De geheime droom van het land
Van Héctor Abad Faciolince verscheen ook bij De Geus Het vergeten dat ons wacht
Héctor Abad Faciolince
De geheime droom van het land Uit het Spaans vertaald door Jos den Bekker
de geus – oxfam novib
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds
Oorspronkelijke titel La Oculta, verschenen bij Penguin Random House S.A.S Oorspronkelijke tekst © Héctor Abad Faciolince, 2014 Nederlandse vertaling © Jos den Bekker en De Geus bv, Amsterdam 2016 Publicatie in samenwerking met Oxfam Novib Omslagontwerp b’IJ Barbara Omslagillustratie © Lo Cole isbn 978 90 445 3576 1 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus BV, Spui 10, 1012 WZ Amsterdam, Nederland. Telefoon: 020-7607210. Internet: www.degeus.nl.
Aan Mauricio, Mario en Gonzalo: de broers die ik nooit heb gehad.
De weidegrond, die tot hun steden behoort, mag niet worden verkocht, want die vormt voor hen een onvervreemdbaar bezit. Leviticus 25:34
I could live here forever, he thought, or till I die. Nothing would happen, every day would be the same as the day before, there would be nothing to say. […] He could understand that people should have retreated here and fenced themselves in with miles and miles of silence; he could understand that they should have wanted to bequeath the privilege of so much silence to their children and grandchildren in perpetuity (though by what right he was not sure). J.M. Coetzee
En ik werd uiteindelijk verkocht, want ik was zo veel waard op zijn balans, dat ik niets meer waard was in zijn genegenheid … Dulce María Loynaz
Antonio De telefoon ging op een donker winteruur in New York, heel vroeg. Op dat uur bellen alleen dronkelappen die een verkeerd nummer hebben gedraaid, of familieleden met slecht nieuws. Ik wilde dat het het eerste was, maar het was Eva, mijn zus. ‘Tonio, het spijt me dat ik je hierover bel, maar moeder is vanmorgen op La Oculta niet meer wakker geworden. Pilar vertelde dat ze gisteravond na het eten zei dat ze zich niet goed voelde. Maar jij weet ook wel de ze zich de laatste tijd nooit goed voelde na het eten. Niks viel nog goed bij haar. Dus ging ze naar bed. Maar vanmorgen stond Pilar heel vroeg op om te kijken hoe het met haar ging en vond haar dood in bed.’ ‘Ik ga nu naar het vliegveld en neem de eerste de beste vlucht’, zei ik tegen haar. Ik voelde een heftig verdriet, een dikke grijze wolk die mijn hele lichaam doortrok. Pijn op de borst, pijn in mijn keel, en het verdriet golfde onstuitbaar naar mijn ogen. Hoe oud was mijn moeder? Ze zei achtentachtig, maar ze rekende zich altijd één jaar jonger. In werkelijkheid was ze negenentachtig. Op haar vijfentwintigste, toen haar ouders er bij haar op aandrongen te gaan trouwen, had het wel enige zin om zich een jaar jonger te rekenen. Maar daarna niet meer, daarna steeds minder, en op haar negenentachtigste moest ze er zelf haast om lachen als ze zich nog steeds een jaar jonger voordeed dan ze was. Ik voelde me schuldig dat ik haar die week niet had gebeld. Ik skypete 9
altijd met haar op donderdag. Iedereen wist dat ze elke donderdagochtend Skype opstartte en wachtte tot ik belde. Jon kwam uit de badkamer en toen hij mijn gezicht zag vroeg hij wat er aan de hand was. Hij vroeg het woordeloos, met blikken en gebaren. ‘Anita is dood.’ ‘Als je wilt ga ik met je mee naar Medellín’, zei hij. Hij kwam naast me zitten en legde zijn grote hand zacht op mijn rug. Even bleven we zo samen zitten, zwijgend. Ten slotte antwoordde ik hem. ‘Nee, dat hoeft niet. Deze keer ga ik alleen.’ Ik slikte de brok in mijn keel weg. ‘Jij kunt je beter op je tentoonstelling concentreren. Mijn zussen zullen het wel begrijpen dat je niet komt.’ Dat alles vertelde ik hem in het Engels, want met Jon spreek ik Engels. We bleven een tijdje op bed zitten, stilzwijgend, hand in hand, woorden zouden alleen maar storen. Na een poos stond ik op en ging de laatste mails van mijn moeder lezen. De allerlaatste was zoals altijd liefdevol en praktisch: ‘Afrekening’ luidde het onderwerp. ‘Lieverd, ik heb geprobeerd contact met je te krijgen, maar je was offline. Ik wilde je alleen zeggen dat ik gisteren met een van je cheques jouw deel van de erfpacht voor La Oculta heb betaald. Ook heb ik 816.000 peso op de bankrekening van Pilar gestort voor jouw aandeel in het loon van Próspero en de onderhoudskosten van de finca*. Ik heb verder nog drie door jou getekende cheques, die ik op de gebruikelijke plaats bewaar. Je bent me nog 2.413.818 peso schuldig, maar daar heb ik geen haast mee, dat kan
* Zie p. 409 voor een verklarende woordenlijst.
