MEDEDELINGEN
DER
KONINKLIJKE
NEDERLANDSE
AKAD EM I E VAN W ETE N SCHAP PE N, A FD. LETTER KU N D E NIEUWE REEKS -
DEEL 33 -
No. 6
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
B. H. STRICKER
N.V . NOORD·HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - AMSTERDAM . LONDEN -1970
ISBN 7204 8209 7 LIBRARY OF CONGRESS CATALOGUE CARD NUMBER:
77-134343
UITGESPROKEN IN DE VERGADERING VAN
12
JANUARI
1970
De zon werd door de Egyptenaren aanbeden in menselijke gestalte, als god zittend of staand op een schip, waarmede hij door het luchtruim voer. Door de overige volken der oudheid werd hij aanbeden als god staande op een met vier paarden bespannen wagen,! het hoofd omgeven door een stralenkrans. Het onderscheid is begrijpelijk : geschiedde bij de Egyptenaren alle vervoer over het water, bij de andere volken geschiedde het met wagens over land. De keuze van het paard werd bepaald door de overweging, dat dit dier het snelste huisdier is. 2 Schip, wagen en paarden zijn symbolen, zij zijn het voertuig Gods. Dit voertuig, 0X'TJI.ta, stelt tevens het lagere, materiële gedeelte van het goddelijke wezen voor; het vertegenwoordigt de wereld, die hij uit zichzelf scheppen zal of heeft geschapen.3 Het viertal der paarden heeft een bijzondere bestaansreden. De Zonnegod is "de stier dezer vier jonkvrouwen".4 Men dacht zich de wereld in vieren gedeeld. 5 De vier jonkvrouwen, de vier paarden, verbeelden al naar gelang van de context: 1° de vier elementen, 2° de vier lichamelijke sappen, 3° de vier winden en windrichtingen, 4° de vier seizoenen, 5° de vier perioden der wereldgeschiedenis, 6° de vier standen der maatschappij, 7° de vier priesterschappen.6 Pythagoras betrok het 1 Vgl. voor de Egyptenaren noot 219. De Perzische zonne- of hemelwagen: Dio Chrysost., Or., XXXVI 43- 47; Avesta, Jasna, LVII 27-29; Ibid., JaSt, X 125; Srös JaSt Sar Ëlap, XI 27-29. De Indische zonnewagen, getrokken door vier griffioenen : Philostr., Vit. ApolIon., 111 48; door zeven paarden: J;tgvëda, 1 50, 8- 9, 164, 2-3, IV 13,3, V 45,9, VII 60,3, 66,15. Waartoe Ka~höpani$ad, I 3, 3- 6; Mahäbhärata, 111 202, 21. 2 Meroïet en: Heliod., Aethiop., X 6, 28. Perzen: Ovid., Fast., I 385-386. Massageten : Herod., Hist., I 216. Indiërs: ABvamëdha, 67, 72 (DUMONT). 3 Vgl. Oudheidkundige Mededelingen, deel XLIII, Leiden, 1962, blz. 4-25. 4 Pap. Leiden, I 350, V 4. Keizer Elagabalus, zelf hogepriester van de Zonnegod, reed door de stad Rome op een wagen met vier naakte jonge vrouwen bespannen: Lamprid., Antonin. Heliog., 29, 2. Datzelfde had voor hem Themistocles te Athene gedaan : Idom. Lamps., fr. 4 (JACOBY). Bij het huwelijk opgevoerd als onderdeel van het Indische paardenoffer treedt de koning op met vier gemalinnen: ABvamëdha, 39 (DUMoNT); waartoe Ëlänkhäjanagrhjasütra, I 11, 5. De Moslim mag vier vrouwen huwen, niet meer; de herkomst van dit getal is onzeker. 5 Elementair: Plut., Aquan. an Ign., 8. Geographisch : Herod., Hist., 11 16; Ephor. Cym., fr. 30 (JACOBY); Hippolyt., R efut., IV 43, 11; Macrob., Comment. in Somn. Scip., 11 9, 4; Nonn., Dionys., 11 248; Tansar Näma, p. 40 (MrnOVI). Vgl. Varr. , apud Serv., Comment. in Vergil., Georg., I, prooem.; Dionys. Halic., Thucyd., 24; Midr. Genes. Rabb., I 9. 6 Paarden en elementen, Grieken: Julian. Apost., Or., IV 151c. Romeinen, behalve noot 191: Martian. CapelI., De Nupt. Philol. et Merc., 11 189. Perzen : Dio Chrysost., Or., XXXVI 43-47. - Paarden en winden, Grieken: Quint. Smyrn., Posthom., XII 191-195; Nonn., Dionys., 11420-423, XXXIX 377-378. Joden: Zacharj., VI 1-8. Perzen : Avesta, Jasna, LVII 28;
235
4
DE OORSPRONG VAN
HET
ROMEINSE CIRCUS
viertal op de bewegingsleer. Volgens hem stelden de paarden voor: lichaam, plaats, tijd en handeling.? De god en zijn voertuig zijn vurig, zij blinken als goud; de kleur, die bij hen past, is de witte. De wereld daarentegen is veelvervig. De kleuren zijn het eerste aspect, waaronder de materie zich voordoet.8 Natuurlijke kleuren vertonen de lichamelijke sappen. Dat zijn de kleuren rood, van het bloed, wit, van het slijm, geel, van de gele gal, en zwart, van de zwarte gal. 9 Natuurlijke kleuren vertonen ook de elementen, maar de meningen zijn verdeeld over de toeschrijving daarvan. Vuur is rood, lucht en water zijn wit en blauw of omgekeerd,lo de aarde behoort zwart te zijn. Echter wordt ook de lucht wel zwart genoemd,n het water rood, omdat de zee de purperslak huisvest,12 en de aarde wit of groen, omdat zij het linnen 13 en in het algemeen de vegetatie 14 voortbrengt. De kleuren der elementen bepalen de kleuren der overige groepen, voor zoverre deze zich met elementen laten vergelijken.l 5 De toeschrijvingen zijn niet geheel constant. 16 De vier elementen worden door de Egyptenaren, die het paard eerst laat in hun geschiedenis leerden kennen, vier stieren geIdem, Jast, V 120. - Paarden en jaargetijden, Grieken: Nonn., Dionys., XL 379-380, XLI 377-378. Romeinen: noot 192. 7 Pythag., apud Varr., De Ling. Latin., V 11-12. 8 Zen. Stoic., fr. I 91 (VON ARNIM). - Paarden en kleuren, Joden: Zacharj., VI 1-8; Midr. Hoog\. Rabb., I 9, 4. Christenen: Openb., VI 1-8; vgl. Past. Herm., Vis., IV 1,10, 3, 1-5. Perzen: Dio Chrysost., Or., XXXVI 43-45. - Vier kleuren in het zonlicht, Indiërs : Chändögjöpanii;lad, III 1,4, 2,3, 3,3 , 4,3; vgl. ~gvëda, X 20, 9. 9 Grieken: Diog. Apoll., fr. 64 A, 29a (DIELs). Joden: Pirq. Rabb. Eliez., 11; Targ. Ps.-Jon., in Genes., II 7. Perzen: Vicitakihä-i-Zätspram, XXX 14--15. 10 Zie noot 190. 11 Joden: Phil. Jud., De Congress., 117; Idem, De Vit. Mos., II 88; Idem, Quaest. in Exod., II 85; Perzen : Dio Chrysost., Or., XXXVI 45. 12 Joden : Phil. Jud., D e Congress., 117; Idem, De Vit. Mos., II 88; Idem, Quaest. in Exod., II 85; Flav. Jos., Bell. Jud., V 213; Idem, Antiq., III 183. 13 Joden: Phil. Jud., De Congress., 117; Idem, De Vit. Mos., II 88; Idem, Quaest. in Exod., II 85; Flav. Jos., Bell. Jud., V 213; Idem, Antiq., III 183. 14 Romeinen: Tertull., De Spectac., 9; Lyd., De Mensib., I 12, IV 30; Coripp., Paneg. in Laud.Justin., 1322-323; Malal., Chronogt., p. 73b, 74, b-c (ed. Venet.); Isid. Hispal., Etym., XVIII 33,2, 41,1. 15 Winden en kleuren, Egyptenaren: noot 59. Joden : Zacharj., VI 1-8; Pirq. Rabb. Eliez., 11 ; Targ. Ps.·Jon., in Genes., II 7; vgl. II Hen., XXX 13; Orac. Sibyl\., III 24--26. - Seizoenen en kleuren, Romeinen: noot 192. Wereldperioden en kleuren, Indiërs : Mahäbhärata, III 148, 16, 23, 26, 33; 187, 31. - Standen en kleuren, Romeinen: noot 185, 188, 189. Perzen : Bundahisn, III 3-6; Vicitakihä.i-Zätspram, XXX 14--18; Dënkart, lIl, p. 203,16 - 206,23 (MADAN). Indiërs: Göbhilagrhjasütra, IV 7,5-7; Khä· diragrhjasütra, IV 2, 6; Mahäbhärata, XII 181 , 5; Harivarpsa, III 21, 9-10. 16 Een tabel in CatalogtIS Codicum Astrologorum Graecorum, deel VII: F. BOLL, Codices Germanici, Brussel, 1908, blz. 104--105. 236
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
5
noemd,l7 De antieke leer der elementaire kleuren is in haar oorsprong wel op de huidskleur dezer dieren gevestigd; de stieren waren rood, wit, bont en zwart. IS Bont is geen kleur en wordt onder invloed van de leer der vier sappen vervangen door geel 19 of groen; zwart wordt kleur van de rouw. 20 De lijst zoals zij in de Graeco-Egyptische periode gewoonlijk wordt gegeven behelst de kleuren ldmj, rood, J.u.j, wit, w3(}" groen, en lrtj.21 Het laatste woord, lrtj, pleegt met blauw te worden vertaald, maar die vertaling is zeer onzeker. 22 Er is bovendien een tweede naam voor het rood, lnSj, wat de identificatie bemoeilijkt. Bij de Israëlieten vinden wij de vier kleuren op de dekkleden en de voorhang van de Tabernakel. Het zijn: i~)"N, 7W(!gnJ(!a, rood; IV IV , {Jvaaoç, wit; Tll'S'Tl, "Ó""t'JIOç, rood; TlS~Tl, vá"w{}oç, blauw. 23 Twee keer rood is onmogelijk en dus moet Tll'Sm, ook S,~.,~,24 rpOiVt~,25 of karmijn genoemd, naar het geel uitslaan. De Rabbijnen nemen deze kleuren opvallenderwijze niet over, maar vervangen haar door: O"N, rood; wit; geel of groen; .,mlV, zwart. 26 De Grieken houden het op de kleuren der sappen. 27 De kleuren der Romeinen komen bij het circus ter sprake. 28
pS,
i"""
17 W. ERICHSEN en S. SCHOTT, Fragmente Memphitischer Theologie in Demotischer Schrift (Pap. Demot. Berlin 13603), Wiesbaden, 1954, blz. 312 (onder II 3-5). Meel hierover in Oudh. Med., deel LI, leiden, 1970 (te verschijnen). 18 Zie noot 39. Pap. Berlijn, 13603, II 4: zwart, groen en twee in een tekstlacune verdwenen kleuren. Joden : Zacharj., VI 1-8. 19 Grieken: nveeóç, xAWeÓç, wxeóç. Romeinen: croceus, Isid. Hispal., Etym., XVIII 41,2. Egyptenaren: croceU8, zie noot 21. Joden: 1"" of, Midr. Pesiqt. Rabb., ~X 4: tint tussen C'"TK_ en i"'" rood en geel. Christenen: Past. Herm. , VIS., IV 1,10, 3,4: xevaovç. 20 Vgl. Oudh. Med., deel XLIII, Leiden, 1962, blz. 25, noot 130. 21 V gl. H. KEES, Farbensymbolik in Ägyptis~hen Religiösen Texten, Göttingen, 1943; W. SCHENKEL, Zeitschrift für Agyptische Sprache und Altertumskunde, deel LXXXVIII, Berlijn, 1963, blz. 131-147. Apul., Metam., XI 3 : roseus, albus, croceus, niger. 22 A. H. GARDINER, Zeitschrift für Ägyptische Sprache und Altertumskunde, deel XLVII, Leipzig, 1910, blz. 162-163; E. CHASSINAT, Le Mystère d'Osiris au Mois de Khoiak, Caïro, 1966-1968, blz. 451-454. 23 Exod., XXV 4, XXVI 31, 36, enz. Vgl. Phil. Jud., De Vit. Mos., II 84; Idem. Quaest. in Exod., II 85; Flav Jos., Bell. Jud., V 212-213; Idem, Antiq., III 113,124, 183; Hieron. , Epist., LXIV 18, 2-3. Voor tzm, wit, geeft II Chron., III 14: r'~, idem. 24 II Chron., III 14. 25 Flav. Jos., Antiq., III 113, 124, 183. 26 Midr. Numer. Rabb., XII 8; Midr., Hoogl. Rabb., III 11, 2; Midr. Pesiqt. Rabb., XX 4; Midr. Pesiqt. de Rab Käh., I 3; Pirq. Rabb. Eliez., 1~. Afwijkende termen in Targ. Ps.-Jon., in Genes., II 7; i'~'C, rood; Wit; c'nlt', zwart. 27 Pythag., apud Aet., De Placit., 1 15, 7; Heraclit., fr. 22 B, 10 (DIELS); Empedocl., fr. 31 A, 92 (DIELS); Diog. ApolI., fr. 64a, 29a (DIELS); Democrit., fr. 68 A, 125, 135 (73-75; DIELS). 28 Zie noot 190.
