De geschiktheid van spelobservatie als meetinstrument voor cognitief niveau van 12 maanden oude kinderen
Werkstuk Master Klinische Ontwikkelingspsychologie Universiteit van Amsterdam Auteur: Linda van Ginkel Collegekaartnummer: 9907505 Begeleider: Ger Ramakers Datum: augustus 2008
Abstract Kinderen met een verstandelijke beperking en hoogbegaafde kinderen hebben baat bij vroege interventie/begeleiding, omdat dit effectiever is dan interventie/begeleiding op latere leeftijd. Om vroege interventies in te kunnen zetten dienen deze kinderen vroeger opgespoord te worden. Spelobservatie lijkt hier een veelbelovend instrument voor omdat het niveau van spelontwikkeling het cognitief niveau van het kind reflecteert én omdat spelontwikkeling een determinant is van latere ontwikkeling. In dit onderzoek werd nagegaan of een spelobservatie gebruikt kon worden om te bepalen of 12 maanden oude kinderen
op
een
vertraagd,
leeftijdsgemiddeld
of
versneld
cognitief
niveau
functioneerden. Er deden 30 kinderen mee aan het onderzoek: 11 hadden het Syndroom van Down, 9 hadden één of twee hoogbegaafde ouders en 10 vielen niet in deze categorieën. De kinderen namen deel aan een spelobservatie. Elk kind kreeg achterelkaar vijf verschillende spelsets aangeboden, elk vijf minuten lang, waar zij vrij mee mochten spelen. Daarnaast namen zij deel aan een ontwikkelingstest (Bayley Scales of Infant Development-II-NL) en vulden de ouders een vragenlijst over de ontwikkeling van hun kind in (Ages and Stages Questionnaire12-NL). Uit de resultaten bleek dat spelobservatie een veelbelovend instrument lijkt voor de vroege opsporing van kinderen die op een vertraagd of versneld ontwikkelingsniveau functioneren. Hierbij viel de eerste groep kinderen op meer spelaspecten op dan de laatste groep.
1
Inhoudsopgave 1. Inleiding 1.1 Gebruikte definities van cognitief niveau …………………………….. 5 1.2 Het meten van cognitief niveau bij jonge kinderen……………………. 6 1.3 Spelontwikkeling en cognitief niveau ……………………………….... 9 1.4 Spelaspecten die (mogelijk) samenhangen met cognitief niveau ……... 10 1.5 Modulatoren van spelniveau ………………………………………….. 11 1.6 De samenhang verklaard ……………………………………………… 12 1.7 Voordelen van spelobservatie als meetinstrument voor cognitief niveau bij jonge kinderen ……………………………………………... 12 1.8 Opzet spelobservatie onderhavig onderzoek ………………………….. 13 1.9 Hypothesen ……………………………………………………………. 15 1.10 Onderzoeksopzet …………………………………………………….. 17 1.11 Verwachtingen ……………………………………………………….. 19 2. Methode 2.1 Proefpersonen ......................................................................................... 22 2.2 Materialen ............................................................................................... 23 2.2.1 Vragenlijsten ................................................................................. 23 2.2.2 Ontwikkelingstest .......................................................................... 26 2.2.3 Spelobservatie ................................................................................ 27 2.3 Procedure ................................................................................................ 30 3. Resultaten 3.1 Geplande analyses .................................................................................. 32 3.2 Proefpersonen en groepsindeling ........................................................... 32 Proefpersoonindeling op basis van de totaalscores op de ASQ12-NL ... 32 Assumpties ............................................................................................. 34 Verschillen tussen groepen op de totaalscores op de ASQ12-NL ......... 34 Vergelijking van de twee manieren van het indelen van proefpersonen 36 De drie onderzoeksgroepen .................................................................... 37 2
3.3 Onderzoeksresultaten ............................................................................. 40 3.3.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ................................................ 40 Assumpties .................................................................................... 41 Samenhang tussen beoordelaars op de verschillende spelhandelingen ............................................................................ 41 3.3.2 Verschillen in spelhandelingen tussen de groepen ....................... 43 Assumpties .................................................................................... 46 Verschillen in spelhandelingen tussen de groepen: Multivariate en univariate toetsen ................................................. 47 Verschillen in spelhandelingen tussen de groepen: Geplande contrasten ...................................................................... 48 3.3.3 Verschillen tussen de groepen in niet specifieke manipulaties, passiviteit, gerichte aandacht en intrinsieke motivatie ........................... 50 Assumpties .................................................................................... 52 Niet specifieke manipulaties ......................................................... 53 Passiviteit ...................................................................................... 53 Gerichte aandacht .......................................................................... 53 Intrinsieke motivatie ...................................................................... 54 3.3.4 Samenhang tussen spelhandelingen en maten van cognitief niveau ............................................................................. 54 Assumpties .................................................................................... 54 Samenhang tussen spelhandelingen en ‘Probleem oplossen’ en ‘Mentale ontwikkeling’............................................................. 55 3.3.5 Samenhang tussen spelhandelingen en maten van motorisch niveau ........................................................................... 57 Assumpties .................................................................................... 58 Samenhang tussen spelhandelingen en ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ ........................................................................ 58 3.3.6 Samenhang tussen spelhandelingen en maten van taal-/spraakniveau .......................................................................... 59 Assumpties .................................................................................... 59 Samenhang tussen spelhandelingen en ‘Communicatie’ 3
en de CSBS-NL ............................................................................. 59 3.3.7 Samenhang tussen spelhandelingen en het aantal brusjes ............ 60 4. Discussie 4.1 Exploratief: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ………………………. 62 4.2 Hypothesen gesteund? ………………………………………………… 62 4.3 Verklaringen voor exploratief resultaat: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ……………………………………. 65 4.4 Alternatieve verklaringen voor gesteunde hypothesen ……………….. 67 4.5 Verklaringen voor niet gesteunde hypothesen ………………………… 68 4.6 Opvallende resultaten …………………………………………………. 71 4.7 Generaliseerbaarheid ………………………………………………….. 73 4.8 Theoretische betekenis van de bevindingen …………………………... 74 4.9 Vervolgonderzoek …………………………………………………….. 75 4.10 Conclusie: Beantwoording van de onderzoeksvraag ………………… 76 Literatuur …………………………………………………………………….. 79 Bijlage 1 Observatiefile ………………………………………………………. 84 Bijlage 2 Handelingscodes ‘verzorgend speelgoed’ ………………………….. 87 Bijlage 3 Algemene codes ……………………………………………………. 90
4
1. Inleiding Veel ouders van kinderen met een verstandelijke beperking geven aan dat zij ontevreden zijn over het tijdstip van onderkenning van de problematiek van hun kind. Een verstandelijke beperking wordt nu gemiddeld rond het vijfde levensjaar gediagnosticeerd, terwijl ouders van kinderen met een verstandelijke beperking achteraf aangeven gemiddeld wanneer het kind 10 maanden oud was te denken dat hun kind een mogelijke verstandelijke beperking had (Ramakers et al., nog te publiceren). Het lijkt dus mogelijk om een verstandelijke beperking rond het eerste levensjaar al op te sporen. Wanneer een verstandelijke handicap eerder onderkend wordt dan kan dit een deel van de onzekerheid van ouders over de problematiek van hun kind wegnemen. Weliswaar ervoer 68% van de ouders ‘verdriet’ bij het vaststellen van de diagnose, maar daarnaast ervoer 71% ook ‘erkenning’ en 31% ‘opluchting’ (Ramakers et al., nog te publiceren). Vroegere onderkenning is tevens belangrijk voor de inzet van vroegere interventie. Vroegtijdige interventies (aanvang voor de leeftijd van 4 jaar) zijn effectiever dan interventies op latere leeftijd (aanvang vanaf 4-jarige leeftijd) (Barnett en Escobar, 1990). Dit komt doordat de hersenen gedurende de eerste levensjaren nog volop in ontwikkeling zijn en bovendien de plasticiteit van de hersenen gedurende deze tijd het grootst is. Hierdoor kan de omgeving in de eerste levensjaren de grootste potentiële invloed op de zich ontwikkelende hersenen van een kind hebben (Wetherby en Prizant, 2003). Naast het vroegtijdig onderkennen van een verstandelijke handicap kan het van belang zijn om ook kinderen die op hoogbegaafd cognitief niveau functioneren vroegtijdig op te sporen. Deze kinderen lopen op school ook vaker tegen problemen aan dan kinderen met een gemiddeld cognitief niveau (Houten-van den Bosch, 2005). Vroege opsporing van deze kinderen kan wellicht bijdragen aan vroegere interventie/betere begeleiding van deze kinderen. De vraag rijst hoe de vroege opsporing van kinderen met een cognitieve achterstand of voorsprong het beste verwezenlijkt kan worden. Met andere woorden: Hoe kan cognitief niveau van zeer jonge kinderen het beste gemeten worden? 1.1 Gebruikte definities van cognitief niveau Intelligentie wordt door Fagan et al. (2006) omschreven als: de vaardigheid om informatie te verwerken. Hier valt perceptie, aandacht, associatie, accommodatie, korte 5
termijn geheugen en lange termijn geheugen onder. In het onderhavige onderzoek wordt er van uitgegaan dat cognitief niveau uit bovengenoemde deelaspecten van intelligentie bestaat en dat daarnaast redeneren en executieve vaardigheden onderdelen zijn van cognitief niveau. Voor de definitie van een verstandelijke beperking wordt uitgegaan van de beschrijving hiervan in de DSM-IV-TR (2001) (al spreekt men daar van “zwakzinnigheid”): functionerend op een niveau dat ten minste twee standaarddeviaties onder het gemiddelde niveau voor mensen van dezelfde kalenderleeftijd ligt. Dit komt overeen met een intelligentiequotiënt van 70 of lager. (Bij zeer jonge kinderen wordt de inschatting gemaakt dat zij verstandelijk significant onder het gemiddelde functioneren). Daarnaast dienen er beperkingen in het huidige aanpassingsgedrag te zijn (dit wil zeggen er niet in slagen om te voldoen aan de standaarden die verwacht kunnen worden bij de kalenderleeftijd of culturele achtergrond). Onder hoogbegaafd cognitief niveau wordt verstaan functionerend op een niveau dat ten minste twee standaarddeviaties boven het gemiddelde niveau voor mensen van dezelfde kalenderleeftijd ligt. Dit komt overeen met een intelligentiequotiënt van 130 of hoger. 1.2 Het meten van cognitief niveau bij jonge kinderen Het cognitief niveau van zeer jonge kinderen kan met behulp van verschillende meetinstrumenten
bepaald
worden.
Doorgaans
wordt
gebruik
gemaakt
van
gestandaardiseerde ontwikkelingstesten, waarbij een kind een taak krijgt aangeboden, zijn/haar aandacht er herhaaldelijk door de testleider op wordt gevestigd en het kind beloond wordt of aangemoedigd wordt voor zijn/haar verrichtingen (Belsky, et al., 1984). De
Bayley
Scales
of
Infant
Development
(BSID)
is
de
meest
gebruikte
gestandaardiseerde ontwikkelingstest. Voordelen van het gebruik van de BSID zijn dat er veel normen beschikbaar zijn, dat de afname aangepast kan worden aan de leeftijd van het kind (doordat er per maand taakjes beschikbaar zijn) en dat zowel mentale als motorische vaardigheden worden gemeten. Nadelen zijn echter dat de BSID bij kinderen onder de 18 maanden oud weinig differentieert en weinig voorspellende waarde heeft (Sternberg, 2001). Echter, kinderen met een ontwikkelingsachterstand kunnen met behulp van de BSID wel onderscheiden worden (Bornstein, et al., 1998). Uit meta-analyse blijkt 6
dat geen goede voorspellende ontwikkelingstesten voor kinderen onder de 18 maanden beschikbaar zijn. Correlaties tussen deze ontwikkelingstesten en het later op 3- tot 6jarige leeftijd gemeten IQ zijn laag: .04 tot .25 voor zich normaal ontwikkelende kinderen en .07 tot .29 voor risicogroepen (Fagan en Singer, 1983, aangehaald in Kavšek, 2004). Een verklaring voor de lage correlaties kan zijn dat ontwikkelingstesten voor een belangrijk gedeelte motorische en sensorische vaardigheden meten in plaats van parameters van cognitie (Bornstein, et al., 1998). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat er weinig samenhang is tussen vroeger en later cognitief niveau. Er zijn echter meerdere onderzoeken, die verderop besproken zullen worden, die dit tegenspreken. Verder zou het zo kunnen zijn dat de afname van een ontwikkelingstest veel vergt van de aandacht en concentratie van het kind en de afname gevoelig is voor bijvoorbeeld de stemming en medewerking van het kind in opdrachtjes, waardoor er meer sprake is van een momentopname dan van het meten van een onderliggend cognitief niveau. Het lijkt wenselijk om cognitief niveau bij zeer jonge kinderen te meten in een natuurlijker situatie, zoals dit bijvoorbeeld het geval is bij een spelobservatie, zoals later besproken zal worden. Andere instrumenten die gebruikt worden voor het meten van cognitief niveau van zeer jonge kinderen zijn vragenlijsten die door de ouders ingevuld dienen te worden. Deze vragenlijsten hebben het voordeel dat de ouders de taakjes met de kinderen kunnen doen, wat natuurlijker lijkt dan wanneer een vreemde proefleider/diagnosticus dit doet. Daarnaast kost het invullen van een vragenlijst minder tijd dan afname van een ontwikkelingstest en zijn vragenlijsten goedkoop. Een ander voordeel is dat het verwerken van de resultaten gemakkelijk, snel en objectief kan verlopen, daarbij is er mogelijkheid tot follow-up metingen. Een nadeel van vragenlijsten die door ouders worden ingevuld is echter dat er sprake kan zijn van oneerlijkheid of vertekening bij het invullen. Er zijn specifieke aspecten van cognitieve ontwikkeling te meten die betere voorspellers zijn van later gemeten intelligentieniveau dan de genoemde algemene ontwikkelingstesten. Een dergelijk specifiek aspect van cognitieve ontwikkeling is gerichte aandacht (aandacht voor datgene waar een kind bewust mee bezig is). Zo blijkt gerichte aandacht bij kinderen van 9 maanden oud samen te hangen met IQ op 3- en 4jarige leeftijd. Kinderen die risico lopen op ontwikkelingsproblemen door een laag 7
geboortegewicht en/of een premature geboorte laten een kortere duur van gerichte aandacht zien dan zich gemiddeld ontwikkelende kinderen (Ruff en Lawson, 1991, aangehaald in Vig, 2007). Een tweede aspect is intrinsieke motivatie. Dit houdt onder andere volhardendheid, voorkeur voor uitdagingen, doelgericht gedrag, korte tijdsperiode voordat aangevangen wordt met een taak en positief affect tijdens uitvoering van taken in (Vig, 2007). Hoe groter de intrinsieke motivatie bij baby’s van 6 maanden oud, hoe hoger het cognitief niveau uitviel wanneer de baby’s 1 jaar oud waren (Jennings, et al., 1984). De precieze correlatie is bij de auteur van dit werkstuk niet bekend, aangezien via de universiteit alleen toegang tot het abstract van het genoemde onderzoek mogelijk is. Andere
mogelijke
voorspellers
van
later
cognitief
niveau
zijn
spraak-
/taalontwikkeling, motorische ontwikkeling en spelontwikkeling. Uit onderzoek blijkt positieve samenhang tussen spraak-/taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling. (De precieze correlatie is niet bekend bij de auteur van dit werkstuk, omdat deze niet vermeld wordt in het artikel over het onderzoek. De onderzoekers geven wel aan dat de precieze correlaties bij hen opgevraagd kunnen worden.) Zo lopen 24-26 maanden oude kinderen met een expressieve spraak-/taalstoornis significant achter in hun cognitieve ontwikkeling op kinderen zonder deze stoornis (Carson, et al., 1998). Niet alleen is motorische ontwikkeling een reflectie van het algemene ontwikkelingsniveau, maar motorische acties zorgen er ook voor dat een kind door interactie met de wereld om zich heen kennis op kan doen en zich cognitief kan ontwikkelen (Thelen, 2000). Uit onderzoek van Piek, et al. (2008) blijkt dat grove motoriek (en niet fijne motoriek) van kinderen tot 4 jaar oud, zoals beoordeeld door ouders aan de hand van een vragenlijst (“Ages and Stages Quenstionnaire”), cognitief niveau, zoals gemeten met een intelligentietest (“Wechsler Intelligence Scales for Children IV”) kan voorspellen op zestot 11-jarige leeftijd. Hierbij valt op te merken dat grove motoriek van de jonge kinderen met name werkgeheugen en informatieverwerkingssnelheid voorspelt. Spel is een essentiële determinant van onder andere de cognitieve ontwikkeling van een kind (Hellendoorn & van Berckelaer-Onnes, 1991). Kinderen kunnen in hun spel experimenteren en exploreren en op deze manier construeren zij een zone van naaste ontwikkeling, waardoor zij kennis van objecten en gebeurtenissen kunnen opdoen en vaardigheden aan kunnen leren (Rubin, et al., 1983, aangehaald in Gowen, et al., 1989). 8
1.3 Spelontwikkeling en cognitief niveau Spelontwikkeling is niet alleen een determinant van cognitieve ontwikkeling, maar spelniveau reflecteert ook het cognitief niveau van het kind (Piaget, 1962). De samenhang tussen ontwikkelingsleeftijd en spelniveau is hoog voor kinderen met een lage begaafdheid (r = .89) (Gowen, et al., 1989). Waarbij geldt dat hoe hoger het ontwikkelingsniveau hoe hoger het spelniveau. Het spel van kinderen verandert gaandeweg van eenvoudig onderzoekend spel naar uitgebreid fantasiespel, via een aantal fasen. Het kind gaat van de ene naar de andere fase via een cyclisch proces van exploratie, het zich eigen maken van spelvaardigheden door trial-and-error en door nieuwe exploratie vanuit de eigen gemaakte vaardigheden (Handleiding speltraining 2004-2005). In de literatuur is verdeeldheid over de precieze invulling van de fasen, maar globaal gezien komen de indelingen overeen (Vig, 2007). Gekozen is hier voor de vier fasen van Ungerer, et al. (1981), omdat deze vrij globaal zijn en hiermee andere indelingen lijken samen te vatten: 1. Simpel manipuleren: Ontwikkelt zich in het eerste levensjaar. Spelen met één object. (Bijvoorbeeld: met een vinger spelen, naar een voorwerp grijpen en die naar de mond brengen, schudden met een spelobject.). 2. Combinatiespel: Ontwikkelt zich rond de overgang van het eerste naar het tweede levensjaar. Speeltjes worden nu gecombineerd. In het begin gebeurt dit toevallig, later worden er meer gerichte en zinvolle combinaties gemaakt. (Bijv.: twee speeltjes tegen elkaar slaan of opstapelen.) 3. Functioneel spel : Ontwikkelt zich gedurende het tweede levensjaar. Het kind gebruikt speelgoed waar het voor bedoelt is/met de juiste functie. Functioneel spel is onder te verdelen in: objectgerichte handelingen (bijv. een bootje laten varen), zelfgerichte handelingen (bijv. het eigen haar kammen), popgerichte handelingen (bijv. een pop aanen uitkleden) en op anderen gerichte handelingen (bijv. het haar van een ander kammen). 4. Symbolisch spel: Ontwikkelt zich vanaf de 22e tot de 34e maand. Het verbeeldend vermogen treedt dan in werking, waardoor kinderen leren het ‘alsof’ spel te beheersen. Drie typen worden onderscheiden: ‘object spel’: doen alsof een object een ander object is (bijv. een houten blokje is een boterham), ‘acteur spel’: doen alsof een object leeft (bijv.