10
wachten tot de volgende afrekening op mijn creditcard, in april. Ik ben vandaag bij dokter Correa geweest en hij vond dat ik het redelijk goed maakte. Ik ben voorlopig niet van plan om dood te gaan, hoewel ik soms verdrietig en neerslachtig word van al het gedoe met Eva. Vorige week vertelde ze me dat ze het eindelijk ging uitmaken met Santiago Caicedo, de weduwnaar, zoals je wel weet, met wie ze al bijna vier jaar een verhouding heeft. Aan de ene kant was ik daar blij om, want het verschil in leeftijd is te groot, bijna twintig jaar, en met hem heeft ze geen partner voor als ze zelf oud wordt. Maar aan de andere kant doet het me ook verdriet, omdat ze schijnbaar zo gelukkig met hem was. Jij vertelde dat Eva, toen ze vorig jaar op bezoek waren in New York, er heel gelukkig uitzag, ondanks het verschil in leeftijd en ondanks de rolstoel. En met Kerstmis waren ze content, dat heb je zelf gezien, dus dat was een verrassing. Als zij van iemand scheidt is het altijd een sprong in het diepe, ze wordt depressief en dan weet je nooit hoe het afloopt. Caicedo was wel oud, maar ik vond hem een lieve man, al zeiden de mensen dat hij eerder mijn man leek dan de vriend van Eva. O! Dat zei Pilar vorig jaar op Kerstavond en Eva hoorde het en vond het heel pijnlijk. Pilar is niet bepaald wat je noemt discreet. Maar goed, waar ik me het meeste zorgen over maak is dat voor Eva niemand goed genoeg schijnt te zijn, terwijl ze tegelijk niet tegen alleen zijn kan. Laten we het daar maar bij laten, ik word er naar van. Waar ik me het meest op verheug is dat ik je met Pasen weer zie. Ik denk dat je komst me van al mijn kwalen zal genezen. Groeten aan Jon. Een kus voor jou en voor altijd je liefhebbende, Ana’. Alle brieven van mijn moeder waren zo: liefdevol en praktisch, rekeningen kloppend tot op de komma en 11
verhalen over haar eigen leven en dat van haar kinderen en kleinkinderen. Zij handelde mijn financiële zaken in Colombia af, die bijna allemaal met de finca te maken hadden. Ze liep tegen de negentig, maar was meer bij de pinken dan mijn zussen en ik. Het beheer van mijn financiën in Colombia hield haar zelfs nog scherper. In andere mails repte ze van een gedeeltelijke verkoop van La Oculta om de stormschade aan de drinkwatertanks te betalen, die vernield waren door een omgevallen boom. Ze was tegen de verkoop van nog meer land, omdat we dan uiteindelijk alleen maar het huis zouden overhouden en verder omringd waren met vreemden. Maar tegelijk was ze niet bereid voor de kosten op te draaien, want dan zou ze geen geld meer overhouden voor haar laatste levensjaren. Het probleem was dat Eva, die alleen nog met Kerstmis naar de finca ging, omdat ze daar langgeleden een traumatische ervaring had gehad, geen cent meer wilde uitgeven aan nog meer reparaties en nauwelijks bereid was haar aandeel in de overhead te betalen. Ze wilde de finca liever verkopen. Maar voor Pilar stond verkopen gelijk aan de dood. Ik wilde de finca ook niet verkopen, al woonde ik het grootste deel van het jaar in de Verenigde Staten. Colombia, dat was voor mij mijn moeder, mijn zussen en La Oculta. Nu was Anita dood en daarmee was een groot stuk van mijn leven afgestorven. Het gekke was dat ze op de finca was overleden en niet in Medellín, waar ze woonde. Hoewel, als ik er goed over nadacht, was het ook heel betekenisvol dat ze op La Oculta was gestorven, heel vroeg op een zondagochtend. Denkend aan mijn moeder, aan haar dood, besefte ik dat we de finca (een erfenis van vaderszijde) zonder haar nooit hadden kunnen behouden. Mijn moeder had geen enkele familieband met deze grond, 12
maar desondanks had zij haar appartement verkocht om de finca te kunnen behouden toen we, na de dood van Cobo, mijn vader, op het punt stonden het bezit te verkopen. Zij was het die een deel van de opbrengst uit de bakkerij had besteed aan het repareren en opknappen van het huis. Zij was het die ons altijd in december bij elkaar bracht op La Oculta, op die zachte en tegelijk doortastende manier waarop ze alles aanpakte. Ze nodigde ons allemaal uit, ze deed boodschappen voor iedereen, kookte voor iedereen, en in die weken dat wij, haar kinderen en kleinkinderen, bij elkaar waren, draaiden we om haar heen als planeten om een warme, weldadige zon met een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Hoewel La Oculta niet van haar was – Cobo had de finca aan zijn kinderen nagelaten en niet aan haar – was zij er niet weg te denken, ze hoorden bij elkaar. Zonder mijn moeders aanwezigheid, zonder haar opgewekte gemoed, haar gerechten, haar ingrediënten, zou de finca nooit meer hetzelfde zijn. Iemand moest haar rol overnemen, Eva of Pilar, maar ik wist niet of zij wel wilden. Ik zou in elk geval nooit zo veel plezier, zo veel energie of zo veel liefde kunnen opbrengen om als spil voor de hele familie te fungeren. Jon bracht me naar het vliegveld en hielp me met het boeken van de vlucht. Een directe verbinding met Medellín was er op dat moment niet meer, dus moest ik via Panama vliegen. Aangezien ik stond te trillen op mijn benen en haast geen Engels meer kon spreken, was hij zo aardig om de hele reis voor me te regelen. Hij betaalde ook alles met zijn creditcard en bleef tot aan de detectiepoortjes bij me. We omhelsden elkaar langdurig, met een innigheid die ik op dat moment nodig had, en ik liet een natte vlek op zijn overhemd achter. Bij de gate zocht ik op mijn laptop naar 13