,,'n,
237
6
DE OORSPRONG VAN
HET
ROMEINSE CIRCUS
Men bracht de Zonnegod offers, stieren 29 ofpaarden,30 gewoonlijk van witte kleur. Een belangwekkende offerplechtigheid in Perzië is beschreven door Xenophon. Daarop werden runderen in groepen van vier 31 geofferd aan de hemelgod Zeus, vervolgens losse paarden aan de Zonnegod. 32 Men krijgt de indruk, dat hier oudere en jongere zeden verenigd zijn. De Zonnegod is niet langer oppergod; hij wordt achtergesteld bij de Hemelgod. Aan deze laatste wordt het offer in de oorspronkelijke uitvoering gebracht, runderen in groepen van vier. Aan de Zonnegod worden in de nieuwe stijl paarden aangeboden. Bij een plechtigheid te Meroë, bezuiden Egypte, werden, naar de romanschrijver Heliodorus beschrijft, aan de Zonnegod vier paarden, aan de Maangodin twee stieren geofferd. 33 ... Men treft onder de reliëfs op de wanden der Egyptische tempels dikwijls een tafereel aan, waarop men de pharao graan ziet dorsen met behulp van vier kalveren, die hij voor zich uit drijft, pI. I. Het tafereel geeft een der ceremonieën weer van het IJb-Sd, of ritueel der troonsbestijging. 34 Het is bewerkt door A. M. BLAcKMAN en H. W. FAIRMAN, die twaalf exemplaren van vignette en tekst tot hun beschikking hebben gehad. 35 De handeling vindt plaats op de dorsvloer, die bij de tempel behoort,36 dus heiligdom is en betiteld wordt als het graf van de god Osiris. 37 De pharao speelt de rol van diens zoon Horus. 38 Hij heeft zich getooid met de kroon zijns vaders, de 3tf-kroon, en wil zich dus als de herboren Osiris beschouwd weten. Hij drijft vier kalveren voor zich uit, bevestigd aan vier aan de rechtervoorpoten gehechte touwen, die in de hand des konings uitlopen in evenzovele en!J,- of levenstekens. De kleur der kalveren is rood, wit, Egyptenaren: Pianchistèle, 102. Perzen : Plut., Parall. Min., 2. Perzen: Xenoph., Anab., IV 5, 35; Ovid., Fast., I 385; Pausan., Graec . Descr., III 20, 4; Justin., Epit. Histor. Philipp. Pomp. Trog., IlO, 5; Philostr., Vit. ApolIon., I 31. 31 Tekst: Elç TÉTTaeaç. 32 Xenoph., Inst. Cyr., VIII 3, 11, 12,24. Waartoe Herod., Rist., VII 40. 33 Heliod., Aethiop., X 6, 28. De twee stier!!n van de maan, Egyptenaren : A. ERMAN en H. GRAPOW, Wörterbuch der Agyptischen Sprache, Leipzig, 1926-1931, deel IV, blz. 174, noot 2. Joden: Numer., XXVIII 11, 19,27; Phil. Jud., De Spec. Legib., I 177, 178, 180. 184; Flav. Jos., Antiq., III 238. Perzen: Dätastän-i-Dënik, LXIX. Galliërs: Plin. Nat. Hist., XVI 250. V gl. noot 225. 34 G. MÖLLER, Zeitschrift für Ägyptische Sprache und Altertumskunde, deel XXXIX, Leipzig, 1901, blz. 71-74; hieronder, tekst VIII e. 35 A. M. BLACKMAN en H. W. FAIRMAN, Journal of Egyptian Archaeology, deel XXXV, Londen, 1949, blz. 98-112; deel XXXVI, Londen, 1950, blz. 63-81. PI. I, hierneven, is ontnomen aan deel XXXV, pI. VII. 36 Tekst I a, III d. 37 Tekst IV a, c, d, V a, d, VI d, VII a, d, g, VIII a, d, IX d, X a, d. 38 Tekst I c, g, II g, IV d, V c, VII d, g, XI d. 29
30
238
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
7
bont en zwart. 39 Eenmaal worden de kleuren opgegeven als lrtj, wit, groen en zwart ;40 een onmogelijke typering, tevens bewijs van het esoterische karakter der plechtigheid. De pharao drijft de dieren aan met een in twee helften gedeelde slang, waarvan hij het voorstuk met de kop bij wijze van stok in de rechterhand houdt, het achterstuk, de staart, tezamen met de vier touwen in de linkerhand. 41 Hij dorst nu het graan op de dorsvloer en doet dat vier maal achtereen. 42 Met deze weinig spectaculaire handeling verwerft hij zich de verdiensten, die de tekst hem toeschrijft: Hij is de beschermer zijns vaders en de wreker zijner moeder. 43 Hij heeft de begrafenisriten van Osiris volvoerd 44 en diens verspreide delen herenigd. 45 Hij heeft de vijanden zijns vaders, die de gestalte van slangen hebben aangenomen, gestraft. 46 Een der tekstvarianten licht dit laatste toe: de slangen zijn de korenaren, waarvan de pharao de koppen afgeslagen en de graankorrels vrijgemaakt heeft. 47 De Zonnegod, aan de hemel staande, maar ook in zijn aardse verschijningsvorm - op pI. I als de god Min - en de moeder des konings, de godin Isis, zien op diens werken toe. Zij beloven hem vruchtbaarheid van mens, dier en gewas,48 zij beloven hem de macht over de aarde in haar vier windrichtingen.49 Men kan dit alles naar de letter nemen en verkrijgt daarmede goede zin; het ceremonieel heeft tot doel de vruchtbaarheid van land en volk te bevorderen. Men behoudt die zin, maar geeft haar een veel diepere inhoud, wanneer men vignette en tekst analyseert naar de regels der Egyptische symboliek, voor zover deze heden bekend zijn. 5o De dorsvloer is de aards chij f, de wereld. Zij is het graf van Osiris, maar tevens de baarmoeder der godin Isis. Osiris is het graan, dat bij het dorsen wordt gebroken om het zaad op te leveren, dat in diezelfde aarde uitgezaaid wederom tot graan zal worden; zoals de man tijdens de geslachtsgemeenschap lid voor lid gebroken en uitgetrokken wordt en daardoor het zaad vrijlaat, waaruit hij in de baarmoeder der vrouw als zijn zoon herrijzen zal. 39 Tekst I b, II b, III a, b, IV b, V b, VI a, b, VII b, VIII b, IX b, X b, XI b, XII b. 40 Tekst IV a. 41 Tekst III d. Vgl. HorapolI., Hierogl., I 63. 42 Tekst V a, VIla. 43 Tekst II d, V e, VII e, VIII e, IX d. 44 Tekst V d, VII d, VIII g. 45 Tekst VII a, VIII a. 46 Tekst I a, II d, III d. De god Seth venneld in tekst VII e. 47 Tekst I a. 48 Tekst I e, II g, III e, g, VI e, VIII g, IX e. 49 Tekst II e, VII e, X e, XI e, XII d, e, h. 50 Waartoe mijn in het naschrift vennelde studie over The Origin of the Greek Theatre, en die over De Geboorte van Horus, Leiden, 1963-1968, blz. 94-99, § 30.
239
8
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
Deze zoon van Osiris, Horus, is de pharao. Hij betreedt het graf zijns vaders 51 en verbergt het,52 dat is: hij betreedt als embryo de cosmische baarmoeder en vult deze. Hij beschermt zijn vader en herenigt diens leden, dat is: hij doet in zichzelf zijn vader herrijzen. Hij wreekt zijn moeder en verkeert de rouw in het land in vreugde,53 dat is: hij wordt in haar geconcipieerd. De vier kalveren, waarin Osiris zich verheugt,54 zijn de vier elementen of de vier sappen, waaruit het menselijke lichaam wordt gevormd; zij zijn de vier seizoenen, die de pharao hun vruchten brengen zullen, of de vier hoeken der aarde, die hij vertegenwoordigen en beheersen zal. De vijanden van Osiris zijn de slangen, de korenaren. Maar de slang in embryologisch verband is de navelstreng, die het pasgeboren kind tot vijand is en het doodt, zo dit haar niet overwint en haar in tweeën snijdt. Zij is in macrocosmisch verband de slang, die de wereld zowel in stand houdt als bedreigt. Behalve in het ritueel der troonsbestijging treden de vier kalveren op in het ritueel der midwinterviering. Het korte desbetreffende tekstje luidt: "Het voorttrekken der (mysterie)kist
(~)en het
dorsen der kalveren geschieden vanaf de 23ste Kojahk tot aan de laatste dag van de maand (d.w.z. van 19 tot 26 december). De obelisken (bnbn) van voor hem wegnemen. 55 Men brengt de vier schrijnen der kinderen van Horus. Daarin liggen vier kleden, 8St,56 rood, groen en wit van kleur. Op iedere schrijn staan vier struisvederen ; tezamen zestien. De vier kalveren der kinderen van Horus zijn daarbij en dorsen boven het hol van deze god. 57 Een Apophisslang in twee stukken drijft hen voort bij het dorsen en het voorttrekken van de kist".58 De kinderen van Horus zijn de vier elementen, tevens bestanddelen van het menselijke lichaam. De vier schrijnen worden door de kalveren naar de vier windrichtingen voortgetrokken. 59 Ook dit alles is embryologisch te duiden; in het midden van de winter wordt de zon geboren. Het getal zestien Tekst IV c, VI d, VII a, d, VIII a, IX d. Tekst IV a, d, V a, VII g, X a, d. Tekst VIII e. V gl. tekst IV f. 54 Tekst VI a, VII a, VIII d, IX a. 65 Dit slaat op een voorgaande ceremonie. "Hem" is het beeld van de god Osiris. 56 Voor deze kleur, vgl. CHASSINAT, Mystère d'Osiris, blz. 695. 57 Het graf van Osiris. 58 CHASSINAT, op. laud., blz. 637-695. Waartoe C. DE WIT, Les Inscriptions du Temple d'Opet, à Karnak, Brussel, 1958-1968, deel I, blz. 124, regel 5-6 (vertaald in deel lil, op blz. 65). 59 M. DE ROCHEMONTEIX en E. CHASSINAT, Le Temple d'Edfou, Parijs en Caïro, 1897-1934, deel 11, blz. 58, regel 12. - Kinderen van Horus en windrichtingen: Ibid., deel V, blz. 132,10-133,4. 51 52 53
240
PI. I
PI. II
D e ren van d e pharao
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE cmcus
9
stelde volgens Horapollo de lust, ~<5ovry, voor ;60 de baarmoeder heet "meesteresse der zestien". 61 Te Elis in Griekenland weefden zestien priesteressen van de god Dionysus eens in de vier jaar een kleed ;62 wel met dien verstande, dat tweemaal vier harer voor de schering en tweemaal vier voor de inslag zorgden. Het kleed was het embryonale en cosmische weefsel. Dionysus, uiteengescheurd door de Bacchanten, herrees als kind in de baarmoeder. Over het lot der vier kalveren in beide rituelen bestaat geen twijfel. Zij hebben het graf van Osiris vertreden, heet het. 63 Dat is in de oudheid de stereotype zonde van het offerdier, die eerst door diens dood wordt gezoend.
* Een tafereel, dat met het voorgaande niets uitstaande heeft, staat vaker nog dan dit op de tempelwanden aangebracht, pI. II. Het geeft eveneens een ceremonieel van het ritueel der troonsbestijging weer en is bewerkt door H. KEES in zijn studie "Der Opfertanz des Ägyptischen Königs", Leipzig, 1912. 64 De pharao is ditmaal afgebeeld, terwijl hij in de handen een scepter of symbolisch voorwerp vasthoudt en daarmede heen en weder rent. Pharao Djoser van de lIlde dynastie deed zijn pyramide in de dodenstad van Memphis omringen door in steen uitgevoerde copieën van de paviljoenen, waarin hij zijn troonsbestijging had gevierd. In de zuidelijke binnenhof van dit complex werd tijdens de opgravingen door de Egyptische Dienst van Oudheden, in de twintiger jaren ondernomen, ook de renbaan aangetroffen, waarop deze ceremonie werd verricht, pI. lIl, A, en afb. 1. 65 Horapoll., Hierogl., I 32. .. W. SPIEGELBERG, Zeitschrift für Agyptische Sprache und Altertumskunde, deel LIII, Leipzig, 1917, blz. 93-94; H. SCHÄFER, ibid., deel LV, Leipzig, 1919, blz. 93-94. 62 Pausan., Graec. Descr., V 16,2,6, VI 24,10; vgl. Plut., De Mulier. Virtut., 15 (p. 251e); Harpocr., Lexic., sub voce 'A(!(!'T}qJo(!eiv. Vgl. Mag. Pap. Londen-Leiden, 111 33-34. 63 Tekst V d. Zie noot 36, 282. 64 Waarop aanvullingen bij H. KEES, Zeitschrift für Ägyptische Sprache und Altertumskunde, deel LIl, Leipzig, 1915, blz. 61-72; IDEM, Nachrichten von der Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, Philologisch-Historische Klasse, Neue Folge, Fachgruppe I, Nachrichten aus der Altertumswissenschaft, deel 111, 1938-1939, Göttingen, 1939, blz. 21-30. 65 PI. 111 A, hierneven, naar een photo uit het jaar 1939, vervaardigd door de heer J.-P. LAUER, Parijs, onmiddellijk na de openlegging van de voorhof, mij door deze ter publicatie welwillend vrijgegeven. PI. 111 B, naar C. M. FmTH, J. E. QUIBELL en J.-P. LAUER. The Step Pyramid, Caïro, 1935, pI. 72 a. Afb. 1, hierboven, naar FmTH, QUIBELL en LAUER, ibidem. pI. 1. Vgl. blz. 70 en pI. 73 a; J. -P. LAUER, La Pyramide à Degrés, I'Architecture, Caïro, 1936-1939, blz. 179, met pI. L; IDEM, Histoire Monumentale des Pyramides d'Egypte, Caïro, 1962, blz. 115-117, met pI. IV a. Naar mij medegedeeld wordt, is de huidige toestand der beide bakens ruïneus. 60 61
241
10
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE cmcus
De renbaan is gemarkeerd door twee stenen bakens in de vorm van de letter B, ter breedte van meer dan 11 meter, met een tussenruimte van omtrent 55 meter met de rechte zijde tegenover elkander geplaatst, pI. III, A, en afb. I, C en D. Zij staan dikwijls op de reliëfs afgebeeld in halfcirkelvormige gestalte, somtijds enkelvoudig, somtijds ten getale van twee of drie parallel gerangschikt, pI. II en afb. 2. 66 De oriëntatie van de baan is noord-zuid; de pharao rende over de meridiaan, niet over de hemelbreedte. De ren werd uitgevoerd in vier onderscheiden typen. 1 0 De pharao houdt in de ene
DDc
+ N
z
lIftJ
I~
D
__-,
Afb. 1. Voorhof van de pyramide van Djoser A, pyramide; B, platfonn; C-D, bakens
hand een vogel, ~, 3fy, in de andere hand drie staven met de symbolen cnfy, "leven", rjil, "duurzaamheid", w3,s, "macht". Hij is gekroond met de 3t/-kroon en speelt dus weer voor Ositis. De vogel wordt door KEES, wel terecht, gehouden voor aanduiding van 3fy.t, het zonneoog. 67 2° De pharao houdt in de ene hand een 66 PI. 11, hierneven, naar FmTH, QumELL en LAUER, Step Pyramid, pI. XVI; LAUER, Histoire Monumentale des Pyramides d'Egypte, pI. IX a; IDEM, Fondation Eugène Piot, Monuments et Mémoires, deel XLIX, Parijs, 1957, pI. 11 b. Afb. 2, hierboven, naar een tekening onder bemiddeling van de heer J.·P. LAUER ter plaatse voor mij vervaardigd door Mej. C. BERGER, Parijs. 67 KEES, Opfertanz, blz. 4-21.
