De persoonlijke mening van Keizer Wilhelm II over de “schuldvraag” en zijn eventuele berechting door de geallieerden. Door; J.H.J.Andriessen Zoals bekend zal omstreeks februari 2015 bij uitgeverij Lannoo te België ons (SSEW) boek; “Het proces tegen Wilhelm ll, een studie naar de houdbaarheid van de in het Verdrag van Versailles opgenomen aanklachten tegen de Duitse keizer Wilhelm II door de geallieerden” verschijnen. Het boek zal tevens geïntroduceerd worden tijdens een tezelfdertijd te houden congres over het zelfde onderwerp. De locatie zal nog later bekend worden gemaakt. .. In dit uiterst interessante boek worden respectievelijk de tegen de keizer ingebrachte aanklachten in een requisitoir samengevat, tracht een verdediger in een uitgebreid pleidooi de keizer van schuld vrij te pleiten en wordt door een Hof, samengesteld uit drie professionele en op het gebied van het toenmalige internationale recht gespecialiseerde juristen- daarbij geassisteerd door twee griffiers, een vonnis uitgesproken dat opzienbarend genoemd mag worden. Elke in de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog geïnteresseerde lezer en elke jurist met interesse in het internationale recht zal van dit unieke werk kennis willen nemen en verwacht wordt dan ook dat het werk, dat voorzien is van alle relevante en originele documenten, de volle aandacht zal krijgen. De vraag kan nu nog gesteld worden wat de keizer eigenlijk zelf dacht over onderwerpen als “de schuldvraag” en het feit dat de geallieerden hem voor een tribunaal wilden brengen om hem te veroordelen voor een aantal door hen opgestelde aanklachten. De keizer heeft zijn mening destijds, toen hij in Doorn zijn intrek had genomen, inderdaad op papier gesteld waartoe hij o.a.ook zijn correspondentie met Von Hindenburg. zijn toenmalige chef generale staf en de man die hem in 1918 adviseerde naar Nederland te vertrekken, openbaarde. In zijn in 1922 gepubliceerde boek: “Erreignisse und Gestalten aus den Jahren 1878-1918” uitgegeven door K.F,Köhler- te Leipzig en in Nederland vertaald door Dr.CH.F.Haje en uitgegeven door Van Holkema @ Warendorf (Amsterdam 1922) geeft de keizer in acht hoofdstukken o.a. zijn mening over zijn medewerkers, zijn Leger en vloot, het uitbreken van de oorlog, de schuldvraag en geeft hij zijn visie op het tribunaal waarin de geallieerden hem wilden berechten maar dat, zoals we weten nimmer heeft plaats gevonden omdat Nederland hem weigerde uit te leveren. Uit enkele van de door Wilhelm in dit boek geschreven stukken citeer ik hier de volgende m.i. interessante gedachten. Over het tribunaal schreef hij: “Toen de eisch van de entente, luidende dat ik en mijn legeraanvoerders moesten worden uitgeleverd om terecht te staan, bekend was geworden heb ik overwogen of ik, door zelf te verschijnen, mijn vaderland zou kunnen dienen. Ik begreep dat het de bedoeling van de Entente was met deze uitlevering Duitschlands aanzien als staat en als volk voor altijd zodanig te fnuiken dat wij nimmer meer met gelijke rechten en waardigheden en geschiktheid om allianties aan te gaan ons zouden kunnen plaatsen in de ons toekomende voorste rij der volkeren. Ik was mij bewust van mijn 1
