UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012–2013 Eerste Examenperiode
De invloed van ruis op de prestaties van kinderen met ADHD in een aangepaste choice delay taak
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, optie Klinische Psychologie door Gijs Frederix
Promotor: Prof. dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Baris Metin en Roos Gasthuys
2
ABSTRACT
Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) is een ontwikkelingsstoornis waarbij kinderen symptomen van aandachtstekort en hyperactiviteit/impulsiviteit vertonen.
In
deze
masterproef
werd
gefocust
op
twee
psychologische
verklaringsmodellen: de delay aversion hypothese en het toestandsregulatiemodel.
Vanuit de delay aversion hypothese wordt voorspeld dat kinderen met ADHD minder lang wachten op een grote, uitgestelde beloning (LL) dan typisch ontwikkelende kinderen. Kinderen met ADHD hebben een impulsieve voorkeur voor een kleine, onmiddellijke beloning (SS). Deze hypothese werd onderzocht in huidig onderzoek. Vanuit het toestandsregulatiemodel wordt voorspeld dat energetische factoren, zoals ruis, een positieve invloed hebben op de cognitieve prestaties van kinderen. Er werd in huidige masterproef onderzocht of ruis ook een invloed heeft op de impulsieve voorkeur voor SS van kinderen met ADHD. Tenslotte werd onderzocht of andere factoren (leeftijd, comorbiditeit met gedragsproblemen en IQ) een invloed hebben op de wachttijd voor LL.
Om de hypotheses te onderzoeken werd gebruik gemaakt van een aangepaste choice delay taak, waarbij de gemiddelde wachttijd voor LL berekend werd. Verder werden vragenlijsten
en
een
interview
van
de
ouders
afgenomen
en
werd
het
intelligentiequotiënt (IQ) van de kinderen bepaald.
Er werd een significant verschil gevonden tussen de ADHD-groep en de controlegroep: kinderen met ADHD wachten minder lang op de LL. Er werd noch een hoofdeffect van ruis, noch een interactie-effect van groep (ADHD versus controle) en conditie (ruis versus geen ruis) gevonden. De toevoeging van ruis zorgde niet voor een verandering in de wachttijd voor LL. Er werd geen effect van de andere factoren gevonden op de gemiddelde wachttijd voor LL.
3
4
1. INLEIDING .....................................................................................................................7 1.1 WAT IS ATTENTION DEFICIT HYPERACTIVITY DISORDER (ADHD)? ...............................................7 1.1.1 BESCHRIJVING. ...................................................................................................................... 7 1.1.2 PREVALENTIE. ....................................................................................................................... 8 1.1.3 COMORBIDITEIT..................................................................................................................... 9 1.1.4 ETIOLOGIE. ........................................................................................................................... 9 1.2 PSYCHOLOGISCHE VERKLARINGSMODELLEN VOOR ADHD ....................................................... 10 1.2.1 EXECUTIEVE FUNCTIES: INHIBITIEMODEL. ................................................................................. 11 1.2.2 MOTIVATIONELE THEORIEËN: DELAY AVERSION. ........................................................................ 12 1.2.3 DUAL PATHWAY MODEL. ....................................................................................................... 16 1.2.4 TOESTANDSREGULATIEMODEL................................................................................................ 17 1.2.5 MODERATE BRAIN AROUSAL MODEL. ...................................................................................... 20 1.3 ADHD EN RUIS............................................................................................................. 20 2. PROBLEEMSTELLING.................................................................................................... 24 3. METHODE ................................................................................................................... 27 3.1 DEELNEMERS ................................................................................................................ 27 3.2 APPARATUUR EN MATERIAAL ........................................................................................... 29 3.2.1 EXPERIMENTELE COMPUTERTAKEN. ........................................................................................ 29 3.2.2 INTELLIGENTIEBEPALING. ....................................................................................................... 32 3.2.3 SCREENINGSVRAGENLIJSTEN. ................................................................................................. 32 3.2.3.1 VvGK ............................................................................................................................. 33 3.2.3.2 SCQ ............................................................................................................................... 33 3.2.3.3 SRS ................................................................................................................................ 34 3.2.4 KLINISCH INTERVIEW. ........................................................................................................... 34 3.3 PROCEDURE ................................................................................................................. 35 3.4 STATISTISCHE ANALYSES .................................................................................................. 36 4. RESULTATEN ............................................................................................................... 39 4.1 PRELIMINAIRE ANALYSES ................................................................................................. 39 4.2 ONDERZOEKSVRAAG 1: IS ER EEN VERSCHIL IN DE GEMIDDELDE WACHTTIJD VOOR LL TUSSEN DE ADHDGROEP EN DE CONTROLEGROEP? ................................................................................................ 39 4.3 ONDERZOEKSVRAAG 2: HEEFT DE TOEVOEGING VAN RUIS EEN INVLOED OP DE GEMIDDELDE WACHTTIJD VOOR LL? IS ER HIERIN EEN VERSCHIL VOOR BEIDE GROEPEN? ........................................................... 40 4.4 ONDERZOEKSVRAAG 3: ZIJN ER NOG ANDERE FACTOREN DIE EEN INVLOED HEBBEN OP DE GEMIDDELDE WACHTTIJD VOOR LL? ............................................................................................................. 41 4.4.1 LEEFTIJD. ............................................................................................................................ 41 4.4.2 COMORBIDITEIT MET GEDRAGSPROBLEMEN. ............................................................................ 42 4.4.3 INTELLIGENTIE. .................................................................................................................... 44 5. DISCUSSIE ................................................................................................................... 45 5.1 BESPREKING EN INTERPRETATIE VAN DE ONDERZOEKSRESULTATEN ............................................ 45
5
5.2 IMPLICATIES VOOR THEORIE EN PRAKTIJK ............................................................................ 48 5.3 STERKTES EN BEPERKINGEN VAN HUIDIG ONDERZOEK ............................................................ 50 5.4 SUGGESTIES VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK ...................................................................... 51 6. REFERENTIES ............................................................................................................... 53 7. BIJLAGEN .................................................................................................................... 62 7.1 BIJLAGE 1: DSM-IV-TR CRITERIA EN SYMPTOMEN ................................................................ 62
6
1. Inleiding 1.1 Wat is Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD)?
1.1.1 Beschrijving. Attention
Deficit
Hyperactivity
Disorder
(ADHD),
of
in
het
Nederlands
aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, is een ontwikkelingsstoornis beschreven door gedragskenmerken. ADHD werd voor het eerst beschreven in 1902 door Georges Still (Barkley, 2006). Door de jaren heen zijn de criteria steeds verder aangepast tot de meest recente criteria in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV Text Revision (DSM-IV-TR) (American Psychiatric Association [APA], 2000). In mei 2013 komt de nieuwe DSM-V uit, maar aangezien de instrumenten, waarvan gebruik gemaakt wordt in huidige masterproef, nog gebaseerd zijn op de criteria van DSM-IVTR, worden hieronder ook deze criteria weergegeven. Onder de noemer van ADHD vallen drie subtypes: aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, gecombineerde type (ADHD-C); aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, overwegend onoplettendheid type (ADHD-I) en aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, overwegend hyperactiefimpulsief type (ADHD-H) (American Psychiatric Association [APA], 2000).
Volgens de DSM-IV-TR moet aan een aantal criteria voldaan worden voordat de diagnose van ADHD gesteld kan worden. Ten eerste moet het kind minstens zes symptomen van aandachtstekort en/of hyperactiviteit-impulsiviteit hebben, die gedurende minstens zes maanden aanwezig moeten zijn in de mate dat ze ongepast zijn en niet passen bij het ontwikkelingsniveau. Ten tweede moeten enkele symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit of onoplettendheid die beperkingen veroorzaken aanwezig zijn voor het zevende jaar. Ten derde moeten enkele beperkingen uit de groep symptomen aanwezig zijn op twee of meer terreinen (bijvoorbeeld op school of werk en thuis). Ten vierde moeten er duidelijke aanwijzingen van significante beperkingen zijn in het sociale, school- of beroepsmatig functioneren. Ten slotte mogen de symptomen niet uitsluitend voorkomen in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis en mogen ze niet eerder toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld stemmingsstoornis,
7
angststoornis, dissociatieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis). De lijst van symptomen die gehanteerd worden om te voldoen aan de criteria is te vinden als Bijlage 1.
Ook in de International Classification of Diseases, tiende versie (ICD-10; World Health Organization [WHO], 2008) wordt deze stoornis besproken onder de noemer van hyperkinetische stoornis. Volgens de ICD-10 gaat het over een groep van stoornissen waarbij kinderen het moeilijk hebben om cognitieve activiteiten vol te houden, te snel overgaan naar andere activiteiten zonder de vorige af te werken en overactief gedrag vertonen. Verder zijn de kinderen meestal impulsief, hebben ze vaker ongelukken dan anderen en komen ze in de problemen doordat ze zich moeilijk aan de regels kunnen houden omwille van hun aandachtstekort. In hun relaties met anderen zijn ze sociaal ongeremd en vaak zijn ze niet populair bij andere kinderen omwille van hun gedrag. Hierdoor kunnen ze zich eenzaam voelen. Vaak zijn er bijkomende problemen in de cognitieve functies, motorische en taalontwikkeling. In vergelijking met de DSM-IVTR worden ongeveer dezelfde criteria gehanteerd, al zijn de criteria van de ICD-10 strikter, bijvoorbeeld op vlak van pervasiviteit, aanvang en exclusie. Verder wordt er in de ICD-10 geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende subtypes.
1.1.2 Prevalentie. In de internationale literatuur over ADHD zijn er verschillende prevalentiecijfers te vinden. Belangrijke oorzaken hiervan zijn het feit dat niet overal dezelfde criteria in onderzoek gebruikt worden en het tekort aan grote epidemiologische studies (Rowland, Lesesne, & Abramowitz, 2002). De cijfers in de literatuur liggen tussen 2 % en 20 %, en volgens Wahlen (2001) is de beste schatting 3-5 % bij schoolgaande kinderen. In 2007 maakten Polanczyk, Lima, Horta, Biederman en Rohde (2007) een meta-analyse op basis van 102 studies. In totaal werden zo de gegevens van 171 756 kinderen met ADHD van over de hele wereld gebruikt om tot een prevalentie van 5,29 % te komen. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de prevalentiecijfers van de Verenigde Staten en die van Europa. In 2010 deden Ramtekkar, Reiersen, Todorov & Todd (2010) een grootschalig onderzoek bij 22 356 personen uit de Verenigde Staten. Ze vonden een algemene prevalentie (alle leeftijden, alle subtypes) van 9,2%. De
8
prevalentie van ADHD neemt af over leeftijd in hun onderzoek, met 11,7% bij kinderen (7-12 jaar), 9,7% bij adolescenten (13-17 jaar) en 6,4% bij jongvolwassenen (18-29 jaar). Ze vonden dat ADHD-I in alle leeftijdscategorieën het meeste voorkwam, gevolgd door ADHD-C en ADHD-H. ADHD-C en ADHD-I komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Voor ADHD-H gold voorgaande zin enkel bij kinderen.
Er zijn geen cijfergegevens over de prevalentie van kinderen met ADHD in België, maar wel van volwassenen. De geschatte prevalentie bedraagt 4,1 %. ADHD komt vaker voor bij jongvolwassenen dan bij volwassenen en de prevalentie blijft verder afnemen naarmate de leeftijd van de respondenten stijgt (De Ridder, Bruffaerts, Danckaerts, Bonnewyn, & Demyttenaere, 2008).
1.1.3 Comorbiditeit. Er is sprake van een grote comorbiditeit met andere psychische of psychiatrische stoornissen bij personen met ADHD. Bij kinderen is dit vooral Oppositioneelopstandige gedragsstoornis (ODD), Antisociale gedragsstoornis (CD), stemmingsstoornissen, angststoornissen en leerproblemen (Tamam, Karakus, & Ozpoyraz, 2008). Verder is er ook vaak comorbiditeit tussen ADHD en ticstoornissen, autismespectrumstoornissen en taalontwikkelingsstoornissen (Shobanski et al., 2007). De stoornissen die, naast de voorgaande stoornissen, vooral bij volwassenen in comorbiditeit verschijnen zijn: stemmingsstoornissen, antisociale persoonlijkheids-stoornis en alcohol- en/of drugsafhankelijkheid (Biederman, 2005).
1.1.4 Etiologie. Er heerst nog heel wat onduidelijkheid over de etiologie van ADHD. Het staat vast dat ADHD een complexe multifactoriële en heterogene stoornis is. In het ontstaan en verloop van ADHD spelen zowel genetische als omgevingsfactoren een rol (Curatolo, Paloscia, D’Agati, Moavero, & Pasini, 2009). Op basis van twintig tweelingstudies schat men het aandeel van erfelijkheid in de etiologie van ADHD op 76% (Faraone et al., 2005). Er zijn meerdere genen bekend die meespelen bij het ontstaan van ADHD, al zijn ze nog lang niet allemaal ontdekt (Curatolo et al., 2009). Banaschewski, Becker, Scherag, Franke en Coghill (2010) onderzochten de literatuur en vonden dat vooral
9
genen
uit
het
dopaminerge
neurotransmittersysteem,
zoals
DRD4,
DRD5,
DAT1/SLC6A3, DBH en DDC, een belangrijke rol spelen bij het tot stand komen van ADHD. Daarnaast vonden ze ook evidentie dat genen uit de noradrenaline- en serotoninesystemen, zoals 5-HTT/SLC6A4, HTR1B, NMDA, BDNF en NGF, een bijdrage hebben. Naast genen spelen ook neurobiologische factoren een rol. Zo is er evidentie voor een verminderd volume van de cerebrale hersengebieden, een hypoactivatie in verschillende neurale netwerken en een vertraagde maturatie van de corticale hersengebieden (Cortese, 2012).
Naast de biologische factoren spelen ook omgevingsfactoren mee. In het artikel van Das Banerjee, Middleton en Faraone (2007) wordt een overzicht gegeven van een aantal risicofactoren uit de omgeving die meespelen in de pathogenese van ADHD. Allereerst zijn er bepaalde giftige stoffen die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van ADHD, zoals kwik en mangaan. Ook bepaalde complicaties tijdens de zwangerschap en/of geboorte kunnen een rol spelen, zoals laag geboortegewicht en zwangerschapsvergiftiging. Wanneer moeders alcohol drinken of roken tijdens hun zwangerschap is dit ook een risicofactor voor het ontwikkelen van ADHD. Andere psychosociale risicofactoren zijn laag familiaal inkomen, conflicten in de ouder-kindrelatie en vroege deprivatie van het kind (Thapar, Cooper, Eyre, & Langley, 2013). Swanson et al. (2007) voegden daar aan toe dat ook premature baby’s een hogere kans op ADHD hebben en benadrukten dat het belangrijk is om deze genetische en omgevingsfactoren niet naast elkaar te zien maar als factoren die voortdurend interageren en samen het meest volledige beeld geven van de ontwikkeling van ADHD bij kinderen.
1.2 Psychologische Verklaringsmodellen voor ADHD
Er zijn verschillende neuropsychologische theorieën over ADHD waarvan vele ondersteund worden door onderzoeksevidentie. Maar omdat de neurospychologische theorieën slechts matige effect sizes hebben, is het waarschijnlijk dat er geen één primair tekort is dat de symptomen van ADHD verklaart, maar dat verschillende tekorten samen ADHD kunnen verklaren (Nigg, 2005). Een overzicht van belangrijke theorieën wordt gegeven door Wahlstedt, Thorell en Bohlin (2009). Stoornissen in de
10
executieve functies, stoornissen in de toestandsregulatie en ‘delay aversion’ spelen een belangrijke rol in het ontstaan van de symptomen en het neuropsychologisch functioneren van kinderen met ADHD. Daarnaast kan ook het ‘moderate brain arousal model’ een deel verklaren.