242
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE cmcus
11
roeiriem, ~, in de andere hand het teken A., symbolische aanduiding van het roer. Hij draagt, in deze uitvoering en in de twee volgende, de kronen van Opper- en Neder-Egypte en is de kapitein van het schip, waarin de Zonnegod over de hemel vaart. GS 3° De pharao houdt in de beide handen een kan, ~, waarin koel water, dus Nijlwater. G9 Gezinspeeld wordt op de overstroming van de Nijl, die jaarlijks in twee bronnen bij Elephantine aan de zuidgrens van Egypte haar aanvang neemt. 70 4° De pharao houdt in de ene hand een rechthoekig voorwerp, PJ:l, betiteld als mks of "testament", in de andere de koninklijke scepter, Dit testament is het document in de oertijd aan de god Horus uitgereikt, symbool van het Egyptische koningschap.71 De pharao brengt in deze variant dus vooral zijn macht over de wereld tot uitdrukking. Het
1\.
u
Afb. 2.
Detail van pI. 11
bijschrift luidt: "het akkerland nederleggen, vier maal". 72 Op de ren in alle vier varianten ziet de godin Mr.t, de "Geliefde", toe. Zij staat boven het teken ly,w.t-nb, het "goudhuis", d.w.z. de baarmoeder, en is wel Isis, godin der aarde. Zij bedankt de pharao voor zijn gaven. 73 Na afloop van de plechtigheid neemt deze laatste plaats op een rechthoekig platform, in het verlengde van de as van de renbaan voor de pyramide gelegen, afb. 1, B. De ceremoniële ren had cosmische betekenis, want in de overigens korte bijschriften heet het telkens weder, dat de pharao "over de KEES, Opfertanz, blz. 22-102. Twee slanke kannen, al of niet met slangen omwonden, waren symbool der goden Castor en Poliux, vgI. W. H. ROSCHER, Ausführliches Lexikon der Griechischen und Römischen Mythologie, Leipzig en Berlijn, 1884-1937, deel I, blz. 1170-1171. 70 KEES, Opfertanz, blz. 22-102. 71 W. SPIEGELBERG, Zeitschrift für Ägyptische Sprache und Altertumskunq!", deel LIII, Leipzig, 1917, blz. 101-104; ERMAN-GRAPOW, Wörterbuch der Agyptischen Sprache, deel 11, blz. 163, noot 15-16. 72 KEES, Opfertanz, blz. 135-200. 73 KEES, Opfertanz, blz. 103-109. 68
69
243
12
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
aarde rent",74 "zonder daarbij tegengehouden te worden",75 "tot aan haar vier hoeken",76 "zover als de zonnestralen reiken".77 Hij "gaat de aarde rond",78 hij "trekt over de oceaan en de vier zijden des hemels".79 Ook op de cosmogonie wordt gezinspeeld: "Mijn beide kannen zijn gevuld met de leden van de god", zegt de pharao. 80 Zijn kannen waren in werkelijkheid gevuld met Nijlwater, maar dat water is het zaad van de god Osiris, dat, op aarde uitgegoten, deze laatste zwanger maakt. De ren van de pharao is dus de ren van de Zonnegod langs de hemel. Men vergelijke daartoe afb. 3, vignette ontnomen aan een Egyptische dodentekst. 81 De grote ronde schijf daarop afgebeeld is de aarde, waarop de mensen als landbouwers staan te zwoegen. 82 De zon trekt over de verticale middellijn, van boven naar beneden en wellicht ook omgekeerd. De zon aan de hemel heeft twee bewegingen, de dagelijkse van oost naar west en de jaarlijkse tussen noord en zuid heen en weder; terwijl haar eigenlijke baan, de ecliptica, een scheve hoek met de hemelaequator maakt. Deelt men de aardcirkel in tweeën over de horizontale middellijn a-b, dan verkrijgt men twee halve cirkels. Het zijn deze, die, naar zich vermoeden laat, door de bakens weergegeven worden. 83 Zij zijn op de renbaan ver uiteengetrokken, omdat men de zonnebaan zekere lengte heeft willen verlenen, of ook om de toeschouwers terzijde van nabij te kunnen toelaten. Het aardoppervlak, c=:::l, werd in het algemeen als groter in lengte dan in breedte beschouwd. 84 Nu wordt de aarde omgeven door de oceaan. Deze laatste is in de vignette van afb. 3 weggelaten, maar staat ingetekend in de halve cirkels van afb. 2. Op sommige reliëfs is de binnentekening uitvoeriger, is er niet één binnenring, maar zijn er twee, (§ ,85, terwijl de halve cirkel, zoals op afb. 2, dikwijls een KEES, Opfertanz, blz. 267-283, tekst 19b, 20b, 24b. KEES, Opfertanz, tekst 20b, 23b, 24b, 48b. 76 KEES, Nachlese zum Opfertanz, blz. 68; vgl. IDEM, Opfertanz, tekst 50d. 77 KEES, Opfertanz, tekst 25b; IDEM, Nachlese zum Opfertanz, blz. 68-69. 78 KEES, Opfertanz, tekst 50b; IDEM, Nachlese zum Opfertanz, blz. 68-69. 79 KEES, Nachlese zum Opfertanz, blz. 68. 80 KEES, Opfertanz, tekst 1911., 2011., 46, a, b, 47c, 49b. 81 Naar A. PIANKOFF en N. RAMBOVA, Mythological Papyri, New York, 1957, blz. 94, afb. 59, met pI. VIII. Vgl. blz. 145, afb. 62, met pI. XVI. 82 De landbouw, natuurlijke taak van de mens: Aristot., Oeeon., 1343, a-b; Genes., III 17-19. 83 De bakens heten dnb, vgl. H. KEES, Recueil de Travaux Relatifs à la Philologie et à I'Archéologie Egyptiennes et Assyriennes, deel XXXVII, Parijs, 1915, blz. 65 en 75. 84 Empedocl., fr. 31 A, 50 (DIELs); Democrit., fr. 68 A, 94, B, 15 (DIELs); Dicaearch., fr. 109 (WEHRLI); Talm. Ba.bl., Täm., 3211.. 85 Naar F. W. VON BISSING, L. BORCHARDT en H. KEES, Das Re-Heiligturn des Königs Ne-woser·re (Rathures), Berlijn, 1905-1928, deel Il, pI. XIII, afb. 33b. Vgl. F. LI. GRIFFITH, Hieroglyphs, Londen, 1898, blz. 64, met pI. lIl, no. 36. 74 75
244
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
13
zwak kegelvormige gestalte aanneemt. In deze gevallen is niet de wereld als zodanig afgebeeld, maar is het het wereldei met ingetekende dooier en schaalvlies. 86 Legt men de beide halve cirkels met de rechte zijde tegen elkander, dan verkrijgt men inderdaad een redelijk getrouwe weergave van een ei in doorsnede. De pharao rende tussen de beide helften van het wereldei. De halve cirkels zijn op de binnenhof van Djoser's pyramide aan weerszijden tot een enkel baken verenigd; op het reliëf van afb. 2 liggen zij, hoewel niet verbonden, vlak naast elkander. De ren moet dus tussen de bakens plaats gehad hebben, niet daaromheen. De leer was hier, dat de zon op haar baan binnen het wereldei rondwentelt. In het Romeinse circus werd om de bakens heen gerend. De leer was daar, dat de zon op haar baan het wereldei omcirkelt.
a
b
Afb. 3.
D e zonnebaan
Als parallel van de ceremoniële ren van de pharao is eventueel de sacj of "ren" te noemen, die door de Moslim tijdens de jaarlijkse bedevaart naar de stad Mekka na afloop van de ommegang om de Kacba wordt verricht tussen twee omtrent 400 meter van elkander liggende lage heuvels, Ai?-~afä en AI-Marwa geheten. 87 Op deze heuvels stonden oorspronkelijk de beelden der goden Isäf en Nä'ila, die vroegtijdig onder de Islaam werden vernield. Men wandelt zeven maal tussen hen heen en weder, maar rent over het gedeelte van de baan, 70 meter lang, in de onmiddellijke nabijheid van de Grote Moskee en de Kacba gelegen; wel de oorspronkelijke renbaan. De ceremonie geschiedt volgens de overlevering ter herdenking aan Hagar, de verstoten Egyptische slavin van de aartsvader Abraham, die de woestijn in trok en te dezer plaatse radeloos heen en weder liep om water voor haar zoon Ismaël te Empedocl., fr. 31 A, 50 (DIELS). Zie noot 255. Bewijsplaatsen bij M. GAUDEFROy-DEMOMBYNES, Le Pèlerinage à la Mekke, Parijs, 1923, blz. 225-234. 86 87
245
14
DE OORSPRONG VAN
HET
ROMEINSE cmcus
zoeken. ss Of ook uit vrees voor de Satan, daar deze alhier Abraham poogde te belagen. Toen Alexander de Grote, vele eeuwen na Djoser, Egypte veroverd had, begaf hij zich naar de hoofdstad Memphis, offerde aldaar aan de goden, alsook aan de Apis, en deed een wedkamp houden van athleten en muzikanten, waartoe hij de bekwaamste artiesten uit Griekenland had uitgenodigd. s9 De beschrijving doet denken aan een plechtigheid in Griekse trant. Het hoofddoel van Alexander moet echter zijn geweest zich als pharao te doen erkennen, en het was op dat prille ogenblik, met de tocht naar Perzië nog in het verschiet, zijn belang niet de Egyptenaren in hun nationale trots te krenken. Het laat zich daarom denken, dat de wedkamp niets anders is geweest dan de ceremoniële ren van Djoser, desnoods In een wat uitgebreide en aan de tijd aangepaste vorm.