9
een pop laten lopen) en ‘denkbeeldig spel’: doen alsof een object aanwezig is dat er niet is (bijv. doen alsof je ‘thee’ inschenkt). De algemene vraagstelling die nu rijst is of spelobservatie een valide en betrouwbaar instrument is om het cognitief niveau van een kind te bepalen. 1.4 Spelaspecten die (mogelijk) samenhangen met cognitief niveau In spel van het kind zijn meerdere aspecten te observeren en extraheren die samenhangen met cognitief niveau. Kinderen kunnen in hun spel handelingen laten zien uit de hoogste fase van spelontwikkeling die zij onder de knie hebben en uit voorgaande fasen. Wanneer kinderen 9 maanden oud zijn bestaat het overgrote deel van hun spel uit simpel manipuleren en een klein deel uit combineren, functioneel spel is nog vrijwel geheel afwezig. Simpel manipuleren neemt gestaag af tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden, terwijl combinatiespel in deze periode toeneemt en na de eerste verjaardag weer afneemt. Functioneel spel neemt in frequentie toe tot het tweede levensjaar en blijft dan stabiel. Symbolisch spel ontstaat rond het tweede levensjaar en blijft in frequentie toenemen. De frequentie waarmee kinderen spel uit hogere fasen laten zien neemt relatief toe met de (ontwikkelings)leeftijd van het kind (Ungerer, et al., 1981). Bij kinderen met een laag cognitief ontwikkelingsniveau verloopt de spelontwikkeling volgens dezelfde sequentie als bij kinderen met een normaal cognitief ontwikkelingsniveau. Hun spelniveau komt echter overeen met hun mentale leeftijd in plaats van met hun chronologische leeftijd (Gowen, et al., 1992, aangehaald in Vig, 2007). Daarnaast valt het volgende op aan spel van kinderen met een laag cognitief niveau: meer niet-specifieke manipulaties, minder variëteit, combinaties van minder speeltjes, meer passiviteit en minder doelgericht gedrag (Vig, 2007). Naast deze aspecten hangen andere aspecten die (mogelijk) in spel te observeren zijn samen met cognitief niveau. Ten eerste: Duur van gerichte aandacht. Een kind dat gerichte aandacht heeft in spel kijkt naar een object en manipuleert het tegelijkertijd in een opzettelijke wijze. Een kind zonder gerichte aandacht kijkt niet naar waar hij/zij mee bezig is en/of houdt het object passief vast of laat een repetitief zuigen, bijten, duwen, gooien of vallen zien (Ruff en Lawson, 1990). De duur van gerichte aandacht is korter bij kinderen die risico lopen op ontwikkelingsproblemen dan bij kinderen die zich gemiddeld ontwikkelen (Ruff en Lawson, 1991, aangehaald in Vig, 2007). Een ander uit spel te extraheren aspect dat positief samenhangt met parameters 10
van cognitief niveau is intrinsieke motivatie (Jennings, et al., 1979). Dit is af te leiden uit de volgende spelactiviteiten: fysieke manipulatie van speelgoed, problemen oplossen die zich voordoen door oorzaak en gevolg speelgoed, speelgoed combineren en blokstructuren bouwen (Vig, 2007). Een ander aspect uit spel dat positief samenhangt met cognitief niveau is de totale tijd dat een kind betrokken is bij het object. Dit is minder voor kinderen met een laag cognitief niveau dan voor kinderen met een gemiddeld cognitief niveau (Gowen, et al., 1989). Daarnaast blijkt uit meerdere onderzoeken positieve samenhang tussen bepaalde aspecten van taalontwikkeling en bepaalde aspecten van spelontwikkeling (Vig, 2007). Kanttekening hierbij is dat receptieve taalontwikkeling wel en productieve taalontwikkeling niet samenhangt met spelontwikkeling bij kinderen met een laag cognitief niveau (Sigman en Sena, 1993, aangehaald in Vig, 2007). 1.5 Modulatoren van spelniveau Een aantal andere aspecten dan cognitieve ontwikkeling beïnvloeden mogelijk het spelniveau. Zo hangt motorische ontwikkeling positief samen met spelniveau. Door problemen met de mobiliteit, spierkracht en bewegingcoördinatie kan een kind minder exploreren en dit kan een belemmering vormen voor (spel)ontwikkeling (De Moor en Van Maesberghe, 1991). Nog een aspect dat mogelijk te observeren is in spel is temperament. Om te kunnen spelen is intrinsieke motivatie nodig (Vig, 2007). Dit hangt samen met temperament en met later cognitief niveau (Rothbart en Hwang, 2005, Jennings, et al., 1984). Andere aspecten van temperament die mogelijk samenhangen met spel
en
cognitief
niveau
zijn
volgehouden
aandacht,
frustratietolerantie
en
activiteitsniveau. Zo scoren kinderen die hoger scoren op de temperament’s dimensie acitiviteitsniveau lager op cognitief niveau (Lemelin, et al., 2006). Een ander aspect is opvoeding en ouder-kind interactie. Dit kan gevolgen hebben voor de manier waarop kinderen spelen. Zo kunnen kinderen wanneer zij met ouders samenspelen hogere niveaus van spelontwikkeling bereiken en spel op een dergelijk niveau langer volhouden (Fiese, 1990 en Slade, 1987). Daarnaast komt uit longitudinaal onderzoek naar voren dat ouder-kind interactie wanneer het kind 2 jaar oud is samenhangt met cognitieve ontwikkeling op 8-jarige leeftijd (Olson, et al., 1992). Een laatste aspect is het aantal broertjes en zusjes (brusjes). Het lijkt goed mogelijk dat het aantal brusjes ook van 11
invloed is op het spelniveau van het kind, doordat het kind bij een groter aantal brusjes meer in aanraking zal komen met spel en met spel van een hoger niveau dan dat van hem/haar zelf en het kind via de zone van naaste ontwikkeling van het spel van (oudere) brusjes kan leren. Daarnaast is in onderzoek aangetoond dat het aantal brusjes samenhangt met het niveau van verscheidene cognitieve capaciteiten, taalontwikkeling en psychosociale ontwikkeling (Brody, 2004). 1.6 De samenhang verklaard De samenhang tussen cognitieve ontwikkeling en andere vormen van ontwikkeling (spelontwikkeling, motorische ontwikkeling en spraak-/taalontwikkeling) is te verklaren doordat al deze vormen van ontwikkeling een reflectie zijn van onderliggende hersenontwikkeling. De hersenontwikkeling wordt beïnvloed door biologische factoren en door omgevingsfactoren (Ramakers, 2005). Dat hersenontwikkeling beïnvloed wordt door biologische factoren komt misschien nog wel het duidelijkst naar voren bij kinderen met condities als Syndroom van Down, Tubereuze Sclerose of Fragiele X-syndroom. Bij deze kinderen ontwikkelen de hersenen zich anders, dan bij kinderen zonder dergelijke condities, omdat deze kinderen een afwijking in hun DNA hebben (Verhulst, 1994, de Vries, 2004, en Philofsky, et al., 2004). Ook omgevingsfactoren, zoals opvoeding en ouder-kind interactie, beïnvloeden hersenontwikkeling. Dit is mogelijk omdat hersenen zich na de geboorte nog volop ontwikkelen (Huttenlocher, 1987). Temperament kan samenhangen met cognitief niveau, omdat zowel temperament als cognitief niveau biologische factoren reflecteren én omdat temperament onder anderen intrinsieke motivatie, volgehouden aandacht, frustratietolerantie en activiteitsniveau beïnvloedt en dit van invloed is op cognitief niveau (Jennings, 1984 en Lemelin, 2006). 1.7 Voordelen van spelobservatie als meetinstrument voor cognitief niveau bij jonge kinderen In het onderhavige onderzoek is gekozen voor spelobservatie als meetinstrument voor cognitief niveau, omdat het niveau van spelontwikkeling het cognitief niveau van het kind reflecteert én omdat spelontwikkeling een determinant is van latere ontwikkeling (Hellendoorn & van Berckelaer-Onnes, 1991 en Piaget, 1962). Daarnaast maakt de spelontwikkeling een duidelijke ontwikkeling door en is daarom goed meetbaar (Vig, 12
2007). Verder is voor een spelobservatie als meetinstrument gekozen, omdat bepaalde variabelen die samenhangen met cognitief niveau (bijv. intrinsieke motivatie, gerichte aandacht, spraak-/taalontwikkeling, motorische ontwikkeling en spelontwikkeling) tijdens de spelobservatie geobserveerd kunnen worden. De spelobservatie is gestructureerd, zodat er sprake is van standaardisatie en de kinderen onderling vergeleken kunnen worden, met een zekere mate van mogelijke variëteit. Door deze variëteit, die doorgaans niet mogelijk is bij ontwikkelingstesten, kan bepaald worden wat de voorkeuren van een kind zijn. Dit hangt mogelijk samen met het ontwikkelingsniveau van het kind (Van der Meulen, et al., 2000). Een vijfde reden voor het kiezen voor een spelobservatie is dat uit meta-analyse blijkt dat geen goede voorspellende ontwikkelingstesten voor kinderen onder de 18 maanden beschikbaar zijn. (Fagan en Singer, 1983, aangehaald in Kavšek, 2004). Daarnaast vergen ontwikkelingstesten veel van de aandacht en concentratie van een kind, terwijl spel een natuurlijker situatie voor hen is, die minder van deze vaardigheden eist. Tenslotte is gekozen voor spelobservatie omdat hierbij, in tegenstelling tot bij ontwikkelingsvragenlijsten die door ouders ingevuld dienen te worden, geen sprake kan zijn van subjectieve rapportage door de ouders. 1.8 Opzet spelobservatie onderhavig onderzoek Om de algemene onderzoeksvraag: Kan spelobservatie gebruikt worden om het cognitief niveau van een kind te bepalen? te kunnen beantwoorden is voor het onderhavige onderzoek een spelobservatie ontwikkeld die gebaseerd is op een spelobservatie zoals deze gebruikt wordt door Ungerer, et al. (1981) en op een spelobservatie zoals beschreven in Gowen, et al. (1989). In onderzoek van Ungerer, et al. (1981) zit het kind in een hoek van een kleed op de grond en de ouder in de tegenoverliggende hoek. De ouder neemt geen initiatieven tot interactie, maar mag wel reageren op het kind. De ouder is aanwezig om het jonge kind een gevoel van veiligheid te geven. Het kind krijgt 15 minuten lang 10 speeltjes tegelijkertijd aangeboden in een halve boog om zich heen. Het lijkt belangrijk om de ouder een passieve rol toe te kennen, omdat ouderlijke assistentie, aanwijzingen en/of interactieve betrokkenheid het speelniveau van een kind kunstmatig hoger kunnen doen lijken en tot foutieve conclusies over het cognitieve niveau van het kind kunnen leiden (Vig, 2007). In het onderzoek van Gowen, et al. (1989) werd aan moeders gevraagd precies zo met hun kind om te gaan zoals ze thuis zouden doen 13
wanneer zij 20 minuten onafgebroken met hun kind konden spelen. Vervolgens kregen moeder en kind tegelijkertijd 12 verschillende speeltjes aangeboden waar ze samen mee konden spelen. De onderzoekers geven aan dat zij gekozen hebben voor interactief spel omdat het spel van kinderen met een verstandelijke handicap dan het spel van kinderen zonder verstandelijke handicap van vergelijkbare ontwikkelingsleeftijd dichter kan naderen door de ondersteuning van de moeders. Zowel het betrekken van de ouder in het spel als de passieve deelneming van de ouder kan informatief zijn en daarom worden beiden in het onderhavige onderzoek opgenomen. Zowel Ungerer, et al. (1981) als Gowen, et al. (1989) maakten gebruik van een ongestructureerde vrije spelsetting. In het onderhavige onderzoek is een dergelijke vrije spelsetting opgenomen, maar tevens zijn meer gestructureerde spelsettingen opgenomen (zie beschrijving van de eerste fase van de spelobservatie, hieronder). Op deze manier zijn de activiteiten van de proefpersonen onderling beter te vergelijken. Het onderhavige onderzoek is opgedeeld in drie fasen. In de eerste fase (“solitairspel”) zit het kind in een hoek van een kleed en de ouder in de tegenoverliggende hoek. De ouder neemt geen initiatieven tot interactie, maar mag wel reageren op het kind (gelijk aan de opzet van Ungerer, et al., 1981). Het kind krijgt in de eerste fase vijf keer een groep speelobjecten aangeboden. Vig (2007) stelt dat kinderen doorgaans hun meest geavanceerde spelvaardigheden al binnen vijf minuten laten zien. Elke speelset wordt vijf minuten aangeboden. Er is dan genoeg tijd voor het kind om zich te kunnen richten op het speelgoed en zijn/haar spelvaardigheden te laten zien, terwijl het in totaal niet te lang duurt en het kind niet te vermoeid raakt. Het kind kan naar believen spelen. Het materiaal is gebaseerd op het materiaal dat gebruikt is door Ungerer, et al. (1981), Gowen, et al. (1989) en op materiaal dat door Casby (2003) aangeraden wordt voor spelobservaties bij jonge kinderen. In de tweede fase van de spelobservatie (“keuzespel”), gelijk aan de vrije spelsetting uit onderzoek van Ungerer, et al. (1981), krijgt het kind al het speelgoed uit de eerste fase tegelijk in een halve cirkel om zich heen aangeboden. De ouder blijft een passieve houding aannemen. Deze fase is opgenomen om de voorkeuren van een kind te kunnen observeren.
14
In de derde fase (“interactief spel”) doet de ouder bepaalde spelhandelingen voor en moedigt hij/zij het kind aan om de handelingen (te proberen) na te doen. Deze fase is opgenomen, op aanraden van Casby (2003), om te kijken waar de zone van naaste ontwikkeling van een kind ligt, door vergelijking van het niveau van dit spel met het niveau van het solitaire spel. Volgens Belsky et al. (1984) zegt dit verschil in prestatie tevens iets over de intrinsieke motivatie van een kind om te functioneren op zijn/haar optimale niveau. Wanneer het verschil tussen het meest geavanceerde spel in solitairspel en het meest geavanceerde spel in samenspel met een ouder groot is dan wordt aangenomen dat de intrinsieke motivatie van het kind lager is dan wanneer het verschil in prestatie tussen solitairspel en spel met de ouder kleiner is. In deze laatste fase is ook opgenomen dat de ouder een verhaaltje voorleest aan het kind. Hier wordt bij het kind een beroep gedaan op gerichte aandacht. Daarnaast wordt de instructiestijl van de ouders geobserveerd. Omdat de spelobservatie een gedeeltelijk nieuw ontwikkeld instrument is is nog niet vastgesteld of de spelobservatie gebruikt kan worden voor het bepalen van het ontwikkelingsniveau van het kind. De specifieke onderzoeksvraagstelling luidt dan ook: Kan de spelobservatie gebruikt worden om te bepalen of een 12 maanden oud kind op een laag, leeftijdsgemiddeld of hoogbegaafd cognitief niveau functioneert? Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag zal, wegens de beperkte reikwijdte van dit werkstuk, alleen gekeken worden naar de eerste fase van de spelobservatie (“solitairspel”). In verdere beschrijvingen van de spelobservatie zullen daarom de tweede en derde fase niet meer worden aangehaald. 1.9 Hypothesen Om na te gaan of de spelobservatie gebruikt kan worden om te bepalen of 12 maanden oude kinderen op een laag, leeftijdsgemiddeld of hoog cognitief niveau functioneren worden de kinderen van te voren ingedeeld als functionerende op één van de drie cognitieve niveau’s, aan de hand van hun medische achtergrond en/of de gemeten intelligentie van één of beide ouders (zie Methode 2.1 Proefpersonen). Er zal nagegaan worden of het opdelen van de kinderen in de drie a priori opgestelde onderzoeksgroepen een valide indeling naar cognitief niveau weergeeft. Aan de hand van een 15
ontwikkelingsvragenlijst die door de ouders ingevuld dient te worden zal achteraf bepaald worden welke kinderen daadwerkelijk functioneren op een laag, gemiddeld begaafd en hoogbegaafd niveau. (Overigens kan de definitieve indeling van de proefpersonen in laag, gemiddeld begaafd en hoogbegaafd cognitief niveau pas plaatsvinden op basis van een intelligentietest die zal worden afgenomen wanneer de kinderen ongeveer 6 jaar oud zijn. Een indeling van de proefpersonen op basis van deze intelligentietest valt echter buiten het bereik van dit onderzoek.) De hypothese is dat de indeling van kinderen op basis van medische achtergrond en/of intelligentieniveau van één of beide ouders overeenkomt met
indeling op basis van algemeen
ontwikkelingsniveau. Om na te gaan of de spelobservatie een geschikt instrument is om te bepalen of een 12 maanden oud kind op een laag, leeftijdsgemiddeld of hoogbegaafd cognitief niveau functioneert zal ten eerste worden gekeken of de spelobservatie de drie a priori opgestelde onderzoeksgroepen (laag, potentieel gemiddeld begaafd en potentieel hoogbegaafd) van elkaar kan onderscheiden. De onderzoekshypothese is hierbij dat de spelobservatie de drie a priori opgestelde onderzoeksgroepen van elkaar kan onderscheiden. Vervolgens zal exploratief onderzoek worden verricht naar de test-hertest betrouwbaarheid en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de spelobservatie. Daarnaast
zal
gekeken
worden
naar
mogelijke
samenhang
met
andere
meetinstrumenten die (een deel van) het cognitieve ontwikkelingsniveau meten en meetinstrumenten die iets anders dan het cognitieve ontwikkelingsniveau meten (convergente en divergente validiteit). De hypothesen zijn hier ten eerste dat het niveau van spelontwikkeling, zoals dit naar voren komt tijdens de spelobservatie, het cognitief niveau weerspiegelt en de spelobservatie hiermee een valide instrument is om cognitief niveau van 12 maanden oude kinderen te meten. Een tweede hypothese is dat de spelobservatie een valide instrument is om motorisch ontwikkelingsniveau van 12 maanden oude kinderen te meten. Een derde hypothese is dat de spelobservatie een valide instrument is om spraak-/taalniveau van 12 maanden oude kinderen te meten. Een vierde hypothese is dat spelontwikkeling bij 12 maanden oude kinderen positief samenhangt met het aantal brusjes.
16
Aangezien temperament en ouder-kind interactie bij de 12 maanden oude kinderen niet worden gemeten met andere meetinstrumenten dan de spelobservatie (wel wanneer de kinderen respectievelijk 18 maanden en 24 maanden oud zijn) kunnen voor dit onderzoek geen hypothesen over mogelijke samenhang tussen bepaalde aspecten van de spelobservatie en deze meetinstrumenten opgesteld worden. 1.10 Onderzoeksopzet Om het cognitieve niveau, het motorische niveau, het spraak-/taalniveau en het aantal brusjes van de kinderen vast te stellen wordt de ouders van de kinderen twee weken voor deelname aan de spelobservatie gevraagd een ontwikkelingsvragenlijst (“Ages and Stages Quenstionnaire”
ASQ12-NL),
een
vragenlijst
over
spraak-/taalontwikkeling
(“Communicatie en Symbolisch Gedrag Schaal” CSBS-NL) en een algemene vragenlijst met vragen over de geboortedatum van het kind, de opleiding van de ouders en het aantal brusjes in te vullen. Het cognitieve en motorische niveau wordt tevens bepaald aan de hand van een door de proefleider uit te voeren ontwikkelingstest (“Bayley’s Scales of Infant Development” BSID-II-NL). Deze test wordt binnen twee weken na afname van de spelobservatie uitgevoerd. De opzet van de spelobservatie is eerder uiteengezet. Elke handeling die een kind doet wordt na bestudering van de opname van het spel ingedeeld als zijnde een handeling uit een bepaalde fase van de spelontwikkeling. Dit wordt gedaan naar voorbeeld van Gowen et al. (1989). De fasen zijn, in volgorde van minder gevorderd tot verder gevorderd, ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (bijvoorbeeld kijken naar een object of er naartoe gaan), ‘contact’ (kind heeft contact met het voorwerp, maar past geen sensorimotorschema op het object toe, bijvoorbeeld: vasthouden of aanraken), ‘mondcontact’ (objecten in de mond doen, zonder te letten op de eigenschappen van het object),
‘niet
functioneel
gebruik
van
een
enkel
spelobject’
(kind
past
sensorimotorschema toe op één enkel object, zonder te letten op de eigenschappen van het object, bijvoorbeeld: schudden of slaan), ‘functioneel gebruik van een enkel spelobject’ (een object gebruiken naar gelang de functie van het object, bijvoorbeeld: een auto over de vloer voortduwen), ‘niet functionele combinaties’ (het kind combineert twee speeltjes, zonder te letten op de eigenschappen van de objecten, bijvoorbeeld een speeltje 17
tegen een ander speeltje slaan), ‘functionele combinaties’ (het kind combineert twee speeltjes, gelet op de functie ervan, bijvoorbeeld het deksel op de theepot doen), ‘beginnend symbolisch spel’ (symbolisch spel dat nog niet geheel uit de verf komt, bijvoorbeeld het kind duwt een kopje kort tegen zijn/haar lippen, maar doet niet alsof hij/zij drinkt uit het kopje), ‘symbolisch spel gericht op zichzelf’ (duidelijk doen-alsof gedrag gericht op zichzelf, bijvoorbeeld: ‘drinken’ uit een leeg kopje en hier drinkgeluiden bij maken) en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (doen-alsof gedrag gericht op een ander persoon of speeltje, bijvoorbeeld doen alsof hij/zij een pop eten geeft). De spelhandelingen ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ en ‘contact’ vallen onder ‘simpele object betrokkenheid’. De rest van de spelahndelingen valt onder ‘actieve object betrokkenheid’. Op dit tweede niveau wordt ook nog ‘sociaal’ (gericht zijn op de ouder of proefleider, bijvoorbeeld laat een speeltje aan de ouder zien) en ‘aandacht’ (een object visueel bestuderen) onderscheiden. Schematisch ziet dit er als volgt uit: Figuur 1 Spelhandelingen op niveau 2
Spelhandelingen op niveau 1
Simpele object betrokkenheid
Betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand Contact
Actieve object betrokkenheid
Mondcontact Niet functioneel gebruik van een enkel spelobject Functioneel
gebruik
van
een
enkel
spelobject Niet functionele combinaties Functionele combinaties Beginnend symbolisch spel Symbolisch spel gericht op zichzelf Symbolisch spel gericht op een ander
18
Sociaal Aandacht Naast de relatieve frequentie van handelingen uit de verschillende categorieën wordt ook het totaal aantal handelingen uit het eerste en tweede niveau gemeten. Er is sprake van één onafhankelijke variabele, namelijk a priori indeling naar vermoedelijk cognitief niveau, met drie niveaus, namelijk laag, potentieel gemiddeld en potentieel hoog cognitief niveau. Het totaal aantal spelhandelingen en de relatieve frequenties van de verschillende spelhandelingen van het kind zijn de afhankelijke variabelen. 1.11 Verwachtingen Verwacht wordt dat de a priori indeling van de kinderen niet zal verschillen van een indeling in drie groepen naar ontwikkelingsniveau die achteraf gemaakt zal worden op basis van de totaalscores op de ASQ12-NL. Deze laatste indeling, in het vervolg aangeduid als ‘ASQ12 indeling’, zal niet gebaseerd worden op de normen van de Amerikaanse versie van de ASQ, omdat ten eerste geen normen voor de totaalscore beschikbaar zijn (alleen voor de subschaalscores) en ten tweede voor een vertaling niet zonder meer dezelfde normen gelden als voor de originele versie. De ASQ12 indeling zal gebaseerd worden op de frequentiedistributie van de totaalscores van alle proefpersonen op de ASQ12-NL. Exploratief wordt gekeken of de drie a priori groepen van elkaar verschillen op de ASQ12-NL totaalscores. Vervolgens wordt exploratief onderzoek verricht naar de test-hertest betrouwbaarheid en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de spelobservatie. De test-hertest betrouwbaarheid zal bepaald worden door de samenhang te berekenen tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen wanneer de proefpersonen 12 maanden oud zijn en wanneer zij 18 maanden oud zijn. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zal bepaald worden door de samenhang te berekenen tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen zoals deze beoordeeld zijn door eerdere onderzoekers en zoals deze, voor dezelfde kinderen, beoordeeld zijn door onderzoekers van het onderhavige onderzoek.
19
Verwacht wordt dat de drie a priori opgestelde onderzoeksgroepen van elkaar verschillen in het totaal aantal spelhandelingen en de relatieve frequenties van de verschillende spelhandelingen. Hierbij wordt verwacht dat de groep kinderen die functioneren op een laag niveau in totaal minder handelingen, een lagere frequentie van spelhandelingen uit hogere niveaus en een hogere frequentie van spelhandelingen uit lagere niveaus van spelontwikkeling zullen laten zien dan de overige kinderen. De potentieel hoogbegaafde kinderen zullen in totaal meer handelingen, een hogere frequentie van spelhandelingen uit hogere niveaus en een lagere frequentie van spelhandelingen uit lagere niveaus van spelontwikkeling zullen laten zien dan potentieel gemiddeld begaafde kinderen. Verder wordt verwacht dat de groep kinderen die op laag cognitief niveau functioneert verschilt van de overige kinderen op de volgende aspecten: aantal nietspecifieke manipulaties, variëteit, passiviteit, duur van gerichte aandacht, intrinsieke motivatie en totale tijd dat een kind betrokken is bij het object. Hierbij wordt ‘aantal niet specifieke manipulaties’ geoperationaliseerd als ‘contact’, plus ‘mondcontact’, plus ‘niet functioneel gebruik van een enkel spelobject’, plus ‘niet functionele combinaties’. ‘Variëteit’ wordt gezien als het aantal verschillende handelingen dat een kind uitvoert met het speelgoed. ‘Passiviteit’ wordt gezien als ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke
afstand’,
plus
‘geen
object
betrokkenheid’.
Aangezien
‘geen
object
betrokkenheid’ niet gemeten is in het huidige onderzoek wordt ‘passiviteit’ hier gelijkgesteld aan alleen ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’. ‘Duur van gerichte aandacht’ wordt geoperationaliseerd als het percentage tijd dat een kind ‘kijkt naar het speelgoed dat het manipuleert’ van de totale tijd dat het kind naar iets of iemand kijkt. ‘Intrinsieke motivatie’ is uit de spelobservatie af te leiden uit fysieke manipulatie van speelgoed (geoperationaliseerd als ‘actieve object betrokkenheid’), het combineren van speelgoed (geoperationaliseerd als ‘niet functionele combinaties’, plus ‘functionele combinaties’) en blokstructuren bouwen (geoperationaliseerd als een of meerdere blokken op elkaar zetten). Verwacht wordt hierbij dat de groep met kinderen die functioneren op laag cognitief niveau minder variëteit en intrinsieke motivatie en kortere duur van gerichte aandacht en totale tijd dat het kind betrokken is bij het object zal laten zien dan de overige kinderen. Daarnaast zal deze groep meer niet-specifieke manipulaties en passiviteit tentoonstellen. Exploratief zal gekeken worden of er 20
verschillen zijn op de genoemde aspecten tussen de potentieel gemiddeld begaafden en potentieel hoogbegaafden. Tevens wordt verwacht dat de relatieve frequenties van de spelhandelingen samenhangen met de scores op de subschaal ‘Probleem oplossen’ van de ASQ12-NL en de subschaal ‘Mentale ontwikkeling’ van de BSID-II-NL. Hierbij wordt voor de lagere niveaus van spelontwikkeling een negatieve samenhang en voor de hogere niveaus van spelontwikkeling een positieve samenhang verwacht. Ook wordt verwacht dat de relatieve frequenties van de spelhandelingen samenhangen met de scores op de subschalen ‘Fijn motorische ontwikkeling’ en ‘Grof motorische ontwikkeling’ van de ASQ12-NL en de subschaal ‘Motorische ontwikkeling’ van de BSID-II-NL. Hierbij wordt voor de lagere niveaus van spelontwikkeling een negatieve samenhang en voor de hogere niveaus van spelontwikkeling een positieve samenhang verwacht. De verwachting is verder dat de relatieve frequenties van de spelhandelingen samenhangen met de scores op de subschaal ‘Communicatie’ van de ASQ12-NL en de totaalscore op de CSBS-NL. Hierbij wordt voor de lagere niveaus van spelontwikkeling een negatieve samenhang en voor de hogere niveaus van spelontwikkeling een positieve samenhang verwacht. Tenslotte wordt verwacht dat spelhandelingen van een hoger niveau positief samenhangen met het aantal brusjes.