Hieronder zal verder worden ingegaan op deze theorieën. Ten eerste worden de executieve functies besproken met nadruk op het inhibitiemodel van Barkley (1997). Daarna wordt er overgegaan naar de motivationele theorieën waarin voornamelijk de delay aversion hypothese van Sonuga-Barke (2003) besproken zal worden. Verder wordt het ‘dual pathway model’ van Sonuga-Barke (2003) besproken dat een poging doet om de verschillende theorieën samen te brengen in één model. Hierna wordt gefocust op de theorievorming rond toestandsregulatie en breder gezien het cognitiefenergetisch model van Sergeant (2000, 2005). Tenslotte wordt het moderate brain arousal model van Sikström en Söderlund (2007) besproken.
1.2.1 Executieve functies: inhibitiemodel. Een invloedrijk model over executieve functies is dat van Barkley (1997), het inhibitiemodel. Barkley stelt dat inhibitie de cognitieve functie is die boven alle andere staat en er voor zorgt dat deze goed werk leveren. Bij kinderen met ADHD is de inhibitiefunctie verstoord. Als gevolg hiervan zullen kinderen met ADHD problemen ondervinden met de inhibitie van prepotente responsen, met het aanhouden van lopende responsen en de controle over de inhibitie. Omdat inhibitie de functie is die boven alle andere staat, zullen kinderen met ADHD ook problemen ervaren binnen andere executieve functies. In de review van Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone en Pennington (2005) werd de validiteit van dit theoretisch model onderzocht op basis van 83 studies in de literatuur. Ze vonden een verschil tussen kinderen met en zonder ADHD op 13 verschillende taken of testen die peilen naar executieve functies. Ze benadrukten wel dat executieve functies niet de enige verklaring is voor de verstoorde neuropsychologische werking bij kinderen met ADHD omdat ze te weinig van de symptomen kunnen verklaren.
11
1.2.2 Motivationele theorieën: delay aversion. Er is evidentie voor het feit dat naast problemen met de executieve functies ook motivatie een rol speelt bij de symptomen van ADHD. Op basis hiervan zijn een aantal theorieën opgesteld rond motivationele processen gelinkt aan ADHD. Hieronder wordt er verder ingegaan op een motivationele theorie, namelijk de delay aversion hypothese.
De delay aversion hypothese (Sonuga-Barke, 2003; Sonuga-Barke, Wiersema, van der Meere & Roeyers, 2010) stelt dat kinderen met ADHD vaker voor een kleine, onmiddellijke beloning (SS: smaller sooner) zullen kiezen dan voor een grotere maar uitgestelde beloning (LL: larger later). Dit is vooral het geval wanneer het kiezen voor een kleinere beloning ervoor zorgt dat de totale wachttijd verkort wordt. Deze hypothese kan zich manifesteren op twee manieren. De primaire manifestatie komt voort uit een stoornis in de dopamine (zie etiologie) bij kinderen met ADHD waardoor onder andere het beloningscircuit aangetast is. Dit leidt ertoe dat kinderen met ADHD een impulsieve drang hebben naar een onmiddellijke beloning. Hierdoor zullen ze steeds de SS boven de LL verkiezen, indien mogelijk. Doordat kinderen met ADHD vaak negatieve reacties uit hun omgeving krijgen op het willen van een onmiddellijke beloning, gaan kinderen met ADHD via een leerproces negatieve gevoelens aan wachten (op een beloning) hangen, waardoor ze hier na verloop van tijd een afkeer van krijgen. Dit versterkt het oorspronkelijke effect om voor een SS te kiezen als manier om te ontsnappen aan wachten en de negatieve gevoelens die hiermee gepaard gaan. Wanneer kinderen met ADHD dus kunnen kiezen tussen een SS en een LL, zullen ze meestal voor de SS kiezen. De secundaire manifestatie vindt plaats in situaties waarin er geen expliciete keuze moet gemaakt worden tussen een SS en een LL maar waarbij bijvoorbeeld verschillende situaties of activiteiten gelinkt zijn aan verschillende wachttijden. Kinderen met ADHD zullen in deze situaties kiezen voor de activiteit waarbij ze minder moeten wachten, ook al zorgt dit er voor dat ze een taak minder goed zullen volbrengen of wanneer het resultaat achteraf minder gewenst is. Wanneer ze er niet voor kunnen kiezen om te ontsnappen aan wachten, zullen ze proberen om de tijd sneller te laten gaan (in hun perceptie). Zo verminderen ze het gevoel van wachten. Het gedrag dat ze hiervoor stellen is gerelateerd aan afleidbaarheid en hyperactiviteit. Aangezien er een zekere
12
interferentie is tussen dit gedrag en taakgerelateerd gedrag, zullen kinderen met ADHD zwakker presteren (Sonuga-Barke, 2003; Sonuga-Barke et al., 2010). Een schematisch overzicht van de delay aversion hypothese is te vinden in Figuur 1.
Problemen in het beloningscircuit
Verminderde signalisatie van een uitgestelde beloning
Impulsieve drift voor een onmiddellijke beloning
Negatieve respons van anderen op de impulsieve drift
Negatief affect omwille van het wachten
Ontsnappen aan het wachten Mogelijk Keuze voor SS
Voortijdige terugtrekking van de taak
Niet mogelijk
Zwakke prestatie op de langere trials
Negatieve respons op de onverwachte wachtperiode
Overactief/ onaandachtig gedurende de wachtperiode
Figuur 1. Delay aversion hypothese (Eigen vertaling van Sonuga-Barke, Wiersema, van der Meere en Roeyers, 2010).
Sonuga-Barke, Taylor, Sembi en Smith (1992) stelden dat er sprake is van een verschillende motivationele attitude (in vergelijking met kinderen zonder ADHD): de motivatie van kinderen met ADHD is niet het verkrijgen van een zo groot mogelijke beloning, maar wachten zoveel mogelijk vermijden. Hun artikel wees uit dat kinderen met ADHD enkel de kleine, onmiddellijke beloning kiezen wanneer deze keuze ook effectief leidde tot het verminderen van de wachttijd. Wanneer de wachttijd constant gehouden werd, kozen ze toch voor de grotere beloning.
13
Sonuga-Barke, Williams, Hall en Saxton (1996) stelden verder de hypothese dat kinderen met ADHD tijdens wachtperiodes hun aandacht zoveel mogelijk gaan afleiden van het gevoel van wachten waardoor ze zich minder concentreren op de taak en gedrag stellen dat niet gerelateerd is met de taak.
Er is heel wat evidentie voor de delay aversion hypothese. Thorell (2007) onderzocht of de delay aversion hypothese gerelateerd kon worden aan de symptomen van ADHD, wanneer gecontroleerd werd voor stoornissen in de executieve functies. Ze vond een significante evidentie voor de delay aversion hypothese. Dalen, Sonuga-Barke, Hall en Remington (2004) onderzochten de delay aversion hypothese bij kleuters van drie jaar met ADHD. Ze vonden evidentie dat de hypothese ook voor deze jonge kinderen op gaat. Niettegenstaande de voorkeur voor SS boven LL een vrij consistente bevinding is, zijn er in de literatuur ook onderzoeken te vinden die geen evidentie vinden voor de delay aversion hypothese (Bidwell, Willcutt, DeFries, & Pennington, 2007; Karalunas & Huang-Pollock, 2011; Scheres et al., 2006; Wahlstedt et al., 2009). De conclusie van een review van Willcutt, Sonuga-Barke, Nigg en Sergeant (2008) was dat er meer onderzoeken waren die de delay aversion hypothese bevestigden dan tegenspraken. Antrop et al. (2006) onderzochten het effect van extra stimulatie tijdens wachtsituaties bij kinderen met ADHD. Er waren twee condities: kiezen tussen SS en LL zonder extra stimulatie en met extra stimulatie. De stimulatie was in de vorm van visuele cartoons tijdens de momenten waarop kinderen moesten wachten (bij het kiezen van LL). Ze vonden evidentie dat kinderen met ADHD vaker voor de SS kozen dan de controlegroep wanneer er geen sprake was van extra stimulatie. Wanneer er wel sprake was van extra stimulatie kozen kinderen met ADHD vaker voor de LL. Ze waren zelfs gevoeliger voor deze extra stimulatie dan de kinderen uit de controlegroep. Tenslotte vonden ze ook dat kinderen met hoog-functionerend autisme niet verschilden van de controlegroep in verband met delay aversion, wat een indicatie is dat delay aversion enkel bij kinderen met ADHD zou voorkomen. In het onderzoek van Marco et al. (2009) werd geëxperimenteerd met het moment van de wachttijd: de wachttijd kon ofwel voor ofwel na de beloning komen. Kinderen met ADHD hadden in beide condities een grotere voorkeur voor SS dan de controlegroep, maar de voorkeur was nog groter wanneer er
14
een wachttijd voor de beloning kwam. In de trials met een wachttijd voor de beloning gingen ze dus vaker voor de SS kiezen dan in de trials met een wachttijd na de beloning. Ook wanneer de wachttijd in het algemeen kon verminderd worden, kozen de kinderen met ADHD vaker voor de SS. Ook Tripp en Alsop (2001) onderzochten effecten van wachttijd voor en na de beloning. In een signaal-detectietaak werd één antwoord gelinkt aan een wachttijd waarna een beloning volgde (uitgestelde beloning) en een ander antwoord aan een beloning gevolgd door een wachttijd (onmiddellijke beloning). Kinderen met ADHD gingen veel vaker voor het antwoord kiezen waarbij ze een onmiddellijke beloning kregen dan de controlekinderen. Hieruit blijkt ook dat de kinderen met ADHD vooral gevoelig zijn voor wachten voor ze een beloning krijgen en minder voor wachten nadat ze een beloning krijgen. Er zijn ook onderzoeken die de tweede manifestatie van de delay aversion hypothese testen. Zo onderzochten Bitsakou, Antrop, Wiersema en Sonuga-Barke (2006) wat het effect was van een plotse, onverwachte wachttijd tijdens een wiskundetoets op jongeren met en zonder symptomen van ADHD. De jongeren met symptomen van ADHD waren veel gevoeliger voor deze wachttijd dan de anderen. Uit het onderzoek van Scime en Norvilitis (2006) blijkt dat kinderen met ADHD lange en uitdagende taken minder lang gaan volhouden dan controlekinderen. Ze breken de taken vaker af voor ze gedaan zijn. Kinderen met ADHD zijn verder veel waakzamer voor cues in de omgeving die ofwel wachten aankondigen ofwel uitstel van wachten aankondigen. Ze blijken vooral te reageren op cues die aankondigen dat er kan ontsnapt worden aan wachttijd (SonugaBarke, De Houwer, De Ruiter, Azenstem, & Holland, 2004).
Een taak die vaak gebruikt wordt om de delay aversion hypothese te toetsen en die in dit onderzoek (in aangepaste versie) gebruikt werd, is de Choice Delay Task (Dalen et al., 2004; Vloet et al., 2010). In deze taak moeten kinderen kiezen tussen twee beloningen. Eén die ze onmiddellijk krijgen maar die kleiner is (SS) en één die groter is maar waarvoor ze een tijd moeten wachten (LL). De Maudsley Index of Delay Aversion (MIDA) kan gebruikt worden om de voorkeur van deelnemers voor SS of LL aan te duiden (Marco et al., 2009; Paloyelis, Asherson, & Kuntsi, 2009).
15
1.2.3 Dual pathway model. Sonuga-Barke (2003) stelde dat een theorie over ADHD niet moet uitgaan van een kerndeficiet maar van verschillende wegen die samen de symptomen van ADHD kunnen verklaren. Hiervoor stelde hij zijn dual pathway model voor met twee circuits. Het ene circuit is die van de executieve functies, die de controle hebben over actie en cognitie, en is geassocieerd met de tekorten in executieve functies bij kinderen met ADHD. Het andere circuit gaat over de cognitieve regulatie van motivatie, met als doel het gedrag te richten op een beloning en is geassocieerd met een andere motivatiestijl bij kinderen met ADHD, namelijk het vermijden van wachtsituaties. Er moet dus op zoek gegaan worden naar iets in de hersenen dat instaat voor de regulatie van actie, cognitie en motivatie. Enerzijds is dit te vinden in de thelemo-corticale-basale ganglia, die een rol spelen in de regulatie van bovenstaande psychologische processen. Anderzijds is er een tweede stof gevonden die meespeelt in alle processen en dit is dopamine. Zoals hierboven beschreven is het gekend dat dopamine een rol speelt bij de genetische invloeden op ADHD. Dopamine is daarenboven belangrijk bij zowel executieve als beloningssystemen. Doordat ieder deel van het dual pathway model echter reageert op een ander aspect van de dopamine, verklaart dit ook waarom beide processen (executieve functies en delay aversion) toch aparte bijdragen hebben in de totstandkoming van ADHD. Een visuele voorstelling hiervan is te vinden in Figuur 2.
Vele auteurs hebben het dual pathway model onderzocht waarbij vooral gefocust werd op de hypothese dat een stoornis in de executieve functies en een motivatiestijl om wachten te vermijden, elk aparte bijdragen hebben tot het ontstaan van ADHD. Deze hypothese werd in vele onderzoeken bevestigd (Dalen et al., 2004; Solanto et al., 2001; Sonuga-Barke, Dalen, & Remington, 2003; Thorell, 2007). Thorell (2007) ging nog iets verder en vond dat enkel executieve functies in verband stonden met symptomen van aandachtstekort en dat enkel delay aversion gerelateerd was aan de symptomen van hyperactiviteit/impulsiviteit. Er werden geen interactie-effecten gevonden.
16
Neurobiologische basis
Executieve functies circuit
Psychologische processen
Stoornissen in de inhibitie
Beloningscircuit
Drift naar onmiddellijke beloning
Afkeer voor wachten
Stoornissen in de executieve functies
Uiting in gedrag
Negatieve respons ouders
ADHD
symptomen
Figuur 2. Dual pathway model (Eigen vertaling van Sonuga-Barke, 2003)
1.2.4 Toestandsregulatiemodel. Sanders (1983) beschreef als eerste het cognitief-energetisch model (CEM) voor de algemene populatie, dit om het verband te leggen tussen energetische en cognitieve processen en vond dat informatieverwerking afhankelijk is van energetische factoren. Sergeant (2000, 2005) paste dit model toe op personen met ADHD en ontwierp zo het toestandsregulatiemodel. Het CEM bestaat uit drie niveaus en wordt visueel voorgesteld in Figuur 3. Het eerste (onderste) niveau, de procesfactoren, bestaat uit vier stadia van informatieverwerking: codering, zoeken, beslissing en voorbereiding van de motorrespons. Het tweede niveau, de toestandsfactoren, bestaat uit drie afzonderlijke energetische componenten: effort, arousal en activatie (Sergeant, 2000, 2005). Arousal is gedefinieerd als een tijdsgebonden reactie op stimulusverwerking. Arousal wordt beïnvloed door intensiteit en nieuwheid van de stimuli en beïnvloedt de slaap- en waakpatronen. Activatie is geassocieerd met de fysiologische toestand van een persoon om onmiddellijk te reageren op een prikkel. Activatie wordt beïnvloed door variabelen als voorbereiding, alertheid, tijdstip van de dag,… 17
Evaluatiesysteem
Effort
Arousal
Codering
Activatie
Centrale verwerking - Zoeken - beslissing
Voorbereiden van de motorrespons
Figuur 3. Cognitief-energetisch model (Eigen vertaling van Sergeant, 2000, 2005)
Effort tenslotte reguleert de arousal en het activatieniveau zodat er voldoende energie is om een taak te volbrengen. Wanneer de huidige toestand van een persoon niet voldoende is om goede taakprestaties te leveren, treedt het mechanisme van effort in werking. Het kan de andere twee energetische componenten (arousal en activatie) zowel exciteren als inhiberen tot dat de optimale toestand van een persoon bereikt is om de taak uit te voeren. Dit noemt men de toestandsregulatie. Motivatie en reactie op straf of beloning hebben een invloed op effort. Het derde niveau is een evaluatiesysteem dat controle heeft over de twee andere niveaus. Het is geassocieerd met executieve functies als planning, monitoring, zoeken naar fouten en het verbeteren van fouten. Het evaluatiesysteem is gelocaliseerd in de prefrontale cortex (Sergeant, 2000, 2005).