oude foto’s van mijn moeder. Foto’s uit haar jeugd, waar ze mooi en lachend op stond, vol levenslust, met heel haar toekomst nog voor zich. Ik vond er een met mij in haar armen, ik was één jaar oud en we keken elkaar blij lachend en gelukkig aan. Ik zette de foto op Facebook, het prikbord van deze tijd, waar we onze aankondigingen doen, onze rouwberichten en condoleances achterlaten. Ik schreef er nog een paar regels bij, met trillende vingers, terwijl de tranen van mijn wangen op het toetsenbord drupten. Het kon me niet schelen of de mensen het zagen of niet. Kort daarop kwamen de condoleances van mijn vrienden binnen, sommige heel lief, en ze haalden herinneringen op aan Anita, zoals we mijn moeder allemaal noemden, ikzelf incluis: Ana, Anita. Ik kwam diezelfde avond nog in Medellín aan. Terwijl ik op mijn bagage wachtte zag ik dat de schoenen die ik aanhad niet bij mijn broek pasten en toen mijn koffer kwam ging ik naar de wc om andere aan te trekken. Je moeder is dood en dan denk jij aan dit soort futiliteiten, sprak mijn geweten, maar ik kon het niet helpen, zo ben ik nu eenmaal. Benjamin, de zoon van Eva, was me komen afhalen. Hij was bedroefd, maar zag er heel goed uit, mijn jongste neefje, en we omhelsden elkaar. Van daar was het nog bijna vier uur rijden naar La Oculta. Pilar had al voor de volgende dag een mis besteld in het dorpje Jericó. Anita lag opgebaard op de finca. Benjamin vertelde me dat zijn moeder er die ochtend naartoe was gegaan, vlak nadat ze me had gebeld, dat tante Pilar grootmoeder had afgelegd, dat een arts de overlijdensverklaring had afgegeven en dat de pastoor van Palermo was gekomen om haar de zegen te geven. Pilar had altijd alle doden in de familie afgelegd. Twee 14
of drie jaar geleden was tante Ester, de zus van mijn vader, ook op La Oculta doodgegaan, en het begon erop te lijken dat La Oculta een soort sterfoord aan het worden was. Tante Ester leed aan een ernstige vorm van nierfalen, maar ze was al oud en op haar leeftijd deden ze geen transplantaties meer, zodat ze zo’n vier jaar aan de dialyse lag, maar haar gezondheid bleef achteruitgaan, tot ze te kennen gaf genoeg te hebben van de dialyse en alle overige behandelingen en op La Oculta wilde sterven. Pilar verwelkomde haar op de finca, blij dat ze haar kon verzorgen, want Ester was haar lievelingstante. Ze plaatsten een ziekbed in haar oude kamer, die ze al had toen ze nog ongetrouwd was, en namen een verpleegster in dienst om ’s nachts bij haar te waken. Haar kinderen kwamen zo nu en dan over uit Medellín om haar te bezoeken en Pilar te bedanken voor haar zorg. Tante Ester doofde langzaam uit, ze werd steeds zwakker en bleker en magerder, broos als een klein vogeltje, en ten slotte gaven ze haar morfine. Toen ze het bewustzijn verloor en begon te kreunen van de pijn, vroeg Pilar de verpleegster de kamer te verlaten en in de keuken een bouillon voor haar op te gaan warmen, waarna ze een injectienaald pakte en tante een enorme dosis morfine inspoot, wel vijf ampullen achter elkaar, vertrouwde ze me later toe. En tante Ester doofde kalm uit, zo ontspannen dat het haast leek of haar lichaam vergat te ademen. Vervolgens belde Pilar Esters kinderen om te vertellen dat hun moeder vredig was heengegaan en begon haar af te leggen, zodat ze er presentabel uit zou zien wanneer ze kwamen. Pilar legt al doden af sinds haar eenentwintigste. Mijn vader, die arts was, leerde haar hoe ze lijken zodanig moest behandelen dat er vóór de begrafenis niets onaangenaams met ze gebeurt. Je moest je verdriet en je afkeer overwin15
nen om het leven – of liever gezegd de dood – een beetje minder onverdraaglijk, een beetje lichter te maken. Pilar is de oudste, en oudste dochter zijn heeft zijn voor- en nadelen. Er zijn verantwoordelijkheden die je niet kunt afschuiven, omdat je broertjes en zusjes nog te klein zijn. Pilar schrikt voor geen enkele moeilijkheid terug, ze gaat door roeien en ruiten en geeft nooit op. Ze haalt nergens haar neus voor op, ze schaamt zich nergens voor, ze is voor de duvel niet bang. Als iets onmogelijk lijkt denken we bij ons thuis altijd: als Pilar het niet kan oplossen, dan kan niemand het. De doden praten niet, de doden voelen niet, het kan de doden niet schelen dat ze naakt zijn, dat ze er grauw en uitgeteerd uitzien, dat ze zich op het slechtste moment van hun leven moeten blootgeven, als het ware. Of misschien komt er nog een erger moment, onder de grond, of in de oven van het crematorium, hoewel we dat laatste gelukkig haast nooit mee hoeven te maken. Pilar weet intiem en teder met de doden om te gaan, ze doet alsof het ze echt iets kan schelen, alsof ze het pijnlijk vinden dat ze er zo lelijk bij liggen. Ze legt alleen doden af die familie zijn, of die haar op z’n minst heel na staan, en ze doet het werk zo goed (ze zien er na haar behandeling net uit of ze nog leven) dat toen een zoon van tante Ester, Arturo, die een succesvolle ondernemer is, zijn mooi opgemaakte moeder voor het laatst onder ogen kreeg, hij aan mijn zus voorstelde samen een bedrijfje te beginnen waar mensen hun doden konden laten afleggen (hij zou het kapitaal verschaffen en zij moest het werk doen). Mijn zus wilde niet. Ze zei tegen hem dat het net zoiets was als een kind wassen vlak na de geboorte, want ook kinderen zien er vreselijk uit als ze geboren worden, en hoewel ook zij daar geen weet van 16
hebben, moeten ze net zo goed gewassen en opgedirkt en gekamd en aangekleed worden om de ouders en de grootouders te vertederen. De eerste en de laatste blik zijn allebei heel belangrijk, zegt Pilar: net zoals een moeder wil dat haar kind er mooi uitziet als ze hem voor het eerst onder ogen krijgt, zo wil ook het kind dat zijn moeder er mooi uitziet als hij voor het laatst een blik op haar werpt, en daarvoor doet ze het. In elke familie legt er wel iemand vroeg of laat het loodje. Als dat in de mijne gebeurt, staat Pilar altijd klaar om te doen wat gedaan moet worden, maar niet voor geld. Ze heeft onze grootouders afgelegd, een paar ooms en tantes, haar schoonmoeder, mijn vader toen zijn hart het begaf van verdriet om Lucas, zijn oudste kleinzoon, en kinderen van een paar hartsvriendinnen. Nu deed ze het, of nu had ze het gedaan, met Anita. We weten niet goed wat ze precies doet. Ik weet dat ze wattenpropjes en gaas gebruikt om bepaalde lichaamsopeningen af te stoppen. Ze zegt dat de dood mild is voor het gezicht, omdat het lichaam na de dood een beetje opzwelt, zodat veel rimpels verdwijnen, wat mooi meegenomen is, en het enige afstotelijke is de lijkbleke kleur, zodat als eerste weer een beetje kleur op de wangen gebracht moet worden. Er komen basiscrème, rouge, lippenstift, poeders, mascara en injecties aan te pas om de huid weer een beetje vitaal te maken. Ze is een volleerde visagiste en al van kleins af aan deed ze het haar van mijn moeder als die naar een feest moest, dus ze heeft ervaring met haarverzorging en make-up. Altijd als ze een dode aflegt kijkt ze eerst naar foto’s van de overledene, om haar gezicht gelijkend te krijgen, als het kan een beetje jonger. Als ik van New York naar Medellín ga neem ik altijd verzorgingsproducten voor haar mee: schaartjes en 17