21
2. Methode 2.1 Proefpersonen De proefpersonen werden ingedeeld in één van drie a priori groepen: functionerend op een laag, potentieel gemiddeld of potentieel hoogbegaafd cognitief niveau. Kinderen met een genetische afwijking waarvan bekend is dat deze afwijking (vaak) van invloed is op de cognitieve ontwikkeling, zoals kinderen met het Syndroom van Down, werden ingedeeld in de a priori conditie: functionerend op laag cognitief niveau. De kinderen waarvan niet bekend was dat zij een dergelijke afwijking hadden en die geen hoogbegaafde ouder(s) hadden werden a priori ingedeeld in de potentieel op gemiddeld cognitief niveau functionerende conditie. Deze conditie functioneerde als controlegroep. Kinderen met één of twee hoogbegaafde ouders werden a priori in de potentieel hoogbegaafde conditie ingedeeld. Deze conditie functioneerde als contrastgroep voor de laag functionerende kinderen en werd tevens vergeleken met de potentieel op normaal cognitief niveau functionerende kinderen. Overigens werd er niet vanuit gegaan dat kinderen met hoogbegaafde ouders zelf ook hoogbegaafd waren of dat kinderen zonder hoogbegaafde ouders en zonder genetische afwijking als het Down Syndroom zich cognitief gemiddeld ontwikkelen. De keuze voor de a priori indeling van kinderen met hoogbegaafde ouders als potentieel hoogbegaafd is gemaakt omdat intelligentie grotendeels overerfbaar is (Bouchard en McGue, 1981) en door het opnemen van deze kinderen de kans op aanwezigheid van hoogbegaafde kinderen in de steekproef werd vergroot. De (potentieel) zwakbegaafde kinderen werden geworven via verenigingen van ouders met kinderen met een specifieke verstandelijke handicap, bijvoorbeeld Stichting Down Syndroom en Stichting Tubereuze Sclerose. Deze verenigingen zijn door de supervisor van onderhavig onderzoek benaderd en hebben brochures van het onderzoek opgestuurd naar hun leden. De potentieel gemiddeld begaafde kinderen werden geworven via consultatiebureaus en Kinderdagverblijven in de regio Noord-Holland. Deze instellingen hebben brochures en posters met informatie over (aanmelding voor) het onderzoek neergelegd/opgehangen. De potentieel hoogbegaafde kinderen werden geworven via een vereniging voor hoogbegaafden genaamd Mensa. Deze vereniging heeft een brief 22
gestuurd aan al haar leden, met daarin een uitnodiging voor ouders met kinderen onder de 12 maanden tot deelname aan het onderzoek. Ouders van kinderen uit elke conditie konden vervolgens zelf initiatief nemen om hun kind aan te melden. Ouders en kinderen werd van te voren geen beloning in het vooruitzicht gesteld. Zij konden hun reiskosten wel declareren en achteraf mochten de kinderen een cadeautje uitkiezen en kregen de ouders een kopie van de afname DVD mee naar huis. Voor het onderzoek was gebruik gemaakt van 30 proefpersonen: 11 laag, 9 potentieel gemiddeld en 10 potentieel hoog functionerende kinderen. Van de 30 kinderen waren er 16 meisje en 14 jongen. De gemiddelde leeftijd van de kinderen op de dag van de spelobservatie was 12,22 maanden. De gemiddelde leeftijd van de moeder was 35,1 en van de vader 38,2 jaar. Als hoogstgenoten opleiding hebben 45 ouders een HBO- of WOopleiding opgegeven, 5 ouders een HAVO- of VWO-opleiding, 2 een MAVO-opleiding, 6 een LBO- of MBO-opleiding en van 2 ouders was dit onbekend. Het aantal brusjes was als volgt verdeeld over de proefpersonen: 6 proefpersonen hadden geen brusjes, 14 hadden er één, 6 hadden 2 brusjes, 2 hadden er drie, 1 proefpersoon had zes brusjes en van 1 proefpersoon was het aantal brusjes onbekend. 2.2 Materialen 2.2.1 Vragenlijsten -
Algemene vragenlijst. In deze lijst werd gevraagd naar zaken als geboortedatum van het kind, leeftijd en opleiding van de ouders en eventuele bijzonderheden in de gezondheid en/of ontwikkeling van het kind.
-
Ages and Stages Questionnaire (ASQ, Bricker en Squires, 1999). De ASQ werd ontwikkeld
als
screeningsinstrument
voor
vroege
onderkenning
van
ontwikkelingsproblematiek. Er waren 19 verschillende versies voor kinderen in de leeftijd van 4 tot 60 maanden oud. De ASQ mat een algemeen ontwikkelingsniveau van het kind en vijf specifieke deelaspecten: fijn motorische ontwikkeling, grof motorische ontwikkeling, communicatieve ontwikkeling, probleemoplossen en persoonlijk-sociaal. De ASQ versie voor kinderen van 12 maanden oud was door de supervisor en eerdere studenten van hem vertaald uit 23
het Engels (ASQ12-NL). De lijst bestond uit 30 items, zes per subschaal, en uit zeven vragen over de gezondheid en medische conditie van het kind. In de instructie van de vragenlijst werd de ouder gevraagd de lijst in te vullen nadat hij/zij de activiteiten waar de items naar vragen uitgeprobeerd had met zijn/haar kind. Het invullen duurde ongeveer 15 minuten. De ouder kon bij de 30 items invullen dat het kind een activiteit kon “JA”, nog niet kon “NOG NIET” of soms wel en soms niet kon “SOMS”. De zeven items over de gezondheid van het kind kon de ouder met “JA” of “NEE” beantwoorden en waar gewenst toelichten. Een voorbeeld van een vraag van de subschaal ‘Communicatie’ is: “Als uw kind iets wil, laat hij/zij dit dan weten door naar het voorwerp te wijzen?”. Een voorbeeld van de subschaal ‘Grove motoriek’ is: “Loopt uw kind langs meubels terwijl het zich vasthoudt met slechts één hand?”. Een voorbeeld van een vraag naar de gezondheid/medische conditie van het kind is: “Maakt u zich zorgen over het gezichtsvermogen van uw kind?”. De 30 items werden als volgt gescoord: 10 punten voor “JA”, 5 punten voor “SOMS” en geen punten voor “NOG NIET”. Vervolgens werden de scores opgeteld tot een totaalscore en de scores werden per subschaal opgeteld tot een subschaalscore. De items over de gezondheid van het kind werden niet gebruikt in de scoring van de vragenlijst. Zij waren meer bedoeld als mogelijk kader bij de interpretatie van de resultaten. De totaalscore had een minimum van 0 en een maximum van 300. De subschaalscores hadden een minimum van 0 en een maximum van 60. Bij de Engelstalige ASQ duidde een subschaalscore die twee standaarddeviaties onder het gemiddelde lag op een vertraagde ontwikkeling. Voor de subschalen golden scores onder de volgende scores als duidende op een sterk vertraagde ontwikkeling:
28 voor ‘Fijn
motorische ontwikkeling’, 18 voor ‘Grof motorische ontwikkeling’, 15 voor ‘Communicatieve ontwikkeling’, 25 voor ‘Probleemoplossen’ en 20 voor ‘Persoonlijk-sociaal’. Een score boven deze genoemde scores duidde op afwezigheid van problematiek op de respectievelijke ontwikkelingsgebieden. Voor de Engelstalige versie waren geen gemiddelden en standaarddeviaties van de totaalscore bekend. Voor de naar het Nederlands vertaalde ASQ was in het onderhavige onderzoek een categorisering van de totaalscores in ‘laag’, ‘gemiddeld’ en ‘hoog’ gemaakt, gebaseerd op de verdeling van de scores in de 24
onderzoeksgroep (zie ‘Resultaten’). De vragenlijst was niet beoordeeld door de COTAN. De ASQ12-NL was in het onderhavige onderzoek opgenomen, omdat de Amerikaanse versie voldoende/goed beoordeeld is en een dergelijke vragenlijst in Nederland niet op de markt bestond. De beoordeling voor de Amerikaanse markt van de versie voor babies van 12 maanden oud was als volgt: Betrouwbaarheid: Interne consistentie α = .70 tot α = .83, test-hertest betrouwbaarheid is 94% en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is 94%. Validiteit: congruente validiteit is 84%, sensitiviteit is 84.6% en specificiteit is 86.5% (Bricker en Squires, 1999). -
Communication and Symbolic Behavior Scales (CSBS, Wetherby en Prizant, 2003). De CSBS werd ontwikkeld als screeningsinstrument voor kinderen die risico lopen op een ontwikkelingsachterstand op het gebied van taal, communicatie en/of symbolisch functioneren. De vragenlijst was bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 6 tot 24 maanden oud. De CSBS mat communicatieve en symbolische vaardigheden. Er waren drie subschalen: ‘Sociaal’ (‘emoties en staren’, ‘communicatie’ en ‘gebaren’), ‘Spraak’ (‘geluiden’ en ‘woorden’) en ‘Symbolisch’ (‘begrijpen’ en ‘objectgebruik’). De vragenlijst was door de supervisor en eerdere studenten van hem vertaald uit het Engels (CSBS-NL). De lijst bestond uit 24 items, verdeeld over de drie subschalen. Het invullen duurde ongeveer 5 tot 10 minuten en gebeurde door een of beide ouders. De ouder kon bij de 24 items invullen hoe vaak het kind aan de itembeschrijving voldeed: “VAAK”, “SOMS” of “NOG NIET”. Bij sommige vragen kon gekozen worden uit meer antwoordopties, bijvoorbeeld “1-2”, “3-4”, “5-8” of “>8” wanneer het gaat om hoeveel woorden het kind spreekt. Een voorbeeld van een vraag van de subschaal ‘Sociaal’ is: “Laat uw kind u weten dat hij/zij hulp nodig heeft of een voorwerp wil dat buiten bereik ligt?”. Een voorbeeld van de subschaal ‘Spraak’ is: “Plakt uw kind geluiden aan elkaar, zoals baba, mama, dada?”. Een voorbeeld van een vraag van de subschaal ‘Symbolisch’ is: “Doet uw kind alsof wanneer het met speelgoed speelt (fantasiespel)? Bijvoorbeeld: een pop in bed stoppen, een knuffelbeest te eten geven, een dierenfiguur in een auto stoppen, enz.?”. De 24 items werden als volgt gescoord: 2 punten voor “VAAK”, 1 punt voor “SOMS” en geen punten voor “NOG NIET”. Wanneer er andere dan deze drie opties waren 25
bij een item dan werd het meest linker item 0 gescoord, het volgende 1, etc. Vervolgens werden de scores opgeteld tot een totaalscore. Deze totaalscores hadden een minimum van 0 en een maximum van 57. Bij de Engelstalige CSBS duidde een score van 27 of minder op een sterk vertraagde ontwikkeling en een score van 28 tot en met 57 op afwezigheid van problemen. De CSBS-NL is niet beoordeeld door de COTAN. De vragenlijst is toch opgenomen, omdat de Amerikaanse versie voldoende/goed beoordeeld is en een dergelijke vragenlijst in Nederland niet op de markt bestond. De beoordeling voor de Amerikaanse markt: Betrouwbaarheid: interne consistentie: α = .95 en test-hertest betrouwbaarheid: α = .86, validiteit: congruente validiteit α = variërend tussen de .56 en .88 (naar gelang het gebruikte criterium), predictieve validiteit α = variërend van .40 tot .57 (naar gelang het gebruikte criterium), sensitiviteit = 76 % en specificiteit = 82%. 2.2.2 Ontwikkelingstest Bayley Scales of Infant Development (BSID-II-NL, Meulen, et al., 2000). Deze test werd ontwikkeld voor het meten van ontwikkelingsniveau van jonge kinderen. De test kon worden toegepast bij kinderen in de leeftijd van 1 maand tot 42 maanden oud. De test bestond uit twee subschalen: mentale ontwikkeling en motorische ontwikkeling. De mentale schaal voor kinderen van 12 maanden bestond uit 30 taakjes en de motorische schaal uit 15 items. Het kind en de proefleider zitten tijdens de afname tegenover elkaar aan een tafel. Sommige van de motorische items worden op de grond afgenomen. Een voorbeeld van een taakje van de mentale schaal was: de proefleider verstopte een konijntje onder één van twee kopjes “Dit is een konijntje. Ik ga het verstoppen. Kijk ik verstop het onder dit kopje.” Vervolgens telde de proefleider tot drie en schoof de kopjes naar het kind toe “Zoek het konijntje! Waar is het konijntje?”. Een voorbeeld van een item op de motorische schaal was of het kind minstens twee seconden geheel alleen kon staan. Dit kon op de grond worden uitgeprobeerd. Wanneer bij de mentale schaal minder dan acht items positief werden gescoord dan werd een schaal terug aan het kind aangeboden. Wanneer minder dan vijf items negatief waren dan werd een schaal vooruitgegaan. Bij de motorische schaal ging het om respectievelijk minder dan drie items negatief en minder dan vijf items positief. Voor elk positief item werd een punt gescoord, voor elk negatief item 26
werd geen punt gescoord. Bij de gescoorde items van de mentale schaal werden 80 punten opgeteld (ruwe score mentale schaal) en bij de motorische schaal 57 (ruwe score motorische schaal). De ruwe scores werden aan de hand van normtabellen omgezet in ontwikkelingsindexen. De mentale en motorische ontwikkelingsindex hadden een waarde van minimaal <50 en maximaal 145. Waarbij een totaalscore onder 69 duidde op een sterk vertraagde ontwikkeling, tussen 69 en 84 op een vertraagde ontwikkeling, tussen 85 en 114 op een gemiddelde ontwikkeling en een score boven 115 op een versnelde ontwikkeling. De BSID-II-NL is ter beoordeling bij de COTAN aangeboden. Uit onderzoek van Ruiter (2007) met een Nederlandse normgroep blijkt dat de BSID-II-NL voldoende betrouwbaar en valide is. De voorspellende en onderscheidende waarde van de BSID is voor kinderen onder de 18 maanden laag (Sternberg, et al., 2001). Echter, de BSID onderscheidt kinderen met een ontwikkelingsachterstand wel en is daarom wel opgenomen in het onderhavige onderzoek (Bornstein, et al., 1998). 2.2.3 Spelobservatie Het kleed waar ouder en kind opzaten was anderhalve bij twee meter groot. Het speelgoed werd op een rubberen matje dat op het kleed lag gezet, zodat het kind het speelgoed beter over de grond kon manipuleren. De spelobservatie werd opgenomen op DVD. Het materiaal was zeer divers zodat het spel op allerlei niveaus kon uitlokken en er bij het kind een beroep gedaan werd op verschillende (cognitieve) vaardigheden. De gebruikte speelsets worden nu uiteengezet en kwamen overeen met materiaal dat gebruikt is in onderzoek van Ungerer et al. (1981), Gowen, et al. (1989) en Casby (2003), tenzij anders vermeld. In het solitairspel kreeg het kind ‘constructiemateriaal’ aangeboden, bestaande uit een aantal duplo blokken, een ringstapelaar en een aantal losse gekleurde houten blokken. Deze laatst genoemde losse blokken waren door de onderzoekers toegevoegd, omdat uit onderzoek bleek dat de ontwikkeling van blokconstructie verloopt volgens bepaalde fasen en dat deze fasen samenhangen met de mentale leeftijd van het kind (Hanline et al., 2001 en Sluss, 2002, beiden aangehaald in Vig, 2007). Tevens kan uit blokconstructie intrinsieke motivatie worden afgeleid (Vig, 2007). Een andere aangeboden speelset bestond uit 27
‘verzorgend speelgoed’: twee poppen, waarvan één met haar en één met een speentje in haar mond, een spiegeltje, een borstel en een flesje. Daarnaast kreeg het kind de speelset ‘technisch/mobiel speelgoed’ aangeboden: een grote plastic kiepwagen (30cm.) met een kiepbare laadbak waarin zich drie blauwe blokken bevinden. Hier was door de onderzoekers een bob de bouwer popje dat los en schuin op de kiepauto stond en een klein metalen brandweerauto waarvan een deurtje openstond aan toegevoegd. Het popje was toegevoegd omdat dit meer symbolisch spel kan uitlokken. De kleine brandweerauto was toegevoegd omdat het mogelijk was dat de kinderen niet met de grote auto konden rijden omdat deze te zwaar was, terwijl zij dit met het kleinere auto-tje wel konden. Een andere aangeboden speelset, genaamd ‘zinvol handelen’ bestond uit een dienblad met een plastic theeserviesje bestaande uit: twee schoteltjes, met daarop twee theekopjes met in elk kopje een theelepel, een theepot met deksel en een suikerpot met deksel. De laatste speelset uit het solitairspel, genaamd ‘oorzaak en gevolg en verbaal’ bestond uit een plastic telefoon op wieltjes met een draaischijf die bij draaien geluid maakt en een plastic hoorn heeft die opgepakt kon worden. Toegevoegd waren hier drie ‘actiekubussen’ die draaibare delen hadden en in en uit elkaar gestapeld konden worden, omdat dit speelgoed gebruikt kon worden om te kijken of het kind aandacht had voor oorzaak en gevolg relaties (Volgens Vig, 2007 een aanwijzing voor intrinsieke motivatie). De scoring van de spelobservaties gebeurde achteraf, aan de hand van de DVD registraties. Elke handeling die een kind deed werd gescoord en in een handelingscode genoteerd (zie bijlage 1 voor een voorbeeld van een observatiefile en bijlage 2 voor alle handelingscodes van de speelset ‘verzorgend speelgoed’). Bijvoorbeeld de handeling ‘raakt pop aan, maar pakt de pop niet’ werd gecodeerd als “papn”, de handeling ‘slaat met pop tegen Dora’ als “pstd” en de handeling ‘geeft pop een kus’ werd gecodeerd als “pkus”. Daarnaast werd een aantal algemene parameters omgezet in codes (zie bijlage 3 voor alle algemene codes). Zo werd de houding van het kind omgezet in één van de volgende drie codes: “szit” wanneer het kind stabiel rechtop zat, “izit” wanneer hij/zij instabiel rechtop zat en “lig” wanneer het kind lag. Verder werd de conditie van het kind gecodeerd in bijvoorbeeld “al” wanneer het alert was, “moe” wanneer het moe leek en “druk” wanneer het zich druk gedroeg. 28
Daarnaast werd de stemming van het kind gecodeerd. Voorbeelden hiervan zijn: “neu” wanneer het kind een neutrale stemming liet zien, “pos” wanneer het een positieve stemming was (dat wil zeggen wanneer het kind lachte) en “hui” wanneer het huilde. Verder werd de motoriek van het kind omgezet in codes als “zit” wanneer het zelfstandig zat, “leto” wanneer het zat met steun van ouder of object en “kr” wanneer het kroop. Tevens werd gecodeerd waar het kindje naar keek. “Def” stond voor default en dit hield in dat het kindje keek naar het object dat het manipuleerde. Andere voorbeelden zijn: “kou” wat kijkt naar ouder inhoudt en “kv” wat kijkt voor zich betekent. Verder werd gescoord welke hand(en) het kindje gebruikte voor het object dat in gebruik was en waren er codes voor sociaal gedrag, dat wil zeggen gedrag gericht op een ander. Voorbeelden hiervan zijn “lou” wat voor lacht naar ouder staat, “plzw” wat zwaait naar proefleider betekent en “krou” wat kruipt naar ouder toe inhoudt. Alle gebruikte codes zijn vervolgens, naar voorbeeld van Gowen, et al. (1989), ingedeeld als zijnde een handeling uit een bepaalde fase van de spelontwikkeling. Dit is in de Inleiding onder ‘1.10 Onderzoeksopzet’ en in Figuur 1 uitgelegd. Bijvoorbeeld ‘raakt pop aan maar pakt de pop niet’ werd gecodeerd als vallende onder spelhandeling ‘Contact’, ‘slaat met pop tegen Dora’ als spelahndeling ‘Niet functionele combinaties’ en ‘geeft pop een kus’ werd gecodeerd als horende bij de spelhandeling ‘Symbolisch spel gericht op een ander’. Tevens werden alle handelingen die bij de spelhandelingen op niveau 1 als ‘Betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ of ‘Contact’ ingedeeld waren op het tweede spelniveau ingedeeld bij ‘Simpele object betrokkenheid’. De rest van de spelhandelingen 1 vielen onder ‘Actieve object betrokkenheid’. Op dit tweede niveau werd ook nog ‘Sociaal’ (gericht zijn op de ouder of proefleider, bijvoorbeeld laat een speeltje aan de ouder zien) en ‘Aandacht’ (een object visueel bestuderen) onderscheiden. Vervolgens werd het totaal aantal spelhandelingen 1 en het totaal aantal spelhandelingen 2 voor elk kind bepaald. Daarnaast werd voor elk kind van elke spelhandeling 1 bepaald hoe vaak deze code voorkwam, relatief aan het totaal aantal spelhandelingen van dit niveau. Voor elke spelhandeling 2 van een kind werd bepaald hoe vaak deze code voorkwam, relatief aan het totaal aantal spelhandelingen 29
op dit niveau. Deze relatieve scores werden gezien als uitkomstmaat van de spelobservatie en als parameters voor spelniveau. De reden dat gekozen is voor relatieve scores en niet voor het totaal aantal handelingen dat onder elke spelhandeling viel is dat op deze manier de resultaten van de kinderen onderling beter te vergelijken waren. Zo kon het zijn dat een kind in totaal 100 handelingen had gedaan, waarvan 40 op een hoog spelniveau en een ander kind 200 handelingen had gedaan waarvan 55 op een hoog spelniveau. Wanneer alleen uitgegaan werd van frequenties van handelingen dan leek het tweede kind verder gevorderd in zijn spelontwikkeling dan het eerstgenoemde kind. Dit is echter maar de vraag, omdat het eerste kind relatief gezien vaker spelhandelingen van een hoogniveau liet zien dan het tweede kind. Volgens Ungerer, et al. (1981) neemt de relatieve frequentie van spel uit hogere spelniveaus toe met de leeftijd van het kind. Relatieve frequenties lijken dan ook een betere maat dan absolute frequenties. De gebruikte spelobservatie is gedeeltelijk nieuw ontwikkeld voor het onderhavige onderzoek en de psychometrische kwaliteiten zijn dan ook nog niet bekend. Zij zijn onderwerp van het onderhavige onderzoek. 2.3 Procedure Ouders van de proefpersonen kregen twee weken voor de eerste verjaardag van de proefpersoon een ASQ12-NL, CSBS-NL en algemene vragenlijst thuisgestuurd, met het verzoek de vragenlijsten binnen de datum van ontvangst en de eerste verjaardag van hun kind in te vullen en terug te sturen of mee te nemen naar de spelobservatie. Tevens vulden de ouders een informed consent formulier in. Ouder(s) en proefpersoon kwamen in de week vóór de eerste verjaardag van het kind een ochtend of middag naar het Centrum voor Ouder en Kind (COK) van de Universiteit van Amsterdam, programmagroep orthopedagogiek, toe voor de spelobservatie. Het tijdstip waarop zij langskwamen was afhankelijk van wanneer het kind doorgaans het fitst was. De spelobservatie duurde in totaal ongeveer een uur. Er werd halverwege een korte pauze gehouden. Ouder en kind gingen zitten op een vloerkleed. De ouder zat in een hoek van het kleed. Het kind zat in een andere hoek van het kleed, tegenover de ouder en vlak achter de rubberen mat die op het kleed lag. Wanneer het kind zich erg onveilig voelde en 30
niet zonder de nabijheid van de ouder zich op het materiaal richtte kon de ouder achter hem/haar gaan zitten en het kind tussen zijn/haar benen plaatsen. De ouder werd geïnstrueerd tijdens het solitaire spel geen initiatieven tot interactie met het kind te nemen en geen handelingen met het speelgoed voor te doen. Wel mocht de ouder reageren op het kind. In fase 1 van de spelobservatie (“solitairspel”) kreeg het kindje vijf keer een groep speelobjecten binnen handbereik op het matje op het kleed aangeboden. Elke speelset werd vijf minuten aangeboden. Het kind kon naar believen spelen. Als eerste kreeg het kind de speelset ‘constructiemateriaal’ aangeboden, daarna de speelset ‘verzorgend speelgoed’, vervolgens de speelset ‘technisch/mobiel speelgoed’, daarna de speelset ‘zinvol handelen’ en tenslotte de spelset ‘oorzaak en gevolg en verbaal’. In de week na de eerste verjaardag van de proefpersoon kwamen ouder(s) en kind terug voor afname van de BSID-II-NL. Het kindje werd aan tafel geplaatst in een kinderstoel. De ouder zat op enige afstand naast het kind, zodanig dat de ouder niet zichtbaar was voor het kindje wanneer hij/zij recht vooruit keek. De ouder kreeg de instructie om zijn/haar kind niet aan te moedigen of handelingen voor te doen. De proefleider zat tegenover het kind aan tafel en nam de BSID-II-NL af in ongeveer drie kwartier tijd. Wanneer minder dan acht items positief gescoord waren werd na afloop ook een schaal terug afgenomen. Wanneer minder dan vijf items negatief waren werd na afloop een schaal verder gegaan.