Volgens Sergeant (2000, 2005) zijn er bij kinderen met ADHD problemen op de drie niveaus, zowel bij de procesfactoren, als bij de toestandsfactoren en bij het evaluatieniveau. Personen met ADHD hebben met andere woorden problemen met het reguleren van hun interne toestand waardoor zwakkere taakprestaties behaald worden. Het toestandsregulatiemodel voorspelt dat de resultaten op taken de vorm van een omgekeerde U-curve zullen aannemen. De resultaten zullen niet goed zijn bij trage stimulusaanbieding (taken waarbij er veel tijd is tussen twee stimuli) en snelle stimulusaanbieding (taken waarbij er weinig tijd is tussen twee stimuli) omdat deze
18
gerelateerd zijn met respectievelijk onder- en overactivatie. Kinderen met ADHD slagen er niet in om de suboptimale toestanden te optimaliseren (met andere woorden: de onderactieve toestand op te krikken en de overactieve toestand te temperen) wat tot zwakkere prestaties leidt. Bij trage stimulusaanbieding zullen kinderen met ADHD traag en onaandachtig antwoorden. Bij snelle stimulusaanbieding zullen de kinderen snel en impulsief antwoorden. Wanneer de stimulusaanbieding optimaal is, is er geen sprake van onder- of overactivatie en zullen de kinderen met ADHD dus wel goed presteren (Sergeant, 2005). Volgens Sergeant (2000, 2005) zijn problemen met inhibitie (op het eerste niveau) dan ook een gevolg van de problemen op het tweede niveau, namelijk gebrekkige toestandsregulatie. Sergeant volgt de hypothese van Barkley (1997), dat problemen met inhibitie de kern van de ADHD-problematiek is, dus niet. Hij brengt de stoornissen in de toestandsregulatie naar voor als het belangrijkste probleem bij ADHD, wat wijst op het dynamisch karakter van ADHD en de rol van contextuele factoren onder de aandacht brengt.
Metin, Roeyers, Wiersema, van der Meere en Sonuga-Barke (2012) onderzochten de voorspellingen van het toestandsregulatiemodel in een meta-analyse. De onderzoeken waarop ze deze meta-analyse baseerden, maakten gebruik van de Go/No Go-taak. Ze vonden inderdaad een tragere reactietijd in de conditie met een trage stimulusaanbieding als een gevolg van een onderactivatie. Ook vonden ze een groter aantal fouten in de conditie met een snelle stimulusaanbieding wat wijst op een overactivatie. Toch wezen ze er ook op dat deze resultaten niet bij alle kinderen met ADHD gevonden werden. De verstoorde toestandsregulatie is dus mogelijks niet de enige verklaring voor de symptomen van ADHD, al kunnen de resultaten van deze kinderen ook door andere factoren beïnvloed zijn. Ook in het onderzoek van van der Meere (2005) komt naar voor dat kinderen met ADHD veel gevoeliger zijn voor de snelheid van de stimulusaanbieding dan controlekinderen.
Sonuga-Barke, Wiersema, van der Meere en Roeyers (2010) stellen zich de vraag of de keuze voor SS boven LL ook vanuit het toestandsregulatiemodel kan verklaard worden. Ze stellen dat kinderen met ADHD hun energetische toestand proberen te reguleren en hun activatieniveau te optimaliseren door hun omgeving zo te veranderen dat de
19
snelheid van de stimulusaanbieding optimaal is voor hun activatieniveau. Het veranderen van hun omgeving doen ze door te kiezen voor ofwel de SS ofwel de LL. Omdat SS gerelateerd is met snelle stimulusaanbieding en LL met trage stimulusaanbieding kiezen kinderen met ADHD dus voor die snelheid van stimulusaanbieding die op dat moment bij hun activatieniveau past. De snelheid van stimulusaanbieding die optimaal is voor het activitatieniveau van kinderen met ADHD ligt dan blijkbaar hoger dan het optimale niveau voor kinderen zonder ADHD. Vanuit deze bevindingen suggereren ze dat de optimale snelheid om een stimulus aan te bieden niet enkel geassocieerd is met de snelheid die nodig is om de taak op een goede manier te volbrengen, maar ook met hoe comfortabel de snelheid voor het kind aanvoelt.
1.2.5 Moderate brain arousal model. Het moderate brain arousal model van Sikström & Söderlund (2007) wordt verderop beschreven als verklaring voor de effecten van ruis op de prestaties van kinderen.
1.3 ADHD en Ruis
Ruis kan beschreven worden als geluid dat in een omgeving aanwezig is maar nietszeggend is. Alhoewel geluid of lawaai in de normale populatie vooral als iets negatiefs wordt gezien, zijn er onderzoeken die aantonen dat bepaalde types geluid de prestaties van kinderen met ADHD kunnen verbeteren. Stansfeld et al. (2009) vonden dat onder bepaalde omstandigheden verkeersgeluiden er voor zorgen dat kinderen met ADHD beter presteren op taken in verband met het semantisch geheugen. In het onderzoek van Abikoff, Courtney, Szeibel en Koplewicz (1996) werden de prestaties van kinderen met en zonder ADHD met elkaar vergeleken tijdens rekenkundige taken. Alle kinderen moesten deze taken maken met en zonder muziek. Terwijl kinderen zonder ADHD last hadden van de muziek en minder goed presteerden, deden de kinderen met ADHD het net beter. Ze gaven 23 %-33 % meer correcte antwoorden. Ook Gerjets, Graw, Heise, Westermann en Rothenberger (2002) vonden dat het luisteren naar muziek bij kinderen met ADHD er voor zorgde dat ze beter presteerden en bij kinderen zonder ADHD dat ze slechtere resultaten behaalden. Gray, Breier, Foorman en Fletcher (2002) ondervonden dat het verhogen van de voorspelbaarheid van
20
achtergrondlawaai er voor zorgt dat kinderen met ADHD beter gaan presteren omdat ze minder impulsief reageren.
Söderlund, Sikström en Smart (2007) maakten geen gebruik van geluiden uit het dagelijkse leven, maar van artificieel opgewekte roze ruis. In hun onderzoek was er een klinische groep (kinderen met ADHD) en een controlegroep. Beide groepen moesten proberen zinnen te onthouden. Ze ondergingen allen twee condities, één reeks zinnen werd aangeboden zonder ruis en één met ruis. Na de aanbieding van de reeks mochten de kinderen de zinnen die ze zich konden herinneren luidop uitspreken. Terwijl kinderen uit de controlegroep slechter presteerden in de reeks met ruis, deden kinderen met ADHD het net beter in deze conditie. Eenzelfde soort taak werd gebruikt door Söderlund, Sikström, Loftesnes en Sonuga-Barke (2010). Ook zij vonden een positief effect van ruis bij onaandachtige kinderen en een negatief effect bij aandachtige kinderen. Nieuw in hun onderzoek was echter dat ze geen positief effect van ruis vonden bij hyperactieve kinderen. Zij concludeerden dus dat vooral het onaandachtig zijn van kinderen met ADHD een belangrijke factor is bij het verklaren van de betere resultaten.
Om de effecten van lawaai of ruis bij kinderen met ADHD te verklaren zijn er een aantal theorieën opgesteld. De eerste theorie waarmee de resultaten zouden verklaard kunnen worden, is de optimale stimulatie theorie van Zentall en Zentall (1983). Volgens deze theorie hebben kinderen met ADHD een te laag arousalniveau. Hierdoor zullen ze extra activiteit stellen (zoals rondkijken, meer praten, motorische onrustigheid,…) om hun arousalniveau op een normaal niveau te krijgen. Een andere theorie vermoedt dat de oorzaak van het positief effect van ruis op de prestaties van kinderen met ADHD te vinden is in het moderate brain arousal model (Siktröm & Söderlund, 2007) zoals visueel voorgesteld in Figuur 4. Ze vertrekken van
21
Prestatie
Hoeveelheid ruis
Figuur 4. Moderate brain arousal model (Eigen vertaling van Siktröm & Söderlund, 2007)
het concept van stochastische resonantie, dit is een effect waarbij geluid er voor zorgt dat een signaal beter doorgegeven wordt. Sommige zwakke signalen worden niet doorgegeven wanneer ze onder een bepaalde drempel blijven. Het toevoegen van ruis kan dit signaal sterker maken zodat het toch doorgegeven wordt. Dit effect wordt ook gevonden in het centrale zenuwstelsel waarbij mensen bijvoorbeeld sneller kunnen rekenen wanneer ruis aan de taak wordt toegevoegd (Usher & Feingold, 2000) of ze zich beter dingen kunnen herinneren wanneer ruis wordt toegevoegd aan de taak (Wilkinson, Nicholls, Pattenden, Kilduff, & Milberg, 2008). Deze relatie tussen prestatie en hoeveelheid ruis is echter in de vorm van een omgekeerde U, waarbij te weinig en te veel ruis zorgt voor mindere prestaties en een gemiddeld niveau van ruis (voor elke persoon anders) zorgt voor betere resultaten op taken (McDonnell, Stocks, & Abbott, 2007). Dit fenomeen is bij iedere persoon geldig maar er is gevonden dat personen met ADHD meer externe ruis nodig hebben voor een goed cognitief functioneren (Sikström & Söderlund, 2007). Hier komt het aandeel van dopamine naar voor omdat dopamine de neurotransmitter is die ervoor zorgt dat cellen ‘vuren’ wanneer ze een stimulus in de omgeving zien. Omdat de dopaminewerking bij kinderen met ADHD verminderd is, is ook deze werking verstoord. Door het toevoegen van ruis in de
22
omgeving en via het bovenstaande beschreven fenomeen van stochastische resonantie, wordt het verstoorde signaal toch beter doorgegeven waardoor de prestaties van deze kinderen stijgen. De hersenen van kinderen met ADHD hebben dus meer nood aan ruis dan andere kinderen om op een optimaal niveau te presteren. Dit model verklaart dan ook waarom ruis voor kinderen met ADHD wel positief is terwijl een zelfde hoeveelheid ruis er bij kinderen zonder ADHD eerder voor zorgt dat ze slechter zullen presteren omdat hun dopaminewerking niet verstoord is. Dit laatste model werd al enkele keren aan onderzoek onderworpen. De resultaten van Söderlund et al. (2007) en Söderlund et al. (2010) bevestigden dit model.
23
2. Probleemstelling In dit vernieuwende en exploratieve onderzoek wordt getracht een antwoord te bieden op de vraag wat de invloed is van ruis op de motivationele stijl van kinderen met ADHD die vooral ‘wachten’ proberen te vermijden. Er is in voorgaand onderzoek reeds aangetoond dat onder bepaalde omstandigheden ruis een positief effect kan hebben op de prestaties van kinderen met ADHD (Söderlund et al., 2007; Söderlund et al., 2010). Het onderzoek hieromtrent heeft zich vooral gefocust op de effecten in het eerste circuit van het dual pathway model, de executieve functies. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de invloed van ruis op het tweede circuit van het model, namelijk op de motivationele stijl, of concreter op de impulsieve voorkeur voor SS bij kinderen met ADHD. Onderzoek heeft reeds aangetoond dat extra visuele informatie de voorkeur voor SS vermindert (Antrop et al., 2006). Het is niet geweten of andere vormen van omgevingsstimulatie deze voorkeur voor SS kunnen verminderen. Sonuga-Barke et al. (2010) stellen zich de vraag of de impulsieve voorkeur voor SS ook vanuit het toestandregulatiemodel te verklaren is. Ze stellen dat kinderen met ADHD hun energetische toestand proberen te reguleren door omgeving zo aan te passen dat de snelheid van de stimulusaanbieding hun activatieniveau optimaliseert. Een keuze voor SS staat dan voor een snelle stimulusaanbieding en een keuze voor LL voor een trage stimulusaanbieding. Het zou dan mogelijk zijn dat andere externe energetische factoren (zoals bvb. ruis) dit proces beïnvloedt, waardoor de voorkeur voor SS van kinderen met ADHD vermindert. Dit is echter nog nooit onderzocht. Wat we wel weten is dat roze ruis de energetische toestand kan beïnvloeden en tot betere cognitieve prestaties leidt. Verder weten we volgens het moderate brain arousal model dat ruis inwerkt op de verstoorde
dopaminewerking
bij
kinderen
met
ADHD.
Deze
verstoorde
dopaminewerking is in verband gebracht met het ontstaan van de symptomen van kinderen met ADHD, enerzijds op vlak van executieve functies, anderzijds op vlak van de werking van het beloningscentrum, en dus op de voorkeur voor SS. Mogelijks zou ruis dus ook een positief effect kunnen hebben op de tijd die kinderen kunnen wachten voor een beloning, waardoor hun impulsieve voorkeur voor SS vermindert en ze vaker voor LL zullen kiezen.
24
In de eerste onderzoeksvraag wordt na gegaan of kinderen met ADHD een voorkeur hebben voor SS. Er wordt gebruik gemaakt van de aangepaste choice delay taak waarbij er op zoek gegaan wordt naar de gemiddelde wachttijd van LL bij typisch ontwikkelende kinderen en bij kinderen met ADHD. In de taak wordt de wachttijd voor LL steeds aangepast in functie van hun voorgaande keuze voor SS of LL. Op deze manier wordt naar de maximale wachttijd gezocht waarbij een kind toch voor LL kiest. Op basis van voorgaand onderzoek kan verwacht worden dat de gemiddelde wachttijd van LL lager zal zijn bij kinderen met ADHD dan bij typisch ontwikkelende kinderen, omdat een lagere gemiddelde wachttijd voor LL aanduidt dat een kind vaker voor SS koos. Dit is een vrij consistente bevinding die zowel vanuit de delay aversion hypothese als vanuit het toestandsregulatiemodel begrepen kan worden (zie hoger).
Ten tweede wordt onderzocht of de toevoeging van roze ruis aan deze taak een invloed heeft op de voorkeur voor SS of LL. Indien een positief effect gevonden wordt voor kinderen met ADHD, met andere woorden als de maximale wachttijd voor LL bij kinderen met ADHD hoger ligt met ruis dan zonder ruis, kunnen deze resultaten geïnterpreteerd worden aan de hand van het moderate brain arousal model, waarbij ruis gebruikt wordt om de stoornissen in de dopaminevrijgave op te vangen en de symptomen van ADHD te verminderen. Ook vanuit het toestandsregulatiemodel zou dit verklaard kunnen worden omdat geweten is dat ruis de energetische toestand kan beïnvloeden en dus kan helpen om het activatieniveau te optimaliseren (zie hoger). Vanuit de delay aversion hypothese is het moeilijker om deze bevinding te verklaren, omdat zij stellen dat enkel stimulatie die het subjectief gevoel van wachten vermindert, een positief effect zal hebben op de tijd die kinderen met ADHD kunnen wachten.