pincetjes die ik voor haar uitkies, dat soort dingen vindt ze het leukst om cadeau te krijgen, maar deze keer had ik geen tijd om iets voor haar te kopen, ik had alleen maar een paar lippenstiften bij me die ik de week ervoor op de kop had kunnen tikken, een vuurrode en een titanic fuchsia, zoals op de verpakking stond. Ik bracht haar ook het nieuws dat na de dood van onze moeder wij nu aan de beurt waren om te sterven. Maar dat wist ze al, want toen ik aankwam vertelde ze dat ze al vanaf die ochtend vroeg, toen ze zag dat haar moeder niet meer ademde, het gevoel had gekregen dat ze nu echt oud was geworden. Op La Oculta ging ik recht naar de kamer van Anita. Haar gezicht was nog even zacht en ferm als altijd, met dat zeldzame mengsel van schoonheid en karakter. De schoonheid zat ’m in de gelaatstrekken, de vorm van de beenderen, de neus (want ook in de ouderdom schijnt de schoonheid nog door), en het karakter in sommige rimpels, de sporen van gelaatsuitdrukkingen van een heel leven. Pilar had haar een heel mooie rode jurk met borduursels aangetrokken, die ik een keer uit Mexico voor haar had meegebracht. Ze zag er ondanks alles heel vrolijk in uit. Rood was de kleur die haar het beste stond. Pilar vertelde dat ze ’s morgens vroeg wakker was geworden van een hoosbui en van de gelegenheid gebruik had gemaakt om naar de kamer van Anita te gaan. Er heerste een griezelige stilte en toen ze het licht aandeed merkte ze dat ze dood was. Er sloeg een golf van verdriet door me heen toen ik me dat ogenblik voorstelde, maar het lichamelijk contact met mijn zussen beurde me op. We bleven de hele avond naast haar zitten praten, koffiedrinken en weesgegroetjes en onzevaders bidden, die door hun monotone dreun een soort rust schonken. Al mijn neefjes en nichtjes, 18
de kleinkinderen van mijn moeder, kwamen de een na de ander, met hun kinderen en echtgenoten, en La Oculta liep helemaal vol, alsof het december was, maar dan een trieste december in maart. Als ik doodga wil ik dat Jon zonder afkeer, zonder angst, door het glazen deksel van de kist naar me kan kijken en tegen me praten. In de Verenigde Staten zijn het de uitvaartbedrijven die het lijk afleggen, maar als ik op La Oculta sterf – wat we in onze familie allemaal het liefst willen – dan wens ik dat Pilar me aflegt. Mijn moeder lag in haar eigen bed, het bed dat ze met mijn vader had gedeeld en dat daarvóór van opa Josué en oma Miriam was geweest. De kamer was nog helemaal naar de smaak van mijn moeder ingericht. Na de dood van Cobo had Anita niet gewild dat er ook maar iets aan werd veranderd. In de kast hingen nog steeds links zijn kleren en rechts de hare: de witte overhemden, de strohoed, de rijlaarzen, de slippers voor als hij naar de waterval in de bergbeek ging, de bermudashorts, de pyjama’s, de sokken. Oude kleren, die zo versleten zijn dat je ze niet eens meer afdankt aan arme boertjes. Een oud schilderij van de grootouders van vaderszijde, toen ze in de veertig waren. Foto’s van ons gezin: de eerste communie van de kinderen, de bruidsfoto, oude kiekjes uit de tijd dat ze in Bogotá woonden en, ingelijst boven het hoofdeinde, het haperend sonnet dat mijn vader ter ere van La Oculta had geschreven en dat als titel de naam van de finca droeg. De bedden hard, de kussens slap, maar onder ’t dekbed van de nacht slapen onze gasten lekker zacht en languit, de ruimte is niet te krap. Wakker worden met pijn in je rug, 19
maar dan ’t genot van een eitje smullen onder de zon in een weitje, traag en met smaak, vooral niet te vlug. Daarna boeken lezen in de hangmat, duiken als een vis in ’t zwembad, ’s middags een warme lunch met kip en ’s avonds rijst met bruine bonen, laat de slaap dan maar weer komen: allemaal snurken ze, behalve ik!
Cobo en Anita, mijn vader en mijn moeder, snurkten vroeger in verschillende toonaarden tegen elkaar op, maar nu snurkten ze geen van beiden meer. Snurken is muziek die het trommelvlies schuurt en iedereen spot met snurkers, omdat het een teken is van ouderdom, maar het is ook een teken dat we nog ademen, en op dat moment speet het me dat mijn vader al jaren niet meer snurkte en dat mijn moeder, hoewel ze dankzij Pilars zorgen helemaal niet zo dood leek, inmiddels sliep zonder adem te halen en zonder te snurken. Ik miste haar gesnurk zoals ik haar ademhaling miste. Eva zei tegen Pilar dat zij nu de kamer van onze ouders wilde en dat ze alsjeblieft alles moest laten zoals het was, niets erin, niets eruit. Dat ze hun kleren niet weggooide, dat ze de foto’s liet hangen, dat ze de boeken liet staan, dat ze de matrassen en spreien liet liggen, dat ze de lamp liet hangen en het nachtkastje liet staan, dat ze de badkamer niet opnieuw betegelde, dat ze de kasten niet leeghaalde en het sonnet van mijn vader liet hangen. Ze somde alles op, op een haast nijdige toon, dat ze het maar goed begreep. Pilar keek haar met grote ogen aan, want zij haat dat romantische gedoe van prullaria en ouwe troep 20