plicht Duitschlands eer een waardigheid niet op het spel te mogen zetten en het kwam er nu op aan na te gaan of het mogelijk zou zijn een zelfaangifte zodanig te regelen dat dit ten gunste van het Duitse volk zou zijn. In dat geval zou ik bereid zijn geweest de reeds gebrachte offers nog met een te vermeerderen. Het denkbeeld van zelfaangifte is in mij welgezinde Duitse kringen ernstig overwogen geworden. De overweging dat ik, door ten overstaan van de hele wereld de verantwoordelijkheid op mij te nemen voor alle besluiten van mijn regering die met de oorlog in verband stonden, het lot van het Duitse volk zou kunnen verzachten, had veel bekorends voor mij. Het formele bezwaar dat volgens de toenmalige rijksconstitutie, niet ik, maar alleen de Rijkskanselier de verantwoordelijkheid droeg, zou mij niet weerhouden hebben. Was er slechts de minste kans geweest dat ik, met zulk een stap, het lot van Duitsland kon verbeteren, zo had ik persoonlijk onmogelijk in onzekerheid kunnen verkeren over wat mij te doen stond. De kans dat zulk een daad echter ook maar iets zou baten bestond er echter niet. Immers, geen rechtbank ter wereld kan tot een rechtvaardig vonnis komen aleer de archieven van alle aan de oorlog deelnemende staten worden opengesteld gelijk dit van Duitse kant reeds is gebeurd en nog steeds gebeurt. Wie echter kon na het ongehoorde dictaat van Versailles zich nog verstouten tot zulk een optimisme om te geloven dat de Ententestaten het gerechtshof hun geheime documenten ter beschikking zouden hebben gesteld. Derhalve heb ik, na zorgvuldig wikken en wegen moeten besluiten de wens van zelfaangifte af te moeten wijzen. Zo rest nu nog als enige weg een onpartijdig internationaal college dat zich niet slechts beperkt tot het afzonderlijk berechten van enkele personen maar wel degelijk een onderzoek doet naar alle voorvallen die tot de oorlog hebben geleid, niet alleen bij Duitsland, maar bij alle bij de oorlog betrokken staten en wel na openstelling van alle staatsarchieven en pas daarna, op grond van dat onderzoek vonnis velt.*1 Duitschland zou niet anders kunnen dan volledig in te stemmen met zult een procedure. Degene die zich hiertegen zou verzetten, zou zichzelf vonnissen en mijn opvatting in deze laat zich verduidelijken door de brief welke ik op 5 april 1921 schreef aan veldmaarschalk v.Hindenburg die deze inmiddels publiek heeft gemaakt. Ter verduidelijking laat ik hier eerst de daaraan vooraf gegane brief welke de veldmaarschalk aan mij richtte volgen. 1: Brief van veldmaarschalk aan keizer Wilhelm II Hannover 30 Maart 1921. Uwe Keizerlijke en Koninklijke Majesteit Verzoek ik eerbiedig dank te mogen uitbrengen voor de genadige deelneming in de ziekte van mijn vrouw. De zorg is nog niet weggenomen. Uit het vaderland heb ik nog weinig heugelijks te berichten. De onlusten in MiddenDuitschland zijn ernstiger dan zij door de Pruisische regering worden voorgesteld. Laat ons hopen dat men ze spoedig meester wordt. *1 De keizer gebruikt hier hetzelfde argument dat ook door de verdediging in het boek “Het proces tegen keizer Wilhelm II” eveneens als zwaarwegend naar voren wordt gebracht
2
Steeds moeilijker torst het Duitsche volk den last van den gedicteerde vrede van Versailles, welks doel, de vernietigende politiek onzer vijanden, van dag tot dag duidelijker wordt. Ter motivering van dezen dwang moet het sprookje van Duitschlands schuld aan den oorlog ’t ontgelden. De spreekbuis van ’s vijands verbond, de heer Lloyd George, bekreunt er zich weinig om, dat hij den 20sten December j.l. heeft verklaard dat “géén staatsman in den zomer van 1914 den oorlog had gewild en dat alle volken er sullend of struikelend waren ingeraakt”. In zijn redevoering op de conferentie te Londen van 3 Maart zegt hij kalmweg dat Duitschlands verantwoordelijkheid voor den oorlog fundamenteel is en de basis vormt waarop het gebouw van het Versailles-verdrag werd geplaatst en dat, als men dit weigert te erkennen of niet meer wil erkennen, dat verdrag geen stand houdt. De schuldkwestie blijft vóór en na de spil der toekomst van het Duitsche volk. Vreeslijk