31
3. Resultaten 3.1 Geplande analyses Wegens tijdgebrek was het niet mogelijk een aantal verwachtingen te toetsen. Zo bleek het niet haalbaar om spelafnamen van 18 maanden oude kindjes te coderen. Hierdoor kon de test-hertest betrouwbaarheid niet berekend worden. Daarnaast is alleen de (relatieve) frequentie van spelhandelingen gemeten en niet de duur ervan. Hierdoor kon de totale tijd dat het kind betrokken was bij het object niet berekend worden. Tevens kon duur van gerichte aandacht niet worden berekend zoals gewenst was. Het werd nu geoperationaliseerd als het percentage ‘kijkt naar speelgoed dat het manipuleert’ van het totaal aantal keren dat het kind naar iets of iemand keek. Daarnaast is niet het aantal verschillende handelingen dat de proefpersonen uitvoerden gemeten, hierdoor kon de mate van variëteit niet worden bepaald. Tenslotte kon een onderdeel van intrinsieke motivatie, het niveau van blokstructuren, niet gemeten worden. 3.2 Proefpersonen en groepsindeling Er was geen sprake van proefpersoonuitval. In totaal waren de analyses voor het maken van een nieuwe groepsindeling gebaseerd op 54 proefpersonen en voor de onderzoeksresultaten op 30 proefpersonen. De indeling van de proefpersonen in de drie a priori groepen werd toegelicht in de Methode onder ‘2.1 Proefpersonen’. Het aantal proefpersonen in de totale a priori indeling betrof: 13 laag, 31 gemiddeld en 10 hoog functionerende
kinderen.
Wegens
tijdgebrek
konden
de
analyses
voor
de
onderzoeksresultaten niet op alle 54 proefpersonen gebaseerd worden. Voor deze analyses waren uit de 54 mogelijke proefpersonen alle kinderen uit de laag en potentieel hoog ontwikkelende categorieën geselecteerd waarbij de spelobservatie al was uitgevoerd. Daarnaast waren de eerste negen kinderen uit de potentieel gemiddelde categorie opgenomen. In totaal zijn de onderzoeksresultaten gebaseerd op de a priori indeling van 11 kinderen in de lage, 9 in de potentieel gemiddelde en 10 in de potentieel hoog ontwikkelende groep. Proefpersoonindeling op basis van de totaalscores op de ASQ12-NL
32
Om na te gaan of de a priori indeling van proefpersonen een valide indeling naar cognitief niveau weergaf werd deze indeling vergeleken met een achteraf gemaakte indeling, gebaseerd op de totaalscores van de ASQ12-NL. Bij deze achteraf gemaakte indeling van de 30 proefpersonen die gebruikt zijn voor de spelanalyses werd gebruik gemaakt van alle 54 proefpersonen waarvan ASQ12-NL data beschikbaar waren. In Afbeelding 1 is de frequentieverdeling voor deze 54 proefpersonen op de totaalscores van de ASQ12-NL te zien. Afbeelding 1 Frequentieverdeling totaalscores ASQ12-NL Aantal proefpsersonen
Totaalscore ASQ12-NL
Er leken drie groepen te kunnen worden onderscheiden op basis van deze frequentieverdeling: Een groep ‘vertraagde ontwikkeling’ met een totale ASQ12-NL score van maximaal 124, een groep ‘gemiddelde ontwikkeling’ met een totale ASQ12NL score van minimaal 125 en maximaal 199 en een groep ‘versnelde ontwikkeling’ met een totaalscore van minimaal 200. In Tabel 1 zijn de gemiddelde ASQ12-NL totaalscores voor de drie a priori en de drie op basis van de ASQ12-NL totaalscores ingedeelde groepen (in het vervolg aangeduid als ‘de drie ASQ12 groepen’), voor de 54 proefpersonen, te zien. Tabel 1 Gemiddelden en Standaarddeviaties van de a priori en de ASQ12 groepen op de ASQ12-NL Totaalscores Totaalscores ASQ12-NL
33
N
M
SD
Laag
13
58,85
41,04
Potentieel gemiddeld
31
181,77
59,20
Potentieel hoog
10
200,00
49,61
Vertraagde ontwikkeling
15
57,67
33,43
Gemiddelde ontwikkeling
26
161,92
21,50
Versnelde ontwikkeling
13
255,77
25,15
Totaal
54
155,56
76,50
A priori groepsindeling
ASQ12 indeling
N = aantal observaties; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie Assumpties Zowel voor de a priori groepsindeling als voor de ASQ12 indeling was voldaan aan de assumpties van een ANOVA. Er was bij beide indelingen sprake van een normale verdeling van de ASQ12-NL totaalscores binnen groepen, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov toets (a priori ‘laag’, p>.200, ‘gemiddeld’, p>.200, en ‘hoog’, p = .107, ASQ12 indeling ‘vertraagd’, p>.200, ‘gemiddeld’, p>.200, en ‘versneld’, p>.200). Bij beide indelingen was tevens sprake van gelijke varianties tussen groepen, zoals gemeten met Levene’s test (a priori, p = .344, ASQ12 indeling, p = .143). Daarnaast lijken de observaties onafhankelijk van elkaar te noemen en werd de afhankelijke variabele gemeten op interval niveau. Verschillen tussen groepen op de totaalscores op de ASQ12-NL Om te toetsen of beide manieren van het indelen van de groepen gebruikt konden worden voor het onderscheiden van de drie groepen is gebruik gemaakt van ANOVA’s. Tabel 2 laat de ANOVA-toetsingsresultaten op de totaalscores van de ASQ12-NL voor beide manieren van het indelen van de groepen zien. Tabel 3 laat de toetsingsresultaten voor het opvolgen van de ANOVA-resultaten met een gepland Helmert contrast zien.
34
Tabel 2 Verschil tussen de groepen op ASQ12-NL totaalscores, met behulp van een ANOVA Totaalscores ASQ12-NL A priori groepsindeling*
Tussen groepen
F
Df
P
28,12
2
.000
Binnen groepen ASQ12-NL indeling*
51
Tussen groepen
201,82
2
Binnen groepen
.000
51
F = F-waarde F-toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde * = Het verschil tussen twee of meer groepen is significant bij een α < .05 N=30
Tabel 3 Verschillen tussen de groepen op de ASQ12-NL totaalscores, met behulp van een gepland Helmert contrast Totaalscores ASQ12-NL t
Df
P
Laag ten opzichte van rest*
7,41
51
.000
Potentieel hoog ten opzichte van
0,93
51
.178
Vertraagd ten opzichte van rest*
18,73
51
.000
Versneld ten opzichte van
10,58
51
.000
A priori groepsindeling
potentieel gemiddeld ASQ12-NL indeling
Gemiddeld* t = t-waarde t-toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde * = Het verschil tussen de groepen is significant bij een α < .05 N=30
Een ANOVA liet zien dat de gemiddelde totaalscores op de ASQ12-NL van één of meer a priori vastgestelde groepen significant van elkaar verschilden (p<.0005). Een gepland 35
Helmert contrast toonde dat de laag ontwikkelende groep significant lager scoorde dan de andere twee groepen (p<.0005, eenzijdig). Echter, het Helmert contrast liet ook zien ook dat de potentieel gemiddeld functionerende groep niet significant verschilde van de potentieel hoog functionerende groep (p = .178, eenzijdig). De gemiddelde totaalscores op de ASQ12-NL tussen de drie achteraf vastgestelde groepen verschilden ook significant van elkaar (p<.0005). Naast dat de vertraagd ontwikkelende groep significant lager scoorde dan de andere twee groepen (p<.0005, eenzijdig), scoorde de versneld ontwikkelende groep ook significant hoger dan de gemiddeld ontwikkelende kinderen (p<.0005, eenzijdig). Vergelijking van de twee manieren van het indelen van proefpersonen Aan de hand van de vastgestelde grenzen voor de ASQ12 indeling in ‘vertraagde’, ‘gemiddelde’ en ‘versnelde ontwikkeling’ werden de 30 proefpersonen die gebruikt zijn voor de onderzoeksanalyses opnieuw ingedeeld. Getoetst werd of de a priori indeling en de ASQ12 indeling van de 30 proefpersonen van elkaar verschilden. Tabel 4 laat de kruistabel zien. Tabel 4 Frequenties en verwachte frequenties van de groepsindelingen ASQ12 indeling Vertraagde
Gemiddelde
Versnelde
ontwikkeling ontwikkeling ontwikkeling Totaal A
Vertraagde
Frequentie
9
2
0
Verwachte
3,7
5,1
2,2
Frequentie
1
5
3
Verwachte
3,0
4,2
1,8
0
7
3
11
priori ontwikkeling frequentie Gemiddelde
9
ontwikkeling frequentie Versnelde
Frequentie
10
ontwikkeling
36
Verwachte
3,3
4,7
2,0
10
14
6
frequentie Totaal
Frequentie
30
Bij de nieuwe indeling vielen 10 proefpersonen in de categorie ‘vertraagde ontwikkeling’, 14 in ‘gemiddelde ontwikkeling’ en 6 in ‘versnelde ontwikkeling’. Om de twee manieren van indelen van de groepen met elkaar te vergelijken werd gebruik gemaakt van een Chi-kwadraat toets. Tabel 5 laat de resultaten voor de Chi-kwadraat toets zien. Tabel 5 Verschil a priori en ASQ12 indeling in groepen Chi-
χ2
Df
P
19,17
4
.001
kwadraattoets* χ2 = waarde Pearson Chi-kwadraat toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde * = Het verschil tussen de indelingen is significant bij een α < .05 N=30
Aan één assumptie van de Chi-kwadraat toets bleek niet voldaan te zijn. De verwachte frequenties dienden allen groter dan vijf te zijn, dit is echter bij acht cellen (88,9%) niet het geval. De resultaten van de Chi-kwadraat toets zullen dan ook voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Uit de Chi-kwadraat toets bleek, tegen verwachting in, een significante associatie tussen de a priori indeling en de ASQ12 indeling (p = .001). Dit wil zeggen dat de beide manieren van indelen van proefpersonen verschilden van elkaar. Gezien dit resultaat en gezien dat met de a priori indeling, in tegenstelling tot met de ASQ12 indeling, geen verschil op de gemiddelde ASQ12-NL totaalscores voor de gemiddelde en versnelde groepen gevonden kon worden zullen de onderzoeksresultaten van dit werkstuk gebaseerd worden op de ASQ12 indeling en niet op de a priori indeling. Wanneer gesproken wordt over “de drie onderzoeksgroepen” dan wordt gedoeld op de drie groepen die ingedeeld zijn op basis van de ASQ12-NL totaalscores. De drie onderzoeksgroepen 37
Getoetst werd of de drie onderzoeksgroepen verschilden in het aantal jongens en meisjes, de afnameleeftijd, het opleidingsniveau van vader en van moeder en het aantal brusjes. Om analyses met het opleidingsniveau te vergelijken was er voor gekozen om deze gegevens te hercoderen. Er was een indeling gemaakt in twee categorieën: ‘Laag opgeleid’ (MAVO, HAVO, VWO, LTO en MBO) en ‘Hoog opgeleid’ (HBO en WO). Gegevens over de proefpersonen zijn te zien in Tabel 6. Tabel 6 Proefpersoongegevens Proefpersoonkarakteristieken Afnameleeftijd
Groep
N
M
SD
Vertraagd
10
12,45
1,342
Gemiddeld
14
12,10
0,235
6
12,12
0,188
30
12,22
0,786
Vertraagd
9
1,33
0,866
Gemiddeld
14
1,36
1,598
6
1,17
0,753
29
1,31
1,228
Versneld Totaal Aantal brusjes
Versneld Totaal Geslacht
Vertraagd
Meisje
3
30,0
Jongen
7
70,0
Gemiddeld Meisje
10
71,4
Jongen
4
28,6
Meisje
3
50,0
Jongen
3
50,0
Meisje
16
53,3
Jongen
14
46,7
Laag
2
22,2
Hoog
7
77,8
Gemiddeld Laag
4
30,8
Hoog
9
69,2
Laag
3
50,0
Versneld Totaal Opleiding vader
%
Vertraagd
Versneld
38
Hoog
3
50,0
Laag
9
32,1
Hoog
19
67,9
Laag
2
20,0
Hoog
8
80,0
Gemiddeld Laag
1
7,1
Hoog
13
92,9
Laag
2
33,3
Hoog
4
66,7
Laag
5
16,7
Hoog
25
83,3
Totaal Opleiding moeder
Vertraagd
Versneld Totaal
N = aantal observaties; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; % = percentage binnen de groep Om de in Tabel 6 genoemde groepsgemiddelden voor afnameleeftijd en het aantal brusjes met elkaar te vergelijken werd gebruik gemaakt van ANOVA’s. Tabel 7 laat de toetsingsresultaten van de ANOVA’s zien. Voor het vergelijken van het percentage jongens en meisjes tussen de groepen werd gebruik gemaakt van een Chi-kwadraattoets. Om te toetsen of het opleidingsniveau van vader en van moeder verschilde tussen de groepen werd gebruik gemaakt van een Kruskall-Wallis test. De toetsingsresultaten hiervan zijn te vinden in Tabel 8 (het toetsingsresultaat van de Kruskall-Wallis test wordt door SPSS gelabeld als Chi-kwadraat statistiek). Tabel 7 Verschil tussen de groepen in afnameleeftijd en het aantal brusjes, met behulp van ANOVA’s Proefpersoonkarakteristieken Afnameleeftijd
Tussen groepen
N
F
Df
P
30
0,54
2
.536
Binnen groepen Aantal brusjes
Tussen groepen Binnen groepen
27 29
0,96
2
.952
26
39
N= aantal observaties; F = F-waarde F-toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde Tabel 8 Verschil tussen groepen in percentage jongens en meisjes en opleidingsniveau van vader en van moeder, met behulp van een Chi-kwadraattoets. Proefpersoonkarakteristieken χ2
Df
P
Geslacht
4,06
2
.132
Opleidingsniveau vader
0,35
2
.841
Opleidingsniveau moeder
2,12
2
.346
χ2 = waarde Pearson Chi-kwadraattoets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde De ANOVA’s toonden geen significante verschillen tussen groepen in afnameleeftijd (p = .536) en het aantal brusjes (p = .952). De Chi-kwadraattoetsen toonde geen significante verschillen tussen groepen in het percentage jongens en meisjes (p = .132) en het opleidingsniveau van vader (p = .841) of van moeder (p = .346). Dit wou zeggen dat er geen verschil is tussen de vertraagd ontwikkelende, normaal ontwikkelende en versneld ontwikkelende groepen kinderen in de afnameleeftijd, het aantal brusjes, de verdeling van jongens en meisjes en het opleidingsniveau van vader en van moeder. 3.3 Onderzoeksresultaten 3.3.1. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Getoetst werd of sprake was van significante interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Dit werd gedaan door te kijken of samenhang bestond tussen verschillende beoordelaars in de aantallen spelhandelingen over de gehele solitaire fase. Dit was gedaan voor proefpersonen
die
ook
gecodeerd
zijn
door
vorige
onderzoekers.
De
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd hiermee berekend voor 12 kinderen, 6 uit de versneld en 6 uit de gemiddeld ontwikkelende groep. In het eerdere onderzoek werden spelhandelingen gecodeerd als zijnde afkomstig uit ten hoogste de spelfase van ‘functioneel combineren’. ‘Beginnend symbolisch spel’, ‘symbolisch spel gericht op zichzelf’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ waren niet gebruikt, hierdoor kon de
40
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid niet voor deze spelhandelingen berekend worden. Wanneer gesproken wordt over ‘Onderzoek 1’ dan wordt op eerder onderzoek gedoeld, bij ‘Onderzoek 2’ wordt verwezen naar het onderhavige onderzoek. Assumpties De volgende variabelen bleken niet normaal verdeeld, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov toets, Onderzoek 1 ‘mondcontact’ (p = .006), Onderzoek 2 ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .047), Onderzoek 2 ‘contact’ (p = .011), Onderzoek 2 ‘functioneel gebruik van een enkel spelobject’ (p<.0005) en Onderzoek 2 ‘sociaal’ (p = .028). Samenhang tussen beoordelaars op de verschillende spelhandelingen Om samenhang tussen niet normaal verdeelde variabelen te toetsen werd gebruik gemaakt van Spearman’s correlatiecoëfficiënt. Voor de samenhang tussen de normaal verdeelde variabelen werd Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend. Gegevens over de samenhang zijn weergegeven in Tabel 8. Tabel 8 Samenhang tussen de aantallen spelhandelingen van Onderzoek 1 en van Onderzoek 2, met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënt Spelhandelingen r
P (tweezijdig)
Totaal spelhandelingen 1
.78*
.003
Totaal spelhandelingen 2
.81*
.001
Betrokkenheid bij
.13#
.697
Contact
.61*#
.034
Mondcontact
.81*#
.001
spelobjecten van een fysieke afstand
41
Niet functioneel gebruik
.76*
.004
van een enkel spelobject Functioneel gebruik van een enkel spelobject Niet functionele
Kan niet berekend worden .60*
.043
.13
.699
.81*
.002
.53
.076
.63*
.027
.63*#
.029
combinaties Functionele combinaties Simpele object betrokkenheid Actieve object betrokkenheid Aandacht Sociaal
r = Pearson’s correlatiecoëfficiënt; P = kanswaarde * = Het verschil tussen twee of meerdere groepen is significant bij een α < .05 N=12 # = Spearman’s correlatiecoëfficiënt in plaats van Pearson’s correlatiecoëfficiënt
Pearson’s correlatiecoëfficiënt liet significante positieve samenhang zien tussen Onderzoek 1 en Onderzoek 2 op de volgende spelhandelingen : Totaal aantal spelhandelingen 1 (p = .003), totaal aantal spelhandelingen 2 (p = .001), ‘niet functioneel gebruik van een enkel spelobject’ (p = .004), ‘niet functionele combinaties’ (p = .043), ‘simpele object betrokkenheid’ (p = .002) en ‘aandacht’ (p = .027). Daarnaast kwam een positieve trend voor aantal ‘actieve object betrokkenheid’ handelingen naar voren (p = .076). Spearman’s correlatiecoëfficiënt liet significante positieve samenhang zien tussen Onderzoek 1 en Onderzoek 2 op de volgende spelhandelingen: ‘contact’ (p = .034), ‘mondcontact’ (p = .001) en ‘sociaal’ (p = .029). Er bleek geen significante samenhang tussen Onderzoek 1 en Onderzoek 2 op het aantal ‘betrokkenheid bij spelobjecten van 42
een fysieke afstand’ handelingen, berekend met Spearman’s correlatiecoëfficiënt (p = .697)
en
het
aantal
‘functionele
combinaties’,
berekend
met
Pearson’s
correlatiecoëfficiënt (p = .699). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid kon niet berekend worden voor aantal ‘functioneel gebruik van een enkel spelobject’ handelingen, omdat dit aantal spelhandelingen voor alle kinderen uit onderzoek 1 nul bedroeg. Alle waarden zijn gebaseerd op tweezijdige toetsen. De sterktes van de genoemde significante correlaties varieerden tussen de .60 en de .81, met vier correlaties tussen de .60 en .70, twee tussen de .70 en de .80 en drie tussen de .80 en de .90. Samengevat kon gesteld worden dat kinderen die in het eerste onderzoek hoog scoorden op het totaal aantal spelhandelingen en op de volgende spelhandelingen: ‘contact’, ‘mondcontact’, ‘niet functioneel gebruik van een enkel spelobject’, ‘niet functionele combinatie’, ‘simpele object betrokkenheid’, ‘actieve object betrokkenheid’, ‘aandacht’ en ‘sociaal’ ook hoog scoorden op dezelfde spelhandelingen in het tweede onderzoek,
en
andersom.
