De mijnsluitingen Na de aanleg van de steenkolenmijnen was de steenkolenindustrie binnen een halve eeuw de motor geworden van de Limburgse economie. Maar zo snel als het begon, zo snel was het ook weer afgelopen. In 1965 werd het besluit genomen om de Limburgse mijnen te sluiten. De gevolgen waren desastreus. Groei Vanaf 1899 waren binnen 3 decennia 11 steenkolenmijnen in gebruik genomen. De vraag naar het “zwarte goud” was enorm. Zeker tijdens de heropbouw na de Tweede Wereldoorlog. Om aan de grote vraag naar steenkool te voldoen, werden zelfs gastarbeiders uit Polen, Italië, Joegoslavië en Spanje geworven. Kompels Over het harde leven ondergronds is veel gezegd en geschreven. Uren achtereen werken de kompels in donkere, benauwde gangen steenkool los. Gehurkt of bukkend scheppen ze kool op transportbanden. Altijd dreigt het gevaar van mijngas en mijnwater. Hoewel de Nederlandse mijnen tot de veiligste van Europa behoren, gebeuren er jaarlijks tienduizenden ongelukken, vaak met dodelijke afloop. En dan is er nog silicose, de officiële naam voor stoflongen. Directies hebben lang niet altijd baat bij maatregelen die werkers beschermen, en jarenlang wordt de aandoening op grote schaal afgedaan met de diagnose bronchitis. Pas in 1939 wordt silicose als beroepsziekte erkend.
Het begin van het einde Het topjaar was 1958, er waren toen 58.000 mensen in dienst bij de mijnen.. Tegelijkertijd was dat dat jaar ook het begin van het einde. Als gevolg van nieuw aanbod van spotgoedkope kolen uit het buitenland, ontstond er een kolencrisis in nederland. De Limburgse kolen waren te duur. In 1960 werd de gasbel in Slochteren aangeboord. Gas was ook goedkoper dan kolen.
17 december 1965 De Nederlandse regering concludeerde al snel dat het einde van de steenkolenindustrie in zicht was. In een overvolle Heerlense schouwburg kwam minister Joop den Uyl op 17 december 1965 het slechte nieuws brengen. Voor velen was het een zwarte dag. De eerste mijn die sloot was de Maurits in Geleen in 1967. De laatste was de Oranje Nassau I te Heerlen op 31 december 1974. Dat was het einde van een tijdperk.
Nieuw werk en weer werkloos De Nederlandse regering beloofde voor iedereen vervangend werk te zoeken en de Limburgse economie extra te stimuleren. Zo vonden heel wat ex-mijnwerkers bijvoorbeeld een baan bij het centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), dat op het voormalige Oranje Nassau I terrein werd gevestigd. Anderen gingen werken in de industrie, bijvoorbeeld bij DAF in Born (nu VDL Nedcar) of DSM. Door de oliecrisis in 1973 kwam de Zuid-Limburgse economie weer in de problemen. Heel wat oud-mijnwerkers raakten weer werkeloos.
Van zwart naar groen Onder het motto 'Van zwart naar groen' werd na de mijnsluitingen ook begonnen met de herstructurering van de Oostelijke Mijnstreek. Bijna alle mijngebouwen, koeltorens, schatgebouwen en spoorwegemplacementen werden gesloopt of ontmanteld. Steenbergen werden afgegraven of ze
kregen een nieuwe bestemming als wandelgebied. Slechts enkele gebouwen, zoals de schachten van de Oranje Nassau I, staan tegenwoordig nog overeind. Het zijn de laatste herinneringen aan een periode van grote welvaart, waar vooral menig oudere Limburger nog met weemoed aan terugdenkt.