* Het Romeinse circus vindt zijn voorloper in de Griekse hippodroom. 90 Het verschil tussen beide bestaat vooral hierin, dat het circus een gebouw was, de hippodroom een gemarkeerde baan. De hippodroom lag, als het oudste theater, geheel open en bleef geopend ook nadat het theater zich gesloten had. Eerst de macht en de rijkdom van Rome waren toereikend om een terrein ter lengte van meer dan een halve kilometer met een gebouw te bezetten. De geschiedenis van het circus valt te Rome samen met die van de stad zelf. De circusspelen werden ingesteld door Romulus. 91 Tarquinius Priscus bouwde het Circus Maximus en bracht daarin zitplaatsen aan. 92 Eeuwen lang werd aan het gebouw toegevoegd en tenslotte was het een der fraaiste en zekerlijk het grootste van de stad. 93 Het was heilig aan de Zonnegod94 en in het midden tegen diens tempel aan gebouwd.95 Het Circus Maximus is alle latere circussen tot voorbeeld geweest. Genes., XXI 8-21. Arrian., Anab., 111 1,4, 5,2; Itiner. Alex. Magn., 48. Vgl. Plin., Nat. Rist., XV 46. 90 Afleiding van het circus uit Egypte is r eeds overwogen door W. B. KRISTEN SEN in diens Mededeling over Kringloop en Totaliteit, Amsterdam, 1938, blz. 39-40 (J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK). Ret circus van Salomo : J. PERLES, Monatsschrift für Geschichte und Wissenschaft des Judenthums, deel XXI, Breslau, 1872, blz. 122-139. Paardenrennen bij de Perzen: Xenoph., Inst. Cyr., VIII 3, 25; Idem, De Re Equestr., VIII 6. 91 Malal., Chronogr., p. 73a (ed. Venet.). 92 Liv., Ab Urb. Cond., I 35,8-9,56,2; Dionys. Ralic., Antiq. Rom., 111 68, 1, IV 44,1; Aurel. Vict., De Vir. lil., 6; Eutrop., Rist. Rom., I 6. 93 Dionys. Ralic., Antiq. Rom., 111 68, 2. 94 Tertull., De Spectac., 8; Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 338-339; Isid. Rispal., Etym., XVIII 28, 1. U5 Tacit., Ann., XV 74, 1; TertuIl., De Spectac., 8; Not. Urb. Reg., XI. 88
89
246
DE OORSPRONG
VAN
HET ROMEINSE CIRCUS
15
Het circus, bij voorkeur in de nabijheid van een rivier aangelegd,96 bestond uit een renbaan, c:::::>, over haar gehele lengte en breedte omgeven door een gracht. Het was een model der wereld. 97 De baan stelde de aarde voot,98 de gracht de haar omringende oceaan. 99 De hemel was open; men wilde een god, die men vrijelijk boven zich had, de Zonnegod, niet onder een dak dienen,loo De smalle zijde van de baan, vanwaar afgereden werd, was het oosten, de tegenoverliggende zijde het westen ;101 een theoretische oriëntatie, die met de werkelijke gewoonlijk niet in overeenstemming was, zie afb. 6. De gracht, euripus, stond als oerwater onder de bijzondere hoede van de Moedergodin. 102 Zij bezat in het Circus Maximus een breedte en diepte van tien voet of drie meter 103 en begrensde het heiligheidsgebied. De toeschouwers, daarbuiten, bevonden zich op profaan terrein. 104 Oorspronkelijk keken zij staande toe. lOS Men rende om twee bakens, metae, heen, die op de lengteas van het circus aan weerszijden waren opgesteld. 106 Dat waren twee 96 Cassiod., Var., III 5 1, 10; Isid. Hispal., Etym., XVIII 27, 3. Vgl. Serv., Comment. in Vergil., Georg., III 18, en noot 244. 97 Char. Perg., fr. 34 (JACOBY): xóaf-lov Oto{X1Jatç. Anon., Anthol. Latin., I 197, 1: imago poli; ibid., 1-2: forma limitis aetherei. Isid. Hispal., Etym., XVIII 29, 2: causae mundi. Vgl. Macrob., Sat., I 17, 9. 98 Char. Perg., fr. 34 (JACOBY). 99 Char. Perg., fr. 34 (JACOBY): iJáJ..aaaa vnà T1JÇ yijç waal;of-lÉv1J. Anon., Anthol. Latin., I 197, 13: magnum aequor. Cassiod., Var., III 51, 8 : mare vitreum. 100 Tertull., De Spectac., 8; vgl. Vitruv., De Archit., I 2, 5; Dio Cass., Hist. Rom., LIl, 3. Zo de Egyptenaren: R. STADELMANN, Mitteilungen des Deutschen Archäologischen Instituts, Abteilung Kairo, deel XXV, Wiesbaden, 1969, blz. 159-178. De wereld is een tempel: Senec., De Benef., VII 7, 3; Idem, Epist., XC 28; Plut., De Tranq. Anim., 20. Strijd tegen de beeldenen tempeldienst is in de oudheid gevoerd door alle nomadisch levende volken, als de Romeinen, vgl. Plut., Num., 8; de Chinezen, Libyers en Scythen, vgl. Origen., Contr. Cels., VII 62; de Saksen, vgl. Ruodolf. et Meginhart., Translat. Sanct. Alexandr., 2; maar vooral de Perzen, vgl. Herod., Hist., I 131-132, VIII 109; Dino, fr. 28 (JACOBY); Strab., Geogr., XV 3, 13; Origen., Contr. Cels. , I 5, VII 62-65; Cicer., De Republ., 111 14; Idem, De Legib., II 26; Idem, De Nat. Deor., I ll5; Tertull., Apolog., XVI 9. De beeldendienst werd bij deze laatsten ingevoerd door Artaxerxes Ochus, wel vanuit Babylonië, vgl. Beros., fr. II (JACOBY). De Israëlieten erkenden de beeldendienst niet, maar aanvaardden de tempeldienst, vgl. Exod., XX 4, enz. Onder de Grieken wijst Plato, De Leg., 955e, de laatste en wijzen de Stoïcijnen, fr. I 264-267 (VON ARNIM), beide in principe af. In de open lucht staande altaren waren geoorloofd, als op de berg Carmel, vgl. I Kon., XVIII 20-46; Tacit., Hist., 11 78. 101 Char. Perg., fr. 34 (JACOBY). Anders noot 238, 269. 102 Tertull., De Spectac., 8. 103 Dionys. Halic., Antiq. Rom., 111 68, 2. Vgl. ibid., IV 44, 1; Plin., Nat. Hist., VIII 21; Sueton., Div., Jul., 39, 2. 104 Zo men de oplopende rij zetels niet voor het randgebergte der wereld, ~, houden wil. 105 Dionys. Halic., Antiq. Rom., 111 68, 1. 106 Liv., Ab Urb. Cond., XLI 27, 6; Sueton., Div. Jul., 39, 3; Tertull., De Spectac., 8; enz.
247
16
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
rechtop staande zwaarden, 107 die reeds in de oudste periode vervangen werden door twee bouwsels van steen of hout 108 in de vorm van een halve cirkel,109 met de middellijn tegenover elkander geplaatst. De exemplaren in het Circus Maximus werden door keizer Claudius vernieuwd en vervangen door vergulde,110 Men kent hen van afbeeldingen, afb. 4,111 en van de originelen bewaard in het circus van Maxentius, pI. IV.l12 Zij verbeeldden de uiteinden der wereld,113 de plaatsen van opgang en van ondergang van de zon. 114 Ieder hunner droeg drie kegelvormige zuiltjes 115, ter aanduiding van de telkenmale drie decanen, waarin de tekens van de Dierenriem zijn verdeeld,116 of ter aanduiding van de drie bederfelijke elementen, water, vuur en aarde. 117 Een zuiltje bewaard in de Villa Albani te Rome, afb. 5, wordt voor een dergelijk voorwerp gehouden. u8
Afb. 4.
Mozaïek te Barcelona
107 Serv., Comment. in Vergil. , Aen., VIII 636; Idem, Comment. in Vergil., Georg., III 18; Cassiod., Var., III 51 , 10; Isid. Hispal., Etym., XVIII 27, 3. 108 Zie de volgende twee noten. 109 Nonn., Dionys., XXXVII 107, 113. 110 Sueton., Div. Claud., 21, 3; Chronic. Ann. CCCXXXIV, p. 116, 1-2 (FRICK). Het wereldei van goud, Indiërs : SatapathabrähmalJ.a, XI I, 6, 1; MaiträjalJ.abrähmalJ.öpani~d, VI 8; Manusmrti, I 9. 111 Mozaïek te Barcelona, hierboven gereproduceerd naar C. DAREMBERG en E. SAGLIO, Dictionnaire des Antiquités Grecques et Romaines, Parijs, 1877-1919, deel I, blz. 1190, afb. 1520. 112 PI. IV, A en B, hierneven, naar photos door de heer E. NASH van de Accademia Americana te Rome voor mij vervaardigd. 113 Isid. Hispal., Etym., XVIII 30: terminus ac finis mundi . 114 Anon., Anthol. Latin., I 197, 11-12; Isid. Hispal., Etym., XVIII 30. 115 Lyd., De Mensib. , IV 30: dfJûol. Cassiod., Var., III 51,7: summitates. 116 Cassiod., Var., III 51, 7. 117 Lyd., De Mensib., IV 30. De lucJlt was volgens Lydus niet bederfelijk. 118 W. HELBIG, Führer durch die Öffentlichen Sammlungen Klassischer Alterthümer in Rom, Leipzig, 1891, deel II, blz. 1-2, onder no. 700 (864). Afb. 5, hierboven, naar S. REINACH, Répertoire de Reliefs Grecs et Romains, Parijs, 1909-1912, deel III, blz. 151. De vorm die van de punt van een ei, uitgerekt?
248
PI. III
A.
Voorhof van rl e pyramide van Dj oser
B.
H etzelfde , h et noordelijke baken
PI. IY
A.
Circ us van :Vra xen t ins, oost e lijk ba ken , binnen z ijde
B.
H etzelfde, buitenzijde
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE OIRCUS
17
Het vermoeden ligt voor de hand, dat het drietal dezer zuiltjes het drietal der bakens op het Egyptische reliëf van afb. 2 resumeert. De ruimte tussen de beide bakens was in de hippodroom en oorspronkelijk in het circus ledig.1l9 Aldaar werden de krijgsgevangenen nedergeworpen, over wier ruggen de veldheer na zijn overwinning in triomf heenwandelde. 120 De veldheer deed dat in de rol van de Zonnegod, die zijn vijanden onder zijn voeten vertreedt. l2l De ceremonie is in het nabije oosten, met name in Egypte, bekend gebleven onder de naam Dawsa.l 22 Eenmaal 's jaars wandelt de leider van zekere Islamietische orden te voet of zelfs te paard over de ruggen der in een rij nauw aaneengesloten ter aarde liggende
Afb. 5.
Zuil in Villa Albani, Rome
ordebroeders. 123 De verzekering wordt ons gegeven, dat bij deze plechtigheid dank zij goddelijke genade geen lichamelijk letsel wordt toegebracht. Dat kan oorspronkelijk niet in de bedoeling gelegen hebben, want de Zonnegod vertreedt zijn vijanden als zijn zij 119 Sueton., Div., Jul., 39, 3; Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 333. Zo in de hippodroom te Constantinopel, vgl. R. GUILLAND, Etudes de Topographie de Constantinople Byzantine, Berlijn en Amsterdam, 1969, deel I, blz. 444. Op laatstgenoemde publicatie wees mij de heer H. HENNEPHOF, Oegstgeest. 120 Cassiod., Var., 111 51, 8: ambulantes. Vgl. Liv., Ab Urb. Cond., XLV 39, 14. 121 CHASSINAT, Le Temp!!'l d'Edfou, deel V, blz. 134, 2-6. Vgl. ERMANGRAPOW, Wörterbuch der Agyptischen Sprache, deel 111, blz. 312, noot 24-25, blz. 313, noot 8-9; deel V, blz. 244, noot 1, 3, 4, blz. 501 noot 11-13. 122 Voor de betekenis van het werkwoord, Arabisch düs, Hebreeuws dM, vgl. Jezaj., XLI 15; Mich., IV 13; Habak., 111 12. 123 Beschreven en afgebeeld door E. W. LANE, An Account ofthe Manners and Customs of the Modern Egyptians, Londen, 1836, deel 11, blz. 199-201.
249
18
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE cmcus
druiven in de perskuip.l24 Inderdaad worden de nedergeworpen krijgsgevangenen in het circus rampzaligen genoemd. 12S Executies in het circus werden tot in de Byzantijnse periode voltrokken. 126 De traditionele plaats daarvoor was bij het baken in de bocht.l 27 Keizer Augustus deed uit de Egyptische stad Heliopolis twee obelisken naar Rome overbrengen, waarvan hij een als geschenk aan de Zonnegod 128 deed oprichten in het Circus Maximus, in het midden tussen de beide bakens.l 29 De obelisk stelt een versteende zonnestraal voor ;130 in het circus geplaatst, gaf hij daarin het hoogtepunt van de zonnebaan, het zenith des hemels, aan.l 31 De gedachte was niet nieuw. Obelisken plachten in Egypte in paren voor de pylonen der tempels opgesteld te worden. Maar onder het Oude Rijk werd de obelisk nog zelfstandig en alleenstaand als symbool van de Zonnegod aanbeden, en het is juist in de bijgebouwen van zulk een obeliskenheiligdom, dat reliëfs met oude en zeer goede weergaven van de ceremoniële ren van de pharao teruggevonden zijn.l 32 Augustus' opvolgers namen zijn voorbeeld over. Caligula richtte een obelisk op in het door hem gebouwde Circus Vaticanus,133 Maxentius versleepte een voor Domitianus te Rome vervaardigde en voor de tempel der godin Isis aldaar staande obelisk en richtte deze op in zijn eigen circus.l34 Constantius II voegde in het Circus Maximus aan het exemplaar van Augustus een tweede toe. 13S Van Rome greep de mode over naar de provincie; 124 CHAsslNAT,LeTempled'Edfou, deel VI, blz. 111,3-112,2,133,7-134,10. Als gerst: ibid., deel V, blz. 353, 6. Vgl. Jezaj., LXIII 2-3, 6. 125 Cassiod., Var., 111 51, 8: infelices captivi. 126 Apion Oas., fr. 5 (JACOBY); Tacit., Ann., XV 44,5; Talm. J er., cAb. Zär; p. 40a, 39; GUILLAND, Etudes de Topographie de Constantinople Byzantine, deel I, blz. 375-376. 127 GUILLAND, loc. cito Zie noot 270. 128 Corpus Inscriptionum Latinarum, Berlijn, vanaf 1863, deel VI, no. 701. 129 Strab., Geogr., XVII 1, 27; Plin., Nat. Rist., XXXVI 70-71; Dio Cass., Rist. Rom., LXIII 21, 1; Not. Urb. Reg., Append., I 2; Chronic. Ann. CCCXXXIV, p. 115, 2-7 (FRICK); Amm. MarcelI., Res Gest., XVII 4, 12, 17-23; Cedren., Rist. Compend., p. 172, a-b (ed. Paris.); Corpus Inscriptionum Latinarum, deel VI, no. 701, deel VIII, no. 212 (ad 83); O. MARUCCHI, Gli Obelischi Egiziani di Roma, Rome, 1898, blz. 51-90. 130 Plin., Nat. Rist., XXXVI 64. Waartoe Oudh. Med., N. R., deel XXXIV, Leiden 1953, blz. 39, noot 37. 131 Isid. Rispal., Etym., XVIII 31, 1. V gl. Tel tuIl., De Spectac., 8; Anon., Anthol., Latin., I 197, 14; Lyd., De Mensib., I 12; Cassiod., Var., 111 51, 8. 132 Zie noot 85. 133 Plin., Nat. Rist., XVI 201-202, XXXVI 74; Sueton., Div. Claud., 20,3; Not. Urb. Reg., Append., I 2; Amm. MarcelI., Res Gest., XVII 4,16; Corpus Inscriptionum Latinarum, deel VI, nos. 882, 31191; MARUCCHI, op. laud., blz. 149-151. 134 MARUCCHI, op. laud., blz. 125-131. 135 Curios. Urb. Reg., Append., I 2; Amm. MarcelI., Res Gest., XVI 10, 17, XVII 4, 1, 12-15; Cassiod., Var., 111 51, 8; Corpus Inscriptionum Latinarum, deel VI, nos. 1163, 31249; MARUCCHI, op. laud., blz. 8-50.