De
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
is
voor
de
spelhandelingen ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ en ‘functionele combinaties’ zeer zwak, voor de spelhandelingen van ‘actieve object betrokkenheid’ zwak, voor de spelhandelingen ‘contact’, ‘niet functionele combinaties’, ‘aandacht’ en ‘sociaal’ matig en voor het totaal aantal handelingen en de spelhandelingen ‘mondcontact’, ‘niet functioneel gebruik van een enkel spelobject’ en ‘simpele object betrokkenheid’ voldoende. Voor de spelhandelingen betreffende ‘functioneel gebruik van een enkel spelobject’ kon geen interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend worden. 3.3.2 Verschillen in spelhandelingen tussen de groepen Getoetst werd of de drie onderzoeksgroepen verschilden in het totaal aantal spelhandelingen en in de relatieve frequenties van de verschillende spelhandelingen. Tabel 9 laat de gemiddelde relatieve frequenties van de verschillende spelhandelingen zien voor de drie groepen en de toetsingsresultaten van de univariate follow-up van een MANOVA. Tabel 9 Gemiddelden en Standaarddeviaties voor de drie groepen op het totaal aantal spelhandelingen en de relatieve frequenties van de verschillende spelhandelingen en de univariate follow-up toetsingsresultaten 43
Spelhandelingen Groep
N
M
SD
Totaal aantal
Vertraagd
10
253
76
spelhandelingen 1*
Gemiddeld
14
342
79
6
333
61
Tussen groepen
2
Totaal
30
311
83
4,42 Binnen groepen
27
Totaal aantal
Vertraagd
10
351
94
spelhandelingen 2*
Gemiddeld
14
459
92
6
427
64
Tussen groepen
2
Totaal
30
417
98
4,40 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,071
,021
van ‘betrokkenheid bij
Gemiddeld
14
,052
,028
spelobjecten van een
Versneld
6
,036
,011
Tussen groepen
2
fysieke afstand’*
Totaal
30
,055
,026
4,40 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,559
,072
van ‘contact’
Gemiddeld
14
,519
,081
6
,537
,108
Tussen groepen
2
Totaal
30
,536
,083
0,64 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,052
,053
van ‘mondcontact’
Gemiddeld
14
,050
,055
6
,032
,048
Tussen groepen
2
Totaal
30
,047
,052
0,32 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,214
,063
van ‘niet functioneel
Gemiddeld
14
,225
,054
gebruik van een enkel
Versneld
6
,205
,034
Tussen groepen
2
spelobject’
Totaal
30
,218
,053
0,31 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,004
,007
van ‘functioneel
Gemiddeld
14
,005
,009
gebruik van een enkel
Versneld
6
,001
,003
Tussen groepen
2
spelobject’
Totaal
30
,004
,007
0,64 Binnen groepen
27
Versneld
Versneld
Versneld
Versneld
F
Df
44
P
.022
.022
.022
.536
.726
.738
.535
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,070
,045
van ‘niet functionele
Gemiddeld
14
,055
,022
combinaties’
Versneld
6
,053
,026
Tussen groepen
2
Totaal
30
,060
,032
0,80 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,070
,045
van ‘niet functionele
Gemiddeld
14
,055
,022
combinaties’
Versneld
6
,053
,026
Tussen groepen
2
Totaal
30
,060
,032
0,80 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,016
,013
van ‘functionele
Gemiddeld
14
,052
,039
combinaties’*
Versneld
6
,087
,039
Tussen groepen
2
Totaal
30
,047
,041
9,40 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,004
,005
van ‘beginnend
Gemiddeld
14
,011
,013
symbolisch spel’
Versneld
6
,013
,009
Tussen groepen
2
Totaal
30
,009
,010
2,04 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,009
,017
van ‘symbolisch spel
Gemiddeld
14
,027
,024
gericht op zichzelf’
Versneld
6
,010
,011
Tussen groepen
2
Totaal
30
,018
,021
3,07 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,001
,003
van ‘symbolisch spel
Gemiddeld
14
,003
,006
gericht op een ander’*
Versneld
6
,024
,028
Tussen groepen
2
Totaal
30
,007
,015
6,96 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,506
,037
van ‘simpele object
Gemiddeld
14
,479
,034
betrokkenheid’
Versneld
6
,488
,054
Tussen groepen
2
Totaal
30
,489
,040
1,33 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,452
,039
van ‘actieve object
Gemiddeld
14
,469
,039
45
.458
.458
.001
.150
.063
.004
.280
betrokkenheid’
Versneld
6
,462
,056
Tussen groepen
2
Totaal
30
,462
,042
0,46 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,040
,023
van ‘aandacht’
Gemiddeld
14
,040
,016
6
,041
,015
Tussen groepen
2
Totaal
30
,040
,018
0,02 Binnen groepen
27
Relatieve frequentie
Vertraagd
10
,002
,003
van ‘sociaal’
Gemiddeld
14
,012
,018
6
,009
,009
Tussen groepen
2
30
,008
,013
1,79 Binnen groepen
27
Versneld
Versneld Totaal
N= aantal observaties; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; F = F-waarde univariate follow-up F-toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde * = Het verschil tussen twee of meerdere groepen is bij univariate follow-up significant bij een α < .05
Assumpties Om de groepsgemiddelden op de in Tabel 9 genoemde afhankelijke variabelen met elkaar te vergelijken werd gebruik gemaakt van een MANOVA. Aan de assumptie van normale verdeling van alle afhankelijke variabelen binnen groepen kon niet worden voldaan. Voor 9 van de 16 afhankelijke variabelen gold geen normale verdeling binnen één of meerdere groepen, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov test: Totaal spelhandelingen 2 voor de gemiddeld ontwikkelende groep (p = .006). Relatieve frequentie van ‘mondcontact’ voor de vertraagd ontwikkelende kinderen (p = .016), de gemiddeld ontwikkelende groep (p = .037) en de versnelde groep (p = .029). Relatieve frequentie van ‘functioneel gebruik van een enkel spelobject’ voor alle drie de groepen: vertraagde ontwikkeling (p<.0005), gemiddelde ontwikkeling (p = .001) en versnelde ontwikkeling (p<.0005). Relatieve frequentie van ‘beginnend symbolisch spel’, voor de vertraagd ontwikkelende proefpersonen (p = .023) en de gemiddeld ontwikkelende kinderen (p = .006). Relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op zichzelf’ voor de vertraagd ontwikkelende groep (p = .001). Relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ voor de vertraagd ontwikkelende groep en de gemiddeld ontwikkelende kinderen (beiden p<.0005). Relatieve frequentie van ‘simpele object betrokkenheid’ voor de vertraagde
46
.639
.983
.187
groep (p = .034) en de versnelde groep (p = .029). Relatieve frequentie van ‘actieve object betrokkenheid’ voor de versneld ontwikkelende kinderen (p = .028). Tenslotte voor relatieve frequentie van ‘sociaal’ voor de vertraagde groep (p = .030) en gemiddelde groep (p = .024). Aan de assumptie van gelijkheid van varianties tussen de drie groepen op elke afhankelijke variabele kon niet geheel worden voldaan. Voor drie afhankelijke variabelen gold geen homogeniteit van varianties tussen de drie groepen, zoals gemeten met Levene’s test. Deze afhankelijke variabelen waren: Relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .047), relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (p = .023) en relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p<.0005). De hierna genoemde resultaten dienen dan ook voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Verschillen in spelhandelingen tussen de groepen: Multivariate en univariate toetsen Tabel 10 Verschil tussen de groepen op de spelhandelingen MANOVA:
F
Df
P
1,61
2,51
.102
Pillai’s Trace F = F-waarde F-toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde Uit Tabel 10. viel af te leiden dat een MANOVA, tegen verwachting in, geen significant verschil tussen de groepen op de spelhandelingen (p = .102) in het algemeen liet zien. Echter, in Tabel 9. was te zien dat uit univariate follow-up van de multivariate resultaten, volgens verwachting, significante verschillen waren tussen één of meerdere groepen voor de volgende spelhandelingen: Totaal spelhandelingen 1 (p = .022), totaal spelhandelingen 2 (p =.022), relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .022), relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (p = .001), relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p = .004), en een trend voor relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op zichzelf’ (p = .063). Tegen verwachting in werd voor de volgende spelhandelingen geen significant verschil tussen
47
één of meerdere groepen gevonden: Relatieve frequentie van ‘contact’ (p = .536), relatieve frequentie van ‘mondcontact’ (p = .726), relatieve frequentie van ‘niet functioneel gebruik van een enkel spelobject’ (p = .738), relatieve frequentie van ‘functioneel gebruik van een enkel spelobject’ (p = .535), relatieve frequentie van ‘niet functionele combinaties’ (p = .458), relatieve frequentie van ‘beginnend symbolisch spel’ (p = .150), relatieve frequentie van ‘simpele object betrokkenheid’ (p = .280), relatieve frequentie van ‘actieve object betrokkenheid’ (p = .639), relatieve frequentie van ‘aandacht’ (p = .983) en relatieve frequentie van ‘sociaal’ (p = .187). Verschillen in spelhandelingen tussen de groepen: Geplande contrasten Om te bepalen of voor de genoemde spelhandelingen waarbij een verschil was tussen één of meerdere groepen verschillen waren tussen de groep vertraagd functionerende kinderen en de overige groepen en tussen de versneld ontwikkelende en de gemiddeld ontwikkelende kinderen was een Helmert contrast uitgevoerd. Tabel 11 geeft de toetsingsresultaten voor een gepland Helmert contrast weer. Tabel 11 Verschillen tussen de groepen op de spelhandelingen, met behulp van een gepland Helmert contrast Spelhandelingen P Totaal spelhandelingen 1 Vertraagd ten opzichte van de rest*
.009
Versneld ten opzichte van gemiddeld
.801
Totaal spelhandelingen 2 Vertraagd ten opzichte van de rest*
.015
Versneld ten opzichte van gemiddeld
.468
Relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ Vertraagd ten opzichte van de rest*
.007
48
Versneld ten opzichte van gemiddeld
.191
Relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ Vertraagd ten opzichte van de rest*
.000
Versneld ten opzichte van gemiddeld*
.033
Relatieve frequentie van ‘beginnend symbolisch spel’ Vertraagd ten opzichte van de rest
.054
Versneld ten opzichte van gemiddeld
.720
Relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ Vertraagd ten opzichte van de rest*
.021
Versneld ten opzichte van gemiddeld*
.003
P = kanswaarde * = Het verschil tussen de groepen is significant bij een α < .05 N=30
Volgens verwachting liet het Helmert contrast zien dat de vertraagd ontwikkelende kinderen in vergelijking met de (samengenomen groepen) normaal en versneld ontwikkelende kinderen significant minder spelhandelingen 1 en spelhandelingen 2 uitvoerden (respectievelijk p = .009 en p = .015) en significant hogere relatieve frequenties van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .007) en significant lagere frequenties van ‘functionele combinaties’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (respectievelijk p<.0005 en p = .021) lieten zien. Daarnaast is er een trend, in de verwachte richting, van lagere relatieve frequenties van ‘beginnend symbolisch spel’ voor de vertraagde groep (p = .054). Volgens verwachting bleek uit het Helmert contrast tevens dat de versneld ontwikkelende kinderen in vergelijking met de normaal ontwikkelende kinderen significant hogere relatieve frequenties van ‘functionele
49
combinaties’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ vertoonden (respectievelijk p = .033 en p = .003). Samengevat: Volgens verwachting scoorden de kinderen die zich vertraagd ontwikkelden lager op het totaal aantal handelingen en op een aantal hogere niveaus van spelontwikkeling (functionele combinaties, beginnend symbolisch spel en symbolisch spel gericht op een ander) en hoger op een lager niveau van spelontwikkeling (betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand) dan kinderen die zich gemiddeld of versneld ontwikkelden. Tegen verwachting in ging dit niet op voor alle lage en hoge niveaus van spelontwikkeling. Zoals verwacht scoorden de kinderen die zich versneld ontwikkelden hoger op een aantal hogere niveaus van spelontwikkeling (functionele combinaties en symbolisch spel gericht op een ander) dan de kinderen die zich gemiddeld ontwikkelden. Tegen verwachting in ging dit niet op voor alle hoge niveaus van spelontwikkeling en tegen verwachting in scoorden de versneld ontwikkelende kinderen niet lager op (een aantal) lagere niveaus van spelontwikkeling dan kinderen die zich gemiddeld ontwikkelden. 3.3.3 Verschillen tussen de groepen in niet specifieke manipulaties, passiviteit, gerichte aandacht en intrinsieke motivatie Getoetst werd of de drie onderzoeksgroepen verschilden in gemiddelden op aantal niet specifieke manipulaties, passiviteit, gerichte aandacht en intrinsieke motivatie, bestaande uit fysieke manipulatie en het combineren van speelgoed. Tabel 12 geeft de gemiddelde relatieve frequenties van deze afhankelijke variabelen voor de drie groepen weer en de toetsingsresultaten hierop van ANOVA’s. Tabel 13 geeft de toetsingsresultaten voor een gepland Helmert contrast weer. Tabel 12 Gemiddelden en standaarddeviaties voor de drie groepen op niet specifieke manipulaties, passiviteit, gerichte aandacht en intrinsieke motivatie en toetsingsresultaten van ANOVA’s Spelaspecten Groep Niet
Vertraagd
M
SD
N
,896
,034
10
F
Df
P
50
specifieke
Gemiddeld
,850
,058
14
manipulaties*
Versneld
,828
,038
6
Tussen groepen
2
Totaal
,861
,053
30
4,56 Binnen groepen
27
Vertraagd
,071
,021
10
Gemiddeld
,052
,028
14
Versneld
,036
,011
6
Tussen groepen
2
Totaal
,055
,026
30
4,40 Binnen groepen
27
Gerichte
Vertraagd
,506
,175
10
aandacht
Gemiddeld
,442
,106
14
Versneld
,405
,037
6
Tussen groepen
2
Totaal
,456
,024
30
1,27 Binnen groepen
27
Intrinsieke
Vertraagd
,452
,039
10
motivatie:
Gemiddeld
,469
,039
14
- Fysieke
Versneld
,462
,056
6
Tussen groepen
2
manipulatie
Totaal
,462
,042
30
0,46 Binnen groepen
27
- Speelgoed
Vertraagd
,063
,040
10
combineren*
Gemiddeld
,083
,046
14
Versneld
,111
,017
6
Tussen groepen
2
Totaal
,082
,008
30
2,29 Binnen groepen
27
Passiviteit*
.020
.022
.297
.639
.120
* = Het verschil tussen twee of meerdere groepen is significant bij een α < .05
Tabel 13 Verschillen tussen de groepen op niet specifieke manipulaties, passiviteit, gerichte aandacht en intrinsieke motivatie, met behulp van een gepland Helmert contrast Spelaspecten t
Df
P
-3,01
27
.003
0,96
27
.346
-3,45
27
.007
Niet specifieke manipulaties Vertraagd ten opzichte van de rest* Versneld ten opzichte van gemiddeld Passiviteit Vertraagd ten opzichte van de rest*
51
Versneld ten opzichte van gemiddeld
1,73
27
.191
Vertraagd ten opzichte van de rest
-1,93
27
.064
Versneld ten opzichte van gemiddeld
-0,23
27
.817
Vertraagd ten opzichte van de rest
0,77
27
.450
Versneld ten opzichte van gemiddeld
0,37
27
.717
1,95
27
.031
-1,34
27
.0955
Gerichte aandacht
Intrinsieke motivatie: - Fysieke manipulatie
Intrinsieke motivatie: - Speelgoed combineren Vertraagd ten opzichte van de rest* Versneld ten opzichte van gemiddeld
t = t-waarde t-toets; Df = aantal vrijheidsgraden; P = kanswaarde * = Het verschil tussen de groepen is significant bij een α < .05 N=30
Assumpties Om de groepsgemiddelden op de in Tabel 4 genoemde afhankelijke variabelen met elkaar te vergelijken werd gebruik gemaakt van ANOVA’s. Aan de assumptie van normale verdeling van de afhankelijke variabele binnen groepen, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov toets, werd meestal voldaan. Deze assumptie werd alleen geschonden voor de versneld ontwikkelende groep op de afhankelijke variabelen gerichte aandacht en fysieke manipulatie, een onderdeel van intrinsieke motivatie, (respectievelijk p = .017 en p = .028). Aan de assumptie van gelijkheid van varianties tussen de drie groepen op de afhankelijke variabelen, zoals gemeten met Levene’s test, kon niet worden voldaan voor passiviteit (p = .047) en voor gerichte aandacht (p = .019). De hierna genoemde resultaten die betrekking hebben op deze variabelen dienen dan ook voorzichtig geïnterpreteerd te worden.
52
Niet specifieke manipulaties Niet specifieke manipulaties waren geoperationaliseerd als relatieve frequentie van ‘contact’, plus relatieve frequentie van ‘mondcontact’, plus relatieve frequentie van ‘niet functioneel gebruik van een enkel spelobject’, plus relatieve frequentie van ‘niet functionele combinaties’. Volgens verwachting liet een ANOVA een significant verschil tussen groepen op de relatieve frequentie van niet specifieke manipulaties zien (p = .020). Om te bepalen of dit significante verschil eruit bestond dat verschillen aanwezig waren tussen de groep vertraagd functionerende kinderen en de overige groepen werd een Helmert contrast uitgevoerd. Volgens verwachting liet het Helmert contrast zien dat de vertraagd ontwikkelende kinderen in vergelijking met de (samengenomen groepen) normaal en versneld ontwikkelende kinderen een significant hogere frequentie van niet specifieke manipulaties uitvoerden (p = .003, eenzijdig). Exploratief werd gekeken naar een mogelijk verschil tussen de versneld ontwikkelende en de gemiddeld ontwikkelende kinderen. Hier werd geen significant verschil gevonden. Passiviteit Passiviteit was geoperationaliseerd als de relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’. De onderzoeksresultaten hierover zijn eerder al uiteengezet. Geconcludeerd kon worden dat de vertraagd ontwikkelende kinderen significant hogere relatieve frequenties van passiviteit lieten zien dan de andere kinderen. Exploratief werd gekeken naar een mogelijk verschil tussen kinderen met een versnelde ontwikkeling en kinderen met een gemiddelde ontwikkeling. Hier werd geen significant verschil gevonden. Gerichte aandacht Gerichte aandacht werd geoperationaliseerd als de relatieve frequentie van ‘kijkt naar het speelgoed dat het manipuleert’ gedeeld door de totale frequentie van kijken naar iets of iemand. Tegen verwachting in liet een ANOVA geen significant verschil tussen groepen op gerichte aandacht zien (p = .297). Ook een gepland Helmert contrast toonde geen significant verschil aan tussen vertraagd ontwikkelende kinderen en andere kinderen (p =
53
.194, tweezijdig). Tevens werd exploratief geen significant verschil gevonden tussen de versneld ontwikkelende en de gemiddeld ontwikkelende kinderen. Intrinsieke motivatie Intrinsieke motivatie werd opgedeeld in fysieke manipulatie van speelgoed, geoperationaliseerd als de relatieve frequentie van ‘actieve object betrokkenheid’, en het combineren van speelgoed, geoperationaliseerd als de relatieve frequentie van ‘niet functionele combinaties’, plus ‘functionele combinaties’. De onderzoeksresultaten over fysieke manipulatie van speelgoed zijn eerder al uiteengezet. Geconcludeerd kon worden dat, tegen verwachting in, geen verschil bestond tussen één of meerdere groepen in de relatieve frequentie van fysieke manipulatie van speelgoed. Tegen verwachting in liet een ANOVA geen significant verschil tussen groepen op het combineren van speelgoed zien (p = .120). Echter, na toepassing van een gepland Helmert contrast bleek, volgens verwachting, dat de vertraagd ontwikkelende kinderen significant lager scoorden op het combineren van speelgoed in vergelijking met de (samengenomen groepen) normaal en versneld ontwikkelende kinderen (p = .031, eenzijdig). Exploratief werd gekeken naar een mogelijk verschil tussen de versneld ontwikkelende en de gemiddeld ontwikkelende kinderen. Hier werd een trend, in de verwachte richting, gevonden (p = .0955, eenzijdig). Kinderen die op een versneld ontwikkelingsniveau functioneerden combineerden vaker speelgoed dan kinderen die op een gemiddeld ontwikkelingsniveau functioneerden. 3.3.4 Samenhang tussen spelhandelingen en maten van cognitief niveau Getoetst werd of samenhang bestond tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen enerzijds en scores op de subschaal ‘Probleem oplossen’ van de ASQ12NL en scores op de subschaal ‘Mentale ontwikkeling’ van de BSID-II-NL anderzijds. Voor de spelhandelingen werd alleen gekeken naar die spelhandelingen waarvan, zoals eerder besproken, uit een MANOVA gebleken was dat één of meerdere groepen significant op de relatieve frequenties ervan verschilden. Assumpties
54
De meeste variabelen bleken niet normaal verdeeld, zoals gemeten met de KolgomorovSmirnov toets: Totaal spelhandelingen 2 (p = .007), relatieve frequentie van ‘functionele combinaties (p = .031) relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p<.0005), relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op zichzelf’ (p = .003) en relatieve frequentie van ‘Mentale ontwikkeling’ (p = .029). De volgende variabelen waren wel normaal verdeeld: Totaal spelhandelingen 1 (p = .165), relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .188), en ‘Probleem oplossen’ (p = .105). Samenhang tussen spelhandelingen en ‘Probleem oplossen’ en ‘Mentale ontwikkeling’ Om samenhang tussen de niet normaal verdeelde variabelen te toetsen werd gebruik gemaakt van Spearman’s correlatiecoëfficiënt. Voor de samenhang tussen de normaal verdeelde variabelen werd Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend. Gegevens over de samenhang zijn weergegeven in Tabel 14. Tabel 14 Samenhang tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen enerzijds en scores op meetinstrumenten van cognitief, motorisch en taal-/spraakniveau en het aantal brusjes anderzijds, met behulp van Spearman’s correlatiecoëfficiënt Totaal
Totaal
Relatieve
Spelhandelingen Spelhandelingen frequentie van 1
2
Relatieve
Relatieve
frequentie
frequentie
‘betrokkenheid van
van
bij spel-
‘functionele
‘symbolisch
objecten van
combinaties’ spel gericht
een fysieke
op een
afstand’
ander’
‘Probleem
.38*#
.25
-.43*#
.60*
.42*
oplossen’
p = .018
p = .089
p = .008
p<.0005
p = .01
‘Mentale
.59*
.39*
-.40*
.68*
.45*
ontwikkeling’
p<.0005
p = .017
p = .016
p<.0005
p = .006
ASQ12-NL
BSID-II-NL
55
‘Grove motoriek’
.53*
.49*
-.51*
.64*
.51*
ASQ12-NL
p = .001
p = .003
p = .002
p<.005
p = .002
‘Fijne
.48*
.39*
-.48*
.60*
.38*
p = .017
p = .003
p<.005
p = .020
motoriek’ASQ12- p = .003 NL ‘Communicatie’
.28
.16
-.30
.29
.25
ASQ12-NL
p = ..067
p = .207
p = .054
p = .062
p = .095
Totaalscore
.35*#
.18
-.36*#
.33*
.41*
CSBS-NL
p = .030
p = .169
p = .027
p = .038
p = .012
Aantal brusjes
-.12
-.18
.02
-.03
-.31*
p = .277
p = .182
p = .450
p = .442
p = .049
p = kanswaarde (eenzijdig) * = Het verschil tussen twee of meerdere groepen is significant bij een α < .05 N=30 # = Pearson’s correlatiecoëfficiënt in plaats van Spearman’s correlatiecoëfficiënt
Spearman’s correlatiecoëfficiënt liet, volgens verwachting, de volgende significante samenhang zien voor de verschillende spelhandelingen enerzijds en ‘Probleem oplossen’ en ‘Mentale ontwikkeling’ anderzijds: Score op ‘Probleem oplossen’ hing significant positief samen met relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (p<. 0005) en relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p = .011). Score op ‘Mentale ontwikkeling’ hing, zoals verwacht, significant positief samen met het totaal aan spelhandelingen 1 (p<.0005), het totaal aan spelhandelingen 2 (p = .017), de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (p<.0005) en de relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p = .006) en significant negatief met relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .016). Tevens volgens verwachting liet Pearson’s correlatiecoëfficiënt zien dat de score op ‘Probleem oplossen’ significant positief samenhing met totaal aan spelhandelingen 1 (p = .018) en significant negatief met relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .008). Tegen verwachting in hing de score op ‘Probleem oplossen’ niet significant samen met totaal aantal spelhandelingen 2 (p = .089). Hier bleek echter wel sprake van een trend in de verwachte richting (dat wil zeggen positieve samenhang). Alle waarden zijn gebaseerd op eenzijdige toetsen. De sterktes van de 56