wreekt zich de bekentenis, te Versailles Duitschlands vertegenwoordigers tegen hun overtuiging afgeperst, van onze gewaande “schuld” aan den oorlog. Niet minder wreekt zich de onware erkentenis van Duitschlands “medeplichtigheid”, door minister Simons gedaan ter conferentie van Londen. Ik gevoel in het diepst mijner ziel met Uwe Majesteit mede. In mijn langdurige diensttijd heb ik het geluk en de eer gehad met Uwe majesteit in nauwe betrekkingen te treden. Ik weet dat Uwer Majesteits arbeid gedurende Haar geheelen regeeringstijd het behoud van den vrede bedoeld heeft. Ik kan beoordelen hoe onzegbaar zwaar het Uwe Majesteit valt, van positieve medewerking voor het vaderland te zijn uitgesloten. De “vergleichende Geschichtstabellen”door Uwe Majesteit opgemaakt van welke Uwe Majesteit mij indertijd ook een afdruk deed toekomen, zijn een goede bijdrage tot de geschiedenis van het ontstaan des oorlogs en geschikt tot opruiming van menige onjuiste voorstelling. Ik heb het betreurd dat Uwe Majesteit de tabellen niet voor publicatie bestemd, maar ze beperkt heeft tot kleinen kring. Nu de tabellen thans door indiscreties en ten deele in onvolledige uittreksels gepubliceerd zijn in de buitenlandse pers, komt mij hun volledige publiceering in Duitsche pers aanbevelenswaardig voor. Tot mijn grote vreugde hoor ik, dat Uwe majesteits gezondheid in den laatsten tijd vooruitgaat. God helpe verder! Met den diepsten eerbied, met onbegrensde trouw en dankbaarheid: Uwer Keizerlijke en Koninklijke Majesteit alleronderdanigste (w.g) v.Hindenburg, generaalsveldmaarschalk
3
2:De keizer publiceerde in zijn boek “Ereignisse” nu ook zijn antwoord op b.g. brief van de generaalsveldmaarschalk. Dat antwoord luidde als volgt: Huis Doorn 5 April 1921 Waarde Veldmaarschalk, Ontvang mijn innigen dank voor uw brief van 30 maart. Gij hebt gelijk. Dat valt mij het zwaarst; in ’t buitenland te moeten leven, met de ziel ingloed te staren op de vreeselijke lotsbestemming van ons dierbaar vaderland, waaraan mijn geheele levenswerk was gewijd en van medewerking te zijn buitengesloten. Gij stond mij terzijde in die sombere, onzalige Novemberdagen van 1918. Gij weet dat ik mij alleen op uw dringend vertoog en op dat van mijn andere bevoegde raadslieden heb opgeworsteld tot het moeielijk, het schrikkelijk besluit van buitenlands te gaan, omdat het slechts op deze wijze mogelijk was, voor ons volk gunstiger voorwaarden bij den wapenstilstand te verkrijgen en het een bloedigen burgeroorlog te besparen. Het offer is vergeefsch geweest. Vóór en na willen de vijanden Duitschland doen boeten voor de gewaande schuld van het ‘Keizerlijke Duitschland”. Erop bedacht om alle persoonlijke overwegingen achter te stellen bij Duitschlands welzijn, houd ik mij geheel terzijde. Ik zwijg op alle laster en leugens die over mij verspreid worden. Ik acht het beneden mijn waardigheid, mij tegen aanvallen en smaad te verdedigen. Dit terzijde blijven is ook de reden, dat ik de door u vermelde “Geschichtstabellen”s strikt objectief heb opgemaakt en ze slechts voor een intiemen kring van kennissen toegankelijk gesteld. Hoe het heeft kunnen gebeuren dat zij zonder een of andere onkieschheid (of diefstal?) publiek zijn geworden is mij geheel onbegrijpelijk. Het oogmerk dat ik volgde bij het redigeren van de historische tabellen was; door stelselmatige opsomming van droge feiten streng historisch materiaal bijeen te voegen waardoor het den lezer mogelijk moest worden, zichzelf een oordeel te vormen over de voorgeschiedenis van den oorlog. Mijn beste en overtuigendste bronnen heb ik – dit terloops gezegd- gevonden in de na den oorlog