250
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
19
de obelisk volgde het circus. Theodosius richtte een exemplaar op in de hippodroom te Constantinopel ;136 ook dit schijnt later verdubbeld te zijn.137 De stad Antiochië bezat haar obelisk,138 en evenzo in Zuid-Frankrijk de stad Arelate.1 39 Te Vienna, niet ver daarvandaan, is de obelisk in het circus vervangen door een zeer spitse pyramide.140 Dit berust op een zwenking in de opvattingen, die, zonder de Egyptische leer te doorbreken , in de teksten geattesteerd is.1 41 De plaatsing van de obelisk door Augustus maakte de ruimte tussen de beide bakens voor de wedren ongeschikt. Of deze laatste op dat ogenblik reeds buiten gebruik was gesteld, is niet uit te maken en evenmin, of het geschied was tot afschaffing van de lijfstraffelijke ceremonie. In ieder geval wordt in het Romeinse circus, zoals wij het kennen, de ruimte tussen de bakens ingenomen door een graat, een lage brede muur, agger 142 of 8pina 143 genaamd. Zij was met monumenten overdekt. Daar waren in de eerste plaats symbolen voor de elementen. Het vuur, de zon, was vertegenwoordigd door een gouden bal , op de spits van de obelisk aangebracht.1 44 Het water was het door een beeld van de Magna Mater, afgebeeld zittend op de rug van een leeuw;145 en de aarde door het beeld van een vrouw, die een schaal, de zee voorstellend, op het hoofd droeg.1 46 Daar was een groep van drie godenbeelden, genaamd Seia, Messia en Tutulina,147 en daartegenover stonden drie altaren gewijd aan de uit Samothrace afkomstige goden Magnus, Potens en Valens. 148 Welke ook de namen waren, het getal drie is symbolisch voor de tijd; deze kan naast de elementen aangeduid geweest zijn. Volgens 136 Marcellin. Com., Chron., ad anno CCCXC; Lyd., De Ostent., 8; Nicet. David, Vit. Sanct. Ignat., p. 549b (MIGNE) ; Corpus Inscriptionum Latinarum, deel lIl, no. 737; G. BRUNS, Der Obelisk und seine Basis auf dem Hippodrom zu Konstantinopel, Istanbul, 1935, Vgl. Julian. Apost., Epist., LVIII (HERTLEIN). 137 H. H. GORRINGE, Egyptian Obelisks, Londen, 1885, blz. 126. 138 Marcellin. Com., Chron., ad alm. DXXVI. 139 A. GRENIER, Manuel d'Archéologie Gallo-Romaine, Parijs, 1931-1960, deel lIl, blz. 983-987. 140 GRENIER, op. laud., blz. 989-992, met afb. 324. 141 Lyd. , De Mensib., I 12: 1lv(!ap,iç, 1)v vvv à{3êÀ.ov "aÀovat. 142 Vergil., Aen. , V 113. 143 Cassiod., Var., III 51, 8. 144 Plin., Nat. Hist., XXXVI 72; Amrn. MarcelI., Res Gest., XVII 4, 15; Isid. Hispal., Etym., XVIII 31, 2; Nicet. David, Vit. Sanct. Ignat., p . 549b (MIGNE). Waartoe Oudh. Med., N. R., deel XXXIV, Leiden, 1953, blz. 37-38. 145 Tertull., De Spectac., 8. Zie afb. 4, hierboven, en noot 102. 146 Lyd., De Mensib., I 12. 147 Tertull., De Spectac., 8. Vgl. Plin., Nat. Hist., XVIII 8; Macrob., Sat., I 16, 8; Augustin., De Civ. Dei, IV 8. 148 Varr., apud Prob. , Comment. in Vergil., Buc., VI 31; Tertull., De Spectac., 8. Vgl. Varr., De Ling. Latin ., V 58; Macrob., Sat., III 4, 9; Serv., Comment. in Vergil., Aen., Il 296, III 12.
251
20
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
een andere beschrijving waren aan weerszijden drie altaren geplaatst en waren deze gewijd aan zes planeten, Saturnus, Jupiter, Mars, Venus, Mercurius en de Maan ;149 de zon was uitgezonderd, daar in de obelisk vereerd. Daar waren verder de beelden van eieren en dolfijnen, waarmede, gelijk zo dadelijk te bespreken, het sein tot de afrit gegeven werd en de rennen werden genummerd. Daar waren tenslotte beelden der godin Victoria met zegepalm of zegekrans in de hand, alsmede drievoeten 150 en kleinere heiligdommen, welker identiteit niet vaststaat. 15I In het circus der late oudheid is de graat. somtijds vervangen door een langgerekt waterbassin, spina, euripu.s.l 52 Daarop konden gevechten te water geleverd worden,153 maar veel plaats bood het uiteraard niet. Aan een der smalle zijden van het circus waren de carceres of portalen gelegen, van waaruit afgereden werd.l 54 Het waren er twaalf, zes aan weerszijden van de lengteas van het gebouw.l 55 Zij stelden de maanden des jaars en de tekens van de Dierenriem voor; 156 het circus als geheel deed dat, met een woordenspel, de circulu.s anni, de kringloop des jaars. 157 In de hippodroom te Olympia waren de portalen in de vorm van een scheepsboeg gegroepeerd, met dien ver&tande, dat de middenportalen wigsgewijze naar voren uitsprongen en de daaraan grenzende in aflopende rij daarbij ten achter bleven,158 waardoor de binnenbanen korter waren dan de buitenbanen. De verklaring dezer aanleg is te vinden in het boek Henoch.l 59 Daar wordt in een bekend hoofdstuk beschreven hoe de zon zes portalen in het oosten des hemels bezit, waardoor zij opgaat, en zes portalen in het westen des hemels, waardoor zij ondergaat. Iedere maand schuift zij een portaal op en naarmate zij dat doet worden de dagen langer of korter. Op het circus uitgezet, zou dat betekenen, dat de ren uit de zes portalen ter ener zijde aangevangen werd en in de zes portalen ter anderer zijde geëindigd; anders gezegd, dat oosten en westen naast elkander aan dezelfde zijde van het gebouw gelegen waren en de bocht van het circus het zuiden, het culminatiepunt van de zonnebaan, voorLyd., De Mensib., I 12. Lyd., De Mensib., I 12. 16l Zie afb. 4, hierboven, en vgl. Liv., Ab Urb. Cond., XXXIX 7, 8-9. 162 Lyd., De Mensib., I 12; Cassiod., Var., III 51, 8; Anon., Anthol. Latin., I 197, 13. 153 Lamprid., Antonin. Heliog., 23, 1. 164 Dionys. Halie., Antiq. Rom., III 68, 3; Liv., Ab Urb. Cond., VIII 20,2, XLI 27, 6; Sueton., Div. Claud., 21, 3; Isid. Hispal., Etym., XVIII 32. 155 Sidon. Apoll., Carm., XXIII 318-319. 156 Char. Perg., fr. 34 (JACOBY); Lyd., De Mensib. , I 12; Anon., Anthol. Latin., I 197, 3-4; Cassiod., Var., III 51, 4. 157 Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 330. Vgl. Cassiod., Var., III 51, 10. 168 Pausan., Graec. Deser., VI 20, 10. 159 Hen., LXXII. Vgl. Midr. Exod. Rabb., XV 22. 149
160
252
DE
OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
21
stelde. Die oriëntatie is mogelijkerwijze de oorspronkelijke, maar de enige schrijver, die zich hierover uitlaat, ziet het anders: de zijde met de twaalf portalen het oosten, de tegenoverliggende ronde zijde het westen, gelijk gezegd. 160 De ongelijke ligging der portalen was lastig. Toen de symboliek haar zin verloor, trok men voor de markering van afrit en aankomst een witte streep, creta, over de baan,16l De circusspelen waren opgedragen aan de Zonnegod 162 en werden in principe eenmaal in de vier jaren gehouden,163 op een der cardinale dagen van de zonnebaan,164 Maar ook op andere data; daar zij de macrocosmos tot onderwerp hadden en op allo situaties des levens te betrekken waren, werd van het principe veelvuldig afgeweken. In de oudere, Griekse, letterkunde en in deze bij de oudste auteur, Homerus, worden de spelen vooral vermeld als plechtigheden van rouw,165 Wanneer de held was overleden en ter aarde besteld, deed zijn naastbestaande, bij voorkeur zijn zoon,166 bij zijn graf wedrennen houden. Het doel daarvan kan slechts geweest zijn de dode tot een nieuw leven te doen herrijzen ;167 daarop wijzen de wijding aan de Zonnegod en de Egyptische parallel. De nationale spelen der Grieken heten alle uit rouwspelen te zijn voortgekomen,168 Bij de Romeinen , die in de rouw aan gladiatorenspelen de voorkeur gaven, hoort men van rouwspelen zelden meer,169 maar keizer Maxentius deed opvallenderwijze een circus oprichten bij het graf van een vroegtijdig overleden zoon, op een afgelegen plaats buiten de muren van de stad Rome,l70 Mogen wij de spelen in eerste aanleg als symbolen van wederopstanding beschouwen, reeds bij Homerus, die hen laat houden tot opvrolijking der gasten,l7l treedt devaluatie op. De Romeinen gingen in beide richtingen door. Zij schreven Zie noot 101. Plin., Nat. Rist., VIII 160; Cassiod., Var., III 51, 7; bid. Hispal., Etym., XVIII 37. 162 Tertul\., De Spectac., 8; Chronic. Ann. CCCXXXIV, p. 120, 21-22 (FRICK); Julian. Apost., Or. , IV 155b, 156, b-c; Lyd., De Mensib., I 12; Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 314; Mala\., Chronogr., p. 73a, 74a (ed. Venet.). Als dodencultus: Istr., fr. 49 (JACOBY); Scho\. in Pind., Olymp .• VII 36c, 147b. 163 Pausan., Graec. Descr., V 7, 9; Julian. Apost., Or., IV, 155b; enz. 164 Midwinter : Julian. Apost., Or., IV, 156b. Lenteëvening: Lyd., De Mensib., I 12. 165 Hom., Il., XXIII 257-897, en elders. 166 Hesiod., Op., 656; Plat., Menex., 249b; Isocrat., Or., IX 1; Pausan., Graec. Descr., III 18, 16, VI 20, 19. 167 Lyd., De Mensib., IV 30: neoç nl-'lJv 1:WV -Unie na1:elt50ç àno&V1'}CT,,6V1:wv. 168 Clem. Alex., Protr., II 34, 1, met scholia; Schol. in Pind., Pyth., Hyp.; Schol. in Pind., Isthm., Hyp.; Scho\. in Pind., Nem., Hyp.; enz. 169 Vgl. echter Sueton., Calig., 15, 1; Pausan., Graec. Descr., VIII 9, 8; Dio Cass., Hist. Rom., XVI, fr. Zonar., IX 10, 3. 170 Chronic. Ann. CCCXXXIV, p . 122, 3 (FRICK); Corpus Inscriptionum Latinarum, deel VI, no. 1138. 171 Hom., Od., VIII 97-130. 160 161
253
22
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
spelen uit om in tijden van nood de Zonnegod voor zich te winnen, maar deden dat ook bij vreugdevolle gebeurtenissen om het volk te vermaken. De spelen waren heilig en datzelfde was de dag, waarop zij gehouden werden. 172 De toeschouwers waren bekransd 173 en droegen, als in het theater, witte klederen. 174 Onreinen, als vreemdelingen,l75 slaven 176 en misdadigers,177 was de toegang ontzegd. Te Olympia moesten de mededingers aan de rennen zich gedurende tien maanden voor de aanvang der spelen onthouding opleggen,17S wel van gegiste drank en geslachtelijk verkeer.l7 9 Sommigen gingen zover zich te laten castreren.1 S0 De termijn van tien maanden is die van de menselijke dracht; de mededingers kwamen als het ware herboren in het strijdperk. De wagenmenner personifieerde de Zonnegod.1 s1 Buiten het circus viel zijn glorie van hem af. Het waren kleine luiden, dikwijls slaven. Zij behoorden te Rome niet tot de groep der ignominiosi,1S2 maar de Christelijke keizer Theodosius bracht hen daarin onder .1S3 Representatief voor de Zonnegod, waren de spelen dat ook voor de wereld, waarover deze regeert. Toeschouwers en wedstrijdploegen waren verdeeld in vier partijen, beantwoordende aan de vier tribus, waarin de bevolking der stad Rome door koning Servius Tullius verdeeld was.1 S4 Ouder nog was een verdeling in drie tribus. Er is een, gezien de cosmische parallel weinig geloofwaardige, overlevering, dat er oorspronkelijk niet meer dan drie partijen in het circus waren en de vierde eerst werd toegevoegd, toen de te Venetia woonachtige Galliërs eveneens vertegenwoordigd wensten te wor"den.1 85 Met de bevolking was ook de priesterschap in vier 172 Dionys. Halic. , Alltiq. Rom., V 57,5; Tertull., De Spectac., 5, 6, 11; Lamprid., Alex. Sever., 42, 2; IBid. Hispal., Etym. , XVIII 27, 1. 173 Liv., Ab Urb. Cond., X 47,3, XXV 12, 15; Macrob., Sat., I 17, 29. 174 Juvenal., Sat., X 45. Vgl. Plut., Aemil., 32. 175 Pau.'3an., Graec. Descr., III 14, 1. Anders: Dionys. Halic., Antiq. Rom., VII 72, 1. 176 Cicer., De Harusp. Resp., 26. 177 Liv., Ab Urb. Cond., II 36, 1, 37, 9. 178 Pausan., Graec. Descr., V 24, 9, VI 24, 3. Vgl. Epictet., Dissert., III 15, 2-5; Philostr., De Gymn., 25. 179 Horat., Ars Poet., 414. Van vlees, vgl. Pausan., Graec. Descr. , VI 7, 101 180 Epictet. , DiBSert., I 2, 25-26; Galen., De Semin., I 15; Artemid., De Somn. Interpr., V 95. 181 Dio CaBS., Hist. Rom., LXXVII 10, 3. 182 Ulpian., in Digest. , III 2, 4, pro 183 Cod. Justin., XI 41, 4; Cod. Theodos., XV 7, 12. Vgl. TertuIl., De Spectac., 22. 184 Malal., Chronogr., p. 74b (ed. Venet.), en Cedren., Hist. Compend., p. 147b (ed. Paris.), beiden: Romulus. 185 Lyd., De Mensib., I 12, IV 30. Vgl. Malal., Chronogr., p. 74, b-c (ed. Venet.).
