en vervolgens ten aanzien van die drie stukken geoordeeld of op elk van die brokken winst de landbouwvrijstelling toegepast kan worden. 1. Voordeel behaald bij verkrijgen erfpachtrecht Het hof oordeelde dat het erfpachtrecht ten tijde van de verkrijging door belanghebbenden een waarde had ad fl. 23.285 per hectare, en niet van nihil zoals belanghebbenden voorstonden. Het hof nam daarbij o.a. in overweging de zeer gunstige canon (blijkend uit een kapitalisatiefactor van ongeveer 7%), het feit dat er vele belangstellenden waren voor de erfpachtuitgifte, alsmede het gegeven dat bij de latere aankoop door belanghebbende van de blote eigendom door de Dienst Domeinen eveneens een (substantiële) waarde aan het erfpachtrecht is toegekend.
-6-
Kluwer Online Research Voor zover deze “verkregen erfpachtswaarde” ten tijde van de verkoop (de realisatie van het voordeel) nog aanwezig was (fl. 7379 per hectare) is, aldus het hof, sprake van een niet onder de landbouwvrijstelling vallend, belast, voordeel. Dat voordeel bedraagt dan: fl. 7379 per hectare x (+/-) 31,31 hectare = fl. 231.018. 2. Verkrijging van de blote eigendom Het hof heeft verder het voordeel dat belanghebbenden hebben verkregen als gevolg van het feit dat de Dienst Domeinen de waardedruk wegens het erfpachtrecht heeft vastgesteld op (fl. 1.700.000 -/- fl. 1.020.000 =) fl. 680.000, terwijl die waardedruk blijkens taxatie door de belastingdienst (fl. 7.379 x 31,31 hectare =) fl. 231.018 (zie hiervoor) bedraagt, dat voordeel zijnde derhalve een bedrag adfl. 448.982 eveneens buiten de landbouwvrijstelling en in de belaste winst gebracht. Volgens de belastingdienst houdt dit voordeel geen verband met de waardestijging van de grond als landbouwgrond. Wellicht had overigens een en ander anders uitgepakt als de erfpachtvoorwaarden het recht hadden omvat tot de aankoop van de blote eigendom over te gaan tegen de gunstige condities zoals die uiteindelijk zijn toegepast. Daar was evenwel in casu geen sprake van. 3. Verschil getaxeerde waarde Dienst Domeinen en verkoopprijs aan derden Het hof achtte ten slotte ook het verschil tussen de verkoopprijs ad fl. 1.878.288 en de door de Dienst Domeinen getaxeerde vrije waarde ad fl. 1.700.000, derhalve een bedrag ad fl. 178.288 belast en niet vallend onder de landbouwvrijstelling. Als één van de argumenten voor het niet van toepassing achten van de landbouwvrijstelling op dit deel van de gerealiseerde winst noemde het hof dat het resultaat niet zozeer haar oorzaak vond in de waardeverandering van de landbouwgronden als zodanig maar in de goede onderhandelingskwaliteiten van de belanghebbenden. De bij de punten 1 tot en met 3 genoemd bedragen, bijeengeteld fl. 858.288, is bij elk van de vennoten voor 50%, door de belastingdienst gecorrigeerd, en het hof, en vervolgens de Hoge Raad in zijn kielzog, sluiten zich hierbij aan. Waar wijkt de uitspraak van Hof Leeuwarden, met het zaaknummer: 10/00104, nu van de bovenbeschreven uitspraak af? In de uitspraak van Hof Leeuwarden van 29 maart 2011, nr. 10/00104, wordt in tegenstelling tot in die van dezelfde datum van hetzelfde hof met zaaknummer: 10/00098, wel een gedeelte van de verkoopwinst onbelast gelaten op basis van de landbouwvrijstelling. Van het verschil tussen de door de Dienst Domeinen ten behoeve van de aankoop van de blote eigendom door de belanghebbenden in die casus getaxeerde waarde vrij van de volle eigendom van de grond en de gerealiseerde verkoopprijs van die grond, is volgens het hof dat deel belast dat toerekenbaar is aan de met de verkoop van de grond tevens geleverde leveringsrechten van suiker. Verder is, volgens het hof, dat deel belast dat toerekenbaar is aan het verschil tussen de door de Dienst Domeinen hiervoor genoemde taxatiewaarde en de door de belastingdienst per datzelfde moment getaxeerde waarde vrij, nu dit voordeel de belanghebbenden is toegekomen op basis van de onderhandelingsvaardigheden van belanghebbenden en niet vanwege een waardestijging van de grond als landbouwgrond. Het laatste restantje van de gerealiseerde winst mag van het hof evenwel wel onder de
-7-
landbouwvrijstelling worden gebracht. Het verschil met de hiervoor genoemde casus wordt veroorzaakt door het feit dat in zaaknummer 10/00104 er een periode is verlopen tussen de aankoop van de blote eigendom en de verkoop van de volle eigendom van de grond, in welke tussenperiode de grond als agrarische grond binnen het landbouwbedrijf is aangewend. Een korte periode (van 30 september 1999 tot 28 maart 2000), maar toch, terwijl in de hiervoor besproken uitspraak van Hof Leeuwarden de verkoop aan de derden tegelijkertijd geschiedde met de aankoop van de blote eigendom. De Hoge Raad heeft het tegen de uitspraak van Hof Leeuwarden ingestelde cassatieberoep verworpen. Met de hiervoor besproken twee uitspraken en de daarop volgende, bevestigende, arresten, zijn de erfpachtfinancieringen (aangeboden door Fagoed, of ASR) die de laatste tijd in zwang kwamen meteen in grote mate van hun aantrekkelijkheid ontdaan.
Copyright © Kluwer 2012 Kluwer Online Research Dit document is gegenereerd op 05-06-2012
Op dit document zijn de algemene leveringsvoorwaarden van Kluwer van toepassing.
-8-