genoemde significante correlaties varieerden tussen de .38 en de .68, met twee correlaties onder de .40, vier tussen de .40 en .50, één tussen de .50 en .60 en twee tussen de .60 en .70 Samengevat waren alle significante resultaten volgens verwachting. Hoe hoger een kind scoorde op de subschaal ‘Probleem oplossen’ van de ASQ12-NL, hoe hoger hij/zij scoorde op het totaal aantal spelhandelingen 1 en hoe hoger de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ waren, en andersom. Hoe hoger een kind scoorde op de subschaal ‘Probleem oplossen’ van de ASQ12-NL en op de subschaal ‘Mentale ontwikkeling’ van de BSID-II-NL, hoe lager hij/zij scoorde op de relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’. Hoe hoger een proefpersoon scoorde op de subschaal ‘Mentale ontwikkeling’ van de BSID-IINL, hoe hoger hij/zij scoorde op het totaal aantal spelhandelingen 1, het totaal aantal spelhandelingen 2 en hoe hoger de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ waren, en andersom. Voor hogere niveaus van spelontwikkeling bestond een positief verband en voor een laag niveau van spelontwikkeling een negatief verband met de gebruikte meetinstrumenten voor cognitief niveau. Over de sterkte van de gevonden samenhang viel te zeggen dat deze varieerde van matig tot sterk, waarbij de sterkste samenhang te vinden was tussen de meetinstrumenten van cognitief niveau enerzijds en de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ anderzijds. De samenhang tussen de spelhandelingen en de mentale schaal van de BSID-II-NL was over het algemeen sterker dan de samenhang tussen de spelhandelingen en de probleemoplossen schaal van de ASQ12-NL. 3.3.5 Samenhang tussen spelhandelingen en maten van motorisch niveau Getoetst werd of samenhang bestond tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen enerzijds en scores op de subschalen ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ van de ASQ12-NL en scores op de subschaal ‘Motorische ontwikkeling’ van de BSID-II-NL anderzijds. Wegens een zeer groot aantal missing cases (10) bij de scores voor de motorische schaal van de BSID-II-NL werd deze variabele niet meegenomen in de analyses. Wederom werd voor de spelhandelingen alleen gekeken naar die spelhandelingen waarvan, zoals eerder besproken, uit een MANOVA gebleken was dat één of meerdere groepen op de relatieve frequenties ervan significant verschilden. 57
Assumpties De scores op de subschalen ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ van de ASQ12-NL bleken beiden niet normaal verdeeld, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov test (respectievelijk p<.0005 en p = .014). Om samenhang tussen deze variabelen te toetsen werd gebruik gemaakt van Spearman’s correlatiecoëfficiënt coëfficiënt. Gegevens over de samenhang zijn weergegeven in Tabel 14. Samenhang tussen spelhandelingen en ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ Spearman’s correlatiecoëfficiënt liet, volgens verwachting, de volgende significante samenhang zien voor de verschillende spelhandelingen enerzijds en ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ anderzijds: Scores op ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ hangen significant positief samen met het totaal aan spelhandelingen 1 (respectievelijk p = .001 en p = .003), het totaal aan spelhandelingen 2 (respectievelijk p = .003 en p = .017), de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (beiden p <.0005) en de relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (respectievelijk p = .002 en p = .020) en significant negatief met relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (respectievelijk p = .002 en p = .003). Alle waarden zijn gebaseerd op eenzijdige toetsen. De sterktes van de genoemde correlaties variëren tussen de .38 en de .64, met twee correlaties onder de .40, drie tussen de .40 en .50, drie tussen de .50 en .60 en twee tussen de .60 en .70. Samengevat waren al deze resultaten volgens verwachting. Hoe hoger een kind scoorde op de subschalen ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ van de ASQ12-NL, hoe hoger hij/zij scoorde op het totaal aantal spelhandelingen 1 en het totaal aantal spelhandelingen 2 en hoe hoger de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ waren, en andersom. Hoe hoger een kind scoorde op de subschalen ‘Grove motoriek’ en ‘Fijne motoriek’ van de ASQ12-NL, hoe lager hij/zij scoorde op de relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’. Voor hogere niveaus van spelontwikkeling bestond een positief verband en voor een laag niveau van spelontwikkeling een negatief verband met de gebruikte meetinstrumenten voor grove en fijne motoriek. Over de sterkte van de gevonden samenhang viel te zeggen dat deze varieerde van matig tot sterk, waarbij de sterkste 58
samenhang te vinden was tussen de meetinstrumenten van motorisch niveau enerzijds en de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ anderzijds. De samenhang tussen de spelhandelingen en de subschaal voor grove motoriek van de ASQ12-NL was sterker dan de samenhang tussen de spelhandelingen en de fijne motoriek schaal van de ASQ12-NL. 3.3.6 Samenhang tussen spelhandelingen en maten van taal-/spraakniveau Getoetst werd of samenhang bestond tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen enerzijds en scores op de subschaal ‘Communicatie’ van de ASQ12-NL en totaalscores op de CSBS-NL anderzijds. Wederom werd voor de spelhandelingen alleen gekeken naar die spelhandelingen waarvan, zoals eerder besproken, uit een MANOVA gebleken was dat één of meerdere groepen op de relatieve frequenties ervan significant verschilden. Assumpties De scores op de subschaal ‘Communicatie’ van de ASQ12-NL bleken niet normaal verdeeld, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov test (p = .001). Om samenhang tussen deze en andere variabelen te toetsen werd gebruik gemaakt van Spearman’s correlatiecoëfficiënt coëfficiënt. Voor de samenhang tussen de normaal verdeelde variabele ‘totaalscore op de CSBS-NL’ (p = .077) en andere normaal verdeelde variabelen werd Pearson’s correlatiecoëfficiënt coëfficiënt berekend. Gegevens over de samenhang zijn weergegeven in Tabel 14. Samenhang tussen spelhandelingen en ‘Communicatie’ en de CSBS-NL Spearman’s correlatiecoëfficiënt liet, tegen verwachting in, geen significante samenhang zien tussen de verschillende spelhandelingen enerzijds en de subschaal ‘Communicatie’ van de ASQ12-NL anderzijds. Echter, er bleek wel sprake van trends in de verwachte richting: positieve samenhang met totaal spelhandelingen 1 (p = .067), relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (p = .062) en relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p = .095). en negatieve samenhang met relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .054). Er is, tegen verwachting in, geen significante samenhang (of trend) gevonden tussen ‘Communicatie’ en het totaal aantal spelhandelingen 2 (p = .207). Daarnaast werd, 59
middels Spearman’s correlatiecoëfficiënt, aangetoond dat totaalscore op de CSBS-NL significant positief samenhangt met relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ en van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (respectievelijk p = .038 en p = .012). Middels Pearson’s correlatiecoëfficiënt is daarnaast aangetoond dat de totaalscores op de CSBS-NL significant positief samenhangen met relatieve frequentie van totaal aantal spelhandelingen 1 en significant negatief met relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .027). Tegen verwachting in werd geen significante samenhang gevonden tussen totaalscores op de CSBS-NL en het totaal aantal spelhandelingen 2 (p = .169). Alle waarden zijn gebaseerd op eenzijdige toetsen. De sterktes van de genoemde significante correlaties variëren tussen de .33 en de .41, met drie correlaties onder de .40 en één tussen de .40 en .50. Samengevat kon over de significante resultaten en trends worden gezegd dat deze in de verwachte richting waren. Hoe hoger een kind scoorde op de subschaal ‘Communicatie’ van de ASQ12-NL en hoe hoger de totaalscore op de CSBS-NL, hoe hoger hij/zij scoorde op het totaal aantal spelhandelingen 1 en hoe hoger de relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ en ‘symbolisch spel gericht op een ander’ waren, en andersom. Hoe hoger een kind scoorde op de subschaal ‘Communicatie’ van de ASQ12-NL en op de totaalscore van de CSBS-NL, hoe lager hij/zij scoorde op de relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’, en andersom. Voor hogere niveaus van spelontwikkeling bestond een positief verband en voor een laag niveau van spelontwikkeling een negatief verband met de gebruikte meetinstrumenten voor spraak-/taalniveau. Over de sterkte van de gevonden significante samenhang en de trends viel te zeggen dat deze zwak tot matig was. De samenhang tussen de spelhandelingen en de totaalscores van de CSBS was over het algemeen sterker dan de samenhang tussen de spelhandelingen en de communicatieschaal van de ASQ12NL. 3.3.7 Samenhang tussen spelhandelingen en het aantal brusjes Getoetst werd of samenhang bestond tussen de relatieve frequenties van de spelhandelingen enerzijds en het aantal brusjes anderzijds. Wederom werd voor de spelhandelingen alleen gekeken naar die spelhandelingen waarvan, zoals eerder besproken, uit een MANOVA gebleken was dat één of meerdere groepen op de relatieve 60
frequenties ervan significant verschilden. Het aantal brusjes bleek niet normaal verdeeld, zoals gemeten met de Kolgomorov-Smirnov test (p<.0005). Om samenhang tussen deze en andere variabelen te toetsen werd gebruik gemaakt van Spearman’s correlatiecoëfficiënt coëfficiënt. Gegevens over de samenhang zijn weergegeven in Tabel 14. Spearman’s correlatiecoëfficiënt liet, tegen verwachting in, significante negatieve samenhang zien van het aantal brusjes met relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (p = .049). Dit hield in dat hoe meer brusjes een kind had des te lager de relatieve frequentie van ‘symbolisch spel gericht op een ander’ (een hoog niveau van spelontwikkeling) was. Bij nadere inspectie bleek er sprake van een uitbijter. Eén kind uit de vertraagd ontwikkelende categorie had zes brusjes. Wanneer deze uitschieter werd verwijderd dan was de samenhang niet meer significant, er bleef echter sprake van een trend in richting tegenovergesteld aan de verwachting (p = .067). De sterkte van dit effect is laag te noemen. Tegen verwachting in liet Spearman’s correlatiecoëfficiënt geen significante samenhang zien tussen het aantal brusjes en totaal aantal spelhandelingen 1 (p = .277), totaal aantal spelhandelingen 2 (p = .182), relatieve frequentie van ‘betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand’ (p = .450) en relatieve frequentie van ‘functionele combinaties’ (p = .442). Alle waarden zijn gebaseerd op eenzijdige toetsen.
61
4. Discussie 4.1 Exploratief: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Voor de betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand en het functioneel combineren van speelgoed is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zeer zwak te noemen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is zwak voor actieve betrokkenheid bij een object, matig voor contact, niet functioneel combineren van speelgoed, aandacht en sociaal gedrag en voldoende voor het totaal aantal spelhandelingen, niet functioneel gebruik van een enkel spelobject, mondcontact en simpele betrokkenheid bij een object. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid kan voor het functioneel gebruik van een enkel spelobject niet worden berekend, aangezien de aantallen handelingen die onder deze noemer vallen bij het eerste onderzoek nul zijn. 4.2 Hypothesen gesteund? Uit het beschreven onderzoek blijkt geen steun voor de eerste hypothese dat de indeling van 12 maanden oude kinderen op basis van hun medische achtergrond en/of het intelligentieniveau van één of beide ouders overeenkomt met een indeling op basis van het ontwikkelingsniveau van het kind zoals gemeten met de ASQ12-NL. De twee indelingen zijn verschillend, met name voor wat betreft de categorisering van de (potentieel) gemiddeld en (potentieel) versneld ontwikkelende kinderen. Beide classificaties kunnen kinderen die functioneren op een vertraagd ontwikkelingsniveau onderscheiden van andere kinderen. Echter, de laatste indeling kan tevens kinderen die functioneren op een versneld ontwikkelingsniveau onderscheiden van kinderen die functioneren op een gemiddeld niveau. Hierop is voor het onderzoeken van de overige hypothesen besloten gebruik te maken van de indeling van kinderen in drie groepen op basis van hun ontwikkelingsniveau zoals bepaald met de ASQ12-NL. De tweede hypothese, dat de gebruikte spelobservatie 12 maanden oude kinderen die op een vertraagd, gemiddeld en versneld ontwikkelingsniveau functioneren kan onderscheiden van elkaar, wordt door het onderzoek onderschreven. Vertraagd ontwikkelende kinderen laten in totaal minder spelhandelingen zien, minder spelhandelingen uit hogere fasen van spelontwikkeling (functionele combinaties, beginnend symbolisch spel en symbolisch spel gericht op een ander) en meer 62
spelhandelingen uit een lagere fase van spelontwikkeling (betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand). Deze kinderen lopen hiermee achter in hun spelontwikkeling op andere kinderen. Versneld ontwikkelende kinderen laten meer handelingen zien uit twee hogere spelniveaus (functionele combinaties en symbolisch spel gericht op een ander), dan gemiddeld ontwikkelende kinderen. Dit wil zeggen dat versneld ontwikkelende kinderen verder gevorderd zijn in hun spelontwikkeling dan gemiddeld ontwikkelende kinderen. Overigens blijken de overige fasen uit de spelontwikkeling (zoals deze door Gowen, et al. (1989) onderscheiden zijn): contact, mondcontact, niet functioneel gebruik van een enkel spelobject, functioneel gebruik van een enkel spelobject, niet functionele combinaties en symbolisch spel gericht op zichzelf, niet bruikbaar voor het onderscheiden van de drie groepen kinderen. Verdere steun voor de tweede hypothese is dat de groep kinderen die op een vertraagd ontwikkelingsniveau functioneert verschilt van andere kinderen op een aantal andere aspecten die uit spel af te leiden zijn. De op een vertraagd ontwikkelingsniveau functionerende kinderen laten meer niet specifieke manipulaties zien, meer passiviteit, meer gerichte aandacht en minder intrinsieke motivatie in de vorm van het combineren van speelgoed dan andere kinderen. Overigens werd verwacht dat vertraagd ontwikkelende kinderen minder gerichte aandacht zouden laten zien in plaats van meer. Versneld ontwikkelende kinderen laten meer intrinsieke motivatie, in de vorm van het combineren van speelgoed, zien dan gemiddeld ontwikkelende kinderen. Voor de andere aspecten blijkt geen verschil te bestaan tussen versneld en gemiddeld ontwikkelende kinderen. Tevens blijken de drie groepen niet te onderscheiden op een ander aspect van intrinsieke motivatie, de mate van fysieke manipulatie van speelgoed. Samengevat kan gesteld worden dat met de spelobservatie het duidelijkst kinderen die op een laag ontwikkelingsniveau functioneren onderscheiden kunnen worden van andere kinderen en dat het tevens mogelijk is om versneld ontwikkelende kinderen te onderscheiden, maar dat hier minder onderscheidende parameters voor zijn. Het onderzoek onderschrijft tevens de derde hypothese dat spelobservatie bij 12 maanden oude kinderen een valide instrument is voor het meten van cognitief niveau (zoals bepaald met de mentale schaal van de BSID-II-NL en de probleemoplossen schaal van de ASQ12-NL). Hierbij valt op te merken dat de congruente validiteit alleen berekend is voor het totaal aantal spelhandelingen en voor die fasen van spelontwikkeling 63
waarop de drie groepen kinderen van elkaar onderscheiden kunnen worden, zoals uiteengezet bij de bespreking van de tweede hypothese (dit geldt tevens voor hypothese vijf en zes). De congruente validiteit varieert van matig tot sterk. De samenhang tussen spelhandelingen en de mentale schaal van de BSID-II-NL is over het algemeen sterker dan de samenhang tussen spelhandelingen en de probleemoplossen schaal van de ASQ12-NL. De samenhang met cognitieve ontwikkeling is sterk voor het totaal aantal spelhandelingen en voor functioneel combineren, waarbij de congruente validiteit het sterkst is voor de laatst genoemde spelhandelingen. De samenhang van cognitief niveau met betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand en met symbolisch spel gericht op een ander is matig. De gevonden samenhang houdt in dat hoe hoger het totaal aantal spelhandelingen en hoe meer functionele combinaties en symbolisch spel een kind laat zien hoe hoger het cognitieve niveau van een kind is. Daarnaast blijkt dat hoe meer betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand een kind heeft hoe lager het cognitieve niveau van het kind is. Het cognitieve niveau van een kind is het duidelijkst uit de mate van functionele combinaties af te leiden. Samengevat kan gesteld worden dat een lager niveau van spelontwikkeling duidt op een lager cognitief niveau en andersom. Uit het beschreven onderzoek blijkt verder steun voor de vierde hypothese dat de spelobservatie bij 12 maanden oude kinderen een valide instrument is voor het meten van zowel fijn- als grofmotorische ontwikkeling (zoals bepaald met respectievelijk de fijnmotorische en de grofmotorische schaal van de ASQ12-NL). De samenhang met fijnmotorische ontwikkeling is over het algemeen matig en de samenhang met grofmotorische ontwikkeling is over het algemeen sterk te noemen. Voor zowel fijn- als grofmotorische ontwikkeling is de samenhang met de mate van functioneel combineren het grootst. Dit wil zeggen dat het motorische niveau het duidelijkst af te leiden is uit de mate van spelhandelingen uit deze fase van spelontwikkeling. Hierbij geldt dat hoe hoger de mate van dit spelgedrag hoe hoger het motorisch niveau van een kind. Daarnaast geldt dat hoe hoger het totaal aantal spelhandelingen, hoe meer symbolisch spel en hoe minder betrokkenheid bij een object van een afstand een kind laat zien hoe hoger het motorisch niveau van een kind is. Samengevat kan gesteld worden dat een lager niveau van spelontwikkeling duidt op een lager niveau van motorische ontwikkeling en andersom en dat dit het duidelijkst is voor grofmotorische ontwikkeling.
64
De vijfde hypothese dat de spelobservatie bij 12 maanden oude kinderen een valide instrument is voor het meten van taal-/spraakniveau (zoals bepaald met de communicatie schaal van de ASQ12-NL en met de CSBS-NL) wordt door het onderzoek nauwelijks onderschreven. Er is weinig samenhang tussen spelhandelingen en taal-/spraakniveau en wanneer deze wel aanwezig is dan is de samenhang zwak tot matig te noemen. Deze weinig sterke samenhang bestaat er uit dat hoe meer spelhandelingen, hoe minder betrokkenheid bij een object van een fysieke afstand, hoe meer functionele combinaties en hoe meer symbolisch spel een kind laat zien hoe hoger het taal-/spraakniveau is. De samenhang tussen spelhandelingen en de totaalscore op de CSBS-NL is over het algemeen sterker/minder zwak dan de samenhang tussen spelhandelingen en de communicatie schaal van de ASQ12-NL. Samengevat kan gezegd worden dat een lager niveau van spelontwikkeling duidt op een lager niveau van taal-/spraakontwikkeling, maar dat deze relatie zwak tot matig is. Voor de zesde hypothese, dat spelontwikkeling bij 12 maanden oude kinderen positief samenhangt met het aantal brusjes, is geen steun gevonden in het onderzoek. 4.3 Verklaringen voor exploratieve resultaten: interbeoordelaarsbetrouwbaarheid In vergelijking met eerder onderzoek van een aantal van dezelfde kinderen hebben de onderzoekers van het onderhavige onderzoek een aantal aanpassingen in de verwerking van de gegevens van de spelobservatie gemaakt. Zo zijn meer handelingscodes bedacht, de symbolische categorieën als niveaus van spelontwikkeling toegevoegd en oude handelingscodes regelmatig in andere categorieën van spelontwikkeling ingedeeld. Een voorbeeld van dit laatste is dat veel handelingen die door de eerste groep onderzoekers ingedeeld zijn onder niet functioneel gebruik van een enkel object (bijvoorbeeld een object vasthouden, neerleggen of laten vallen) door onderzoekers van het onderhavige onderzoek ingedeeld zijn in de categorie contact. Dit is gedaan na zorgvuldige bestudering van de beschrijving van de inhoud van de verschillende spelhandelingen door Gowen et al. (1989). Dit voorbeeld zou kunnen verklaren waarom de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de spelfase contact matig is. In het algemeen kan gezegd worden dat het goed mogelijk lijkt dat de genoemde veranderingen de interbeoordelaarsbetrouwbaarheden hebben gedrukt en hiermee verklaard kan worden waarom de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor veel fasen van spelontwikkeling vrij 65
laag is. In vervolgonderzoek waarbij andere onderzoekers dezelfde spelobservaties als in het onderhavige onderzoek op dezelfde wijze als in het onderhavige onderzoek in handelingscodes omzetten en analyseren zal de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid betrouwbaarder bepaald kunnen worden. Een ander gegeven dat mogelijk kan bijdragen aan de lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheden is dat voor het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid alleen kinderen uit de gemiddeld en versneld ontwikkelende groepen gebruikt konden worden omdat bij de vorige groep onderzoekers nog geen kinderen uit de vertraagd ontwikkelende groep aan het onderzoek deelgenomen hadden. De vertraagd ontwikkelende kinderen zijn in hun niveau van spelontwikkeling duidelijker te onderscheiden van andere kinderen dan gemiddeld en versneld ontwikkelende kinderen. Het kan zijn dat het niveau van spelontwikkeling voor de vertraagd ontwikkelende kinderen duidelijker en eenduidiger te bepalen is door verschillende beoordelaars en dat de overeenstemming tussen verschillende beoordelaars daardoor groter zou zijn. In vervolgonderzoek lijkt het wenselijk om ook kinderen die functioneren op een vertraagd ontwikkelingsniveau op te nemen voor het bepalen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Een andere mogelijke verklaring voor de lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheden is dat het aantal kinderen waarop de samenhang gebaseerd is erg klein is. Mogelijk kan met een grotere groep proefpersonen een hogere samenhang gevonden worden. De zeer lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor functionele combinaties van speelgoed kan mogelijk veroorzaakt zijn doordat in het onderhavige onderzoek categorieën voor symbolisch spel zijn toegevoegd. De vorige onderzoekers zullen de handelingen die door de onderzoekers uit het onderhavige onderzoek in deze symbolische categorieën zijn ingedeeld geschaard hebben onder de categorieën functioneel gebruik van een enkel spelobject en functionele combinaties. Hierdoor kan de samenhang tussen de verschillende onderzoekers in deze laatste categorie laag zijn. Overigens is het de auteur van dit werkstuk niet duidelijk waarom bij de vorige onderzoekers het aantal handelingen in de spelfase functioneel gebruik van een enkel spelobject voor alle kinderen nul is, met als gevolg dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor deze spelhandelingen niet berekend kon worden.