254
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
23
tribus gedeeld.l 86 De partijen hadden haar eigen zetel in het circus; daarmede moet samenhangen, dat de lengte van het gebouw vier maal zo groot was als de breedte. 18? Zij onderscheidden zich van elkander door de kleuren, die zij haar wagenmenners 188 en paarden189 deden voeren. Het waren de kleuren rood , russeus, wit, albus, groen, virid,ts of pmsinus, en blauw, venetus.190 Deze stonden voor de vier elementen, vuur, lucht, water en aarde,19l en voor de vier jaargetijden.l92 De indeling, van de Grieken overgenomen,193 maakte twee cosmische spelen mogelijk; de strijd van de zomer tegen de winter, van rood tegen wit,l94 en de strijd van de aarde tegen het water, van groen tegen blauw. 195 De stad Rome vereenzelvigde zich met de groene partij, hetgeen deze een bevoorrechte positie verleende. 196 Keizer Domitianus schiep twee nieuwe partijen, de gouden en de purperen,19? wel met het doel de oudere daaraan ondergeschikt te maken. Dat gelukte niet, maar een tweepartijenstelsel lag in de lijn der ontwikkeling.l98 Na hem voegde zich de witte partij bij de groene en de rode partij bij de blauwe,199 zonder daarbij de zelfstandigheid geheel op te geven. 2OO Zoals alle godsdienstige plechtigheden in de oudheid waren de circus spelen offerplechtigheid. De secundaire elementen dezer plechtigheid overwoekerden in het verloop der tijden de primaire en 186
Res Gest. Div, Aug., II 9; Dio Cass., Rist. Rom., LIII 1, 5, LVIII
12, 5. 187 Lyd., De Mensib. , I 12. Dit past niet voor het Circus Maximus, vg!. Dionys. Ralic., Antiq. Rom., III 68, 2. 188 Plin. Min., Epist., IX 6, 2-3; TertuIl., De Spectac., 9. 189 IBid. Rispa!., Etym., XVIII 41 , 1. 190 Eerste vermelding der Roden: Plin., Nat. Rist., VII 186. Witten: Plin., ibid., VIII 160. Groenen: Sueton., Calig., 55, 2; Idem, Nero, 22, 1; Dio Cass., Rist. Rom., LIX 14, 6. Blauwen : Sueton., VitelI., 7,1, 14,3; Dio Cass., Rist. Rom., LXV 5, 1. Zie overigens voor de kleuren: Tertul!., De Spectac., 9; Lyd., De Mensib., I 12, IV 30; Coripp., Paneg. in Laud. Justin. , I 322-329; Mala!. , Chronogr., p. 74, b--<J (ed. Venet.) ; Cassiod., Var., III 51, 5, 11 ; IBid. Rispa!., Etym., XVIII 33,2, 41 ; Corpus Inscriptionum Latinarum, deel VI, nos. 10044-10082. 191 Tertul!., De Spectac., 9; Lyd., De Mensib., I 12, IV 30; Mala!., Chronogr., p. 73b, 74b (ed. Venet.); Anon., Antho!. Latin., I 197,5; Isid. Rispa!., Etym., XVIII 41, 1-2. 192 Tertull., De Spectac., 9; Lyd., De Mensib., IV 30; Anon., Antho!. Latin., I 197, 5; Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 315-329; CaBsiod., Var., III 51, 5; Isid. Hispa!., Etym., XVIII 41, 1. 193 Char. Perg., fr. 34 (JACOBV); Lyd., De Mensib., I 12. 194 TertuIl., De Spectac., 9; Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 320- 321. 195 Olympia: Char. P erg., fr. 34 (JACOBV); Lyd., De Mensib., I 12. 196 Lyd., De Mensib., IV 30. 197 Martia!., Epigr., XIV 55; Sueton., Domitian., 7, 1; Dio Cass., Rist. Rom., LXVII 4, 4. Vg!. Isid. Rispa!., Etym. , XVIII 41, 2. 198 Behalve noot 194, 195: Sidon. Apoi!., Carm. , XXIII 322-323. 199 Mala!., Chronogr., p. 74c (ed. Venet.) ; Isid. Rispal., Etym., XVIII 33, 2; Cedren., Rist. Compend., p. 147, c-d (ed. Paris.). 200 GUILLAND, op. laud., deel I, blz. 420- 441.
255
24
DE OORSPRONG VAN
HET
ROMEINSE CIRCUS
bij de Romeinen is het zo, dat het offer en de daaraan voorafgaande processie nog slechts als inleiding op de rennen werden beschouwd. De processie was de stoet van de magistraat, die de spelen gaf, in de keizertijd gewoonlijk de keizer zelf. Deze vormde daarvan het middelpunt, gestoken in triomfale mantel 201 en rijdende op een wagen heilig aan de Zonnegod;202 keizer Nero kon het met niet minder doen dan met de wagen in de tempel van Jupiter Capitolinus. 203 In de stoet liepen de jeugd der Romeinse aristocratie, de priestcrschappen, de mededingers aan de rennen, zangers, dansers en vele anderen mede.204 Beelden van goden en roemruchte overledenen werden medegevoerd op praalwagens bestuurd door knapen, wier beide ouders in leven moesten zijn. 205 Men koos zijn weg vanaf het Capitool, over het Forum, door de ingang van het circus en om de beide bakens daarin heen. 206 Voor de tempel van de Zonnegod werd ingehouden.207 Daar werd het offer gebracht 208 en ontbond de stoet zich, zeer tot opluchting van de op de rennen beluste toeschouwers. Een processie van geheel andere aard, die het circus doortrok, zonder door wedrennen gevolgd te worden, was de triomftocht. De zegevierend huiswaarts kerende generaal onderhandelde buiten de stadsmuur in de tempel van de zonnegod Apollo met de senaat. 209 Kende deze hem de triomf toe, dan werd hij de stad binnen gelaten. De veldheer koos zijn weg vandaar naar het circus, waar hij de boven beschreven ceremonie van het vertreden der vijanden verrichtte 210 en onderscheidingen uitreikte,211 en over de Via Sacra naar het Capitool. Hij stond met rood beschilderd gelaat,212 be201 Juvenal., Sat., X 38; Tacit., Ann., I 15, 2; Dio Caas., Hist. Rom., LVI 46, 5. 202 Dionys. Halic., Antiq. Rom., V 57, 5; Tertuil., De Spectac., 7. Vgl. Plin., Nat. Hist., XXXIV 20. 203 Sueton., Div. Vespas., 5, 7. 204 Dionys. Halic., Antiq. Rom., VII 72, 1-2; TertuJl., De Spectac., 7. 205 Cicer., De Harusp. Resp., 23. 206 Voor dit laatste : Varr. , De Ling. Latin., V 153. 207 Fest., De Verb. Signif., sub voce Tensam (p. 500-501, LINDSAY). 208 Liv., Ab Urb. Cond., XXV 12, 13, XXX 27, 12; Serv., Comment. in Vergil., Aen., V 329; Macrob., Sat., I 17,29; Talm. BabI., cAb. Zär., 18b. 209 Liv., Ab Urb. Cond., III 63, 7-8, XXXVII 58, 3, XXXIX 4, 2; gerechtigheid aan de poort. Vgl. Oudh. Med., N. R., deel XXXIX, Leiden, 1958, blz. 59, noot 24, alsook: Plat., Leg., 867e; Hipp. Erythr., fr. 1 (JACOBY; ad 75); Dio Chrysost., Or., XXXI 122; Dio Cass., Hist. Rom., XI, fr. 43, 27; Apoc. Sophon., III 5, IV 2 (RIESSLER); MiBn., Sanhedr., X 2. 210 Zie noot 120. 2ll Liv., Ab Urb. Cond., XXXIX 5, 17. Vgl. Flav. Jos., Bell. Jud., VII 131; Plut., Lucuil., 37; Dio Cass., Hist. Rom., LXIII 20, 4. 212 Verr., apud Plin., Nat. Hist., XXXIII 111-112; Dio Cass., Hist. Rom., VI, fr. Zonar., VII 21 , 5; Serv., Comment. in Vergil., Bucol., VI 22, X 27; Isid. Hispal., Etym., XVIII 2, 6. Het gelaat van Jupiter CapitoJinus werd ieder jaar met menie rood geverfd: Cicer., Epist. ad Fam., IX 16, 8; Plin.
256
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
25
kransd en met een voor de gelegenheid aan het beeld van de god Jupiter Capitolinus ontleende 213 purperen, met sterren bezaaide 214 en met goud geborduurde mantel omhangen op een vergulde, met ivoor ingelegde en met zinnebeeldige voorstellingen versierde 21s strijdwagen. Aan de wagen hingen een zweep en een bel,216 onder de wagen hing het beeld van een roede;217 het laatste wel symbool van verwekking, van het nieuwe leven gezaaid in de verpletterde vijanden.218 De triomfator op zijn wagen werd voortgetrokken door een vierspan bestaande uit vier witte paarden. De eerste, die zich sedert de periode der koningen 219 aldus als vertegenwoordiger van de god Jupiter durfde te tonen, was de veldheer Camillus, na de verovering van de Etrurische stad Veii. Maar hij oogstte daarmede geen bijval, daar de symboliek op dat ogenblik nog te pijnlijke herinneringen wakker riep.22o De wedstrijd in het circus speelde zich af tussen vier mededingers. Daar er zes portalen waren, kon men dit getal tot zes verhogen. 221 Men kon zelfs tot twaalf gaan, door ook de portalen van aankomst voor de afrit te benutten. Om allen gelijke kansen te geven, moest men in dit laatste geval de frontlijn der portalen scheef op de as van het circus aanbrengen; zoals men dat ziet in het circus van Maxentius, afb. 6,222 waarin ook de graat lichtelijk excentrisch is geplaatst. De menners reden met vierspan, de minder ervarenen onder elkander ook met tweespan. Het vierspan was heilig aan Nat. Rist., XXXIII llI, XXXV 157; Plut. , Quaest. Rom., 98; vgl. Serv., Comment. in Vergi I. , Buco\., II 31. Rood geverfd was het gelaat van de Grote Sphinx: Plin., Nat. Rist., XXXVI 77. De Aethiopiërs verfden hun gelaat en dat hunner goden rood: Plin., Nat. Rist., XXXIII 1I2; waartoe O. KOEFOED-PETERSEN, Catalogue des Statues et Statuettes Egyptiennes, Kopenhagen, 1950, blz. 77, no. 139. 213 Liv., Ab Urb. Cond., X 7, 10; Lamprid., Alex. Sever., 40, 8. 214 Appian., Lib. , 297. 215 Appian., Lib., 297. Zo de wagen van de Perzische koning : Curt. Ruf., Rist. Alex. Magn., III 3, lG. 216 Dio Cass., Rist. Rom., VI, fr. Zonar., VII 21, 9. 217 Plin., Nat. Rist., XXVIII 39: fascinus. 218 Zo Euripid., fr. 943 (NAUCK), van de zonnewagen: :rwÀvxae:rwv ÖXT/IW. Anders Plin., loc. cito 219 De Egyptische pharao Sesostris bespande zijn wagen met vier onderworpen vorsten : Diod. Sic., Bib!. Rist., I 58, 2. Ret vierspan van Romulus: Dionys. Ralic., Antiq. Rom., II 34, 2; Propert., Eleg., IV 1, 32; Tertul!., De Spectac., 9; tegenover Plut., Romu\., 16. Van Tarquinius Superbus: Dio Cass., Rist. Rom., I1, fr. Zonar., VII 8, 7. Van Dionysius van Syracuse : Liv., Ab Urb. Cond., XXIV 5, 4; Plin. , Nat. Rist., VII 1I0. Vg\. Plut., Public., 9. 220 Diod. Sic., Bib\. Rist., XIV 1I7, 6; Liv., Ab Urb. Cond., V 23,4-6, 28,1; Plut., CamiII., 7; Dio Cass., Rist. Rom., VI, fr. Zonar., VII 21, 3; LIl 13, 3, enz. 221 Dio Cass., Rist. Rom., LXXV 4, 3. 222 Naar A. NIBBY, Del Circo Volgarmente Detto di CaracaUa Dissertazione, Rome, 1825, bijgegeven plattegrond, in vereenvoudigde weergave. 257
26
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
de Zonnegod,223 het tweespan, samengesteld uit een wit en een zwart paard,224 heilig aan de Maangodin. 225 Men reed ook met paarden zonder wagen. Dit geschiedde, bij wijze van tussenbedrijf tussen twee wagenrennen in, door de desultores of wisselrijders. Zij droegen een vilten kapje op het hoofd,226 menden twee losse paarden, heilig aan Castor en Pollux,227 de morgen- en de avondster,228 en verrichtten daarbij de kunststukken, die de bezoeker van het hedendaagse circus nog vertrouwd zijn. De wedren, missU8, verliep in zeven ronden, curricula of spatia ;229 het getal zeven ter ere van de zeven planeten,230 de zeven dagen van de week,231 de zeven sterren van het sterrebeeld Grote Beer 232 of de zeven stadiën, die een mijl uitmaken. 233 In de eenvoudigste uitvoering werd met een enkele ren volstaan; men was daarmede binnen het uur klaar 234 Moest de dag gevuld worden, dan rende men, overeenkomstig het getal der uren in het etmaal 235 of der hoeken van de
er--=~~~-----------
t + <::
L_
-l-
<,)
oe: =IQ;,;:;
=:J L
Afb. 6.