Als laatste onderzoeksvraag wordt er geëxploreerd of er nog andere factoren zijn die een effect hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL, met en zonder ruis. De factoren die onderzocht worden zijn leeftijd, intelligentieqoutiënt en comorbiditeit met gedragsproblemen bij de kinderen met ADHD. Door deze onderzoeksvraag toe te voegen, kunnen alternatieve verklaringen voor de effecten van ruis uitgesloten worden.
25
Het belang van dit onderzoek kan gevonden worden in het feit dat het zo vernieuwend is aangezien er nog geen enkel onderzoek is die het effect van ruis op de motivationele stijl van kinderen met ADHD onderzocht. Verder kan dit onderzoek ook een bijdrage leveren aan de neuropsychologische theorievorming rond ADHD, zeker wat betreft het toestandsregulatiemodel en de delay aversion hypothese.
26
3. Methode 3.1 Deelnemers
Aan de studie namen twee groepen van kinderen tussen 8 en 12 jaar deel: een groep kinderen met ADHD en een controlegroep. In de ADHD-groep zaten kinderen met de officiële diagnose van ADHD-C, ADHD-I of ADHD-H. Ze dienden ook een klinische score op de Diagnostic Interview Schedule for Children for DSM-IV (DISC-IV; Ferdinand & Van der Ende, 2002) te behalen. In de controlegroep zaten typisch ontwikkelende kinderen, die een score binnen de normale range dienden te hebben op de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK; Oosterlaan et al., 2008). Voorts waren er enkele exclusiecriteria die golden voor alle kinderen, namelijk kenmerken van autismespectrumstoornissen (ASS) op basis van een verhoogde score op zowel de Social Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007) als de Vragenlijst over gedrag voor Sociale Communicatie (SCQ; Warreyn, Raymaekers & Roeyers, 2004), een geschat totaal intelligentiequotiënt (IQ) van minder dan 80 op basis van de verkorte versie van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III-NL; Kort et al., 2005), een gehoorstoornis en een neurologische stoornis.
Initieel namen dertig kinderen met ADHD deel aan de studie, maar op basis van bovenstaande exclusiecriteria werden vijf kinderen met ADHD uitgesloten. Deze kinderen werden uitgesloten op basis van één van de volgende redenen: spina bifida, gehoorproblemen, verhoogde score op zowel de SRS als de SCQ, een IQ lager dan 80 en een niet-klinische score op de DISC-IV. De uiteindelijke ADHD-groep bestond bijgevolg uit vijfentwintig kinderen. Daarnaast werd ook één typisch ontwikkelend kind niet opgenomen in de studie omdat de data op de experimentele taak niet bruikbaar waren. De uiteindelijke controlegroep bestond uit achtentwintig typisch ontwikkelende kinderen.
In de ADHD-groep zaten drie meisjes en tweeëntwintig jongens. De gemiddelde leeftijd in deze groep was 10 jaar en 2 maanden. De kinderen hadden een gemiddeld IQ van 107. Zes kinderen hadden volgens de DISC-IV de diagnose van ADHD-I, twee
27
kinderen die van ADHD-H en zeventien de diagnose ADHD-C. Tien kinderen scoorden op de DISC-IV verder ook klinisch op de ODD-schaal en één kind op de CD-schaal. Veertien kinderen hadden geen bijkomende gedragsstoornis op basis van de DISC-IV. Geen enkel kind behaalde een verhoogde score op de ticschaal van de DISC-IV.
Tabel 1 Descriptieve gegevens en toetsing van de groepsverschillen ADHD- en controlegroep ADHD-groep (n = 25) Meisjes Jongens Geslacht
Leeftijd (in maanden) IQ
Controlegroep (n = 28) Meisjes Jongens
Statistische toets pwaarde 0,013*
3
22
12
16
M
SD
M
SD
122
15
126
16
pwaarde 0,334
107
11
111
11
0,299
Noot: *: significante p-waarde met een tweezijdig significantieniveau van 0.05, n: aantal, M: gemiddelde, SD: standaarddeviatie, IQ: geschat totaal intelligentiequotiënt op basis van de verkorte versie van de WISC-III-NL
Op de aandachtsschaal van de VvGK behaalden negen kinderen een niet-afwijkende score, zeven een subklinische score en negen een klinische score. Op de hyperactiviteitsschaal van dezelfde vragenlijst behaalden acht kinderen een nietafwijkende score, zes een subklinische score en elf een klinische score. Op de ODDschaal van de VvGK behaalde één kind een subklinische score, de andere vierentwintig kinderen behaalden een niet-afwijkende score. Op de CD-schaal van de VvGK tenslotte behaalde één kind een klinische score, de andere vierentwintig kinderen behaalden een niet-afwijkende score. Er was weinig overeenkomst tussen de resultaten van de VvGK en die van de DISC-IV. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de ouders de VvGK invulden op basis van het gedrag van hun kinderen wanneer ze medicatie namen en dat kan een vertekend beeld geven. Bij de afname van de DISC-IV werd expliciet aangegeven dat de ouders de vragen moesten beantwoorden op basis van het gedrag van hun kind wanneer ze geen medicatie namen. Op de SCQ behaalden alle kinderen met ADHD een niet-afwijkende score. Verschillende kinderen scoorden wel verhoogd op de SRS, maar onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met ADHD geregeld een verhoogde score hebben op de SRS 28
(Reiersen, Constantino, Volk, & Todd, 2007). Omwille van deze reden werden de kinderen wel opgenomen in de studie. Wanneer kinderen met ADHD medicatie namen, in de ADHD-groep waren er negentien kinderen die methylfenidaat namen, werd gevraagd deze stop te zetten minstens 24 uur voor de start van het onderzoek. Op deze manier konden de zuivere kenmerken van ADHD in kaart gebracht worden.
In de controlegroep zaten twaalf meisjes en zestien jongens. De gemiddelde leeftijd was 10 jaar en 6 maanden. Het gemiddelde IQ van deze groep was 111. Alle kinderen uit deze groep behaalden niet-afwijkende scores op de VvGK en de screeningsvragenlijsten die peilen naar ASS.
Descriptieve gegevens en de toetsing van de groepsverschillen van beide groepen wat betreft geslacht, leeftijd en IQ zijn te vinden in Tabel 1. Er werd een significant groepsverschil gevonden wat betreft geslacht tussen de ADHD-groep en de controlegroep met ²(1) = 6.197 en p = 0.013. Wat betreft leeftijd in maanden en IQ waren er geen significante groepsverschillen tussen beide groepen met respectievelijk F(1,51) = 0.951 en p = 0.334; en F(1,51) = 1.102 en p = 0.299.
3.2 Apparatuur en Materiaal
Het onderzoek bestond uit enkele computertaken, een intelligentiebepaling, enkele screeningsvragenlijsten voor alle ouders en een klinisch interview voor de ouders van kinderen met ADHD.
3.2.1 Experimentele computertaken. Alle kinderen voltooiden een aangepaste Choice Delay Task (A-CDT). Op het scherm verschenen steeds twee muntstukken: één van 5 cent en één van 10 cent. Bij de 5 cent stond ‘nu’, dit is de SS, en bij de 10 cent stond steeds hoe lang het kind moest wachten op de grote beloning, dit is de LL. De kinderen dienden tussen deze twee beloningen te kiezen waarna ze onmiddellijk een scherm kregen met hun beloning op (als ze voor de kleine beloning kozen) of eerst een aantal seconden moesten wachtten en daarna hun
29
beloning op het scherm te zien kregen wanneer ze voor de grote beloning kozen. Een voorbeeld van het scherm dat de kinderen kregen, is te zien in Figuur 5. De wachttijd voor LL was bij elke trial anders en was afhankelijk van de beloning die het kind in de vorige trial koos (SS of LL). Bij de eerste trial was de SS twee seconden (of: onmiddellijk, deze bleef altijd even lang) en de LL 1,38 seconden. Wanneer het kind in deze trial voor de SS koos, zou het bij de tweede trial voor de LL 1,37 seconden moeten wachten. Wanneer het kind in de eerste trial voor de LL koos, zou het tijdsinterval voor de LL bij de tweede trial 1,39 seconden zijn. Dit systeem werd bij elke trial toegepast en kan samengevat worden als volgt: wanneer een kind in een bepaalde trial voor SS kiest, zal de tijd voor de LL in de volgende trial 1,3(X-1) seconden zijn. Wanneer een kind in een bepaalde trial voor LL kiest, zal de tijd voor de LL in de volgende trial 1,3(X+1) seconden zijn. X staat steeds voor het superscript bij de vorige trial. LL wordt nooit hoger dan 1,314 en nooit lager dan 1,33 seconden. Deze bepaling van de wachttijd voor LL is anders dan bij de klassieke Choice Delay Task (CDT), waar de wachttijd voor LL steeds dezelfde is (bvb: 30 seconden) en zorgt dus voor een variabele wachttijd voor LL, afhankelijk van de vorige keuze tussen SS en LL.
Figuur 5. Keuzescherm van A-CDT taak.
De SS en LL werden gerandomiseerd links en rechts op het scherm gepresenteerd. Na de aanbieding moesten de kinderen kiezen tussen de SS en de LL. Dit deden ze door op één te duwen als ze voor het linkse muntstuk kozen en op twee te duwen als ze voor het rechtse muntstuk kozen. De kinderen moesten deze keuze twintig keer per reeks maken. Wanneer de keuze gemaakt was, verscheen bij SS na 2 seconden een scherm met ‘Je wint 5 cent’. Dit scherm is te vinden in Figuur 6. Hierna verscheen het totale bedrag dat
30
ze al verdiend hadden en het aantal beurten dat nog doorlopen moest worden. Een voorbeeld van dit scherm is getoond in Figuur 7. Wanneer het kind voor de LL koos, verscheen er eerst een scherm met enkel een “X” in en dit voor de huidige tijdsduur van LL waarna dezelfde tekst verscheen maar met 10 cent. De kinderen gingen zelf verder naar de volgende trial door op de spatiebalk te duwen.
Figuur 6. Scherm 1 na keuze bij A-CDT taak.
Deze taak werd vier keer doorlopen, twee keer zonder ruis en twee keer met ruis. In totaal kreeg elke deelnemer dus tachtig trials. Per deelnemer werd at random bepaald of de eerste twee dan wel de laatste twee reeksen met ruis zouden zijn. Aan de hand van deze A-CDT-taak werd de gemiddelde wachttijd van LL in seconden onderzocht.
Figuur 7. Scherm 2 na keuze A-CDT taak.
De computertaak werd geprogrammeerd met E-prime second edition. Er werd gebruik gemaakt van een Dell Optiplex 780 computer en een beeldscherm van Philips van 19 inch. Tijdens enkele onderdelen van de taken kregen de kinderen ruis te horen. dit was via een Bose AE2 hoofdtelefoon. Er zijn verschillende soorten ruis die ingedeeld kunnen worden door hun geluidsgolven en hun frequentie. De meest bestudeerde ruis is witte ruis. Hierbij is de gemiddelde amplitude voor alle geluidsfrequenties gelijk. Daarnaast zijn er gekleurde varianten van ruis die gedomineerd worden door een
31
verhoogde amplitude voor een bepaalde geluidsfrequentie. Bij roze ruis neemt de amplitude af bij hoge frequenties (Vasseur & Yodzis, 2004). In deze masterproef werd gebruik gemaakt van roze ruis, waarvan de geluidsterkte geijkt was op 80 decibel, zoals in het onderzoek van Sikström en Söderlund (2007). Deze ruis is niet schadelijk voor het gehoor.
3.2.2 Intelligentiebepaling. Voor de intelligentiebepaling werd een verkorte versie van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III-NL) afgenomen. De oorspronkelijke versie van de WISCIII werd samengesteld door Wechsler (1991). De Nederlandstalige bewerking gebeurde door Kort et al. (2005). De volledige versie van de WISC bestaat uit vijf verbale en vijf performale subtests die zeker moeten afgenomen worden voor een volledige intelligentiebepaling en drie aanvullende optionele subtesten. De WISC-III-NL kan worden afgenomen bij kinderen van 6 tot en met 16 jaar. In dit onderzoek werden vier subtesten afgenomen: ‘Overeenkomsten’, ‘Plaatjes Ordenen’, ‘Blokpatronen’ en ‘Woordkennis’. Volgens Grégoire (2005) geven deze vier subtesten ook een betrouwbare schatting van het totale intelligentiequotiënt. Cronbach’s α voor de factorscores bedraagt 0.85 of hoger. Cronbach’s α voor het totale IQ heeft een gemiddelde waarde van 0.93 over alle leeftijdsgroepen heen. Ook voor het verbale IQ worden deze cijfers gevonden. Voor het performale IQ ligt Cronbach’s α wat lager (Kort et al., 2005). Op basis van onderzoeksresultaten van de Amerikaanse versie van de WISC-III, werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid geschat op 90 %. Ook een goede test-hertestbetrouwbaarheid werd aangetoond (Kort et al., 2005). Volgens de COTAN (2005) zijn de betrouwbaarheid en begripsvaliditeit voldoende maar hebben enkele subtesten een te lage betrouwbaarheid waardoor men interpretatie op subtestniveau afraadt. Naar de criteriumvaliditeit werd nog te weinig onderzoek gedaan waardoor ze deze als onvoldoende beschouwen.
3.2.3 Screeningsvragenlijsten. Enkele vragenlijsten werden afgenomen van alle ouders: een vragenlijst met algemene gegevens en gezinssamenstelling, de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK), de Social Responsiveness Scale (SRS) en de Social Communication
32
Questionnaire (SCQ). Op basis van de VvGK werd een inschatting gemaakt van ADHD-symptomen. De andere twee vragenlijsten, de SRS en de SCQ, zijn screeningsvragenlijsten voor autisme.
3.2.3.1 VvGK De VvGK is een Nederlandse vertaling van de Disruptive Behavior Disorder Rating Scale. Deze originele vragenlijst werd ontwikkeld door Pelham, Gnagy, Greenslade en Milich (1992). De Nederlandstalige vertaling werd gemaakt door Oosterlaan et al. (2008). De vragenlijst is bedoeld voor ouders of leerkrachten van kinderen van 6 tot en met 16 jaar. De VvGK meet symptomen van gedragsstoornissen zoals beschreven in de DSM-IV-TR (APA, 2000): aandachtstekort, hyperactiviteit/impulsiviteit, ODD en CD. De vragenlijst bestaat uit 42 items waarop de ouder het kind moet scoren op een vierpuntenschaal. Voor dit onderzoek moesten enkel de ouders de vragenlijst invullen. Cronbach’s α, als maat voor betrouwbaarheid, voor de schalen ADHD-I, ADHD-H en ODD ligt rond de 0.90. Voor de schaal CD ligt Cronbach’s α lager, 0.66 voor de ouderversie en 0.75 voor de leerkrachtversie. Als verklaring hiervoor geven Oosterlaan et al. (2008) de geringe variantie in de scores op alle items van deze schaal. De COTAN voorziet enkel een evaluatie van de vorige versie van de VvGK (Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000). Volgens deze beoordeling van de COTAN (2001) is er een voldoende betrouwbaarheid en een goede begripsvaliditeit.