bewaren en dat was een van de weinige dingen waarover ze ruziemaakte met mijn moeder. ‘Mama, wanneer ga je nou eens die oude overhemden van papa aan Próspero geven?’ zei ze altijd als ze op La Oculta kwam. En Anita antwoordde altijd met haar beminnelijke, ferme stem: ‘Laat me toch met m’n spulletjes, Pilar, ik hou van ze. Na mijn dood mag je ermee doen wat je wilt.’ Pilar had het voor het zeggen op de finca, maar in de kamer van Cobo en Anita had ze niks te vertellen. Daarom wilde Eva die kamer hebben, haar eigen koninkrijkje, de enige plek op La Oculta waar Pilar niet de baas was. Het leven legt je soms vreemde verplichtingen op. En een van de vreemdste en moeilijkste is de oudste dochter zijn, vooral als dat inhoudt dat je de doden moet afleggen. Per slot van rekening gaat iedereen in alle families de een na de ander dood. Het afleggen van doden wordt tegenwoordig niet meer thuis gedaan, ook niet in Medellín, niet eens in Jericó, waar La Oculta ligt. Ik weet niet waarom, maar ik denk dat je in die mortuaria niet met veel respect of liefde wordt behandeld. Ik weet niet waarom, maar ik heb de indruk dat mensen die zich daar beroepshalve mee bezighouden een beetje een persoonlijkheidsstoornis hebben. Ik kan me vergissen. Sommigen zullen zeggen dat een lijk alleen nog maar een omhulsel is, kleren zonder bijbehorende man, een ding zonder enige gewaarwording, en dat het zelfs niet uitmaakt of je er ruw mee omgaat. Maar dat is verkeerd. Als je denkt aan de persoon van wie je het meeste houdt en dat zijn of haar levenloze lichaam mishandeld wordt, of dat er bruusk mee wordt omgesprongen, of dat ermee gespot wordt, dan vind je dat erg, dan doet dat pijn. Hoe het ook zij, als er iemand in de familie is die het kan, dan lijkt het me beter, verstandiger, liefde21
voller, verkieslijker om die het te laten doen. Pilar hoef je het niet eens te vragen. Zij doet het gewoon, en de mensen die dat werk doen, die dat moeilijke werk doen, moeten daar wel een heimelijk genoegen uit putten. Iemand die tot dat soort dingen in staat is kan alles aan. Voor Pilar is echt niks te moeilijk. In feite is de dood het enige wat haar kleinkrijgt. Maar juist dan doet ze nog iets extra’s, het enige wat er dan nog op zit, het enige wat het leven dan nog draaglijker maakt: ze zorgt ervoor dat onze doden er voor het laatst presentabel en acceptabel uitzien. Dankzij haar kunnen we afscheid van ze nemen zonder voor altijd een triest, afschuwelijk beeld als laatste herinnering met ons mee te dragen. Dankzij haar kan ik zeggen dat het voor mij geen schok was Anita, mijn moeder, voor het laatst te zien, en dat de indruk die ik van haar gezicht kreeg die van een haast levend persoon was – of misschien nog beter dan levend: een uitdrukking van sereniteit en vrede, vrij van smart en bekommernis, die dankzij de inspanningen van Pilar uit haar gelaat sprak.
Eva Jarenlang meed ik La Oculta, en toen ik er eindelijk weer naartoe ging was het alleen maar om mijn moeder een plezier te doen, alleen omdat zij besloten had een oude familietraditie in ere te herstellen: allemaal samen de Kerst op de finca doorbrengen. In feite konden we er jarenlang geen van allen naartoe, eerst niet vanwege de guerrilla, die moordde, roofde en ontvoerde, en daarna vanwege de paramilitairen, die moordden, roofden en afpersten. Toen de staat het geweldsmonopolie weer naar zich toe had ge22
trokken en het normale leven min of meer terugkeerde, ging Pilar als eerste naar La Oculta, met heel veel zin om het huis op te knappen, de delen die platgebrand waren op te bouwen, zodat het weer werd als vroeger, beter zelfs. Tot ze na een tijd besloot er te gaan wonen, samen met Alberto, die net met pensioen was gegaan, en toen begon mijn moeder weer te zeuren over dat we allemaal samen de Kerst op La Oculta moesten doorbrengen. En het liefst ook de paasdagen, drong ze aan, maar als dat niet kon, dan toch minstens de Kerst. Mijn moeder had een theorie die ze altijd als leidraad in haar leven had gebruikt en die luidde dat ouden van dagen gezelschap moeten kopen. Ik hoorde haar dat een keer over de telefoon aan haar zus, tante Mona, uitleggen. ‘Kijk, Mona, wij oudjes moeten betalen om niet alleen te hoeven zijn, maar dat is het best bestede geld in de wereld. Daarom moeten we onze kinderen niet tijdens ons leven hun hele erfenis geven, maar bij stukjes en beetjes, zodat we niet eenzaam en alleen in een bejaardenhuis komen te zitten.’ Mijn moeder nodigde ons allemaal uit en daarom kwam Tonio elk jaar in december over, met of zonder Jon, en haast altijd ook met Pasen, of hij bracht ons op willekeurige momenten een verrassingsbezoek, wanneer hij het leven in Harlem zat was. Als we niet eens twee of drie keer per jaar allemaal bij elkaar kunnen komen, zei mijn moeder, dan vormen we geen eenheid, geen familie meer, dan verwatert de onderlinge band. En om uitvluchten voor te zijn deed mijn moeder alle inkopen en betaalde alles voor de kinderen en kleinkinderen: het eten, de wijn, de bediening op de finca. In juni al begon ze met de voorbereiding van wat ze ‘het seizoen’ noemde en op koopjes te jagen: de 23
conserven, de zeep, ingemaakte groenten zoals erwten en palmhartjes en artisjokken, wc-papier, alles wat maar goed houdbaar is. Maar geen alcohol, zei ze: als jullie rum, bier, whisky of aguardiente willen drinken, dan koop je het zelf maar. Wijn was de enige alcoholische drank die ze insloeg en dan alleen nog als hij afgeprijsd was. Begin december begon ze met het inslaan van de bederfelijke waar en tegen de vijftiende van die maand stuurde ze een vrachtwagen afgeladen met alle spullen voor de kerstvakantie naar de finca: behalve de levensmiddelen ook nog dozen vol ingepakte cadeautjes die op Kerstavond onder de boom werden gelegd, voor alle kinderen en kleinkinderen en voor al het personeel van de finca. Na haar dood had ik het gevoel dat het meest solide deel van mijn leven was weggevallen. En dat het minst solide deel, te beginnen met La Oculta, voor mij geen betekenis meer had. Ik had altijd gedacht dat ik liever met de kerstvakantie een verre reis ging maken, naar Patagonië, bijvoorbeeld, of naar Mexico en Guatemala, toen Santiago me zo veel over de Mayacultuur had verteld, maar ik deed het nooit, omdat ik mijn moeder, die met Kerst haar hele familie om zich heen wilde hebben, niet graag teleurstelde. Nu zij er niet meer is, wil ik niet meer terug naar de finca, of tenminste nooit meer met Kerstmis. Zonder haar is het niet hetzelfde, en het enige wat ik dan voel is verdriet, omdat zij er niet meer bij is. Dat is alles. Ik heb altijd bij mijn moeder in de bakkerij gewerkt, dus we zagen elkaar de hele dag, hechter dan we waren konden we niet zijn. Maar je verzetten tegen de wens van mijn moeder, en ook nog die van Pilar, om altijd de kerstvakantie met de hele familie door te brengen, was ook niet doenlijk. En, nou ja goed, uiteindelijk was het ook een 24