66
4.4 Alternatieve verklaringen voor gesteunde hypothesen Dat vertraagd ontwikkelende kinderen onderscheiden kunnen worden van andere kinderen op functionele combinaties, beginnend symbolisch spel, symbolisch spel gericht op een ander en betrokkenheid bij een object van een fysieke afstand en versneld ontwikkelende kinderen van gemiddeld ontwikkelende kinderen op functionele combinaties en symbolisch spel gericht op een ander zou mogelijk verklaard kunnen worden doordat de varianties tussen de groepen op deze variabelen niet gelijk zijn, waardoor het toetsingsresultaat beïnvloed kan worden. Echter, deze variabelen hangen ook matig tot sterk samen met meetinstrumenten voor cognitief niveau en het berekenen van deze samenhang wordt niet beïnvloed door de varianties tussen groepen. Het lijkt aannemelijk dat door deze matig tot sterke samenhang het mogelijk is om een valide onderscheid in groepen te maken. Dat het aantal spelhandelingen, de betrokkenheid bij een object van een fysieke afstand, het aantal niet specifieke manipulaties, passiviteit en intrinsieke motivatie in de vorm van het combineren van speelgoed gebruikt kunnen worden om vertraagd ontwikkelende kinderen te onderscheiden zou kunnen komen doordat vertraagd ontwikkelende kinderen achterlopen in hun motorische ontwikkeling. Hierdoor kunnen zij mogelijk slechter bij het spelmateriaal en het minder gericht manipuleren. Dit zou tevens de matig tot sterke samenhang tussen niveau van spelontwikkeling en cognitief ontwikkelingsniveau kunnen verklaren. Echter, voor (en waar nodig tijdens) de spelobservatie werd de ouder geïnstrueerd om het speelgoed steeds binnen het bereik van het kind te leggen zodat hij/zij er goed bij zou kunnen. Daarnaast is motorisch niveau een reflectie van het algemene ontwikkelingsniveau, hangt het motorisch niveau sterk samen met cognitief ontwikkelingsniveau (Thelen, 2000) en kan het grofmotorische niveau van kinderen tot 4 jaar oud intelligentie op 6- tot 11-jarige leeftijd voorspellen (Piet et al., 2008). Hierdoor zegt beïnvloeding van de spelobservatie resultaten door het motorisch niveau (indirect) ook iets over het cognitief niveau van een kind en zijn de resultaten toch bruikbaar. Het lijkt wenselijk in vervolgonderzoek te bepalen hoeveel procent van de variantie in spelniveau verklaard kan worden door motorisch ontwikkelingsniveau en hoeveel door cognitief ontwikkelingsniveau. Zoals in de inleiding al uiteengezet kunnen andere verklaringen voor de matig tot sterke samenhang van de mate van genoemde spelhandelingen met cognitief 67
ontwikkelingsniveau zijn: Temperament, opvoeding/ouder-kind interactie of het aantal brusjes. Temperament en opvoeding/ouder-kind interactie zijn niet gemeten. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden deze concepten te meten en te bepalen hoeveel procent van de variantie in de mate van de spelhandelingen erdoor verklaard kan worden. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door ouders vragenlijsten te laten invullen over het temperament van hun kind en de ouder-kind interactie. Aangezien vooral het laatste concept onderhevig lijkt te kunnen zijn aan bias (ouders kunnen zichzelf niet te negatief neer willen zetten) kan ouder-kind interactie tevens geobserveerd worden tijdens de spelobservatie. Het aantal brusjes bleek niet samen te hangen met de mate van spelhandelingen en dit kan de samenhang tussen spelniveau en cognitief niveau niet verklaren. De matig tot sterke samenhang tussen niveau van motorische ontwikkeling en niveau van spelontwikkeling zou verklaard kunnen worden doordat motorisch ontwikkelingsniveau samenhangt met cognitief ontwikkelingsniveau (Thelen, 2000) en cognitief ontwikkelingsniveau weer matig tot sterk samenhangt met spelniveau. Dit lijkt een verklaring die goed mogelijk kan zijn, echter het lijkt onwaarschijnlijk dat dit de gehele samenhang verklaart. 4.5 Verklaringen voor niet gesteunde hypothesen Als verklaring voor het gevonden verschil tussen de indeling van 12 maanden oude kinderen op basis van hun medische achtergrond en/of het intelligentieniveau van één of beide ouders en de indeling op basis van het ontwikkelingsniveau van het kind (zoals bepaald aan de hand van de totaalscores op de ASQ12-NL) kan worden aangehaald dat intelligentie grotendeels overerfbaar is, maar niet voor 100 procent (Bouchard en McGue, 1981). Hierdoor kunnen kinderen die op grond van de intelligentie van hun ouders in een bepaalde categorie zijn ingedeeld na bepalen van hun daadwerkelijke (ASQ12-NL-) ontwikkelingsniveau in een andere categorie terechtkomen. Een andere verklaring voor het gevonden verschil tussen de twee indelingen kan zijn dat de meeste ouders van de deelnemende kinderen hoogopgeleid zijn. Hierdoor is het goed mogelijk dat kinderen die in de potentieel gemiddeld functionerende categorie zijn ingedeeld achteraf op een versneld ontwikkelingsniveau blijken te functioneren, doordat bij deze kinderen de kans groot is dat zij het intelligentieniveau van hun ouders hebben 68
overgeërfd en zij bovendien vaak opgroeien in een meer dan gemiddeld verrijkte omgeving. Tenslotte is het mogelijk dat cognitief niveau bij 12 maanden oude kinderen nog niet goed te meten is en wanneer dit op latere leeftijd wel het geval is de indeling van de kinderen dan beter overeenkomt met de indeling op basis van medische achtergrond en/of het intelligentieniveau van de ouders. Longitudinaal vervolgonderzoek zou dit uit kunnen wijzen, door de indeling van kinderen in (drie) groepen op latere leeftijden te vergelijken met de a priori indeling van kinderen op basis van hun medische achtergrond en/of het intelligentieniveau van één of beide ouders. Zoals eerder uiteengezet kunnen de drie groepen kinderen aan de hand van de spelobservatie onderscheiden worden op een aantal aspecten en fasen van spelontwikkeling. Echter, dit gaat niet op voor alle verwachte aspecten en voor alle fasen. Een mogelijke verklaring hiervoor is ten eerste dat sprake kan zijn van te weinig proefpersonen om alle effecten te kunnen meten. Hoe meer proefpersonen in een onderzoek gebruikt worden hoe sterker de power van het onderzoek wordt om bestaande effecten daadwerkelijk aan te kunnen tonen. Vervolgonderzoek met een groter aantal proefpersonen is zeer wenselijk. Daarnaast kan het zijn dat de gebruikte fasen van spelontwikkeling te specifiek/te nauw zijn, waardoor per fase erg weinig handelingen gescoord kunnen worden en het moeilijk is om groepen te onderscheiden. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat het niet functioneel combineren van speelgoed en het functioneel combineren van speelgoed apart van elkaar niet gebruikt kunnen worden om groepen kinderen te onderscheiden, maar wanneer de fasen gecombineerd worden tot één fase van het combineren van speelgoed dan kunnen vertraagd ontwikkelende kinderen onderscheiden worden van andere kinderen en versneld ontwikkelende kinderen van gemiddeld ontwikkelende kinderen. In vervolgonderzoek zouden meer spelfasen samengenomen kunnen worden, bijvoorbeeld, naar voorbeeld van de brede indeling van spelontwikkeling door Ungerer, et al. (1981): al het spel met één object, al het niet functionele spel, al het functionele spel en al het symbolische spel. Uit het onderzoek blijkt dat met name lagere en hogere fasen van spelontwikkeling gebruikt kunnen worden voor het onderscheiden van kinderen met verschillende ontwikkelingsniveaus. Een reden dat fasen uit de spelontwikkeling die hier tussenin 69
liggen niet goed gebruikt kunnen worden voor het onderscheiden van verschillende groepen kinderen kan zijn dat alle kinderen ongeveer evenveel spel uit deze fasen laten zien doordat vertraagd ontwikkelende kinderen deze fasen wel al bereikt hebben, gemiddeld ontwikkelende kinderen er nog volop inzitten en versneld ontwikkelende kinderen ondanks dat zij ook al verder gevorderd spelgedrag laten zien ook handelingen uit eerdere spelontwikkelingsfasen blijven laten zien. Dat het aspect van intrinsieke motivatie genaamd fysieke manipulatie niet gebruikt kan worden voor het onderscheiden van groepen kinderen kan liggen aan de breedheid van het concept. Het begrip lijkt te breed, aangezien het bestaat uit zowel lagere als hogere fasen van spelontwikkeling, bijvoorbeeld uit zowel mondcontact als symbolisch spel. Voor vervolgonderzoek lijkt het een idee deze categorie op te splitsen in meerdere categorieën, zoals bijvoorbeeld de al eerder voorgestelde opdeling in spel met één object, combinatiespel, functioneel spel en symbolisch spel. Bovendien kan getwijfeld worden of mondcontact wel valt onder actieve object manipulatie en niet beter past onder simpele object betrokkenheid. Een ander onverwacht resultaat is dat vertraagd ontwikkelende kinderen meer gerichte aandacht laten zien dan andere kinderen, waar verwacht werd dat zij minder gerichte aandacht zouden hebben. Een verklaring hiervoor kan zijn dat gerichte aandacht niet goed geoperationaliseerd is. Er is gekeken naar de frequentie dat een kind keek naar dat waar het manueel mee bezig was van het totaal aantal keren dat het kind ergens naar keek. Ruff en Lawson (1990) stellen dat gerichte aandacht afgeleid dient te worden uit de duur ervan. Dat vertraagd ontwikkelende kinderen vaker kijken naar datgene waar zij mee bezig waren wil niet zeggen dat zij in totaal ook langer hiernaar kijken. Het kan zo zijn dat gemiddeld en versneld ontwikkelende kinderen minder vaak kijken naar datgene waar zij manueel mee bezig zijn, maar dat zij hier wel langer achtereen naar kijken en op deze manier meer gerichte aandacht laten zien. Wegens tijdgebrek kon de duur niet gemeten worden. Het lijkt wenselijk in vervolgonderzoek wel de duur van gerichte aandacht te meten en te kijken of de vertraagd ontwikkelende kinderen dan wel minder gerichte aandacht laten zien dan andere kinderen.
70
Als verklaring voor de bevindingen dat spelniveau slechts zwak tot matig samenhangt met taal-/spraakniveau kan gesteld worden dat 12 maanden oude kinderen nog aan het begin van de ontwikkeling van taal en spraak staan en dat hierdoor mogelijk weinig gedifferentieerd kan worden tussen de kinderen, terwijl dit wanneer kinderen ouder zijn beter mogelijk lijkt. Wederom lijkt vervolgonderzoek wanneer kinderen ouder zijn gewenst. Overigens kan de spelobservatie mogelijk (op een andere manier) gebruikt worden om het taal-/spraakniveau van kinderen te bepalen. Alle talige uitingen van de kinderen tijdens de spelobservatie zijn vastgelegd en hieruit kan mogelijk het taal-/spraakniveau worden afgeleid. Zo is het denkbaar dat het totaal aantal verschillende talige uitingen, het aantal verschillende enkele klanken, gecombineerde klanken, mogelijke woorden en woorden aanwijzingen zijn voor het taal-/spraakniveau van een kind. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of deze talige uitingen daadwerkelijk het taal-/spraakniveau van een kind weergeven. Dit zou gedaan kunnen worden door na te gaan of de genoemde aantallen tijdens de spelobservatie gemaakte verschillende soorten talige uitingen samenhangen met scores op andere meetinstrumenten voor taal-/spraakniveau, zoals bijvoorbeeld de CSBS. Dat het aantal brusjes niet samen blijkt te hangen met niveau van spelontwikkeling kan mogelijk verklaard worden doordat de spreiding in het aantal brusjes erg klein is en het aantal proefpersonen ook niet groot is. Vervolgonderzoek met een groter aantal proefpersonen heeft meer power en zal misschien wel een effect aantonen. Een andere mogelijke verklaring is dat 12 maanden oude kinderen nog weinig samenspelen met of spel afkijken bij eventuele brusjes en daardoor nog weinig profijt kunnen hebben van de zone van naaste (spel)ontwikkeling die door brusjes gecreëerd kan worden. Vervolgonderzoek met oudere kinderen kan mogelijk wel samenhang tussen mate van spelhandelingen en het aantal brusjes laten zien, omdat kinderen dan meer samenspelen. 4.6 Opvallende resultaten Een resultaat dat opvalt en waar geen duidelijke hypothese over was is dat grove motoriek sterker samenhangt met spelontwikkeling dan fijne motoriek. Dit lijkt vreemd, aangezien spel zich voornamelijk op een fijnmotorisch niveau lijkt af te spelen. Echter, 71
spel van zeer jonge kinderen is misschien meer afhankelijk van grove motorische bewegingen, zoals schudden, slaan en gooien. Daarnaast is de bevinding niet geheel onverwacht, aangezien grofmotorische ontwikkeling toekomstige intelligentie voorspelt en fijnmotorische ontwikkeling niet (Piek, et al., 2008). Grove motoriek hangt waarschijnlijk sterker samen met het cognitieve niveau van 12 maanden oude kinderen dan fijne motoriek en uit het onderhavige onderzoek blijkt dat cognitief niveau bij deze kinderen weer matig tot sterk samenhangt met spelniveau. Een tweede opvallend resultaat, waar geen hypothese over bestond, is dat de probleemoplossen en communicatie subschalen van de ASQ12-NL minder hoog samenhangen met de mate van de verschillende spelhandelingen dan respectievelijk de mentale ontwikkelingsschaal van de BSID-II-NL en de CSBS-NL. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de subschalen van de ASQ12-NL uit slechts zes items bestaan, terwijl de mentale ontwikkelingsschaal van de BSID-II-NL en de CSBS-NL respectievelijk 30 en 24 items bevatten. Hierdoor kunnen de resultaten van de subschalen van de ASQ12-NL minder betrouwbaar zijn dan de resultaten van de andere gebruikte meetinstrumenten. Een ander opvallend resultaat waar geen duidelijke hypothese over was is dat zowel het cognitieve niveau van 12 maanden oude kinderen als het motorisch niveau van deze kinderen het sterkst samenhangt met de fase van spelontwikkeling van functioneel combineren. Dit is mogelijk te verklaren doordat het kunnen combineren van speelgoed rond de overgang van het eerste naar het tweede levensjaar van een kind ontwikkelt en functioneel spel in het tweede levensjaar. De kinderen uit het onderhavige onderzoek bevinden zich qua leeftijd precies aan, of voor functioneel spel net voor, het begin van deze periode. Doordat vertraagd ontwikkelende kinderen nog niet bij deze spelfase aangekomen zijn, gemiddeld ontwikkelende kinderen er net mee beginnen en versneld ontwikkelende kinderen er in voorlopen en de fase al onder de knie kunnen hebben kan deze fase van spelontwikkeling het best gebruikt worden voor het onderscheiden van kinderen in vertraagd, gemiddeld en versneld ontwikkelingsniveau.
72
Bij het analyseren van de data bleek dat redelijk veel variabelen niet normaal verdeeld waren en er tevens geregeld geen sprake was van gelijke varianties tussen de groepen. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de steekproef klein is en het aantal proefpersonen binnen de groepen laag is. Wederom lijkt van belang vervolgonderzoek met meer kinderen uit te voeren. 4.7 Generaliseerbaarheid Zoals eerder al uiteengezet hebben aan het onderhavige onderzoek voornamelijk kinderen meegedaan van hoogopgeleide ouders. Het is dan ook de vraag in hoeverre de resultaten van toepassing zijn op kinderen met laag opgeleide ouders. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat kinderen van laag opgeleide ouders zich (doordat intelligentie grotendeels overerfbaar is en de omgeving waarin zij opgroeien wellicht minder verrijkt is dan gemiddeld) ontwikkelen op een niveau tussen vertraagd en gemiddeld ontwikkelend in en zij als een vierde groep onderscheiden kunnen worden. Daarnaast hebben aan het onderzoek zeer weinig kinderen met een andere culturele achtergrond dan de Nederlandse meegedaan. Ook hier is het de vraag in hoeverre de resultaten van toepassing zijn op deze groep. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat deze kinderen motorisch verder zijn in hun ontwikkeling. Bij de normering van de Amerikaanse BSID bleek bijvoorbeeld dat Afro-Amerikaanse kinderen in het eerste levensjaar zich motorisch sneller ontwikkelden dan blanke Amerikaanse kinderen (Bayley, 1993). Aangezien motorische ontwikkeling en spelontwikkeling samenhangen (De Moor en Van Maesberghe, 1991) kan het zo zijn dat kinderen met een andere achtergrond dan de Nederlandse verder gevorderd zijn in hun spelontwikkeling dan kinderen uit het onderhavige onderzoek. Daarnaast kan culturele achtergrond spel van kinderen beïnvloeden doordat kinderen met andere culturele achtergronden mogelijk in aanraking komen met ander speelgoed en mogelijk anders worden gestimuleerd in hun spel. Verder zijn bijna alle kinderen met een vertraagde ontwikkeling kinderen met het Syndroom van Down. Het is de vraag of de resultaten van deze kinderen te generaliseren zijn naar andere kinderen met een ontwikkelingsachterstand. Kinderen met een ontwikkelingsachterstand maar zonder het Syndroom van Down kunnen andere
73
specifieke achterstanden hebben dan de groep met het Syndroom van Down, waardoor zij ander spel zouden kunnen laten zien. Tenslotte dient er (uiteraard) rekening meegehouden te worden dat de resultaten gelden voor 12 maanden oude kinderen. Aangezien dergelijk jonge kinderen enorm snel ontwikkelen kunnen de resultaten bij kinderen die enkele weken of maanden ouder of jonger zijn wellicht al niet meer van toepassing zijn. Zo is het goed mogelijk dat functioneel combineren bij 18 maanden oude kinderen niet meer gebruikt kan worden om kinderen in te delen in vertraagd, gemiddeld of versneld ontwikkelend, omdat de meeste kinderen van 18 maanden deze fase van spelontwikkeling inmiddels onder de knie zullen hebben (alleen wellicht de vertraagd ontwikkelende kinderen nog niet). Voor vervolgonderzoek wordt geadviseerd om ook kinderen op te nemen met lager opgeleide ouders, met een andere culturele achtergrond dan de Nederlandse, kinderen met een ontwikkelingsachterstand maar zonder het Syndroom van Down en kinderen longitudinaal te volgen. 4.8 Theoretische betekenis van de bevindingen. De onderzoeksbevindingen duiden erop dat spelniveau inderdaad cognitief niveau lijkt te reflecteren, zoals Piaget (1962) stelde. Kinderen met een lager niveau van spelontwikkeling hebben een lager cognitief niveau, en andersom. De onderzoeksresultaten voegen aan de bestaande theorie toe dat ook het totaal aantal spelhandelingen het cognitief niveau reflecteert. Kinderen die functioneren op een vertraagd cognitief niveau laten veel minder spelhandelingen zien dan andere kinderen. De onderzoeksresultaten lijken verder de theorie van Ungerer et al. (1981) en Vig (2007) te bevestigen dat spel van kinderen verandert via een aantal fasen. Spel lijkt zich te ontwikkelen van betrokkenheid van een fysieke afstand via manipulatie van een enkel object naar combinatie van meerdere objecten en van niet functioneel naar functioneel en symbolisch spel. Daarnaast bieden de onderzoeksresultaten steun aan het idee van Ungerer et al. (1981) dat kinderen spel laten zien uit de hoogste fase van spelontwikkeling die zij onder de knie hebben en tevens uit voorgaande fasen. Dit is te zien aan het gegeven dat kinderen moeilijk onderscheiden kunnen worden op spelhandelingen die in het midden liggen van de gehele spelontwikkeling. Dit komt waarschijnlijk doordat zowel kinderen die deze fase net bereikt hebben, als kinderen die 74
deze fase als hoogste fase van spelontwikkeling al kortere of langere tijd gepasseerd zijn volop handelingen uit deze middelste ontwikkelingsfasen laten zien. Dat spelniveau samenhangt met cognitief en motorisch niveau lijkt te duiden op de aanwezigheid van onderliggende algemene hersenontwikkeling. Taal-/spraakniveau hangt daarentegen weinig samen met spelontwikkeling en dit zou kunnen duiden op meer specifieke hersenontwikkeling van dit gebied. Echter, het lijkt waarschijnlijk dat 12 maanden oude kinderen te jong zijn om samenhang tussen taal-/spraakniveau en cognitief niveau bij aan te tonen vanwege een te kleine spreiding in taal-/spraakniveau. 4.9 Vervolgonderzoek In het hier voorgaande zijn al een aantal suggesties voor vervolgonderzoek gedaan: een grotere steekproef, de duur van spelhandelingen meten in plaats van de frequentie ervan, het percentage variantie in spelniveau dat bepaald wordt door respectievelijk cognitief niveau en motorisch niveau bepalen, bepaalde spelfasen samennemen, de proefpersonen longitudinaal volgen, kinderen in het onderzoek opnemen met lager opgeleide ouders, met een andere culturele achtergrond dan de Nederlandse en kinderen opnemen met een ontwikkelingsachterstand maar zonder het Syndroom van Down, vertraagd ontwikkelende kinderen opnemen bij het bepalen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en het aantal verschillende talige uitingen gebruiken als maat voor taal-/spraakniveau. Een andere suggestie is de test-hertest betrouwbaarheid bepalen door voor dezelfde kinderen als die gebruikt zijn voor het onderhavige onderzoek enkele weken later nogmaals de spelobservatie uit te voeren. Vervolgens kan dan de samenhang berekend worden met de data die gebruikt zijn voor het onderhavige onderzoek. Nog een suggestie voor vervolgonderzoek is het opstellen van normen voor de resultaten van de spelobservatie. Aan de hand hiervan kan dan voor elk individueel kind dat meedoet aan de spelobservatie bepaald worden of hij/zij op een vertraagd, gemiddeld of versneld niveau functioneert. Normen kunnen opgesteld worden door een groot aantal kinderen van een grote verscheidenheid aan cognitief niveau aan de spelobservatie mee te laten doen en vervolgens voor elke spelfase te bepalen wat het gemiddeld aantal
75
handelingen en de standaarddeviaties zijn. Aan de hand van deze gegevens kan bepaald worden waar de grenzen liggen voor de verschillende ontwikkelingsniveaus. Een derde nieuwe suggestie voor vervolgonderzoek is dat motorisch niveau niet alleen afgeleid kan worden uit het niveau van spelontwikkeling, maar wellicht ook bepaald kan worden aan de hand van de daadwerkelijke motorische handelingen die een kind doet tijdens een spelobservatie. Door de frequentie (of duur) van deze handelingen vast te stellen voor een grote groep kinderen kunnen normen worden opgesteld en kan aan de hand daarvan van een individueel kind bepaald worden wat zijn/haar motorisch niveau is. Overigens zal voordat deze daadwerkelijke motorische handelingen uit de spelobservatie gebruikt worden om het motorisch niveau van een kind te bepalen eerst de validiteit en betrouwbaarheid hiervan moeten worden vastgesteld. Dit kan op dezelfde manier als in het onderhavige onderzoek. Tenslotte wordt aangeraden om te bepalen in hoeverre spelobservatie gebruikt kan worden om intelligentieniveau te voorspellen en in hoeverre spelobservatie een betere voorspeller is dan standaard ontwikkelingstesten of een door de ouders in te vullen vragenlijst over het cognitieve niveau van hun kind. Om dit te kunnen bepalen zullen kinderen longitudinaal gevolgd moeten worden en zal, wanneer een intelligentietest betrouwbaar gebruikt kan worden rond een jaar of 6, het intelligentieniveau bepaald dienen te worden. Vervolgens kan gekeken worden wat de samenhang is met de mate van de verschillende spelhandelingen op jonge leeftijd. Om te bepalen of de spelobservatie een betere voorspeller is dan andere meetinstrumenten kan, gelijk aan de opzet van het onderhavige onderzoek, enkele dagen voor of na afname van de spelobservatie een ontwikkelingstest bij het kind afgenomen worden en kan de ouders gevraagd worden een vragenlijst in te vullen. Vervolgens kan gekeken worden of het op latere leeftijd bepaalde intelligentieniveau sterker samenhangt met de spelobservatie dan met de ontwikkelingstest of de vragenlijst. 4.10 Conclusie: Beantwoording van de onderzoeksvraag Uit de resultaten van het onderhavige onderzoek valt af te leiden dat het mogelijk lijkt om spelobservatie te gebruiken voor het opsporen van 12 maanden oude kinderen die zich ontwikkelen op een vertraagd of versneld cognitief niveau, waarbij de eerste groep op meer spelaspecten opvalt dan de laatste groep. De vertraagd ontwikkelende kinderen 76
laten minder spel uit verder gevorderde fasen van spelontwikkeling zien (functionele combinaties, beginnend symbolisch spel en symbolisch spel gericht op een ander) en meer spel uit een lagere fase van spelontwikkeling (betrokkenheid bij spelobjecten van een fysieke afstand). Deze kinderen lopen hiermee achter in hun spelontwikkeling op andere kinderen. Versneld ontwikkelende kinderen laten meer handelingen zien uit twee hogere spelniveaus (functionele combinaties en symbolisch spel gericht op een ander), dan gemiddeld ontwikkelende kinderen. Dit wil zeggen dat versneld ontwikkelende kinderen verder gevorderd zijn in hun spelontwikkeling dan gemiddeld ontwikkelende kinderen. Daarnaast laten kinderen die functioneren op een vertraagd ontwikkelingsniveau tijdens een spelobservatie meer niet specifieke manipulaties zien, meer passiviteit, meer gerichte aandacht en minder intrinsieke motivatie in de vorm van het combineren van speelgoed dan andere kinderen. Versneld ontwikkelende kinderen laten meer intrinsieke motivatie, in de vorm van het combineren van speelgoed, zien dan gemiddeld ontwikkelende kinderen. Op te merken valt dat de congruente validiteit van de gebruikte spelobservatie zeer uiteenloopt voor de verschillende fasen van spelontwikkeling, van matig tot sterk, waarbij de hoogste congruente validiteit gevonden wordt voor de spelfase van functionele combinaties van speelgoed. Het spelniveau dat met de spelobservatie bepaald kan worden is een valide parameter voor het bepalen van een mogelijke moderator van spelontwikkeling: motorische ontwikkeling. Een lager niveau van spelontwikkeling duidt op een lager niveau van motorische ontwikkeling en andersom en dit is het duidelijkst voor grofmotorische ontwikkeling. De spelontwikkelingsfase van functionele combinaties is de meest valide parameter voor motorische ontwikkeling. Het spelniveau dat met de spelobservatie bepaald kan worden is een weinig valide parameter voor taal/spraakniveau. Ook het aantal brusjes lijkt weinig samen te hangen met het spelniveau van een kind. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid loopt voor de verschillende fasen van spelontwikkeling sterk uiteen van zeer zwak tot voldoende. De validiteit en betrouwbaarheid lijken gedrukt door de kleine steekproef. Daarnaast lijken de meeste gebruikte categorieën van spelhandelingen te specifiek en kunnen mogelijk meer valide en betrouwbare resultaten verkregen worden wanneer enkele categorieën samengenomen 77
worden. Tevens lijkt het mogelijk de validiteit en betrouwbaarheid te vergroten door duur van handelingen te meten in plaats van de frequentie. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid lijkt gedrukt doordat de tweede beoordelaars nieuwe handelingscodes en nieuwe categorieën van spelontwikkeling hebben toegevoegd en tevens oude handelingscodes regelmatig in andere fasen van spelontwikkeling hebben ingedeeld dan de eerste beoordelaars. Daarnaast zijn voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid geen kinderen uit de vertraagd ontwikkelende groep meegenomen, dit kan de betrouwbaarheid ook verminderd hebben. Samengevat kan gesteld worden dat de gebruikte spelobservatie een veelbelovend instrument lijkt om het cognitieve niveau van een kind te kunnen bepalen. Er dient echter nog meer vervolgonderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit gedaan te worden voordat hier een betere uitspraak over gedaan kan worden. Daarnaast zullen normen opgesteld dienen te worden zodat voor elk individueel kind dat meedoet aan de spelobservatie bepaald kan worden of hij/zij op een vertraagd, gemiddeld of versneld niveau functioneert. Ook dient met longitudinaal onderzoek bepaald te worden of spelobservatie iets toe te voegen heeft in het meten van cognitief niveau over ontwikkelingstesten en door ouders in te vullen vragenlijsten. Wellicht kan de spelobservatie dan in de toekomst een goed instrument zijn voor de vroege opsporing van vertraagde en versnelde ontwikkeling, waardoor interventie eerder ingezet kan worden en effectiever kan zijn.