opgekomen lectuurlijst van menschen uit de vijandelijke staten. Daarom verheugt het mij dat gij mijn nederige bijdrage tot de geschiedenis nuttig oordeelt. Ik dank u voor uw aansporing om die inmiddels al voltooide tabellen voor de Duitsche pers toegankelijk te stellen en zal er gevolg aan geven. De waarheid zal zich een weg banen, machtig, onweerstaanbaar als een lawine. Die voor haar tegen beter weten in niet doof wil blijven, moet erkennen dat in mijn 26 regeeringsjaren vóór den oorlog Duitschlands buitenlandse politiek enkel en alleen gericht was op het behoud van de vrede. Haar doel was géén ander dan de beveiliging van onzen uit West en Oost bedreigden vaderlandschen grond, alsook de vreedzame ontwikkeling van onzen handel en onze volkshuishouding. Waren onze bedoelingen ooit oorlogszuchtig geweest, dan hadden wij toegeslagen in 1900, toen Engeland door den Boerenoorlog of en tijde dat Rusland door den oorlog met Japan gebonden werd. Maar zeer zeker hadden wij niet juist het jaar 1914 voor ons uitgezocht, toen een verpletterende overmacht in gesloten gelid tegenover ons stond. Ook moet ieder onbekrompen beoordeelaar bij zichzelf erkennen, dar Duitschland van den oorlog niet zooveel had te verwachtten terwijl onze vijanden hoopten, er alles door te zullen winnen voor hun sinds lang op onze vernietiging gemunt oogmerken. Dat de vurige inspanning van mij en mijn regeering in de kritieke dagen van Juli en Augustus 1914 uitsluitend het behoud van den vrede beoogde, dit wordt
4
sterker en sterker bewezen door de nieuwste literaire en documentaire publicaties aan Duitschen en vooral aan vijandelijken kant. Het voldingend bewijs levert Sazonofs gezegde: “De vredenlievendheid van den Duitschen Keizer staat ons borg, dat wij het tijdstip van den oorlog zelf kunnen bepalen”. Wat is er dan nog meer getuigenis voor onze onschuld noodig?Dit komt neer op de overvalling van een argelooze. God is mijn getuige, dat ik om den oorlog te verhoede tot de duisterste grens ben gegaan van hetgeen ik met het oog op de veiligheid en ongedeerdheid van mijn dierbaar vaderland kon verantwoorden. Van eenige schuld van Duischland aan den oorlog kan geen spake zijn, Het lijdt een twijfel meer, of niet Duitschland, maar des vijands verbond heeft den oorlog stelselmatig voorbereid en opzettelijk veroorzaakt. Om dit te vermoffelen heeft s’vijands verbond bij het smadelijk vredestractaat Duitschland de onware “schuldbelijdenis”afgedwongen en gevorderd dat ik voor een vijandelijk gerechtshof zou gebracht worden. Gij, waarde veldmaarschalk kent mij te goed om niet te weten dat mij, voor mijn geliefde vaderland, geen offer te groot is. Maar een gerechtshof, waarin de verbonden vijanden gelijktijdig als aanklagers en als rechters zitting hadden zou niet een orgaan des rechts, maar een instrument van politieke willekeur zijn en tot niets anders dienen dan om door mijn vanzelfsprekende veroordeling de ons opgelegde ongehoorde vredesvoorwaarden achteraf te kunnen rechtvaardigen *2. Natuurlijk moest daarom ’s vijands eisch van mijn zijde verworpen worden. Maar evenmin kan ik er in treden dat ik voor een neutrale rechtbank, hoe dan ook samengesteld, zou worden gebracht. Ter zake van beschikkingen die ik als Keizer en Koning, dus als constitutioneel onschendbaar representant der Duitsche natie, naar beste weten en naar de inspraak van mijn geweeten heb getroffen, erken ik geen stafrechtelijke uitspraak van eenigen aardschen rechter, hoe hoog hij ook geplaatst moge zijn, omdat ik zodoende de eer en de waardigheid van het door mij vertegenwoordigde Duitsche volk zou verzaken. Een criminele procedure die uitsluitend