~
Circus van Maxentius
pyramide,236 vier en twintig maal ;237 andere getallen worden genoemd. Te allen tijde is te Rome, zoals in Egypte en in Griekenland, gerend door ruiters en door hardlopers. Deze laatsten gingen 223 TertuIl., De Spectac., 9; Anon ., Anthol. Latin., I 197, 17; Cassiod., Var., 111 51, 6; Isid. Hispa\., Etym., XVIII 36, 1. 224 Isid. Hispa\., Etym., XVIII 36, 2. 225 Tertul\., De Spectac., 9; Cassiod., Var., 111 51, 6; Anon., Anthol. Lat.in., 1197,17; Isid. Hispa\., Etym ., XVIII 36,1-2. Drie ofzespaarden: Dio Cass., Rist. Rom., LIX 1, 4; Isid. Rispal., Etym., XVIII 36, 2. 226 Rygin., Fab., LXXX 5. Zie noot 257. 227 TertuIl., De Spectac., 9; Anon., Anthol. Latin., I 197, 18. 228 Cassiod., Var., 111 51, 6; IBid. Rispal., Etym., XVIII 36, 1. 229 Varr., apud GeIl., Noct. Att., 111 10, 16; Sueton., Domit., 4,3; Sidon. Apol\., Carm., XXIII 385. 230 Lyd., De Mensib., I 12; Anon., Anthol. Latin., I 197, 15-16; Isid. Rispa\., Etym., XVIII 37. 231 Cassiod., Var., 111 51, 7; IBid. Rispal., Etym., XVIII 37. 232 Char. Perg., fr. 34 (JACOBY). 233 Lyd., De Mensib., I 12. 234 Liv., Ab Urb. Cond., XLIV 9, 4. 235 Cassiod., Var., 111 51, 10. 236 Lyd., De Mensib., I 12. 237 Varr., apud Serv., Comment. in Vergi\., Georg., 111 18; Dio Cass., Rist. Rom., LX 21, 2.
258
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
27
naakt over slechts een enkele rechte baan, vanaf de tegenover de portalen liggende ronde zijde op deze toe; hetgeen ditmaal uitgelegd wordt als ren van oost naar west. 238 De ren van ruiter en hardloper was symbolisch voor de levensloop des mensen. 239 Het signaal voor de afrit werd in de hippodroom te Olympia gegeven met behulp van een kunstwerk. Dit bestond uit het bronzen beeld van een dolfijn, in het midden tussen de twee rijen portalen op een staf opgesteld, en daarachter een aarden altaar, waarop het beeld van een adelaar met uitgestrekte vleugels. Op het gewenste ogenblik deed men de adelaar in de lucht oprijzen en de dolfijn ter aarde nederwaarts duiken. 24o De symboliek van de adelaar is duidelijk. Het was de zonnevogel, die van de horizon opvloog om zijn dagelijkse baan over de aarde aan te vangen; de vogel, die in deze houding in de hiëroglyphiek wordt weergegeven met het teken ~.241 De symboliek van de dolfijn vormt een duister probleem. Het paard is heilig aan de zeegod Poseidon en het is, naar verluidt, ter ere van deze niet minder dan ter ere van de Zonnegod, dat de rennen oorspronkelijk gehouden werden. 242 De dolfijn is het paard der zee en de Zonnegod trekt een groot gedeelte van de dag over de zee en niet over de aarde. 243 Heeft hij daartoe de dolfijnen nodig? Het is een blote veronderstelling. In ieder geval is het probleem een probleem van prae-Helleense godsdienst. De Perzen offerden witte paarden aan de rivieren om deze gunstig te stemmen ;244 Mithridates stortte een wagen met witte paarden bespannen in zee als offer aan Poseidon.245 Deze god bereed inderdaad zijn vochtige rijk in een vierspan.246 Het signaal voor de afrit in het Romeinse circus werd, met toestemming der autoriteiten,247 gegeven door de god Janus - kunstwerk of acteur Isid. Hispal., Etym., XVIII 40. Zie noot 101, 269. Isid. Hispal., Etym., XVIII 38, 40. 240 Paussn., Graec, Descr., VI 20, 10-12. 241 Zie noot 67. 242 Schol. in Pind., Pyth., VI 49; vgl. Pind., Ol., I 70-87; Xenoph., Hellen., VI 5, 30. Van Neptunus, Rome: Dionys. Halic., Antiq. Rom., 11 31, 3. 243 Vgl. Habak., 111 15. Dolfijn en Sarapis : Plut., De Sollert. Anim., 36; waartoe: L. KEIMER, Société Archéologique d'Alexandrie, Bulletin, deel XLI, Alexandrië, 1956, blz. 95-101. 244 Herod., Hist., VII ll3; Tacit., Ann., VI 37, 2. Vgl. Avesta, JaSt, V 12-13,119-120; Arrian., Anab., VI 19,5; en noot 96. De Rhodiërs: Fest., De Verb. Signif., sub voce October Equus (p. 190, 28-30, LINDSAY). De IIlyriërs: Serv., Comrnent. in Vergil., Georg., I 12. 245 Appian., Mithrid., 295. 246 Claudian., Paneg. Dict. Manl. Theod. Consul., 282-283; Schol. Townl., in Hom., 11., XIII 23; Eustath., Comrnent. in Hom., 11., p. 918, 14 (ed. Rom.). 247 Gegeven met de mappa, servet of zakdoek: Martial., Epigr., XII 29, 9; Juvenal., Sat., XI 193; Sueton., Ner., 22, 2; TertuIl. , De Spectac., 16; 238 239
259
28
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
die met een vlag, vexillum, zwaaide. 248 Janus, de gepersonifieerde Deur, was hier personificatie der twaalf portalen of hemeldeuren, 249 waardoor de Zonnegod op zijn dagelijkse baan in- en uitgaat. Hij wordt voorgesteld met vier aangezichten,250 die de elementen, de windrichtingen, de jaargetijden en de werelddelen verbeeldden. 251 De symbolische kunstwerken van Olympia ontbraken in het Romeinse circus niet, maar hadden daarin een andere functie; zij dienden niet bij de afrit, maar tijdens het verloop der rennen. De Romeinen hebben de adelaar vervangen door het ei, de dolfijn ongewijzigd overgenomen. Het ei zal ook te Olympia niet ontbroken hebben, al spreekt onze enige zegsman daar niet over; getuige de afgebeelde hiël'oglyphe. In het Romeinse circus zijn op de graat in het midden een reeks van zeven eieren en een andere van zeven dolfijnen op enige afstand van elkander opgesteld, afb. 4. 252 Met de eieren telde men de ronden; na iedere ronde werd een ei weggenomen. 253 De dolfijnen sproeiden water ter ere van Neptunus. 254 Duidelijk is weer de symboliek van het ei. Een ronde was een ei. Vat men de twee halfronde bakens, waaromheen gerend werd, op als de twee helften van het wereldei,255 dan begrijpt men ook waarom: de Zonnegod trekt in een dag om de wereld. De eieren waren heilig aan Castor en Pollux. 256 Deze tweelingbroeders waren uit een ei geboren en droegen ter herinnering aan hun afkomst de eihelften, de boven vermelde vilten kapjes, op het hoofd. 257 De diepere zin moet zijn, dat zij personificaties waren van de twee Lyd., De Mensib., I 12; Cassiod., Var., IU 51, 9. Het woord Phoenicisch volgens Quintil., Inst. Or., I 5, 57. 248 Anon., Anthol., Latin., I 197, 8. Van een trompetstoot spreken Vergil., Aen., V 139; TertuIl., De Spectac., 11, 29; Sidon. Apoll., Carm., XXIU 339-341. Zie noot 260. 249 Lutat. Catul., fr. 13 (PETER); Horat., Sat., U 6, 20; Ovid., Fast., I 125; Serv., Comment. in Vergil., Aen., VU 607; Macrob., Sat., I 9, 9; Isid. Hispal., Etym., V 33, 3; VUl 11, 37. 250 Gav. Bass., apud Macrob., Sat., I 9, 13; Martial., Epigr., VIU 2, 7, X 28, 6; Serv., Comment. in Vergil., Aen., VU 607; Lyd., De Mensib., IV 1; Macr<;b., Sa~., I 9, 13; Augustin., De Civ. Dei, VU 4, 8; Lexic. Sud., sub voce Iawov(l(!toç. 251 Gav. Bass., apud Macrob., Sat., I 9, 13; Serv., Comment. in Vergil., Aen., VII 607, 610; Isid. Hispal., Etym., VIU 11,37. Vgl. U Bar., LXIV 3; Midr. Deut. Rabb., U 20. 252 Varr., De Re Rust., I 2,11; Liv., Ab Urb. Cond., XLI 27,6; Dio Cass., Hist. Rom., XLIX 43, 2; Tertull., De Spectac., 8; Cassiod., Var., IU 51, 10. 253 Cassiod., Var., UI 51, 10. 254 Tertull., De Spectac., 8. Vgl. Cassiod., Var., IU 51, 8. 255 Zie noot 86. 256 Tertull., De Spectac., 8. 257 Lucian., Dial. Deor., 26, 1; Tzetz., Schol. in Lycophr., Alex., 88, 506. Zie noot 226. Verbinding der Dioscuren met de wedkamp: Pind., Ol., UI 34-38, met scholia; Idem, Nem., X 49-52, met scholia; Idem, Pyth., V 9, met scholia; Idem, Isthm., I 15-17, met scholia. 260
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
29
helften der wereld. Dat ook de bakens zelf hun gewijd waren, kan worden verondersteld, maar wordt niet uitdrukkelijk vermeld. 258 Na afloop van de ren werd de winnaar aangekondigd met een stoot op de trompet. 259 In de baan was een hindernis aangebracht, de Taeá~mnoç of "paardenschrik". Deze bestond te Olympia uit een rond alt.aar, in de bocht van de hippodroom gelegen aan de buitenzijde van het terrein, tegen een door een laurier overschaduwde heuvel. Wanneer de paarden daar aankwamen, werden zij schichtig en maakten ongelukken. De wagenmenners namen de voorzorg voor de afrit op dit altaar te offeren voor behouden vaart. 260 De heuvel was een grafheuvel, maar men wist niet meer wie er begraven lag, een mythische of een historische persoon. 261 Volgens een toeschouwer van Egyptische herkomst was het trouwens niet een persoon, maar een voorwerp.262 De Taraxippus in de hippodroom op de Isthmus bestond eveneens uit een graf,263 die in de hippodroom te Nemea uit een rode, in de bocht gelegen rots. 264 In het Romeinse circus, het Circus Maximus, bevond zich ter plaatse van het baken in de bocht, dus aan de binnenzijde van de baan, het altaar van een god Consus. Het lag onder de grond en moest telkenmale bij de aanvang der spelen opgegraven worden; eenmaal 's jaars werd erop geofferd. 265 Het had zelf geen verschrikkende werking, maar lag toch daar, waar de ongelukken plachten te geschieden en de executies werden voltrokken. 266 Al deze altaren, dat te Olympia 267 en dat te Rome,268 worden ook altaren van de god Poseidon genoemd. Deze toeschrijving, gevoegd bij het feit, dat hen aangaande 268 De hippodroom te Constantinopel aangelegd boven een tempel van Castor en PoUux: Lyd. , De Mensib., I 12. Vgl. Vitruv. , De Archit., IV 8, 4; Fest., De Verb. Signif., sub voee Tutulum (p. 484, LINDSAY) . 269 Lyd., De Mensib., I 12. 260 Lyeophr., Alex., 42- 43, met scholion ; Dio Chrysost., Or., XXXII 76; Pausan., Graee. Descr., VI 20, 15. Om de dieren op te jagen werd hier wellicht op een trompet geblazen, vgl. ibid., VI 13, 9. 261 Lyeophr., Alex., 42-43, met scholion; Pausan., Graee. Descr., VI 20, 16-17; Hesyeh., Lexic., sub voee Taeá~m;;rlOç; Anon., Anthol. Palat., XIV 4, 5. 262 Pausan., Graee. Descr., VI 20, 18. 263 Pausan., Graee. Descr., VI 20, 19. 264 Pausan., Graee. Descr., VI 20, 19. 265 Dionys. Halic., Antiq. Rom., II 31, 2-3; Plut., Romul., 14; TertuIl., De Spectac., 5, 8. Vgl. Varr., De Ling. Latin., VI 20; Taeit., Ann., XII 24,1. 266 Zie noot 127. 267 Dio Chrysost., Or., XXXII 76; Pausan., Graee. Deser., VI 20, 18; Anon. Laurentian., XII Deor. Epith., III 15 (SCHOELL-STUDEMUND). 268 Strab., Geogr., V 3, 2; Liv., Ab Urb. Cond., I 9, 6; Dionys. Halie., Antiq. Rom., I 33, 2, II 30, 3-4, 31, 2-3; Plut., Quaest. Rom., 48; Idem, Romul., 14; Polyaen., Strateg., VIII 3, 1; TertuU., De Spectac., 5; Serv., Comment. in Vergil., Aen., VIII 635, 636; Lyd., De Magistr., I 30; Ps.Ascon., Comment. in Cicer., Act., I 31.