Bij de theatrale opening van het Jaar van de Mijnen in Limburg door Toneelgroep Maastricht op 17 december 2014 in Theater Heerlen haalt Frans Timmermans, EU-commissaris en telg van een mijnwerkersfamilie in Heerlen, herinneringen op. Beide opa's van Timmermans werkten in de mijn. Een van hen loopt net als zoveel anderen stoflongen op, vertelt Timmermans. "De versteende longen van mijn opa konden aan het einde van zijn leven geen zuurstof meer opnemen. Hij was daarover niet bitter, wel over de mijnarts die beweerde dat het door het roken kwam, maar dit terzijde." "Hij was daarover niet bitter omdat hij wist dat hij met zijn harde werken zijn dochter en zijn kleinzonen een kans had gegeven die hijzelf nooit had gehad." Dit soort verhalen zijn de ervaringen van honderden oud-mijnwerkers en hun gezinnen. Weinig herinnert er nu nog aan dat dagelijks duizenden mijnwerkers onder de grond verdwenen om kolen naar boven te halen. Van zwart naar groen was het credo van de overheid. Limburg moest zo snel mogelijk het mijnverleden achter zich laten. Bijna alle mijngebouwen werden gesloopt. En de naam van de Oostelijke Mijnstreek veranderde in Parkstad. En ook de oud-mijnwerkers moesten zich aanpassen. Maar na de mijnsluitingen voelden veel van hen zich afgedankt en weggestopt in de WW, bijstand of WAO. Duizenden 'koempels' kregen stoflongen of zijn inmiddels overleden. Maar niet iedereen kreeg daarvoor erkenning en een bijbehorende uitkering. Tot woede en verdriet van veel 'koempels' en hun families. Jubileum met een rouwrandje De gemeente Heerlen en de provincie Limburg willen, na 50 jaar, het mijnverleden herdenken en vieren. Het is ook een halve eeuw geleden dat het besluit werd genomen om de mijnen te sluiten. Maar voor veel oud-mijnwerkers en hun kinderen heeft het jubileum een rouwrandje. De gevolgen van de mijnsluitingen waren dramatisch voor Zuid-Limburg. Maar liefst 45.000 mijnwerkers en 30.000 werknemers in toeleveringsbedrijven verloren hun werk.
De mijnen in Nederland De meeste mijnen lagen in de Oostelijke Mijnstreek, in de buurt van Heerlen en Kerkrade. De oudste mijn was de Domaniale in Kerkrade. Deze mijn produceerde al in de negentiende eeuw kolen. De laatste mijnen werden in 1926 in productie genomen. In totaal zijn er 12 mijnen geweest die steenkool hebben geproduceerd. Eind 1974 werd de laatste steenkool uit de Limburgse bodem gehaald en ging de laatste mijn Oranje Nassau I in Heerlen dicht. Eind jaren 70 zat in de Oostelijke Mijnstreek de helft van de beroepsbevolking thuis: werkloos, afgekeurd of vervroegd met pensioen. En Limburg voelt nog steeds de gevolgen van het mijnverleden. Letterlijk en figuurlijk. Er verzakken af en toe oude mijngangen, waardoor huizen boven de grond beschadigd worden. In 2011 verzakte zelfs een heel winkelcentrum 't Loon in Heerlen. En tot op de dag van vandaag is de werkloosheid en armoede in de voormalige mijnstreek hoger dan in de Randstad.
Overzicht Nederlandse kolenmijnen (bron Platform De Mijnen)
Naam
Plaats
Diepste schacht Actief
Domaniale
Kerkrade
802 m
1815-1969
37.990.000 ton
471 m
1899-1974
31.978.000 ton
Spekholzerheide 651 m
1902-1970
22.678.000 ton
Oranje Nassau I Heerlen Willem-Sophia
Totale productie steenkool
Oranje Nassau II Schaesberg
477 m
1904-1971
34.064.000 ton
Laura
Eygelshoven
748 m
1905-1968
31.885.000 ton
Wilhelmina
Terwinselen
823 m
1906-1969
59.235.000 ton
Emma
Treebeek
980 m
1911-1973
109.032.000 ton
Hendrik
Rumpen
1058 m
1915-1963
61.203.000 ton
Oranje Nassau III Heerlerheide
844 n
1917-1973
38.265.000 ton
Oranje Nassau IV Heksenberg
740 m
1925-1966
13.754.000 ton
Julia
Eygelshoven
568 m
1926-1974
31.963.000 ton
Maurits
Lutterade
895 m
1926-1967
96.214.000 ton
Artikel uit het dagblad Trouw door MEINDERT VAN DER KAAIJ − 30/11/12
Limburgs trots en trauma Stoflongen, werkloosheid en de slopershamer. Interview met historicus Ad Knotter.