wordt ingesteld tegen het hoofd van één der in de oorlog betrokken staten ontdoet dezen staat van alle gelijkstelling met de andere staten en meteen van zijn aanzien in de gemeenschap der volken. Buitendien zou hierdoor van stonde aan, naar het bedoelen der vijanden, de indruk worden gewekt als gold het bij de heele schuldquestie slechts dit ééne staatshoofd en die ééne door hem vertegenwoordigde natie. Hier komt nog bij, dat een onpartijdige beoordeling van de “schuldquestie” buitengesloten is, wanneer de procedure zich niet ook uitstrekt tot de staatshoofden en de besturende staatslieden der vijandelijke mogendheden en wanneer hun houding niet valt onder dezelfde kritiek, Want de houding van een afzonderlijke staat bij het uitbreken des oorlogs kan als vanzelf spreekt slechts door ook te letten op het gedrag van zijn tegenstanders op de juiste waarde worden aangeslagen. *2 Dit argument is in het boek “het proces tegen Keizer Wilhelm II” ook door de verdediging in het pleidooi opgenomen. *3 Ook aan deze redenering van de Keizer heeft de verdediging zich in zijn pleidooi in voornoemd boek geconfirmeerd *4 Zie punt 9 van Bewijsstuk (exhibit) 10 pleidooi, Brief Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Brockdorff Ranzau aan president George Clemenceau “on the subject of peace terms. May 1918” waarin hij vraagt om een neutraal onderzoek van de archieven van alle deelnemende landen met betrekking tot de oorzaken van het ontstaan van de wereldoorlog.
5
Een werkelijke opheldering van de “schuldquestie” waarbij Duitschland zeker geen minder belang had dan zijn vijanden, kan slechts in deze voege bereikt worden, dat door een onpartijdig internationaal lichaam géén afzonderlijke personen strafrechtelijk gevonnist, maar alle gebeurtenissen die tot den wereldoorlog geleid hebben,vastgesteld worden, zomeede al de overige schendingen van het volkenrecht, teneinde den schuldlast der deelnemende personen bij al de oorlogvoerende mogendheden naar billijkheid af te meten.*3 Een dergelijk loyaal voorstel is van Duitsche zijde na het eindigen van den oorlog in officiëelen vorm gedaan *4 maar voor zover mij bekend is, door de vijanden deels afwijzend beantwoord, anderdeels geen antwoord waardig gekeurd. Duitschland heeft bovendien dadelijk na den oorlog zijn archieven zonder eenige beperking opengesteld terwijl de bond der vijanden er zich tot dusver wel voor gehoed heeft, dit voorbeeld te volgen. De thans in Amerika verschijnende geheime documenten uit de Russische archieven zijn pas een begin. Reeds deze houding van den bond der vijanden gepaard aan het verpletterend materiaal, dat binnenkomt, geeft een vingerwijzing, waar den schuld aan den oorlog werkelijk is te zoeken. Voor Duitschland evenwel blijkt het meer en meer een gebiedende plicht te worden, uit alle macht al het materiaal, dat maar enigszins voor de “schuldquestie”in aanmerking komt, te verzamelen, te schiften en te publiceren, om zodoende de werkelijke oorzaken van den oorlog te onthullen. De toestand van H.M. is helaas erger geworden. Mijn hart krimpt van weedom ineen. God met ons! Uw dankbare ( w.g.) Wilhelm
Aldus de persoonlijke mening inzake de schuldvraag, de houding der geallieerden mbt de schuldvraag en de reden waarom Wilhelm II zich niet vrijwillig wilde uitleveren aan een vijandelijk tribunaal. De redenen welke de Keizer aanvoert vinden we grotendeels ook terug in het pleidooi van de verdediging in het boek “Het proces tegen Keizer Wilhelm II, een studie naar de houdbaarheid van de in het Verdrag van Versailles openomen aanklachten tegen de Duitse Keizer Wilhelm II door de geallieerden”. J.H.J.Andriessen
6