261
30
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
een Egyptische leer bestond, doet vermoeden, dat wij hier wederom met de cosmogonie te maken hebben. De bocht van de baan, halverwege tussen de portalen van afrit en aankomst gelegen, is in eerste uitleg het zenith des hemels. 269 Aan het zenith des hemels en daarmede op het toppunt van zijn loopbaan gekomen, is de Zonnegod bij machte met zijn vijanden af te rekenen. 27o Anderzijds verloor in de bekende mythe Phaëthon, toen hij de wagen van de Zonnegod mende, aldaar de macht over de paarden. Helaas, de auteurs leggen het verband met de mythen niet en het blijft voorlopig gissen naar de ware aard van de Taraxippus. Aan executie, triomftocht, wedren en, eventueel , wedkamp te water ontbreekt nog het carrousel om het circusbedrijf volledig te maken. Het carrousel, troia, wordt herhaaldelijk in de vroege keizertijd vermeld, maar is slechts door de dichter Vergilius in een enkele passage van zijn werk summier beschreven.271 Het was een heilig spel,272 op feestelijke dagen door de jeugdige aristocratie in het circus opgevoerd; somtijds ook ter gelegenheid van de bijzetting van een vorstelijke persoon in de onmiddellijke nabijheid van diens graf.273 Men reed figuren , die het labyrinth voorstelden. 274 Het labyrinth was niet slechts de volken der oosterse en klassieke oudheid bekend, maar ook de volken van het antieke Noord-Europa. 275 Het is wel zeker, dat het de macrocosmos voorstelde. Maar in welk aspect en in welke functie? Een aanzienlijke wetenschappelijke litteratuur is in de laatste eeuw over de betekenis van het gebouw en, daarmede samenhangend, over die van het carrousel ontstaan. Met de korte vermelding daarvan zij hier volstaan. De uitslag van de spelen was godsoordeel en daarom werd het ceremonieel met grote nauwgezetheid ten uitvoer gebracht. Werd tijdens de openingsprocessie een fout gemaakt, dan moest de volgende dag overnieuw worden begonnen. 276 Eventualiteiten, die zich in het circus voordeden, werden met gretigheid als voortekenen geduid. 277 De wil Gods bepaalde de rangorde, waarin de Serv., Comment in VergiJ., Aen., V 835. Zie noot lOl, 238. J. ASSMANN, Liturgische Lieder an den Sonnengott, Berlijn, 1969, blz. 341, noot 21. 271 VergiJ., Aen., V 545-603. 272 Senec., Troad., 778; Plut., Cat. Min., 3; Galen., De Theriac. ad Pison., 1. 273 Dio Cass., Hist. Rom., LIX 11, 2. 274 VergiJ., Aen., V 588. 275 Litteratuur bij E. MEHL, Paulys Realencyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, Stuttgart, vanaf 1894, Supplementband VIII, blz. 888-905. 276 Cicer., De Harusp. Resp., 21, 23; Plut., Coriol., 25. Vgl. Liv., Ab Urb. Cond., 11 36, I, XXXIX 7, 8-10; Macrob., Sat., I 11, 3-5. 277 Vgl. Dionys. Halic., Antiq. Rom., V 57, 5; Liv., Ab Urb. Cond., XXV 12, 10; Plin., Nat. Hist., VIII 160-161; Jul. Obseq., Lib. Prodig., 16, 54. 269
270
262
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE OIRCUS
31
wagenmenners in de portalen plaats namen; zij moesten er om loten.278 Won de groene, dan rekenden allen, die met de landbouw te maken hadden, op een rijke oogst; won de blauwe, dan rekenden allen, die de visserij beoefenden, op rijke vangst.279 Voor de mededingers was het zaak te winnen. Te Olympia verloor in de mythische voortijd bij de spelen de verliezer het leven. 28o Nog in de historische periode werd te Plataeae degene, die de voetren gewonnen had, wederom meedeed en nu verloor, ter dood gebracht. 281 Ook de paarden werden door het lot getroffen. Dieren gebruikt voor transcendente handelingen plachten in de oudheid na verrichte taak ten offer gebracht te worden.282 Van paarden offers in hippodroom of circus wordt niet gerept. Maar te Rome werd vanaf de stichting der stad jaarlijks op de 15de october op de Campus Martius, buiten de wallen, een wedren met tweespannen gehouden. 283 Van het winnende span werd het rechtse paard geofferd. 284 Men begon de ren ter rechterzijde. 285 Het bijdehandse paard kreeg de binnenbocht te doorlopen en stelde het onbewegelijke element aarde voor, het vandehandse paard doorliep de buitenbocht en werd gelijkgesteld met het om de aarde cirkelende zonnevuur. 286 Het was van de twee dus het voornaamste. De circusspelen hebben zich als ceremonieën van godsdienst niet kunnen handhaven, zij zijn teruggevallen tot de rang van publieke vermakelijkheid. Het godsoordeel heeft in het verloop der eeuwen de kracht van overtuiging ingeboet, de vrome gezindheid van het publiek plaats gemaakt voor belustheid op sensatie. De Christenen namen, toen zij aan de macht kwamen, de spelen niet in het kerkelijke ritueel op; in tegendeel, zij spreken over hen in termen van grote afkeer. 287 Hun leermeesters in deze zijn de Joden geweest. 278 Vergil., Aen., V 132; Pausan., Graec. Descr., VI 20, 11; TertuIl., De Spectac., 16; Serv., Comment. in Vergil., Georg., II 531; Sidon. ApolI., Carm. , XXIII 315, 320; Malal. , Chronogr., p. 73b (ed. Venet.) ; GUILLAND, Etudes de Topographie de Constantinople Byzantine, deel I, blz. 577-583. 279 Lyd., De Mensib., I 12; Malal., Chronogr. , p. 73c (ed. Venet.). 280 Pind., Ol., I 79, met scholion ; Pausan., Graec. Descr., VI 21, 9-11; Lyd., De Mensib., I 12; Malal. , Chro nogr., p. 73b (ed. Venet.) ; enz. 281 Philostr., De Gymn., 8, 24. 282 Zie noot 63. 283 Tim. Taurom. , fr. 36 (J ACOBY); Plut., Quaest. Rom., 97; Fest., De Verb. Signif., sub voce October Equus (p. 190-191, LINDSAY) . 284 Fest., loc. cito Plutarchus, loc. cit., noemt dit paard t5e~iÓael{!oç , het rechtse bijpaard, en denkt dus aan een vierspan. Vgl. Isid. Hispal., Etym., XVIII 35. 285 Vgl. Oudh. Med., N. R., deel XXXI, Leiden, 1950, blz. 101 , noot 728, 731, 736; blz. 102, noot 743 (waaraan toe te voegen : Midr. Pesiqt. Rabb., VIII), 744. 286 Vgl. Dio Chrysost., Or., XXXVI 45-47; ASvamëdha, 67, 75 (DUMONT). 287 Tertull., De Spectac. , passim; Coripp., Paneg. in Laud. Justin., I 340-344;Cassiod., Var.,III51, 3, 11- 13; Isid. Hispal. , Etym., XVIII 41 ,3,59.
263
32
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
De Jood mocht op de Sabbat het circus betreden om daar te vergaderen over aangelegenheden van wereldlijk belang,288 maar moest het overigens mijden. 289 De Heidenen begeven zich naar theater en circus om daar te lachen en te spotten, aldus de Rabbijnen, de Jood begeeft zich naar de synagoge en de synagogale school om daar Jahwe te dienen en de Pentateuch te bestuderen. 29o Wanneer Jahwe theater en circus ziet gedijen, terwijl zijn eigen heiligdom in puin ligt, dreigt hij de wereld te verdelgen. 291 In de heilstijd zullen de vorsten van Juda in theater en circus van Edom de Pentateuch onderwijzen. 292 De reden van deze haat kan slechts het feit geweest zijn, dat de spelen zonnecultus waren. In ieder geval hebben de spelen de kerstening van het Romeinse Rijk overleefd. In de hippodroom te Constantinopel zijn zij publiek blijven trekken, totdat met de komst der Kruisvaarders nieuwe zeden ingang vonden en het gebouw ontmanteld werd. 293 NASCHRIFT Ziehier nog enige aan vullingen op het in de J ournal of Egyptian Archaeology, deel XLI, Londen, 1955, blz. 34--47, gepubliceerde artikel over The Origin of the Greek Theatre: Blz. 36. - Verband tussen het theater en de tempel van Apollo of Dionysus: Vitruv., De Archit., I 7, 1. De toeschouwers bekransd: Philochor., fr. 171 (JACOBY); Diod. Sic. , Bib!. Hist., XX 84, 3. Straf gesteld op het niet dragen van witte klederen in het theater: Lucian., Nigrin., 14; Pap. Oxyrh., III 471, regel 100-107. De theatervoorstelling godsdienstige handeling: Varr., apud TertuIl., De Spectac., 5; Idem, apud Augustin., De Civ. Dei, IV 1. Blz. 37. - Het theatergebouw gevormd als de schelp van het oor: Phi!. Jud., De Post. Cain., 104. De theatervoorstelling staande bijwonen: Isid. Hispal., Etym., XVIII 42, 1. Onreinheid van het zitten: Artemid., De Somn. Interpr., V 4; Dio CaBs., Hist. Rom. , X, fr. Zonar., VIII 6, 7; Talm. BabI., Zebäl)., 23b. Blz. 38. - De functie van de orchestra: Isid. Hispa!., Etym., XVIII 44, 47. Blz. 39. - Rechtspraak op de dorsvloer, ook eschatologisch: IV Ezr., IV 30; Midr. Levit. Rabb., XI 8; Ugarit, tekst II D, V 7 (ErSSFELDT). De heilige dorsvloer: Dio Chrysost., Or., XXXII 83. Blz. 41. - De plechtigheid op de dorsvloer te Delphi. Voeg toe: Strab., Geogr., IX 3, 12. Talm. BabI., ~abb., 150a; Ibid., Ketüb., 5a. Talm. BabI., cAb. Zär., 18b; Midr. Sifr., Levit., XVIII 3; Midr. Pesiqt. de Rab Kähan., XV 2; Midr. Ruth Rabb., II 22; Midr. Klaagl. Rabb., Prooem., 3; Midr. Esth. Rabb., Prooem., 5; Targ. Ps.-Jon., in Deut., XXVIII 19. 290 Talm. Jer. , Beräk., p . 7d, 37-39; Midr. Pesiqt. de Rab Kähan., XXVI 2, XXVIII 1; Midr. Tanl)., p. 213b (ed. Stettin); Midr. Genes. Rabb., LXVII 3; Midr., Klaag!. Rabb., Prooem., 17, III 14; Midr. Predik. Rabb., II 2, 1 ; Midr. Ps., LXVIII 8; Targ., Ps., LXIX 13. 291 Talm. Jer., Beräk. , p. 13c, 47-49; Midr. Ps., XVIII 12. 292 Talm. BabI., Megill., 6a. 293 Over het Byzantijnse circus: GUILLAND. Etudes de Topographie de Constantinople Byzantine. deel I. blz. 369-595. 288 289
264
DE OORSPRONG VAN HET ROMEINSE CIRCUS
33
Blz. 45. - Prostitutie in h et theater: Procop., Anecd., I 11; Isid. Hispal., Etym., XVIU 42, 2. Feestmaaltijd in het theater: Socrat. Rhod., fr. 2 (JACOBY) . Vergadering in het theater: Aristot., Respubl. Athen., XLU 4; Plut., Phoc., 34; Pausan., Graec. Descr. VI 5, 2; Corn. Nep., De Vir. Illustr., XX 4, 2; Valer. Maxim., Fact. et Dict. Memor., U 2, 5; Talm. Jer., cAb. Zär., p. 40a, 38-39; Talm. BabI., Sabb., 150a; Idem, Ketüb., 5a. Boek· verkoping in het theater: Plat., Apol., 26d. Orakel en dorsvloer: Pausan., Graec. Descr., IX 39, 9. Erezetels op de orchestra: Vitruv., De Archit., V 6, 2; Sueton., Div. Aug., 35 ,2, 44,1; Idem, Div. Claud., 21,1, 25,4; Idem, Ner., 12,3. Blz. 46. - De wereld een dorsvloer: IV Ezr., IX 17. Blz. 47. - Executie op de dorsvloer, behalve noot op blz. 39: Heraclid. Pont., fr. 50 (WEHRLI). Executie in het theater, behalve noot 126, 127, hierboven: Dio Chrysost., Or., XXXI 121. De cultische gemeenschap acteert in haar geheel: Diog. Laert., Vit. Philos., UI 56. De bezoekers van het theater lieten postduiven vliegen: Varr., De Re Rust., UI 7, 7. Vgl. hiertoe de Egyptische zede beschreven door H. GAUTHIER, ~es Fêtes du Dieu Min, Caïro, 1931, blz. 207-224; S. SCHOTT, Zeitschrift für Ägyptische Sprache und Alterturnskunde, deel XCV, Berlijn, 1968, blz. 54-65. Het Indische rituaal betreffende de wedren, het Vägapëja, kwam mij in handen, toen de bovenstaande tekst reeds was gezet. H et is bewerkt door A. WEBER, Sitzungsberichte der Königlich Preussischen Akademie der Wissenschaften, deel XXXIX, Berlijn, 1892, blz. 765-831, uit wiens studie ik enige details licht. De wedren was onderdeel van het soma· offer. De afhankelijkheid van het offer was groter dan in het westen; althans volgens de tekst, waarin het oorspronkelijk zekerlijk vrijere ritueel geheel aan de offerliturgie onderge. schikt gesteld is. Men reed met vierspannen, op het midden des daags, in de herfst. Zeventien wagenmenners namen deel aan de ren, een getal wel te verdelen in een plus zestien. E en was de offeraar zelf, in de praktijk gewoonlijk de koning, die de rol van de Zonnegod speelde; zestien waren de figuranten, die naar noot 61-63 op blz. 9, hierboven, de elementen voorstelden. De baan strekte zich uit tussen het altaar en een baken, een in de grond geplante boomtak, en werd slechts een maal doorlopen. Terwijl dat geschiedde, was bij het altaar boven een op een laag voetstuk gemonteerd wagenwiel, de wentelende cosmos, een Brahmaan gezeten, die drie leideren zong. Tevens werd op trommels geslagen. D e koning, wiens wagen tijdens de ren met slechts drie paarden b espannen was - verleden, heden en toekomst! -, won de ren en overwon daarmede de wereld; van een werkelijke competitie is in dit straf genormaliseerde ritueel geen sprake meer. Hij offerde aan de twaalf maanden des jaars. Vervolgens beklom hij t ezam en met zijn gemalin de vier· of achthoekige offerpaal, die hetzelfde symboliseerde als in het westen de obelisk. Aan de top gekomen, wierp hij de blik naar de vier windrichtingen : "Wij zijn tot de hemel opgestegen, 0 goden; wij zijn onsterfelijk geworden". Zijn zonen wierpen zakjes met zilte aarde naar boven en hij aanbad de godin der Aarde. Tenslotte daalde hij met zijn gemalin neder, nam, zoals in Egypte pharao Djoser, op een troon plaats en werd gehuldigd.
265