3.2.3.2 SCQ De originele Social Communication Questionnaire werd ontwikkeld door Rutter, Bailey en Lord (2003). Ze werd gebaseerd op het Autism Diagnostic Interview-Revised (ADIR; Lord, Rutter, & Le Couteur, 1994). De Nederlandstalige vertaling, de Vragenlijst over gedrag voor Sociale Communicatie werd gedaan door Warreyn et al. (2004). De vragenlijst bestaat in twee versies: de versie die ingevuld dient te worden over het gedrag gedurende de hele levensloop en de versie die ingevuld dient te worden over het gedrag in de huidige toestand. De vragenlijst kan ingevuld worden door ouders van kinderen die minstens vier jaar zijn op voorwaarde dat de kinderen minstens de mentale leeftijd van twee jaar bereikt hebben. De SCQ is een screeningsinstrument voor
33
symptomen geassocieerd met autismespectrumstoornissen (ASS). De vragenlijst bestaat uit 40 items die ouders met ja of nee moeten invullen. De vragenlijst bevraagt sociale vaardigheden, communicatieve vaardigheden en stereotiep gedrag. In dit onderzoek moesten ouders enkel de SCQ over de volledige levensloop invullen. Cronbach’s α van de SCQ als maat voor de interne consistentie, varieert van 0.81 tot 0.93 (Warreyn et al., 2004).
3.2.3.3 SRS De SRS is oorspronkelijk ontworpen door Constantino en Gruber (2002). De Nederlandstalige bewerking kwam tot stand door Roeyers en Thys (2007). De vragenlijst kan ingevuld worden door ouders en leerkrachten van kinderen van 4 tot en met 17 jaar. De vragenlijst is een screeningsinstrument voor ASS. De SRS bestaat uit 65 items die moeten gescoord worden op een vierpuntenschaal. De items bevragen de mogelijkheden van de kinderen op vlak van sociaal bewustzijn, verwerking van sociale informatie, bekwaamheid in wederzijds sociale communicatie, sociale angst/vermijding en autistische verstrooidheid. In dit onderzoek moesten enkel de ouders deze vragenlijst invullen. Cronbach’s α, als maat voor de interne consistentie van de Nederlandstalige versie van de SRS, is > .90 en de validiteit is goed tot uitstekend (Roeyers, Thys, Druart, De Schryver, & Schittekatte, 2011).
3.2.4 Klinisch interview. Bij de ouders van kinderen met ADHD werd de Diagnostic Interview Schedule for Children for DSM-IV(DISC-IV) afgenomen ter bevestiging van de diagnose van ADHD. Het originele interview werd ontworpen door Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan en Schwab-Stone (2000). De Nederlandstalige bewerking gebeurde door Ferdinand en Van der Ende (2002). De DISC-IV is een gestructureerd diagnostisch interview voor het vaststellen van psychiatrische diagnoses bij kinderen en adolescenten. De criteria waarmee men deze diagnoses vaststelt, zijn gebaseerd op deze van de DSM-IV-TR (APA, 2000) en de ICD-10 (WHO, 2008). Het interview kan zowel van jongeren als van ouders afgenomen worden. Het interview start met een aantal algemene vragen die aan iedereen gesteld worden en die moeten beantwoord worden met ja, nee, een beetje
34
of soms. Wanneer een van de algemene vragen positief wordt beantwoord, wordt verder ingegaan op de frequentie, duur en intensiteit door meer diepgaande vervolgvragen. Indien er voldaan wordt aan voldoende criteria, is dit een indicatie voor een diagnose van ADHD. Voor dit onderzoek werd het interview enkel van de ouders afgenomen. Ook werden slechts enkele modules van de DISC-IV afgenomen, namelijk die van ADHD, ODD, CD en ticstoornis. Het interview werd afgenomen door een ervaren psycholoog die hier een opleiding toe volgde. De DISC-IV heeft een betere betrouwbaarheid dan de vorige versies (Shaffer et al., 2000). Fisher et al. (1997) onderzochten de test-hertestbetrouwbaarheid van de DISC-IV en vonden een percentage van 79 % voor ADHD. Voor ODD en CD lagen de percentages lager op 54 % en 43 %. Voor ticstoornissen werd de test-hertestbetrouwbaarheid niet onderzocht. Tot op heden werd er nog geen onderzoek verricht naar de validiteit van de DISC-IV (Shaffer et al., 2000).
3.3 Procedure
Voor deze masterproef werden data van 40 kinderen gebruikt uit voorgaand onderzoek, aangevuld met kinderen uit een nieuwe rekruteringsronde. Deze rekrutering gebeurde op de website rond ADHD www.zitstil.be, via de jeugdbeweging van de CM, Kazou, via de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (FPPW) en via persoonlijke contacten.
De kinderen werden opgehaald en werden samen met hun ouders naar het onderzoekslokaal in de FPPW gebracht. Zowel aan de kinderen als aan de ouders werd uitleg gegeven over het onderzoek. Aan de ouders werd de uitleg van de vragenlijsten gegeven. Zowel de kinderen als ouders ondertekenden een informed consent. Ouders van controlekinderen konden nadien het lokaal verlaten, ouders van kinderen met ADHD werden naar een ander lokaal gebracht waar de DISC-IV van hen zal afgenomen worden. De kinderen startten met de computertaken. Er waren in het onderzoekslokaal één tot drie proefleiders aanwezig. De kinderen namen plaats aan de computer en kregen alvast
35
de ruis even te horen zodat ze dit al eens gehoord hadden. Er werd hen gevraagd de hoofdtelefoon gedurende het hele experiment op te houden. Op het scherm verschenen de instructies voor het eerste experiment. De kinderen lazen dit hardop voor en er werden enkele vragen gesteld opdat de kinderen de instructies zeker goed begrepen hadden. Er werd benadrukt dat de kinderen het gewonnen geld ook effectief mee naar huis kregen. Hierna startte de oefentaak waarin vier keuzeopties getoond werden waarbij de computer tweemaal kiest voor SS en tweemaal voor LL. Door deze oefentaak kregen de kinderen de instructies ook visueel aangeboden zodat ze deze zeker goed begrepen. Ook zagen ze dat ze niet steeds dezelfde keuze moesten maken. Vervolgens startten de taken. Voorafgaand aan de A-CDT voltooiden alle kinderen een klassieke CDT. Deze CDT behoort echter niet tot huidige masterproef. Nadat alle trials doorlopen waren, kregen de kinderen het totale bedrag te horen dat ze verdienden. Dit ligt tussen zes en twaalf euro. Hierna werd aan de kinderen verteld dat ze dit bedrag konden verhogen tot vijftien euro door een extra spelletje ‘kop of munt’ te spelen. Op het scherm verscheen kop of munt en zij moesten kiezen voor welk van de twee ze gokken. De computer zorgde er voor dat ieder kind won. Elk kind kreeg dus vijftien euro mee naar huis. De kinderen ondertekenden een ontvangstbewijs. Na deze taak konden de kinderen even pauzeren. Nadien werden de verkorte versie van de WISC-IV afgenomen. De ouders kregen na afloop van het onderzoek een verslag van de intelligentieresultaten van hun kind. Na afronding van het volledige onderzoek kregen ze de resultaten van het onderzoek op groepsniveau. Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van de FPPW en van de Universiteit Gent.
3.4 Statistische analyses
Om een antwoord te formuleren op de eerste en tweede onderzoeksvraag, werd gebruik gemaakt van herhaalde metingen variantieanalyses. De afhankelijke variabele is de gemiddelde wachttijd voor LL in seconden en de onafhankelijke variabelen zijn als tussensubjectfactor groep (ADHD-groep en controle) en als binnensubjectfactor de conditie (ruis en geen ruis).
36
Om deze analyse te mogen gebruiken, moet voldaan worden aan een aantal voorwaarden. Allereerst moet de data bij dezelfde subjecten verzameld worden, ofwel op verschillende momenten, ofwel in verschillende condities van eenzelfde experiment. In het kader van dit onderzoek werd de data bij dezelfde subjecten verzameld in twee condities van eenzelfde experiment. Verder moet de data minstens van intervalniveau zijn, dit is het geval aangezien de data seconden representeert en dus van rationiveau zijn. Ook moet de data normaal verdeeld zijn of de normaalverdeling benaderen. Om dit na te gaan, werd gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnov-test. Aangezien deze test toonde dat de data niet normaal verdeeld was (de test was significant met een tweezijdig significantieniveau van p < 0.05 voor zowel de conditie zonder ruis voor beide groepen als voor de conditie met ruis voor de controlegroep), werd de data logaritmisch getransformeerd met grondgetal 10. Door middel van deze transformatie was de data wel normaal verdeeld (de test was niet tweezijdig significant met p > 0.05 voor beide condities voor de afzonderlijke groepen). De tweede voorwaarde voor herhaalde metingen variantieanalyses stelt dat de variaties binnen elke conditie van het onderzoek homogeen dienen te zijn, zodat het resultaat van de F-test valide is. De Levene’s test op de getransformeerde data toonde aan dat voldaan was aan deze voorwaarde (de test was niet tweezijdig significant met p > 0.05 voor beide condities). Tenslotte werd bij de derde onderzoeksvraag ook gebruikt gemaakt van de Kendall’s Tau correlatiecoëfficiënt. Aangezien de data niet normaal verdeeld zijn, en er in SPSS voor correlaties, in tegenstelling tot bij herhaalde metingen variantieanalyse, een specifieke test voor niet normaal verdeelde data bestaat (een non-parametrische test), werd de data hier niet getransformeerd. Er werd dus gebruik gemaakt van de originele data om de Kendall’s Tau correlatiecoëfficiënt te berekenen. De correlaties werden nagegaan tussen enerzijds gemiddelde wachttijd voor LL en anderzijds leeftijd, IQ en scores tot de ODD- en CD-schalen van de VvGK. Dit gebeurde zowel voor de volledige groep als voor de afzonderlijke groepen. Indien de correlaties significant zijn met een tweezijdig significantieniveau van 0.05, werden ze als covariaat opgenomen in de herhaalde metingen variantieanalyse van onderzoeksvraag 1 en 2.
37
Verder werd ook gebruik gemaakt van herhaalde metingen variantieanalyses om te onderzoeken of comorbiditeit met gedragsproblemen bij kinderen met ADHD een factor is die ook invloed heeft op de gemiddelde wachttijd voor LL. De afhankelijke variabele is gemiddelde wachttijd voor LL en de onafhankelijke variabelen zijn als tussensubjectfactor groep (enkel ADHD of ADHD met bijkomend ODD en/of CD) en als binnensubjectfactor conditie (met of zonder ruis). Er wordt voldaan aan de voorwaarde dat de data verzameld zijn bij dezelfde subjecten in verschillende condities en aan de voorwaarde dat de data minstens van intervalniveau zijn. Om na te gaan of de data normaal verdeeld waren, werd gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnov-test. Aangezien deze test toonde dat de data niet normaal verdeeld was (de test was significant met p < 0.05 voor zowel de conditie zonder ruis voor beide groepen als voor de conditie met ruis voor de groep die ADHD en bijkomende gedragsproblemen heeft), werd de data logaritmisch getransformeerd met grondgetal 10. Door middel van deze transformatie was de data wel normaal verdeeld (de test was niet significant met p > 0.05 voor beide condities voor de afzonderlijke groepen). De tweede voorwaarde voor herhaalde metingen variantieanalyses stelt dat de variaties binnen elke conditie van het onderzoek homogeen dienen te zijn, zodat het resultaat van de F-test valide is. De Levene’s test op de getransformeerde data toonde aan dat voldaan was aan deze voorwaarde (de test was niet significant met p > 0.05 voor beide condities).
38
4. Resultaten
4.1 Preliminaire analyses
In dit onderzoek werden twee groepen onderworpen aan twee condities. Er is sprake van een klinische groep (de ADHD-groep) en een controlegroep. In beide condities werd op zoek gegaan naar de gemiddelde wachttijd voor LL bij de proefpersonen. In een van de condities werd de taak uitgevoerd zonder ruis, in de andere conditie met ruis. De gemiddelde wachttijd voor LL wordt voor elke groep en elke conditie weergegeven in Tabel 2. De gemiddelden worden gegeven voor de oorspronkelijke variabelen, maar in de analyses zal gebruikt gemaakt worden van de getransformeerde data.
Tabel 2 Gemiddelde en standaarddeviatie voor wachttijd voor LL (uitgedrukt in seconden) voor de 2 groepen in de 2 condities tijdLLzonder
ADHD-groep M SD 13,18 9,47
controlegroep M SD 21,38 12,12
tijdLLmet
12,06
22,00
9,95
12,78
Noot: tijdLLzonder: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie zonder ruis; tijdLLmet: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis; M: gemiddelde; SD: standaarddeviatie
Op basis van de gemiddelden kan opgemerkt worden dat de controlegroep in beide condities langer kan wachten op de LL dan de ADHD-groep. Verder geldt voor de ADHD-groep dat ze langer kan wachten op de LL in de conditie zonder ruis dan in de conditie met ruis. Voor de controlegroep is het omgekeerd: zij kunnen langer wachten in de conditie met ruis dan in de conditie zonder ruis. Of de gevonden verschillen ook significant zijn, wordt hieronder verder onderzocht.
4.2 Onderzoeksvraag 1: Is er een verschil in de gemiddelde wachttijd voor LL tussen de ADHD-groep en de controlegroep?
Er werd gebruik gemaakt van herhaalde metingen variantieanalyses, met conditie als binnensubjectfactor en groep als tussensubjectfactor. Om deze onderzoeksvraag te
39
beantwoorden, werd gekeken of er een significant hoofdeffect van groep kon gevonden worden. De resultaten tonen aan dat er een significant hoofdeffect is van groep met F(1,51) = 11.11 en p = 0.002. De gemiddelde wachttijd voor LL van de ADHD-groep was korter dan die van de controlegroep. Een visuele voorstelling van de resultaten is te vinden in Figuur 8.
Gemiddelde wachttijd voor LL
25
20
15 ADHD-groep controlegroep
10
5
0 Zonder ruis
Met ruis
Figuur 8. Visuele voorstelling resultaten onderzoeksvraag 1 en 2 (niet-getransformeerde data)
4.3 Onderzoeksvraag 2: Heeft de toevoeging van ruis een invloed op de gemiddelde wachttijd voor LL? Is er hierin een verschil voor beide groepen? Voor de tweede onderzoeksvraag werd gebruik gemaakt van dezelfde herhaalde metingen variantieanalyses. Eerst werd gekeken of er een hoofdeffect was van conditie, of met andere woorden, of de toevoeging van ruis de gemiddelde wachttijd voor LL korter of langer maakte, over de groepen heen. De resultaten tonen aan dat hoofdeffect van conditie niet significant was met F(1,51) = 0.553 en p = 0.461. Er was dus geen verschil tussen de gemiddelde wachttijd voor LL in de beide condities over de groepen heen.
Ook werd nagegaan of er een interactie-effect van groep en conditie gevonden kon worden, met andere woorden, of er voor een van beide groepen een ander effect van
40
toevoeging van ruis kon gevonden worden dan voor de andere groep. De resultaten tonen aan dat het interactie-effect niet significant was met F(1,51) = 0.290 en p = 0.593. Het effect van toevoeging van ruis verschilt niet tussen de groepen. Er was geen verschil in wachttijd voor LL tussen beide condities, zowel niet over de groepen heen, als voor de afzonderlijke groepen. Een visuele voorstelling van de resultaten van zowel het hoofdeffect van conditie en het interactie-effect is te vinden in Figuur 8.
4.4 Onderzoeksvraag 3: Zijn er nog andere factoren die een invloed hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL?
4.4.1 Leeftijd. De Kendall’s Tau correlatiecoëfficiënt werd nagegaan tussen de leeftijd in maanden, de gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities en het verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities. Voor deze laatste variabele werd de gemiddelde wachttijd in de conditie met ruis afgetrokken van de gemiddelde wachttijd in de conditie zonder ruis. De resultaten van deze analyse zijn te vinden in Tabel 3. Er werd een significantie correlatie gevonden met = 0.191 en een tweezijdig significantieniveau van p < 0.05 tussen gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis en de leeftijd in maanden, voor de totale groep. Hoe hoger de leeftijd van de kinderen, hoe langer ze konden wachten in de conditie met ruis.