aangename verplichting, want ik hield ook erg veel van La Oculta. Dat die liefde is overgegaan, dat ik de finca jarenlang haatte, kwam omdat ze me daar een keer bijna vermoord hebben. Toen ik voor het eerst na die bijna-moord naar La Oculta terugging, op die eerste december, toen we allemaal samen de kerstvakantie gingen vieren, toen beefde ik nog van angst bij het betreden van het huis, alleen al als ik de planken onder mijn voeten hoorde kraken. Maar ik was met Benjamin, die zijn arm om me heen sloeg om me te kalmeren, en met Pilar en Alberto, die er toen al woonden, en met mijn broer, die uit New York was overgekomen, en met mijn moeder, die zoals altijd levend en wel was, en bovendien nog met een hoop kinderen (de kleinkinderen van Pilar), die in het donkere water van het meer doken alsof het niets was, die door de bergen en de bergbeekjes darden alsof het niets was, zodat ik van lieverlee kalmeerde. Maar toen ik Próspero, de opziener, na zo veel tijd terugzag, ouder maar verder hetzelfde, misschien een of twee tanden minder in zijn mond, en met die open en discrete hartelijkheid waarmee hij de mensen altijd tegemoet trad, toen kon ik mijn tranen niet bedwingen en omhelsde hem langdurig, want het was alsof ik iemand terugzag die na jaren uit de dood was opgestaan. Uiteindelijk durfde ik het weer aan in het meer te gaan zwemmen, maar pas na er dagenlang, van de ochtend tot de avond, wantrouwende blikken op te hebben geworpen en na veel dubben of ik me wel in dat donkere, onheilspellende water zou wagen. Opnieuw een duik in dat water nemen was misschien wel het allermoeilijkst, iets als het overwinnen van een fobie, een zwarte vlinder die in je kamer rondfladdert of een giftige slang beetpakken en naar buiten gooien. Ik kon ook uiteindelijk weer paardrijden. 25
Maar in het meer beefde ik over mijn hele lijf, terwijl de herinneringen weer in me opkwamen die ik tegelijk probeerde te vergeten, en in het zadel rilde ik nog steeds van angst en voelde ik een steek in mijn billen, de pijn van de herinnering, terwijl ik vroeger altijd met zo veel plezier paardreed. Ik ben er eigenlijk nooit meer echt overheen gekomen, en na alles wat er gebeurd is slik ik pijnstillers en slaapmiddelen. Ik denk dat ik er nooit meer vanaf kom, het zal wel blijvend zijn. Het is niet makkelijk geweest, het leven, hoewel ik ook geweldige momenten heb gekend. Het leven was goed toen ik wel vijf of zes keer achter elkaar het meer kon overzwemmen en weddenschappen afsloot met mijn vriend Caicedo, die als zwemmer mee had gedaan aan de Olympische Spelen (in Melbourne, 1956), of toen ik wandelingen maakte met Tonio of paardreed met mijn zoon, of toen mijn moeder, Pilar en ik samen gingen zitten naaien en praten over onze ervaringen en de dingen waarvan we hadden genoten en waarom we hadden kunnen lachen, zodat we het gevoel kregen dat het al dat lijden waard was geweest. Erover vertellen is makkelijk, maar om het mee te maken … meemaken is andere koek. Hoewel het meer dan vijftien jaar geleden is kan ik het me nog allemaal als de dag van gisteren herinneren. Destijds woonde Pilar nog niet op de finca, maar ze had gezegd dat ik me geen zorgen hoefde te maken, dat ik gerust naar La Oculta kon gaan, dat alles in orde was daar, want dat sinds de paramilitairen de guerrilla’s hadden verjaagd er niet meer geroofd werd en er ook geen mensen meer voor losgeld werden ontvoerd. En ik ging maar een weekje, om uit te rusten en mijn gedachten de vrije loop te laten. Het was eind mei en het was mooi weer. Ik was begin veertig en zag er nog goed uit, althans dat zei iedereen. Ik had het 26
net uitgemaakt met iemand, zo’n sul waar ik af en toe wat mee begin om gezelschap te hebben en niet alleen te hoeven zijn. Iets waar ik na afloop altijd spijt van kreeg, niet van het uitmaken, maar van de relatie, ik word kwaad, ik heb spijt van de verspilde tijd, de zoveelste zinloze illusie. Na twee of drie dagen op de finca ontving ik een heel rare brief. Próspero, die al mijn hele leven de finca beheert, overhandigde hem, hij had hem van een jongetje in het dorp gekregen, zei hij. Op het dichtgevouwen papier, zonder envelop, stond alleen maar ‘Eva Ángel’ (geen ‘señora’, geen ‘doña’, zonder de naam van de finca, geen enkele andere aanduiding), en toen ik het openvouwde (het vel was ruw uit een schrift gescheurd en twee keer dubbelgevouwen) zag ik de volgende tekst in blokletters: we hebben doña pilar al gewaarschuud, jullie moeten goedschiks of kwaadschiks verkopen. het is hier niks gedaan voor een sootje ouwe wijven alleen. of jullie verkopen of anders verkopen jullie wesen van kindjes. vanmiddag klok slag drie uur sien we je in palermo. de musikus as je niet komt is het je eige schuld wat er gebeurd Próspero vertelde dat ze hem een keer voor de deur van de kerk in Palermo hadden aangehouden en gezegd dat hij tegen Pilar moest zeggen dat ze in dollars zouden betalen als we de finca verkochten, met een aflossing in twaalf maandelijkse termijnen. Zij zouden de prijs bepalen, die weliswaar veel hoger lag dan de waarde van de finca, maar wij wisten heel goed dat die lui altijd alleen maar de aan27