78
Literatuurlijst Barnett, W. S., & Escobar, C. M. (1994). Economic costs and benefits of early intervention. In:, J. P., Shonkoff, & S. J. Meisels (Eds.) Handbook of early childhood intervention. New York: Cambridge University Press. Bayley, N. (1993). Bayley scales of infant development manual (2e editie). New York: Harcourt Brace. Belsky, J., Garduque, L., & Hrncir, E. (1984). Assessing performance, competence, and executive capacity in infant play: Relations to Home environment and security of attachment. Developmental Psychology, 20(3), 406-417. Bornstein, M. H., Slater, A., Brown, E., Roberts, E., & Barrett, J. (1998). Stability of mental development from infancy to later childhood: Three ‘waves’ of research. In: G. Bremner, Butterwoth, G., & Slater, A (Eds.) Infant development: Recent advances (pp 191-215). Hove: Psychology Press. Bouchard, T. J., & McGue, M. (1981). Familial studies of intelligence: A review. Science, 212(4498), 1055-1059. Bricker, D., & Squires, J. (1999). Ages & stages questionnaires (ASQ): a parentcompleted, child-monitoring system. London: Paul H. Brookes. Brody, G. H. (2004). Sibling’s direct and indirect contributions to child development. Current Directions in Psychological Science, 13(3), 124-126. Carson, D. K., Klee, T., Perry, C. K., Muskina, G., & Donaghy, T. (1998). Comparisons of children with delayed and normal language at 24 months of age on measures of behavioral difficulties, social and cognitive development. Infant Mental health journal, 19(1), 59-75.
79
Casby, M. W. (2003). The development of play in infants, toddlers and young children. Communication Disorders Quarterly, 24(4), 163-174. DSM-IV-TR (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IVTR: Bureau editie. Amersfoort: Drukkerij Wilco. Fagan, J. F., Holland, C. R., & Wheeler, K. (2006). The prediction, from infancy, of adult IQ and achievement. Intelligence, 35, 225-231. Fiese, B. H. (1990). Playful relationships: a contextual analysis of mother-toddler interaction and symbolic play. Child Development, 61, 1648-1656. Gowen, J. W., Goldman, B. D., Johnson-Martin, N., & Hussey, B. (1989). Object play and exploration of handicapped and nonhandicapped infants. Journal of Applied Developmental Psychology, 10, 53-72. Handleiding speltraining 2004-2005: Colloquiumgroep ‘zorg voor kinderen, jeugdigen en volwassenen
met
ontwikkelingsstoornissen
(in
het
bijzonder
autistische
spectrumstoornissen, verstandelijke handicaps en ADHD)’. Leiden: Universiteit van Leiden. Hellendoorn, J., & Berckelaar-Onnes, I. van (1991). De betekenis van spel. In J. Hellendoorn, & I. van Berckelaar-Onnes (Eds.) Speciaal spel voor speciale kinderen (pp 11-22). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Houten-van den Bosch, E. J., van (2005). Hoogbegaafde leerlingen onder onrthopedagogische aandacht. In B. F. Meulen, van der (Ed.) Bijdragen aan de wetenschap der orthopedagogiek, aangeboden aan prof. dr. H. Nakken bij zijn afscheid van de RuG (pp 66-79). ?: Lemniscaat Huttenlocher, P. R., & Dabholkar, A. S. (1987). Regional differences in synaptogenesis in human cerebral cortex. The Journal of Comparative Neurology, 387, 167-178. 80
Jennings, D. D., Harmon, R. J., Morgan, G. A., Gaiter, J. L., & Yarrow, L. J. (1979). Exploratory play as an index of mastery motivation: Relationships to persistence, cognitive functioning, and environmental measures. Developmental Psychology, 15(4), 386-394. Jennings, K. D., Yarrow, L. J. & Martin, P. P. (1984). Mastery motivation and cognitive development: a longitudinal study from infancy to 31/2 years of age. International Journal of Behavioral Development, 7(4), 441-461. Kavšek, M. (2004). Predicting later IQ from infant visual habituation and dishabituation: A meta-analyses. Applied Developmental Psychology, 25, 369-393. Lemelin, J. P., Tarabulsy, G. M., & Provost, M. A. (2006). Predicting preschool cognitive development, from infant temperament, maternal sensitivity, and psychosocial risk. Merrill-Palmer Quarterly, 52(4), 779-804. Meulen, B. F., van der, Ruiter, S. A. J., Lutje-Spelberg, H. C., & Smrkovsky, M. (2000). Bayley scales of infant development: Handleiding. Amsterdam: Harcourt Assessment. Moor, J., de, & Waesberghe, B., van (1991). Speltraining van peuters met motorische beperkingen. In J. Hellendoorn, & I. van Berckelaar-Onnes (Eds.) Speciaal spel voor speciale kinderen (pp 11-22). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Olson, S. L., Bates, J. E., & Kaskie, B. (1992). Caregiver-infant interaction antecedents of children's school-age cognitive ability. Merrill-Palmer Quarterly, 38, 309-330. Philofsky, A., Hepburn, S. L., Hayes, A., Hagerman, R., & Rogers, S. J. (2004). Linguistic and cognitive functioning and autism symptoms in young children with fragile X syndrome. American Journal on Mental Retardation, 109(3), 208-218. Piaget, J. (1962). Play, dreams and imitation in childhood. New York: Norton. 81
Piek, J. P., Dawson, L., Smith, L. M., & Gasson, M. (2008). The role of early fine and gross motor development on later motor and cognitive ability, Human Movement Science, in press. Ramakers, G. J. A. (2005). Wat gebeurt er in het hoofdje van een baby? Over hersenontwikkeling en intelligentie, Neuropraxis, 5, 148-154. Ramakers, et al. (nog te publiceren) Rothbart, M. K., & Hwang, J. (2005). Temperament and the development of competence and motivation. In A. J. Elliot, & C. S. Dweck (Eds.) Handbook of Competence and Motivation (pp 167-184). New York: Guilford Press. Ruff, H. A., & Lawson, K. R. (1990). Development of sustained, focused attention in young children, during free play. Developmental Psychology, 26(1), 85-93. Ruiter, S. A. J. (2007). The BSID-II-NL for assessing children with specific impairments. Groningen: Stichting Kinderstudies. Slade, A. (1987). A longitudinal study of maternal involvement and symbolic play during the toddler period. Child Development, 58, 367-375. Sternberg, R. J., Grigorenko, E. L., & Bundy, D. A. (2001). The predictive value of IQ. Merrill-Palmer Quaterly, 47(1), 1-41. Thelen, E. (2000). Grounded in the world: Developmental origins of the emobodied mind. Infancy, 1(1), 1-28. Ungerer, J. A., Zelazo, P. R.., Kearsley, R.. B., & Kurowski, K. (1981). Play as a cognitive assessment tool. Proceedings of the UAP-USC Ninth Annuel International Interdisciplinary Conference on Piagetian Theory and the Helping Professions. 82
Verhulst, F. C. (1994). Inleiding in de Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Assen: Van Gorcum. Vries, P. J., de (2004). Behavioral and cognitive aspects of Tuberous Sclerosis Complex. Journal of Child Neurology, 19(09), 666-674. Vig, S. (2007). Young children’s object play: a window on development. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 19, 201-215. Wetherby, A. M., & Prizant, B. M. (2003). CSBS DP: Infant-toddler checklist and easyscore user’s guide. London: Paul H. Brookes.
83
Bijlage 1 Observatiefile
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
tijd 0:00:51 0:00:56 0:01:00 0:01:05 0:01:06 0:01:08 0:01:11 0:00:12 0:01:15 0:01:17 0:01:20 0:01:22 0:01:23 0:01:33 0:01:35 0:01:39 0:01:40 0:01:41 0:01:44 0:01:45 0:01:47 0:01:48 0:01:52 0:01:55 0:01:58 0:02:00 0:02:01 0:02:02 0:02:03 0:02:06 0:02:07 0:02:15 0:02:17 0:02:19 0:02:26 0:02:28 0:02:38 0:02:40 0:02:41 0:02:42 0:02:46 0:02:50 0:02:51 0:02:52
houding szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit
conditie al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al
emoties neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu pos neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu pos pos pos pos pos neu neu neu neu neu neu neu neu neu
motoriek zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit lo lo zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit lo zit zit zit zit zit zit hu hu
kijken km def def def def def kp km def kou def kd def def km def def def def def kp def def def def def kf kp def def def def def def kou kou km def kk def def kp def def
object
hand
kp kmd kval fp flr frl fvast fda fvast dp fval dbv dval
l l l l l>r r>l l l l r l r r
fp frl fval fp fda fg pbv pp sp pbv pf pg frl fpa plos fpa pp pval fpa fdemo fdemo fvast kp fg kbv krap kwg pp pbv
r r>l l rl l l r l rl r l r>l l r l r r l l l l r l lr l l l l
sociaal
vocalisatie
vocalisatiecode
hhm
ekl
bah
ekl
lou
la
pla
la la la la lou lou
84
45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
0:02:57 0:02:58 0:03:00 0:03:01 0:03:05 0:03:22 0:03:24 0:03:28 0:03:30 0:03:35 0:03:37 0:03:39 0:03:41 0:03:50 0:04:00 0:04:02 0:04:04 0:04:05 0:04:12 0:04:13 0:04:17 0:04:19 0:04:23 0:04:26 0:04:31 0:04:32 0:04:35 0:04:36 0:04:37 0:04:40 0:04:41 0:04:42 0:04:44 0:04:45 0:04:46 0:04:47 0:04:48 0:04:54 0:04:56 0:05:00 0:05:03 0:05:09 0:05:10 0:05:12 0:05:14 0:05:19 0:05:27 0:05:31
szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit
al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al al
neu neu neu pos neu neu neu neu neu pos neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu pos neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu pos pos neu neu neu neu neu neu neu neu neu neu
hu hu lo st zit zit st zit zit st st lo lo zit zit zit zit zit st st lo zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit zit bu bu zit zit zit zit zit zit st hu zit zit
def def def def def def kv km def def def def kv km def def def def def def def def def def kk kn kf kf def def def def kf def def kd def def kd kd def def def def kd def def kv
pmu pr ppm pma pma sp pvast pvast pvast plr pbv pma pvast pvast sp sp sp pr plr pbv pknuf pmond kp kmp pval klr krl kwg fp plos pp fpa pval pp fpa pg fda dp fval fp dmv fda fsg dwg fvast dapn pp fpa
l l l l l r l l l l>r r l lr l r r r rl l>r r r r l l r l>r r>l l l r r l r r l r l r l l r l l r l r r l
la
oh eheh
ekk kh
la
jiejie
kh
la
whing
ekl
la la
ah
ekk
hmmuh
kc
85
93 94 95 96 97 98 99 100 101 102
0:05:40 0:05:42 0:05:43 0:05:50 0:05:51 0:05:55 0:06:03 0:06:07 0:06:09 0:06:13
szit szit szit szit szit szit szit szit szit szit
al al al al al al al al al al
neu neu neu neu pos pos pos neu pos neu
zit zit zit zit zit st hu zit zit lo
def def def def def kp kn def def kv
fg ppm pma pmg pbv pvast pvast pbv pma
l l l l rl r r r l
la lpl la
jiejie
kh
la
mehbehbie
kc
86
Bijlage 2 Handelingscodes ‘verzorgend speelgoed’ dkprn drpn dp dapn dlos dlach dknuf dpg dbv dw dmv dvast dkus dg daai dfles dsla dsg dgw dwg dhkm dpkuit dku dstp dhg ddemo dls dpr dmond dlos dkrou drz dzp dzw dou dval dzbv dst dhaar dknv dav dgv dschop dsp
Dora kijkt naar Dora maar pakt/reikt niet reikt naar Dora maar pakt niet pakt dora raakt Dora aan maar pakt niet pakt Dora maar laat haar weer los lacht naar Dora geeft Dora een knuffel pakt Dora van grond en laat gelijk vallen bestudeert Dora visueel wijst naar dora doet vinger in dora's mond houdt dora enige tijd vast kust Dora legt Dora op grond aait Dora geeft Dora fles slaat Dora slaat met Dora op grond Gooit Dora weg gooit Dora weg kamt Dora's haar poogt Dora's kleren uit te doen doet dora's kleren uit slaat met Dora tegen pop houdt Dora omhoog demonsteert Dora aan ouder poogt Dora te laten inslapen praat tegen Dora raakt Dora met mond laat Dora los kruipt naar Dora doet dora's rugzakje open pakt de spiegel uit dora's rugzakje zwijgt met spiegel in hand geeft dora aan ouder laat dora vallen bestudeert de spiegel visueel trekt aan spiegel in rugzakje (probeert te pakken) trekt aan Dora's haar knijpt in Dora's voetjes raakt Dora met eigen voeten aan legt Dora op de grond maar blijft haar vasthouden schopt tegen Dora pakt Dora's spiegeltje
frpn fkop fp fvast fbv frl flr fdemo fh fw fk fou flos fka fsp flg fg fwg fval fsg fs fkr blslst fstd fmo frnp fdug f2vast fhg fsk fdg frag fda fpa fmop fschgr frgr
Fles reikt naar fles maar pakt niet doet fles op zijn kop pakt fles houdt fles enige tijd vast bestudeert fles visueel geeft fles door van rechts naar links geeft fles door van links naar rechts demonsteert fles aan ouder houdt fles omhoog zwijgt met fles in had pakt fles en kam tegelijk geeft fles aan ouder pakt fles en laat gelijk vallen raakt fles met kam aan slaat met fles tegen pop legt fles op grond legt fles op grond gooit fles weg laat fles vallen slaat met fles op grond schudt de fles kruipt met fles in hand slaat met fles tegen de Dora slaat met fles tegen de Dora doet fles in de mond (zuigt) raakt fles aan maar pakt niet duwt fles op grond houdt fles met 2 handen vast houdt fles omhoog slaat met fles tegen de kam duwt fles tegen gezicht (niet in mond) raakt grond aan met fles raakt Dora met fles aan raakt pop met fles aan doet fles in mond pop schuift met fles over de grond rolt met fles over de grond
fsl fdw fdwb fdwgr
slaat (met eigen hand) tegen fles duwt tegen fles duwt fles tegen eigen been duwt fles tegen de grond
fsb fdwbm fdwp
slaat fles tegen eigen been duwt fles tegen been moeder duwt fles tegen pop
87
dschgr dzval dzwg dzapn dapnbv dkusv ddwvoe dzvast dzsch paz daz
Dora vervolg schuift Dora over de grond laat spiegeltje vallen gooit spiegeltje weg raakt spiegeltje aan maar pakt niet raakt Dora aan maar pakt niet én bestudeert haar visueel kust Dora vermoedelijk (duwt mond tegen Dora) duwt met voetjes tegen Dora houdt spiegeltje enige tijd vast schudt het spiegeltje raakt pop aan met spiegeltje raakt Dora aan met spiegeltje
spui plg
Pop kijkt naar pop maar pakt/reikt niet reikt naar pop maar pakt niet raakt de pop met hand pakt pop houdt pop enige tijd vast bestudeert pop visueel pakt pop van grond en laat gelijk los pakt pop van grond en laat gelijk los geeft pop een knuffel aait pop geeft pop van links naar rechts door geeft pop van recht naar links door zwijgt met pop in de hand geeft pop fles demonstreert pop aan ouder gooit pop weg slaat pop slaat met pop tegen Dora doet pop's mutsje uit pakt pop's mutsje van grond doet pop's mutsje aan (poging) probeert pop's kleren uit te doen kust pop doet pop in mond doet speentje in pop mondje (poging) doet speentje uit pop's mondje probeert speentje uit pop mond doen(onsuccesvol) legt pop op grond
pg papn pval
legt pop op grond raakt pop aan maar pakt niet laat pop vallen
pk prnp pr pp pvast pbv ppg plos pknuf paai plr prl pz pfles pdemo pwg psla pstd pmu ppm pma pkuit pkus pmo pspmi psuit
fpop fdora fsdeur fschop
Fles vervolg geeft pop de fles geeft Dora de fles slaat met fles tegen de deur schopt tegen de fles
fdwd
duwt fles tegen Dora
fdwk fsbou
duwt fles tegen kam slaat met fles op been ouder
krpn kdemo kpm kp kmd kmp kmh krpn kapn klg kg kval kgou ksz kss kbv kwg kmon krl klr ksg kds ksd ksk ksf kvast ksb ksch kdwb ksb
Kam reikt naar kam maar pakt niet demonsteert kam aan ouder pakt kam pakt kam kamt Dora's haar kamt pop's haar kamt eigen haar raakt kam aan maar pakt niet raakt kam aan maar pakt niet legt kam op grond legt kam op grond laat kam vallen geeft kam aan ouder slaat met kam tegen spiegel slaat met kam tegen spiegel bestudeert kam visueel gooit kam weg doet kam in mond geeft kam van rechts naar links geeft kam van links naar recht slaat met kam op de grond slaat met kam tegen Dora slaat met kam tegen Dora slaat met kam tegen fles slaat met kam tegen fles houdt kam enige tijd vast slaat met kam op eigen been schudt kam in de lucht heen en weer duwt kam tegen eigen been slaat met kam tegen eigen been
kschop ksa kmhv kdwd krad
schopt tegen kam slaat met kam op eigen arm vermoedelijk kammen van eigen haar (duwt borstel tegen haar) duwt kam tegen Dora raakt Dora aan met kam
88
ps smo suit psch pmond pmg svpb psg psb sphg pdwz pschop pschgr pdwb pdwd phg pknv sktr sval sapn sbv
Pop vervolg pakt het speentje doet speentje in eigen mond doet speentje uit eigen mond schudt pop in de lucht heen en weer raakt pop met mond legt mutsje op de grond houdt speentje vast en laat pop eraan bengelen slaat met pop op de grond slaat met pop tegen eigen been tilt pop aan speentje omhoog duwt pop tegen zich aan (halve knuffel) schopt tegen de pop schuift met pop over de grond duwt pop tegen eigen been duwt met pop tegen Dora houdt pop omhoog knijpt in pop's voetjes trekt aan koordje speentje laat speentje vallen raakt speentje aan maar pakt het niet bestudeert het speentje visueel
kmhou kraou kmgr kschgr khg krap
Kam vervolg kamt haar ouder raakt ouder aan met kam "kamt" de grond schuift met kam over de grond houdt kam omhoog raakt pop aan met kam
fkvast fpvast fdvast kpvast kdvast pdvast fph kfbv kfsmu kzvast
Twee objecten tegelijk fles en kam vast fles en pop vast fles en Dora vast kam en pop vast kam en Dora vast pop en Dora vast houdt fles en pop omhoog bestudeert fles én kam (om en om) visueel slaat met kam én fles op muurtje kam en spiegel vast
89
Bijlage 3 Algemene codes izit szit lig
gst kr st stou tstou lo lostou bu but lig zit bsch rol buz hu krs tkrs zitkn msch val lokn zitkr hv zitknvoe leto voesch slb stt bkn voezittr voeligtr lezij stdr gz lzv hakl tij ligt re
Houding instabiel rechtop stabiel rechtop ligt Motoriek gaat staan kruipen staat (zelfstandig) staat met steun van ouder of object trekt zich op tot staande houding aan ouder of object lopen loopt met steun van ouder of object bukt voorover terug naar zit van bukken gaat liggen zit schuift met billen over de grond rolt over de grond bukt zijwaarts zit gehurkt houdt stil in kruiphouding van kruiphouding naar zit zit op knieen schopt naar speelgoed valt loopt op knietjes van zit naar kruiphouding op handen en voeten staan zit op 1 knie en 1 voet leunt/steunt zittend tegen ouder/object schuift met voeten heen en weer slaat op eigen been terug van staan naar zit bukt door knietjes trappelt zittend met voetjes trappelt liggend met voetjes leunt op zij draait zich om (staand) gaat zitten laat zich vallen klapt in handjes tijgert terug van lig naar zit rent
ga moe hng druk afw al
Conditie gaapt lijkt moe hangerig druk afwezig alert
neu vrl zeu hui boos pos boos pos pos pos pos
Emoties neutraal vrolijk zeurderig huilt boos positieve stemming boos positieve stemming positieve stemming positieve stemming positieve stemming
km kou kp ka kn kv kh koh kz kdeur kr kmic kha kcam kblok
kijkt naar (default) = dat waar het manueel mee bezig is meerdere speelobjecten ouder proefleider achter zich naast zich kijkt voor zich kijkt omhoog kijkt om zich heen kijkt naar zichzelf kijkt naar de deur kijkt naar radiator kijkt naar de microfoon kijkt naar handjes kijkt naar camera kijkt naar grijs blok
r l lr l>r r>l
Hand rechts links links én rechts van links naar rechts doorgeven van rechts naar links doorgeven
def
90
krp zitou ligou krknvoe whw slbui loz hal zwhal
wo wo? ekk ekl ekm kh kc
Motoriek vervolg probeert naar kruiphouding zit bij ouder op schoot leunt achterover tegen ouder kruipt op knie, afzetten met voet wiegt heen en weer slaat op buik loopt zijwaarts handen in de lucht zwaait met handen heen en weer in de lucht Vocalisaties zeker woord vermoedelijk woord enkele klank: klinker enkele klank: lettergreep enkele klank: medeklinker klankherhaling klankcombinatie
kou rou la wou brou zou prou krou klous ouzw lou saou lpl kpw plzw loou bschou brpf lzvou
Sociaal kijkt naar ouder zoekt reactie ouder lacht wijst naar ouder brabbelt naar ouder zwijgt naar ouder praat naar ouder kruipt naar ouder toe klimt bij ouder op schoot zwaait naar ouder lacht naar ouder slaat armen om ouder heen lacht naar proefleider wijst naar proefleider zwaait naar proefleider loopt naar ouder schuift op billen naar ouder brabbelt naar proefleider laat zich tegen ouder vallen
91