Tabel 3 Correlaties tussen leeftijd in maanden, gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities en verschil in wachttijd tussen beide condities voor beide groepen
tijdLLzonder tijdLLmet VerschilTijdLL
ADHD-groep Leeftijd (in maanden) -0,020
Controlegroep Leeftijd (in maanden) 0,180
Alle kinderen samen Leeftijd (in maanden) 0,106
0,108
0,256
0,191*
-0,101
-0,130
-0,110
* p < 0,05, ** p < 0,01 met tweezijdig significantieniveau Noot:tijdLLzonder: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie zonder ruis; tijdLLmet: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis, VerschilTijdLL: verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities.
41
Omdat er een significante correlatie werd gevonden, werd leeftijd als covariaat opgenomen in de herhaalde metingen variantieanalyses van de eerste en tweede onderzoeksvraag, met conditie (met en zonder ruis) als binnensubjectfactor en groep (ADHD en controle) als tussensubjectfactor. Eerst werd gekeken of er een hoofdeffect was van leeftijd. De resultaten tonen aan dat hoofdeffect van leeftijd niet significant was met F(1,50) = 1.675 en p = 0.202. Er was dus geen verschil tussen de gemiddelde wachttijd voor LL op basis van leeftijd over de condities heen. Vervolgens werd gekeken of het hoofdeffect van groep dat eerder significant werd bevonden (zie hoger) nog steeds significant was na toevoeging van leeftijd aan de analyse. Het hoofdeffect van groep bleek nog altijd significant met F(1,50) = 9.928 en p = 0.003. Na controle voor leeftijd, is er nog steeds een verschil in de wachttijd voor LL voor beide groepen, over de condities heen.
4.4.2 Comorbiditeit met gedragsproblemen. Er werd op twee manieren onderzocht of (bijkomende) gedragsproblemen een invloed hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities. Eerst werd de Kendall’s Tau correlatiecoëfficiënt nagegaan tussen de scores op de ODD-schaal van de VvGK, de scores op de CD-schaal van de VvGK, de gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities en tenslotte het verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities. Voor deze laatste variabele werd de gemiddelde wachttijd in de conditie met ruis afgetrokken
Tabel 4 Correlaties tussen scores op de VvGK (ODD- en CD-schaal), gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities en verschil in wachttijd tussen beide condities voor beide groepen tijdLLzonder
ADHD-groep VvGK_ODD VvGK_CD -0,025 -0,124
Controlegroep VvGK_ODD VvGK_CD -0,132 -0,209
Alle kinderen samen VvGK_ODD VvGK_CD -0,172 -0,147
tijdLLmet
-0,004
0,031
-0,084
-0,244
-0,182
-0,075
VerschilTijdLL
-0,025
-0,108
-0,105
-0,025
0,026
-0,059
* p < 0,05, ** p < 0,01 met tweezijdig significantieniveau Noot: VvGK_ODD: score op de ODD-schaal van de VvGK; VvGK_CD: score op de CD-schaal van de VvGK, tijdLLzonder: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie zonder ruis; tijdLLmet: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis, VerschilTijdLL: verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities.
42
van de gemiddelde wachttijd in de conditie zonder ruis. De resultaten van deze analyse zijn te vinden in Tabel 4. Er werden geen significante correlaties gevonden.
Ten tweede werd ook nog een andere analyse gebruikt. Hiervoor werden de kinderen uit de ADHD-groep onderverdeeld in twee groepen: een groep met kinderen die enkel ADHD had en een groep met kinderen die ADHD en een bijkomend gedragsprobleem had (ODD en/of CD). Voor de classificatie van de gedragsproblemen werd gebruik gemaakt van de scores op de ODD- en CD-schalen van de DISC-IV. In Figuur 9 worden de gemiddelde wachttijden voor LL in beide condities en voor elke groep gepresenteerd.
16 Gemiddelde wachttijd voor LL
14 12 Enkel ADHD
10 8
ADHD en gedragsproblemen (ODD en/of CD)
6 4 2 0 Zonder ruis
Met ruis
Figuur 9. Gemiddelde wachttijden voor LL in beide condities en in beide groepen (enkel ADHD of ADHD met bijkomende gedragsproblemen) (niet-getransformeerde data).
Als we de gemiddelden van de groepen bekijken, zien we verschillen in wachttijden voor LL, maar aan de hand van deze test werd nagegaan of de verschillen ook significant waren door het hoofdeffect van groep te onderzoeken. De resultaten tonen aan dat hoofdeffect van groep niet significant was met F(1,23) = 0.084 en p = 0.774. Er is dus geen verschil in de gemiddelde wachttijd voor LL tussen beide groepen over de condities heen. Ook het hoofdeffect van conditie was niet significant met F(1,23) = 0.708 en p = 0.409. Er is dus geen verschil in de gemiddelde wachttijd voor LL tussen 43
beide condities over de groepen heen. Tenslotte was ook het interactie-effect tussen groep en conditie niet significant met F(1,23) = 0.383 en p = 0.542. Het effect van toevoeging van ruis verschilt niet tussen de groepen.
4.4.3 Intelligentie. De Kendall’s Tau correlatiecoëfficiënt werd nagegaan tussen het IQ, de gemiddelde wachttijd voor LL beide condities en het verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities. Voor deze laatste variabele werd de gemiddelde wachttijd in de conditie met ruis afgetrokken van de gemiddelde wachttijd in de conditie zonder ruis. De resultaten van deze analyse zijn te vinden in Tabel 5. Er werden geen significante correlaties gevonden.
Tabel 5 Correlaties tussen IQ, gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities en verschil in wachttijd tussen beide condities voor beide groepen tijdLLzonder
ADHD-groep IQ -0,014
Controlegroep IQ 0,166
Alle kinderen samen IQ 0,099
tijdLLmet
0,034
0,166
0,157
VerschilTijdLL
0,041
0,036
0,005
* p < 0,05, ** p < 0,01 met tweezijdig significantieniveau Noot:IQ: geschat totaal intelligentiequotiënt op basis van de verkorte versie van de WISC-III-NL, tijdLLzonder: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie zonder ruis; tijdLLmet: gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis, VerschilTijdLL: verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities.
44
5. Discussie Onderzoek heeft aangetoond dat ruis een positieve invloed heeft op prestaties van kinderen met ADHD doordat ruis de energetische toestand van het kind kan beïnvloeden (Söderlund et al., 2007; Söderlund et al., 2010). Ook weten we dat ruis een invloed heeft op de dopaminewerking, en dus op het beloningscircuit in de hersenen (Siktröm & Söderlund, 2007). Ondanks deze kennis, is er niet geweten of ruis ook een invloed kan hebben op de voorkeur voor SS van kinderen met ADHD. Visuele omgevingsstimulatie kan de impulsieve voorkeur voor SS van kinderen met ADHD verminderen, zo weten we uit onderzoek (Antrop et al., 2006). Maar of ook auditieve omgevingsstimulatie, namelijk ruis, een invloed kan hebben op de voorkeur voor SS, werd in deze masterproef onderzocht aan de hand van een aangepaste choice delay taak waarbij kinderen moesten kiezen tussen een SS en een LL en waarbij de wachttijd voor LL steeds aangepast werd in functie van de vorige keuze. Deze taak resulteerde in een gemiddelde wachttijd voor LL in beide condities (met en zonder ruis).
5.1 Bespreking en Interpretatie van de Onderzoeksresultaten
Er werden drie onderzoeksvragen gesteld om op de hypothese een antwoord te bieden. Eerst werd nagegaan of er een verschil in de gemiddelde wachttijd voor LL tussen de ADHD-groep en de controlegroep kon gevonden worden. Vervolgens werd gekeken of de toevoeging van ruis een invloed heeft op de gemiddelde wachttijd voor LL. Ook werd onderzocht of hierin een verschil bestaat voor beide groepen. Tenslotte werd op zoek gegaan naar andere factoren die een invloed kunnen hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL.
Als resultaat van de eerste onderzoeksvraag, werd een significant verschil gevonden met betrekking tot de gemiddelde wachttijd voor LL tussen de ADHD- en controlegroep. Kinderen met ADHD habben een significant kortere gemiddelde wachttijd voor LL dan typisch ontwikkelende kinderen. Dit wijst er op dat kinderen met ADHD vaker voor een onmiddellijke, kleine beloning kiezen. In dit onderzoek komt dus duidelijk naar voor
45
dat kinderen met ADHD een grotere voorkeur voor een kleine, onmiddellijke beloning hebben dan typisch ontwikkelende kinderen. Het lijkt er op dat kinderen met ADHD niet graag wachten en daarom gaan kiezen voor snelle beloningen, ook al zijn ze dan kleiner. Deze bevindingen zijn reeds eerder gevonden in voorgaand onderzoek (SonugaBarke, 2003; Sonuga-Barke et al., 1992; Sounga-Barke et al., 2010; Thorell, 2007)
Om een antwoord te formuleren op de tweede onderzoeksvraag, werd nagegaan wat de invloed van toevoeging van ruis is op de gemiddelde wachttijd voor LL. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de gemiddelde wachttijd voor LL met en zonder ruis. Ruis lijkt dus geen effect te hebben op de gemiddelde wachttijd die kinderen wachten voor een grotere, maar uitgestelde beloning. Om na te gaan of er een gedifferentieerd effect was, namelijk of ruis een andere invloed heeft op kinderen met ADHD dan op typisch ontwikkelende kinderen, werd de invloed van toevoeging van ruis ook nagegaan via het interactie-effect tussen groep en conditie. Er werd geen significant interactie-effect gevonden. Ruis heeft geen invloed op de tijd die kinderen wachten voor een grotere, maar uitgestelde beloning. Door ruis slagen kinderen er niet in langer te wachten op een grotere, uitgestelde beloning.
Tenslotte werden voor de derde onderzoeksvraag nog drie andere factoren onderzocht die mogelijks een invloed konden hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL. Dit waren leeftijd, comorbiditeit met gedragsproblemen en intelligentie. De correlatie tussen leeftijd, de gemiddelde wachttijd in beide condities en het verschil in gemiddelde wachttijd tussen beide condities werd berekend. Er werd een significant positief verband gevonden tussen leeftijd en gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis. Hoe ouder een kind is, hoe langer het gemiddeld gezien kan wachten op de LL wanneer er ruis aanwezig is tijdens het uitvoeren van de keuzetaak, en omgekeerd. Dit kan er mogelijks op wijzen dat jongere kinderen een grotere voorkeur voor onmiddellijke beloningen vertonen wanneer er ruis te horen is, en oudere kinderen deze voorkeur beter kunnen onderdrukken en langer kunnen wachten alvorens een (grotere) beloning te krijgen. Door het ouder worden ontwikkelen een aantal processen in de hersenen verder, waardoor kinderen meer controle krijgen op hun gedrag en hun impulsen meer kunnen
46
beheersen. Mogelijks speelt deze hersenontwikkeling mee in de verklaring van dit verband. Omdat er een significant verband gevonden werd tussen leeftijd en de gemiddelde wachttijd voor LL in de conditie met ruis, werd gekeken of leeftijd de reeds gevonden effecten mede kan verklaren. Er werd geen effect van leeftijd op gemiddelde wachttijd voor LL gevonden. Bovendien veranderden de resultaten van de eerste en tweede onderzoeksvraag niet wanneer leeftijd werd opgenomen als extra factor in de analyse. We kunnen dus besluiten dat het al dan niet behoren tot de ADHD-groep bepaalt hoe lang een kind wacht, ongeacht de leeftijd van het kind. Verder werd er onderzocht of de mate van gedragsproblemen een invloed kan hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL. Hiervoor werden de scores op de ODD- en CDschalen van de VvGK als maatstaf voor de mate van gedragsproblemen genomen. Er werd geen verband gevonden tussen de mate van gedragsproblemen en de gemiddelde wachttijd voor LL, zowel niet voor alle deelnemers samen, als voor de afzonderlijke groepen. Het is dus niet zo dat kinderen die een hogere mate van gedragsproblemen hebben, minder lang of net langer wachten op een grotere, maar uitgestelde beloning. Ook werd nagegaan of er in de ADHD-groep verschillen konden gevonden worden tussen de subgroep die enkel ADHD had en de subgroep die naast ADHD ook een gedragsprobleem had (ODD of CD, volgens de scores van de DISC-IV). Er werd geen significant verschil gevonden in de gemiddelde tijd die de kinderen wachten op een grotere, maar uitgestelde beloning tussen beide subgroepen. Het is dus niet zo dat kinderen die bijkomende gedragsproblemen hedden korter of langer wachten dan de kinderen die enkel ADHD hadden. Tenslotte werd ook nog nagegaan of het IQ een invloed heeft op de gemiddelde wachttijd voor LL. Er werd geen significante correlatie gevonden. Het is dus bijvoorbeeld niet zo dat kinderen met een hoger IQ langer wachten op een grotere, maar uitgestelde beloning dan kinderen met een lager IQ.
We kunnen besluiten dat, volgens dit onderzoek, enkel de groep waar het kind toe behoort (ADHD of controle) een verklaring biedt voor de verschillen in gemiddelde wachttijd voor LL. Kinderen met ADHD wachten minder lang op een grotere, maar uitgestelde beloning, dan typisch ontwikkelende kinderen, ook als er werd
47
gecontroleerd op leeftijd. Ruis, de mate van gedragsproblemen en IQ hadden verder geen invloed op de gemiddelde wachttijd voor LL.
5.2 Implicaties voor Theorie en Praktijk
In dit onderzoek werd gevonden dat kinderen met ADHD significant korter wachtten op een grotere, maar uitgestelde beloning dan typisch ontwikkelende kinderen. Dit biedt bijkomende evidentie voor het delay aversion model (Sonuga-Barke, 2003), want dit is net de hypothese die vooropgesteld wordt door het model.
Huidig onderzoek biedt geen bijkomende evidentie voor de hypothese van SonugaBarke et al. (2010) dat de delay aversion hypothese en het toestandsregulatiemodel dezelfde effecten kunnen voorspellen en verklaren. Ze stellen dat stimulatie die ervoor zorgt dat kinderen met ADHD langer kunnen wachten, volgens het delay aversion model, stimulatie is die ervoor zorgt dat het subjectief gevoel van wachten vermindert. Vanuit het toestandsregulatiemodel zorgt stimulatie, volgens hen, voor een optimalisatie van het activatieniveau, niet enkel voor het activatieniveau dat nodig is om de taak tot een goed einde te brengen, maar ook voor het activatieniveau dat comfortabel aanvoelt. Op deze manier voorspellen de auteurs via het toestandsregulatiemodel dat ruis, een energetische factor, onderactivatie bij het kind met ADHD zou optimaliseren, waardoor het kind vaker voor LL zou kiezen. Volgens het delay aversion model daarentegen zou ruis, dat nietszeggend is, weinig invloed hebben op de tijd die kinderen kunnen wachten, omdat ruis er niet voor zorgt dat de tijdsduur subjectief korter aanvoelt. Omdat er in huidig onderzoek geen effect van ruis is gevonden, is er geen evidentie voor de voorspelling vanuit het toestandsregulatiemodel, dat ruis ook een positieve invloed zou kunnen hebben op de tijd die kinderen kunnen wachten. Uiteraard is er verder onderzoek nodig, want dit was de eerste keer dat dit onderzocht werd.