betaling voldeden bij het tekenen van het koopcontract, waarna ze zich meester maakten van de finca en alles wat erbij hoorde en het hele terrein, inclusief de bergbeken, afgroeven op zoek naar goud, dat ze coca en papavers gingen verbouwen en verder geen cent meer betaalden. Erger nog: iemand die het in zijn hoofd haalde op verdere aflossing aan te dringen zou dat met zijn leven moeten bekopen, die verdween gewoon. Ik had nog nooit een van die lui, die ze De Musici noemden, gezien, maar ze waren berucht in de streek. Alleen al die akelige brief met zijn spelfouten zei me genoeg over wat voor vlees ik in de kuip had. In die tijd had je al mobiele telefoons, van die loodzware ijskasten, maar die werkten alleen in de stad. Op La Oculta was er geen bereik en een vaste telefoon hebben we op de finca nooit gehad. Dus moest ik over de radiotelefoon met Pilar praten, maar ik kon haar niet precies vertellen wat er aan de hand was, omdat iedereen op alle finca’s in de omgeving, en ook in Palermo, het dichtstbijzijnde gehucht, kon meeluisteren. Het was wel mogelijk een speciale verbinding op te zetten die niet door iedereen afgeluisterd kon worden, maar die vertrouwden we niet. Ik vertelde Pilar in bedekte termen wat er aan de hand was en zij begreep me half en half, maar niet helemaal. Ze zei dat ik er me er niets van aan moest trekken, dat het lafaards waren, die gekken, dat zij het wel even zou regelen, ze zou de dorpsslager wel bellen, die hun contactpersoon was, en bovendien had zij ze al laten weten dat we er niet over peinsden La Oculta te verkopen, nooit van z’n leven, dat ze dat maar goed in hun oren moesten knopen als ze nu mee zaten te luisteren. Die zat. Zo is Pilar, ze gaat er recht tegenin, heel wat minder bang dan ik. Ik was niet gerustgesteld, maar ik bleef toch op de finca, terwijl ik weg had moeten gaan, meteen. Ik 28
had het erg naar m’n zin daar, ik las veel, ik deed aan yoga en at gezond, ik reinigde mijn lichaam, ik bestudeerde een voor een de bloemen in de tuin die dankzij Pilars zorgen mooier was dan ooit, ik zwom in het meer, ik reed paard door de bergen, omhoog tot La Mama op de koude grond, en diep het dal in, naar de rivier de Cartama, op de warme grond. Bovendien had ik destijds nog het gevoel dat mij op de finca niets kon gebeuren. Daarbuiten was het een wildernis, daar heerste gevaar, daar was het riskant, maar binnen de omheining van de finca voelde ik me beschermd, veilig, als binnen de muren van een onneembaar fort, als in een kasteel met een ophaalbrug, waarbij het meer van La Oculta de slotgracht vol met krokodillen was, zoals je wel in kinderverhalen leest, al waren het geen krokodillen, alleen maar leguanen, karpers en schildpadden. Hoewel ik later nooit meer zo van La Oculta ging houden als vroeger en hoewel ik nu de finca definitief wil verkopen, moet ik wel erkennen dat het landschap van deze streek mij het meest aanspreekt van alles wat ik tot nog toe in de wereld gezien heb en dat ik ook altijd, waar ik ook ga, met me mee zal dragen. Ik zal het nooit vergeten. Het is misschien niet het mooiste landschap, er zijn misschien betere, aangenamere of minder dramatische, maar dit is het landschap dat in mijn geheugen gegrift staat. Het is het landschap dat het gezicht van mijn vader deed opklaren telkens als we op de finca kwamen. Een keer, toen ik samen met hem in een hangmat naar het meer en de bergen lag te kijken, bedacht ik dat deze plaats, deze late namiddag, met dat licht, op dat moment en in dat gezelschap, inderdaad de mooiste plek op aarde was. En ook andere keren heb ik daar dat gevoel gehad, in verlichte momenten die alleen te vergelijken zijn met de extase die sommige schilderijen 29
of muziekstukken oproepen, zoals bijvoorbeeld wanneer Antonio bepaalde passages uit vioolconcerten voor ons speelt terwijl hij een opname van de orkestpartij afdraait, of toen ik naar aria’s uit opera’s luisterde samen met mijn vriend Santiago, de weduwnaar, zoals ze hem bij ons thuis noemen, de levensgezel van wie ik afscheid nam, kort voor de dood van mijn moeder. Ook toen ik jaren niet meer op de finca was geweest hoefde ik mijn ogen maar dicht te doen om het landschap voor me te zien. En ik droom er nog steeds een paar keer per jaar van. Het is het landschap van mijn kindertijd, toen ik de zomervakantie bij mijn grootouders doorbracht, die nog leefden, het oord van mijn jeugd, van de gelukkigste dagen en de ellendigste momenten van mijn leven, waar ik lichamelijk het meest heb genoten én geleden, het landschap van mijn ware thuis, van het thuis dat we verloren en herwonnen hebben. Meestal droom ik dat er iets is gebeurd, dat ik schrik, dat ze me achtervolgen en dat ik hard wegren en over het water van het meer kan lopen. Ik loop over het water en barst in lachen uit, vrolijk als de goden en de paar hagedissen die over het water schieten, ver van het gevaar. Ik hoefde maar op La Oculta te komen of ik kreeg een speciaal gevoel, een soort innerlijke, van sereniteit doortrokken euforie, een stille blijdschap, een vereenzelviging met de bergen, de geluiden, de oneindige kleurenpracht van bloemen en vruchten, de bries die van de rivier in het dal opsteeg, het donkere water van het meer, het gezang van de vogels als de zon opkwam, de knipperlichten van de glimwormen en het geroep van de uilen in de nacht, het sjirpen van de krekels midden op de dag, de vlucht van de reigers, de papegaaien en de vlinders, het verre gezoem 30