In Limburg is na de sluiting van de steenkolenmijnen zo'n beetje alles wat maar aan die industrie herinnerde, vernietigd. In 1990 ontdekte een oud-werknemer van staatsmijn Wilhelmina echter dat het lijkenhuisje van die mijn aan de slopershamer was ontkomen. In dat gebouwtje werden omgekomen mijnwerkers opgebaard als dat thuis niet mogelijk was. Het werd later een kapel ter nagedachtenis van alle op het werk omgekomen mijnwerkers. Lang wilden Limburgers niets meer met de mijnen te maken hebben. Trauma is misschien een groot woord, maar het sluiten van de mijnen en de erfenis daarvan - werkloosheid, stoflongen en lage pensioenen - lag te vers in het geheugen. Het grote publiek dacht dus: haal maar weg die zooi. De motie die PvdA en CDA in 2007 indienden met het verzoek om een wetenschappelijk standaardwerk over de mijnwerkers, werd unaniem in de Provinciale Staten aangenomen. Over mijnbedrijven was al veel gepubliceerd. Maar de Limburgers wilden een integrale studie die recht deed aan de betekenis van de mijnwerkers voor Limburg en Nederland. De wijdverbreide afkeer van alles wat met de mijnen te maken had, leidde in de jaren zeventig tot een systematische afbraak van bovengrondse gebouwen en installaties. Daartegen waren nauwelijks protesten te horen. Het opblazen van de Lange Jan, de 100 meter hoge schoorsteen van de OranjeNassau mijn, trok veel bekijks, maar niemand stak een vinger uit om het te beschermen. "Ook al haal je alles weg, de herinnering blijft", zegt Knotter. "Je moet ermee leren leven. Het duurt even voordat de negatieve herinnering wordt overwonnen, maar dat lijkt nu te zijn gebeurd. Het vormt nu de basis voor een nieuwe identiteit van Limburgers." Toen Joop den Uyl, de toenmalige minister van economische zaken, in 1965 bekendmaakte dat op termijn alle mijnen gesloten zouden worden, was er hier en daar wel protest, maar het was ook een opluchting dat men van dat onaangename werk af was. "Den Uyl kondigde een planmatige herstart aan. Hij geloofde denk ik oprecht in die maakbaarheid. Er zou nieuw werk komen. De zwarte omgeving zou groen worden. In de jaren zeventig en tachtig werd duidelijk dat dit toekomstbeeld niet op waarheid berustte. De werkloosheid bleef hoog. Afspraken over pensioenen en compensatie voor stoflongen werden niet nagekomen." Het beeld dat in de Limburgse mijnen alleen maar Limburgers werkten, is volgens Knotter een mythe. Die wereld was veel pluriformer dan vaak wordt gedacht. Eind jaren twintig beleefde Nederland een economische hausse en draaiden de mijnen op volle toeren. Uit Oost-Europa werden bussen vol arbeidsmigranten naar Limburg gebracht. Maar zodra de crisis uitbrak, verdwenen ze ook weer. Hetzelfde gebeurde in de jaren vijftig toen de industrie met een arbeidstekort kampte. Dit keer waren het Italianen die ons uit de brand hielpen, maar die er bij de kolencrisis in 1958 ook weer uitvlogen. In de jaren vlak voor de sluiting werkten er vooral Marokkanen. Dat er een stevige kern van Limburgers in de mijnen bleef, was uitdrukkelijk de opzet van de bedrijfsleiding. Het werk in de mijnen was gevaarlijk, zwaar en smerig. Het gevolg daarvan kon zijn dat men tweede keus arbeiders zou krijgen die bij het minste geringste zouden afhaken. Dat wilden de directies tegengaan door het creëren van een vaste 'stam'. Zij streefden ernaar om van de mijnwerkers een beroepsgroep te maken. Dat deden zij bijvoorbeeld door de oprichting van de Ondergrondse Vakschool (OVS) waar veel jongens na de lagere school naartoe konden om ze het gevoel te geven dat ze kozen voor een beroep voor het leven.