In het onderzoek van Antrop et al. (2006) werd evidentie gevonden voor het feit dat externe visuele omgevingsstimulatie een positief effect heeft op de tijd die kinderen met ADHD kunnen wachten op een grotere, maar uitgestelde beloning. Op basis van deze bevindingen vroeg men zich af of dit effect ook zou kunnen gevonden worden voor
48
externe auditieve omgevingsstimulatie, al spreekt het delay aversion model deze hypothese tegen (zie hoger). In huidig onderzoek kon dit effect ook niet aangetoond worden. Een mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in het feit dat in het onderzoek van Antrop et al. (2006) gebruik gemaakt werd van cartoons, wat leuk en entertainend is, en kinderen met ADHD een goed alternatief geven tijdens het wachten. De auditieve stimulatie die in huidig onderzoek werd gebruikt, namelijk ruis, is echter nietszeggend en er wordt vermoed dat dit geen amusementwaarde biedt (al werd dit niet expliciet bevraagd bij de kinderen). Het is waarschijnlijk niet zo dat kinderen tijdens het wachten hun aandacht op iets aangenaams kunnen richten, waardoor het subjectief gevoel van tijd vermindert en ze dus langer kunnen wachten, zoals bij het onderzoek van Antrop et al. (2006). Mogelijks wordt er dus wel een effect van auditieve omgevingsstimulatie gevonden op de tijd die kinderen met ADHD kunnen wachten op een grotere, maar uitgestelde beloning, wanneer er gebruik gemaakt wordt van aangename omgevingsstimulatie, zoals muziek of auditieve moppen. Dat muziek alvast een positief effect heeft op de cognitieve prestaties van kinderen met ADHD werd eerder al aangetoond (Abikoff et al., 1996; Gerjets et al., 2002). Of dit ook geldt voor de tijd die kinderen met ADHD kunnen wachten, moet nog verder onderzocht worden, aangezien het mogelijk is dat cognitieve prestaties en tijd die kinderen kunnen wachten door verschillende factoren beïnvloed worden. Cognitieve prestaties worden mogelijks vooral positief beïnvloed door energetische factoren (zoals ruis) en wachttijd die kinderen kunnen wachten vooral door factoren die de subjectieve tijd doen verminderen (zoals bijvoorbeeld visuele stimulatie).
Een model waarop de hypothese, dat ruis ook een positief effect zou kunnen hebben op de gemiddelde wachttijd voor LL, werd gebaseerd, is het moderate brain arousal model dat aangeeft dat ruis inwerkt op de dopaminewerking, en dus op het beloningscircuit in de hersenen. Huidig onderzoek kan echter geen evidentie presenteren dat ruis ook een directe invloed heeft op de impulsieve voorkeur voor SS bij kinderen met ADHD. Wat de effecten van ruis op het beloningscircuit dan wel precies inhouden, moet nog verder onderzocht worden.
49
Algemeen kunnen er weinig directe implicaties voor de praktijk gegeven worden, aangezien geen nieuwe, ongekende effecten gevonden werden. Er werd enkel bijkomende bevestiging van de delay aversion hypothese aangetoond. Implicaties voor de praktijk vanuit deze hypothese zijn bijvoorbeeld dat kinderen met ADHD gemotiveerd kunnen worden om een bepaald gedrag te stellen door ze onmiddellijke beloningen te geven wanneer ze iets goed volbracht hebben (vb: huiswerk gemaakt, een toets afgewerkt, zichzelf aangekleed,…), kinderen met ADHD tevreden zijn met kleine beloningen, als ze maar snel genoeg gegeven worden,…
5.3 Sterktes en Beperkingen van Huidig Onderzoek
Een belangrijke sterkte van het onderzoek is de nieuwheid er van. Nooit eerder werd gezocht naar de invloed van ruis op de tijd die kinderen kunnen wachten voor een beloning. Het onderzoek was van groot belang voor de verdere theorievorming rond ADHD, en dan meer specifiek naar de theorievorming van hypotheses vanuit het toestandregulatiemodel en de delay aversion hypothese. Ook de taak die in huidig onderzoek gebruikt was, werd nog niet eerder gebruikt. Door op zoek te gaan naar de gemiddelde wachttijd voor LL werd een bredere variatie in wachttijden getest en moesten kinderen niet steeds tussen dezelfde wachttijden kiezen. Verder werd er getracht zoveel mogelijk bijkomende factoren in kaart te brengen die mogelijks ook de verschillen in wachttijd voor LL konden verklaren, zodat er een zo zuiver mogelijk effect van groep en ruis kon bepaald worden. Ook door aan de kinderen met ADHD te vragen hun medicatie 24 uur voor het onderzoek te stoppen, werd een zuiverder effect bekomen.
Een belangrijk nadeel van de studie is de relatief kleine steekproef. De ADHD-groep bestond slechts uit 25 kinderen, waardoor geen verdere opsplitsing in subgroepen kon worden gemaakt, bijvoorbeeld op basis van soort ADHD (ADHD-I, ADHD-H en ADHD-C). Nochtans zou er mogelijks een verschil kunnen zijn tussen deze subgroepen in de tijd die ze kunnen wachten op een beloning. Ook is het denkbaar dat ruis een gedifferentieerd effect zal hebben in de verschillende subgroepen, zoals ook Söderlund et al. (2010) een verschillend effect van ruis vonden bij onaandachtige en hyperactieve
50
kinderen. Ze vonden een positief effect van ruis op prestaties bij onaandachtzame kinderen, maar geen effect van ruis bij hyperactieve kinderen. Hierdoor is het mogelijk dat er wel een effect van ruis op wachttijd voor LL wordt gevonden, wanneer er opgesplitst wordt naargelang het subtype van ADHD.
Ook het kleine aandeel meisjes in de ADHD-groep kan gezien worden als een beperking van huidig onderzoek. Er werd aangetoond dat er een significant groepsverschil, wat betreft geslacht, is tussen de ADHD- en controlegroep. Omwille van het kleine aandeel meisjes kon het effect van geslacht op de gemiddelde wachttijd voor LL niet onderzocht worden. Ook maakt het kleine aantal meisjes met ADHD het moeilijk om de resultaten van dit onderzoek te veralgemenen naar alle meisjes met ADHD. Ook waren er te weinig kinderen met ADHD om een onderscheid te maken tussen zij die wel medicatie namen en zij die geen medicatie namen. Het effect van medicatie nemen op de gemiddelde wachttijd voor LL kon hierdoor niet onderzocht worden.
Verder heeft huidig onderzoek waarschijnlijk weinig ecologische validiteit, aangezien het onderzoek doorging in een testruimte in plaats van een natuurlijke omgeving. Ook de keuzetaak die de deelnemers moesten volbrengen, lijkt niet echt op keuzetaken waarmee de deelnemers in de realiteit vaak te maken krijgen en is dus eerder artificieel van aard. Het is daarom niet helemaal zeker of de gevonden effecten ook in het dagdagelijkse leven zouden bestaan.
5.4 Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Allereerst is het zeer zinvol om rekening te houden met enkele suggesties die hierboven al gegeven werden, zoals het gebruik maken van andere soorten externe omgevingsstimulatie zoals muziek en het gebruiken van een grotere steekproef zodat subgroepen met elkaar vergeleken kunnen worden. Verder is het interessant om te onderzoeken of er wel een effect van ruis op de gemiddelde wachttijd voor LL kan gevonden worden met andere niveaus en geluidsterktes van ruis. Ook zou er gebruik kunnen gemaakt worden van meer realistische keuzetaken, waarmee kinderen met
51
ADHD ook in het dagelijkse leven geconfronteerd worden, zoals de kinderen voor de keuze te stellen om een bepaalde saaie taak voor een korte periode te mogen doen (waarna ze een korte periode een computerspel mogen spelen, dit is de SS) of de saaie taak voor een langere periode (waarna ze een langere periode een computerspel mogen doen, dit is de LL). Mogelijks spelen er ook persoonlijkheidskenmerken mee in de invloed die ruis heeft op de gemiddelde wachttijd voor LL (bvb: hoe aangenaam kinderen de ruis ervaren).
Een ander punt waarmee geëxperimenteerd kan worden, zijn de beloningen. Het is mogelijk dat in huidig onderzoek de beloning niet aantrekkelijk genoeg was om kinderen met ADHD te overtuigen om langer te wachten. Daarom zou het interessant zijn om kinderen zelf een beloning (vb: uit een bepaald aantal op voorhand vastgelegde beloningen van allerlei aard) te laten kiezen om te kijken of ze dan wel langer kunnen wachten op de grotere, maar uitgestelde beloning. De beloning zal aantrekkelijker zijn voor de kinderen, waardoor ze mogelijks meer gemotiveerd zullen zijn om langer te wachten. Ook zou het kunnen dat er niet genoeg verschil zat tussen de SS en de LL, waardoor de kinderen het niet de moeite vonden om langer te wachten. Wanneer het verschil opgetrokken zou worden, zou het kunnen dat kinderen met ADHD wel in staat zijn langer te wachten. Tenslotte zou het ook kunnen dat er een ander effect wordt gevonden wanneer de kinderen de beloning ook letterlijk in handen krijgen na elke trial. Mogelijks wordt ook hierdoor hun motivatie verhoogd.
Tenslotte is het interessant om het onderzoek te herhalen enerzijds bij jongere kinderen en anderzijds bij oudere kinderen, omwille van de significante correlatie tussen leeftijd en gemiddelde wachttijd in de conditie met ruis.
52
6. Referenties Abikoff, H., Courtney, M. E., Szeibel, P. J., & Koplewicz, H. S. (1996). The effects of auditory stimulation on the arithmetic performance of children with ADHD and nondisabled children. Journal of learning disabilities, 29(3), 238-246. Retrieved from http://ldx.sagepub.com/ American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (Revised 4th ed.). Washington, DC: Author. Antrop, I., Stock, P., Verté, S., Wiersema, J. R., Baeyens, D., & Roeyers H. (2006). ADHD and delay aversion: the influence of non-temporal stimulation on choice for delayed rewards. Journal of child psychology and psychiatry, 47(11), 11521158. doi: 10.1111/j.1469-7610.2006.01619.x Banaschewske, T., Becker, K., Scherag, S., Franke, B., & Coghill, D. (2010). Molecular genetics of attention-deficit/hyperactivity disorder: an overview. European child & adolescent psychiatry, 19(3), 237-257. doi: 10.1007/s00787-010-0090-z Barkley, R. A. (1997). Attention-deficit/hyperactivity disorder, self-regulation, and time: toward a more comprehensive theory. Developmental and behavioral pediatrics, 18(4), 271-279. doi: 0196-206X/97/1804-0271$03.00/0 Barkley, R. A. (2006). The Relevance of the Still Lectures to Attention Deficit/Hyperactivity Disorder: A Commentary. Journal of Attention Disorders, 10(2), 137-140. doi: 10.1177/1087054706288111 Bidwell, L. C., Willcutt, E. G., DeFries, J. C., & Pennington B. F. (2007). Testing for neuropsychological endophenotypes in siblings discordant for attentiondeficit/hyperactivity disorder. Biological psychiatry, 62(9), 991-998. doi: 10.1016/j.biopsych.2007.04.003 Biederman, J. (2005). Attention-deficit/hyperactivity disorder: A selective overview. Biological psychiatry, 57(11), 1215-1220. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.10.02 Bitsakou, P., Antrop, I., Wiersema, J. R., & Sonuga-Barke, E. J. S. (2006). Probing the limits of delay intolerance: Preliminary young adult data from the Delay Frustration Task (DeFT). Journal of neuroscience methods, 151(1), 38-44. doi: 10.1016/j.jneumeth.2005.06.031 Constantino, J. N. & Gruber, C. P. (2002). Social Responsiveness Scale (SRS). Los
53
Angeles, CA: Western Psychological Services. COTAN Documentatie Nederlands Instituut voor Psychologen (n.d.). Verkregen op Mei 11, 2012, van http://www.cotandocumentatie.nl/ Cortese, S. (2012). The neurobiology and genetics of Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD): What every clinician should know. European journal of paediatric neurology, 16(5), 422-433. doi: 10.1016/j.ejpn.2012.01.009 Curatolo, P., Paloscia, C., D'Agati, E., Moavero, R., & Pasini, A. (2009). The neurobiology of attention deficit/hyperactivity disorder. European Journal of Paediatric Neurology, 13(4), 299-304. doi: 10.1016/j.ejpn.2008.06.003 Dalen, L., Sonuga-Barke, E. J. S., Hall, M., & Remington, B. (2004). Inhibitory deficits, delay aversion and preschool AD/HD: implications for the dual pathway model. Neural plasticity, 11(1-2), 1-11. Retrieved from http://www.hindawi.com/journals/np/ Das Banerjee, T., Middleton, F., & Faraone, S. V. (2007). Environmental risk factors for attention-deficit hyperactivity disorder. Acta Paediatrica, 96(9), 1269-1274. doi: 10.1111/j.1651-2227.2007.00430.x De Ridder, T., Bruffaerts, R., Danckaerts, M., Bonnewyn, A., & Demyttenaere, K. (2008). ADHD in de Belgische volwassen bevolking; een epidemiologische exploratieve studie. Tijdschrift voor psychiatrie, 50(8), 499-508. Retrieved from: http://www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl/assets/articles/articles_1783pdf.pdf Faraone, S.V., Perlis, R. H., Doyle, A. E., Smoller, J. W., Goralnick, J. J., Holmgren, M. A., & Sklar, P. (2005). Molecular genetics of attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 57(11), 1313-1323. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.11.024 Ferdinand, R. F. & van der Ende, J. (2002). Nederlandse vertaling van de DISC IV; Diagnostic Interview Schedule for Children. Rotterdam: Afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie van het Sophia Ziekenhuis. Fisher, P. W., Lucas, C., Shaffer, D., Schwab-Stone, M., Dulcan, M., Gaae, F., Lichtman, J., Willourghby, S., & Gerald, J. (1997). Diagnostic Interview Schedule for Children, Version IV (DISC IV): Test-retest reliability in a clinical sample. Gepresenteerd op de 44ste jaarlijkse bijeenkomst van de American
54
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, Toronto. Gerjets, P., Graw, T., Heise, E., Westermann, R., & Rothenberger, A. (2002). Deficits of action control and specific goal intentions in hyperkinetic disorder - II: Empirical results. Zeitschrift fur klinische psychologie und psychotherapie, 31(2), 99-109. doi: 10.1026//1616-3443.31.2.99 Gray, L. C., Breier, J. I., Foorman, B. R., & Fletcher, J. M. (2002). Continuum of impulsiveness caused by auditory masking. International journal of pediatric otorhinolaryngology, 66(3), 265-272. doi: 10.1016/S0165-5876(02)00251-3 Grégoire, J. (2005). L’évaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Théorie et pratique du WISC-III, troisième édition. Sprimont: Mardaga. Karalunas, S. L. & Huang-Pollock, C. L. (2011). Examining Relationships Between Executive Functioning and Delay Aversion in Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Journal of clinical child and adolescent psychology, 40(6), 837-847. doi: 10.1080/15374416.2011.614578 Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M., & Vermeir, G. (2005). Wechsler Intelligence Scale for Children, derde editie NL: Handleiding. Amsterdam: Pearson. Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism diagnostic interview-revised: A revised version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24, 659-685. Marco, R., Miranda, A., Schlotz, W., Melia, A., Mulligan, A., Muller, U., Andreou, P., Butler, L., Christiansen, H., Gabriels, I., Medad, S., Albrecht, B., Uebel, H., Asherson, P., Banaschewski, T., Gill, M., Kuntsi, J., Mulas, F., Oades, R., Roeyers, H., Steinhausen, H. C., Rothenberger, A., Faraone, S. V., & SonugaBarke, E. J. S. (2009). Delay and Reward Choice in ADHD: An Experimental Test of the Role of Delay Aversion. Neuropsychology, 23(3), 367-380. doi: 10.1037/a0014914 McDonnell, M. D., Stocks, N. G., & Abbott, D. (2007). Optimal stimulus and noise distributions for information transmission via suprathreshold stochastic resonance. Physical Review E, 75(6). doi: 10.1103/PhysRevE.75.061105 Metin, B., Roeyers, H., Wiersema, J. R., van der Meere, J., & Sonuga-Barke, E. (2012).
55
A Meta-Analytic Study of Event Rate Effects on Go/No-Go Performance in Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder. Biological psychiatry, 72(12), 990996. doi: 10.1016/j.biopsych.2012.08.023 Nigg, J. T. (2005). Neuropsychologic theory and findings in attention deficit/hyperactivity disorder: The state of the field and salient challenges for the coming decade. Biological psychiatry, 57(11), 1424-1435. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.11.011 Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2008). Handleiding Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen 6-16 jaar. Amsterdam: Pearson. Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000). Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen: Handleiding. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Paloyelis, Y., Asherson, P., & Kuntsi, J. (2009). Are ADHD Symptoms Associated With Delay Aversion or Choice Impulsivity? A General Population Study. Journal of the american academy of child and adolescent psychiatry, 48(8), 837846. doi: 10.1097/CHI.0b013e3181ab8c97 Pelham, W. E., Gnagy, E. M., Greenslade, K. E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings of DSM-III-R symptoms for the disruptive behaviour disorders. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218. doi: 10.1097/00004583-199203000-00006 Polanczyk, G., Lima, M. S., Horta, B. L., Biederman, J., & Rohde, L. A. (2007). The worldwide prevalence of ADHD: a systematic review and metaregression analysis. Am J Psychiatry, 164(6), 942-8. Retrieved from: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/17541055 Ramtekkar, U. P., Reiersen, A. M., Todorov, A. A., & Todd, R. D. (2010). Sex and Age Differences in Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder Symptoms and Diagnoses: Implications for DSM-V and ICD-11. Journal of the American academy of child and adolescent psychiatry, 49(3), 217-228. doi: 10.1016/j.jaac.2009.11.011 Reiersen, A. M., Constantino, J. N., Volk, H. E., & Todd, R. D. (2007). Autistic traits in
56
a population-based ADHD twin sample. Journal of Child Psychology and Psychiatry 48(5), 464–472. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01720.x Roeyers, H., & Thys, M. (2007). Social Responsiveness Scale. Ongepubliceerde Nederlandse vertaling. Roeyers H., Thys M., Druart C., De Schryver, M., & Schittekatte, M. (2011). SRS Sreeningslijst voor Autismespectrumstoornissen, handleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers . Rowland, A. S., Lesesne, C. A., & Abramowitz, A. J. (2002). The epidemiology of attention-deficit/hyperactivity disorder(ADHD): A public health view. Mental retardation and developmental disabilities research reviews, 8(3), 162-170. doi: 10.1002/mrdd.10036 Rutter, M., Bailey, A. & Lord, C. (2003). The Social Communication Questionnaire. Los Angeles, CA: Western Psychological Services. Sanders, A. F. (1983). Towards a model of stress and human-performance. Acta psychologica, 53(1), 61-97. doi: 10.1016/0001-6918(83)90016-1 Scheres, A., Dijkstra, M., Ainslie, E., Balkan, J., Reynolds, B., Sonuga-Barke, E., & Castellanos, F. X. (2006). Temporal and probabilistic discounting of rewards in children and adolescents: Effects of age and ADHD symptoms. Neuropsychologia, 44(11), 2092-2103. doi: 10.1016/j.neuropsychologia.2005.10.012 Scime, M. & Norvilitis, J. M. (206). Task performance and response to frustration in children with attention deficit hyperactivity disorder. Psychology in the schools, 43(3), 377-386. doi: 10.1002/pits.20151 Sergeant, J. (2000). The cognitive-energetic model: an empirical approach to Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Neuroscience and biobehavioral reviews, 24(1), 7-12. doi: 10.1016/S0149-7634(99)00060-3 Sergeant, J. (2005). Modeling attention-deficit/hyperactivity disorder: A critical appraisal of the cognitive-energetic model. Biological psychiatry, 57(11), 12481255. doi: 10.1016/j.bps.2004.09.010 Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C. P., Dulcan, M. K., & Schwab-Stone, M. E. (2000). NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV: Description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses.
57
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 2838. doi: 10.1097/00004583-200001000-00014 Sikström, S. & Söderlund, G. (2007). Stimulus-dependent dopamine release in attention-deficit/hyperactivity disorder. Psychological review, 114(4), 10471075. doi: 10.1037/0033-295X.114.4.1047 Sobanski, E., Bruggemann, D., Alm, B., Kern, S., Deschner, M., Schubert, T., Philipsen, A., & Rietschel, M. (2007). Psychiatric comorbidity and functional impairment in a clinically referred sample of adults with attentiondeficit/hyperactivity disorder (ADHD). Eur Arch Psychiatry Clin Neurosci, 257, 371-377. doi: 10.1007/s00406-007-0712-8 Söderlund, G., Sikstrom, S., Loftesnes, J. M., & Sonuga-Barke, E. J. (2010). The effects of background white noise on memory performance in inattentive school children. Behavioral and brain functions, 6. doi: 10.1186/1744-9081-6-55 Söderlund, G., Sikström, S., & Smart, A. (2007). Listen to the noise: noise is beneficial for cognitive performance in ADHD. Journal of child psychology and psychiatry, 48(8), 840-847. doi: 10.1111/j.1469-7610.2007.01749.x Solanto, M. V., Abikoff, H., Sonuga-Barke, E., Schachar, R., Logan, G. D., Wigal, T., Hechtman, L., Hinshaw, S., & Turkel, E. (2001). The ecological validity of delay aversion and response inhibition as measures of impulsivity in AD/HD: A supplement to the NIMH multimodal treatment study of AD/HD. Journal of abnormal child psychology, 29(3), 215-228. doi: 10.1023/A:1010329714819 Sonuga-Barke, E. J. S. (2003). The dual pathway model of AD/HD: an elaboration of neuro-developmental characteristics. Neuroscience and biobehavioral reviews, 27(7), 593-604. doi: 10.1016/j.neubiorev.2003.08.005 Sonuga-Barke E. J. S., Dalen L., & Remington B. (2003). Do executive deficits and delay aversion make independent contributions to preschool attentiondeficit/hyperactivity disorder symptoms? Journal of the american academy of child and adolescent psychiatry, 42(11), 1335-1342. doi: 10.1097/01.chi.0000087564.34977.21 Sonuga-Barke, E. J. S., De Houwer, J., Ruiter, K., Ajzenstzen, M., & Holland, S.
58
(2004). AD/HD and the capture of attention by briefly exposed delay-related cues: evidence from a conditioning paradigm. Journal of child psychology and psychiatry, 45(2), 274-283. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00219.x Sonuga-Barke, E. J. S., Taylor, E., Sembi, S., & Smith, J. (1992). Hyperactivity and delay aversion .1. The effect of delay on choice. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 33(2), 387-398. doi: 10.1111/j.14697610.1992.tb00874.x Sonuga-Barke, E. J. S., Wiersema, J. R., van der Meere, J. J., & Roeyers, H. (2010). Context-dependent Dynamic Processes in Attention Deficit/Hyperactivity Disorder: Differentiating Common and Unique Effects of State Regulation Deficits and Delay Aversion. Neuropsychology review, 20(1), 86-102. doi: 10.1007/s11065-009-9115-0 Sonuga-Barke, E. J. S., Williams, E., Hall, M., & Saxton, T. (1996). Hyperactivity and delay aversion .3. The effect on cognitive style of imposing delay after errors. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 37(2), 189194. doi: 10.1111/j.1469-7610.1996.tb01390.x Stansfeld, S. A., Clarck, C., Cameron, R. M., Alfred, T., Head, J., Haines, M. M., van Kamp, I., van Kempen, E., & Lopez-Barrio, I. (2009). Aircraft and road traffic noise exposure and children's mental health. Journal of environmental psychology, 29(2), 203-207. doi: 10.1016/j.jenvp.2009.01.002 Swanson, J. M., Kinsbourne, M., Nigg, J., Lanphear, B., Stefanatos, G. A., Volkow, N., Taylor, E., Casey, B. J., Castellanos, F. X., & Wadhwa, P. D. (2007). Etiologic subtypes of attention-deficit/hyperactivity disorder: brain imaging, molecular genetic and environmental factors and the dopamine hypothesis. Neuropsychological Review, 17(1), 39-59. doi: 10.1007/s11065-007-9019-9 Tamam, L., Karakus, G., & Ozpoyraz, N. (2008). Comorbidity of adult attention-deficit hyperactivity disorder and bipolar disorder: prevalence and clinical correlates. European archives of psychiatry and clinical neuroscience, 258(7), 385-393. doi: 10.1007/s00406-008-0807-x Thapar, A., Cooper, M., Eyre, O., & Langley, K. (2013). Practitioner Review: What have we learnt about the causes of ADHD?. Journal of child psychology and psychiatry, 54(1), 3-16. doi: 10.1111/j.1469-7610.2012.02611.x
59
Thorell, L. B. (2007). Do delay aversion and executive function deficits make distinct contributions to the functional impact of ADHD symptoms? A study of early academic skill deficits. Journal of child psychology and psychiatry, 48(11), 1061-1070. doi: 10.1111/j.1469-7610.2007.01777.x Tripp, G. & Alsop, B. (2001). Sensitivity to reward delay in children with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD). Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 42(5), 691-698. doi: 10.1017/S0021963001007430 Usher, M. & Feingold, M. (2000). Stochastic resonance in the speed of memory retrieval. Biological cybernetics, 83(6), L11-L16. doi: 10.1007/PL00007974 Van der Meere, J. J. (2005). State regulation and attention deficit hyperactivity disorder. In Sonuga-Barke, E. J. S., Wiersema, J. R., van der Meere, J. J., & Roeyers, H. (2010). Context-dependent Dynamic Processes in Attention Deficit/Hyperactivity Disorder: Differentiating Common and Unique Effects of State Regulation Deficits and Delay Aversion. Neuropsychology review, 20(1), 86-102. doi: 10.1007/s11065-009-9115-0 Vasseur, D. A. & Yodzis, P. (2004). The color of environmental noise. Ecology, 85(4), 1146-1152. doi: 10.1890/02-3122 Vloet, T. D., Marx, I., Kahraman-Lanzerath, B., Zepf, F. D., Herpertz-Dahlmann, B., & Konrad, K. (2010). Neurocognitive Performance in Children with ADHD and OCD. Journal of abnormal child psychology, 38(7), 961-969. doi: 10.1007/s10802-010-9422-1 Wahlstedt, C., Thorell, L. B., & Gunilla, B. (2009). Heterogeneity in ADHD: Neuropsychological Pathways, Comorbidity and Symptom Domains. Journal of abnormal child psychology , 37(4), 551-564. doi: 10.1007/s10802-008-9286-9 Warreyn, P., Raymaekers, R., & Roeyers, H. (2004). Handleiding bij de Vragenlijst Sociale Communicatie. Destelbergen: SIG vzw. Wechsler, D. (1991). Wechsler Intelligence Scale for Children, third edition. New York: Psychological Corporation. Whalen, C. K. (2001). ADHD treatment in the 21st century: Pushing the envelope. Journal of clinical child psychology, 30(1), 136-140. doi: 10.1207/S15374424JCCP3001_17
60
Wilkinson, D., Nicholls, S., Pattenden, C., Kilduff, P., & Milberg, W. (2008). Galvanic vestibular stimulation speeds visual memory recall. Experimental brain research, 189(2), 243-248. doi: 10.1007/s00221-008-1463-0 Willcutt, E. G., Doyle, A. E., Nigg, J. T., Faraone, S. V., & Pennington, B. F. (2005). Validity of the executive function theory of attention-deficit/hyperactivity disorder: A meta-analytic review. Biological psychiatry, 57(11), 1336-1346. doi: 10.1016/j.biopsych.2005.02.006 Willcutt, E. G., Sonuga-Barke, E. J. S., Nigg, J. T., & Sergeant J. A. (2008). Recent developments in neuropsychological models of childhood psychiatric disorders. In Sonuga-Barke, E. J. S., Wiersema, J. R., van der Meere, J. J., & Roeyers, H. (2010). Context-dependent Dynamic Processes in Attention Deficit/Hyperactivity Disorder: Differentiating Common and Unique Effects of State Regulation Deficits and Delay Aversion. Neuropsychology review, 20(1), 86-102. doi: 10.1007/s11065-009-9115-0 World Health Organization. (2008). ICD-10: International statistical classification of diseases and related health problems (10th Rev. ed.). New York, NY: Author. Zentall, S. S. & Zentall T. R. (1983). Optimal stimulation - a model of disordered activity and performance in normal and deviant children. Psychological bulletin, 94(3), 446-471. doi: 10.1037/0033-2909.94.3.446
61
7. Bijlagen
7.1 Bijlage 1: DSM-IV-TR criteria en symptomen
A. Ofwel (1), ofwel (2) (1) Zes (of meer) van de volgende symptomen van aandachtstekort zijn gedurende ten minste zes maanden aanwezig geweest in een mate die onaangepast is en niet past bij het ontwikkelingsniveau: -
slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details of maakt achteloos fouten in schoolwerk, werk of bij andere activiteiten
-
heeft vaak moeite de aandacht bij taken of spel te houden
-
lijkt vaak niet te luisteren als hij/zij direct aangesproken wordt
-
volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er vaak niet in schoolwerk, karweitjes af te maken of verplichtingen op het werk na te komen (niet het gevolg van oppositioneel gedrag of van het onvermogen om aanwijzingen te begrijpen)
-
heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten
-
vermijdt vaak, heeft een afkeer van of is onwillig zich bezig te houden met taken die een langdurige aandacht (langdurige geestelijke inspanning) vereisen (zoals school- of huiswerk)
-
raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of bezigheden (bijvoorbeeld speelgoed, huiswerk, potloden, boeken of gereedschap)
-
wordt vaak gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels
-
is vaak vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
(2) Zes (of meer) van de volgende symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit zijn gedurende ten minste zes maanden aanwezig geweest in een mate die onaangepast is en niet past bij het ontwikkelingsniveau: -
beweegt vaak onrustig met handen of voeten, of draait in zijn/haar stoel
-
staat vaak op in de klas of in andere situaties waar verwacht wordt dat men op zijn plaats blijft zitten
62
-
rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is (bij adolescenten of volwassenen kan dit beperkt blijven tot subjectieve gevoelens van rusteloosheid)
-
kan moeilijk rustig spelen of zich bezighouden met ontspannende activiteiten
-
is vaak "in de weer" of "draaft maar door"
-
praat vaak aan een stuk door
-
gooit het antwoord er vaak al uit voordat de vragen afgemaakt zijn
-
heeft vaak moeite op zijn/haar beurt te wachten
-
verstoort vaak bezigheden van anderen of dringt zich op (bijvoorbeeld mengt zich zomaar in gesprekken of spelletjes)
B. Enkele symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit of onoplettendheid die beperkingen veroorzaken waren voor het zevende jaar aanwezig.
C. Enkele beperkingen uit de groep symptomen zijn aanwezig op twee of meer terreinen (bijvoorbeeld op school of werk en thuis).
D. Er moeten duidelijke aanwijzingen van significante beperkingen zijn in het sociale, school- of beroepsmatig functioneren.
E. De symptomen komen niet uitsluitend voor in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis).
63