Wie eenmaal in de 'mijnwereld' zat, kon er ook niet meer uitkomen. Knotter spreekt in dat verband over een 'mijnverzorgingsstaat'. De mijnen zorgden voor huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs. Daar zaten goede kanten aan, want de families van mijnwerkers woonden in goed opgezette woonwijken met goede voorzieningen. Er waren sociaal werkers, de zogeheten woninginspecteurs, die van alles voor de families regelden zoals een opname in het ziekenhuis als dat nodig was. De keerzijde was dat mijnondernemingen een knellende greep had op die gezinnen. Een belangrijke rol speelde ook de katholieke kerk die deels hetzelfde belang had als de bedrijven. Zij streefden naar een stabiele gemeenschap die de beste garantie was tegen het 'rode gevaar'. De kerk wilde het doen voorkomen dat in de Limburgse mijnen alleen maar katholieken werkten, maar dat was bepaald niet de werkelijkheid. Het dorp Treebeek kende alleen al tien kerkgenootschappen. Er is een anekdote van een ouderling die een zaal van een ziekenhuis in Heerlen opliep met de vraag of er nog protestanten waren. Voor iemand kon antwoorden riep de dienstdoende zuster: 'nee hoor, we hebben ze allemaal bekeerd'. De oorspronkelijk neutrale voetbalclub Huskense Boys liet zich het predicaat rooms-katholiek aanmeten om zo in aanmerking te kunnen komen van de subsidie van de Oranje-Nassau Mijnen. Korte tijd nadat de eerste mijnen begin 1900 werden geopend, namen de arbeidsverhoudingen in Limburg reeds de vorm van het poldermodel aan. De werkgevers namen de katholieke vakbond NKMB en zijn voorzitter Frans Dohmen vanaf het begin serieus. Men was als de dood voor radicale elementen in de vakbeweging. Maar ook vond de regering de productie van kolen cruciaal voor de Nederlandse economie. De constructieve houding van werkgevers en de staat leidde ertoe dat in Limburg stakingen een zeldzaamheid waren. Dit in tegenstelling tot andere grote mijngebieden in Europa waar stakingen schering en inslag waren. De Nederlandse mijnen waren ook de veiligste van Europa: tussen 1852 en 1974 deden zich negen rampen voor zoals een explosie of brand. Knotter denkt dat de dominantie van de Staatsmijnen - die genoegen namen met minder winst - daarbij een belangrijke rol speelde. Particuliere mijnen pasten zich aan. In Wallonië bijvoorbeeld bepaalden private bedrijven de toon en waren ongelukken veel talrijker, met honderden doden per jaar als gevolg. In Nederland waren er voor de oorlog gemiddeld 27,6 dodelijke ongelukken. Arbeiders raakten bekneld of kregen zware brokken op hun hoofd. Daarnaast was het allesbehalve prettig werken in de mijnen. Mensen moesten hard werken, zeker na de invoering van het zogeheten jaag- en drijfsysteem. Op een gegeven moment viel er geen productiewinst meer te boeken door technische vernieuwingen. Om toch meer kolen naar boven te halen, kregen de opzichters de taak om de werkers harder te laten werken. Na felle protesten, die zelfs door de NKMB werden gesteund, kwam hier na de oorlog een einde aan. We weten nu dat mijnwerkers door hun werk stoflongen (silicose) kregen, een aandoening die uiteindelijk dodelijk was. Opmerkelijk is dat de Staatsmijnen er tot 1938 in slaagden om de erkenning van silicose als een beroepsziekte tegen te houden, veel later dan in het buitenland. Een cruciale rol speelde hierbij de hoofdmijnarts Vossenaar. Hij was in dienst bij de mijnen. Kennelijk had de man het zakelijke belang van de mijn zo geïnternaliseerd dat hij zijn inzichten als arts glashard opzij zette. Hij suggereerde dat mensen simuleerden en stuurde ze weer de mijn in. Het scheelde de bedrijven veel aan verzuim- en uitkeringskosten. De kwestie van de stoflongen speelt nog steeds, samen met die van de pensioenen. Men vindt dat de overheid op die punten is tekortgeschoten. Dat heeft oud-mijnwerkers en hun gezinnen in het hart geraakt, zowel materieel als psychologisch. Het herstructureringsbeleid heeft bij lange na niet het verlies van arbeidsplaatsen gecompenseerd. De gevolgen voor de oostelijke mijnstreek zijn nog
steeds merkbaar in de cijfers voor werkloosheid, wao'ers en deelname aan sociale werkvoorziening. Jongeren met een goede opleiding zijn verhuisd. Het gevoel in de steek gelaten te zijn is in deze streek goed te merken. "Een collega liet mij eens een kaart zien van Limburg met aan de randen donkere plekken en vroeg wat het was. Ik zei: dat zijn de krimpgebieden. Het bleek dat de donkere plekken de gebieden waren waar de PVV de grootste was geworden. Terwijl in deze streek geen Marokkanen of andere islamieten te vinden zijn. Ik denk dat dit proteststemmen zijn van mensen die zich in de steek gelaten voelen. Volgens mij hebben ze ook wel een reden om ontevreden te zijn."