van bijen die de bloesems van de koffiestruiken bezochten, het loeien en de geur van de koeien in de stal, de verbijsterende kleuren van de ara’s met hun veren iriserend in de zon, de teakbomen die hun bladeren ritselend op het pad lieten vallen, de drukkende hitte van de middag en de koele ochtenden vol dauw. Ik had mijn hond van destijds meegenomen, een goudkleurige labrador, Gaspar. Gaspar was mak, maar een goede waakhond, hoewel hij nooit van zijn leven iemand gebeten heeft. Het ergste wat hij deed, als hij hoorde dat er iemand kwam, was blaffen en grommen, maar het bleef bij uiterlijk vertoon, een waarschuwing zonder gevolgen. Dat zijn voor mij goede honden, honden die blaffen en niet bijten. Gaspar en ik, wij zorgden voor elkaar, we hielden elkaar gezelschap. Hij lag of zat altijd aan mijn voeten, of naast me, hij liet me niet alleen. Als ik opstond, stond hij op. Als ik in het meer ging zwemmen, sprong hij ook in het water en zwom met me mee. Als ik ging wandelen of paardrijden over de finca, kwam hij me achterna, zigzaggend over het veld, sporen volgend die voor ons onzichtbaar waren, overal aan ruikend, met zijn urine een denkbeeldig territorium afbakenend dat voor zijn gevoel net zo van hem was als de finca van mij, de finca van mijn overgrootouders, door mijn vader aan ons nagelaten, die ooit van mijn zoon Benjamin zou zijn. Ik ga altijd vroeg naar bed, vóór tienen, want ik sta altijd vroeg op, maar die dag was ik tot laat in de hangmat blijven liggen lezen, verdiept in een roman die ik in een kamer op de finca had gevonden, een oud, vergeeld boek dat van Cobo moet zijn geweest, want zijn naam stond erin (‘Jacobo Ángel, 17 april 1967’ stond er op de titelpa31
gina, en ‘20 april 1967’ op de laatste bladzijde: hij noteerde altijd wanneer hij begon aan een boek en wanneer hij het uit had) en de aantekeningen die erin stonden waren in zijn handschrift. Cobo was een paar jaar eerder gestorven en ik kreeg nog steeds een brok in mijn keel als ik daaraan dacht. Ik was er de dag dat ik aankwam in begonnen te lezen en ik benutte de stille avonduren om me er opnieuw in te verdiepen. Er stonden aantekeningen in de kantlijn en op de laatste bladzijde zelfs een langer commentaar in zijn handschrift. Ik hield ervan om de sporen van mijn vaders lectuur te volgen, in de wetenschap dat we misschien bij dezelfde passages aan dezelfde dingen dachten, dat hij hardop om hetzelfde had gelachen als ik en van hetzelfde had opgekeken als ik. Bij ons thuis zeiden ze altijd dat wij het meest op elkaar leken. Als we aan tafel zaten zeiden we vaak tegelijk hetzelfde, dat was al zo toen ik nog kind was, en ik herinner me dat we daarom moesten lachen en riepen: ‘We hebben een duivel omgelegd!’ Want als je hetzelfde zei op hetzelfde moment dan had je een duivel omgelegd, dan had je met andere woorden een stukje van het kwaad uit de wereld gebannen. Dat zijn dingen die de mensen geloven, ook al is het niet waar, en het is niet zozeer bijgeloof als wel een manier om jezelf een hart onder de riem te steken. Magisch denken, ook al weet je dat het niet waar is, helpt soms. Thuis hadden we ook een bijgelovige spreuk die van opa Josué afkomstig was en die we nog steeds zeggen alsof we erin geloven. Elke keer als er een dier op de finca doodging, als een koe ziek werd of een kalf in een kloof viel en zijn rug brak, of als een merrie kramp kreeg en doodging, dan zei opa: ‘Ze hebben mijn vonnis in de hemel herroepen.’ Dat betekende dat er eigenlijk iemand in de familie dood had moeten gaan, maar dat God 32
erbarmen had gekregen en ons dat tragische verlies had bespaard door middel van een klein offer, de dood van een dier. Nu ik daaraan denk moet ik weer aan Gaspar denken en krijg ik de koude rillingen. Een roman lezen die mijn vader heeft gelezen en waarin hij passages heeft aangestreept, dat was voor mij net of ik via het verhaal weer met hem sprak. Het was net alsof we samen het boek lazen en er commentaar op leverden, zoals we zo vaak op de finca hadden gedaan, ’s middags ieder in onze eigen hangmat, of in de ouderlijke slaapkamer, die ook de slaapkamer van onze grootouders was geweest, of in de eetkamer, tijdens de talrijke lunches die we daar genoten. Af en toe staakte ik de lectuur om over het verhaal na te denken en me de handeling voor te stellen, terwijl ik één arm uit de hangmat liet bungelen om Gaspar te aaien en met nietsziende ogen in de duisternis te staren, ver van de wereld, zoals je overkomt als je een goed boek leest, met dwalende gedachten en zwevend op de ideeën die zich in de tekst verschuilen, als wolken aan de hemel die op elkaar botsen en versmelten. Soms worden ze donker en schiet er een bliksemschicht uit, de donder dreunt door je hoofd, het regent, je huilt, er wordt een verborgen snaar geraakt waarvan je niet wist dat die diep in je binnenste strakgespannen stond. Alle lichten in huis waren uit, op één staande schemerlamp na, die ik graag naast mijn hangmat had om me bij te lichten. Ik lag in een witte hangmat, dat herinner ik me nog goed, een hangmat uit San Jacinto, van een ruwe stof die door de jaren zo zacht geworden was als huid. Hij was niet alleen zacht, maar ook uitnodigend en warm en verfrissend tegelijk: die stof gaf me de liefkozing die verder niemand me in die tijd gunde. Een hangmat is het meu33
bel bij uitstek om in te lezen, zegt een vriendin van me. Er fladderden insecten om de lamp, maar ze staken niet. In La Oculta heb je geen last van muskieten, nooit, of tenminste ons steken ze niet. Er kwaakte nog een enkele kikker in het meer. Een leguaan of een schildpad plonsde in het water met het droge geluid van een vrucht die valt en meteen zinkt. De hangmat, de hond en zelfs de insecten en de kikkers hielden me gezelschap, ze gaven me een goed en veilig gevoel, zo’n instinctief vertrouwen dat wordt ingegeven door de dagelijkse geluiden van levende wezens, ook al ben je alleen. In die tijd had ik nog het idee dat La Oculta mijn ware thuis was. Wij van onze familie hebben altijd een heel diep en heel speciaal gevoel gehad als we daar waren. Ik heb iets tegen het woord ‘energie’, maar als dat niet zo was zou ik het hier nu gebruiken: de finca blies ons iets ongrijpbaars in, wat toch reëel was. Een voorproefje van de hemel, zei Alberto, mijn zwager. Iets als de kalmte van mijn hond op dat moment, die zo krachtig was terwijl hij dutte dat hij me ermee besmette. Als ik geen hond en geen hangmat en geen lamp en geen boek had gehad, dan was ik misschien bang geweest om alleen op La Oculta te zijn, in het donker, na die walgelijke dreigbrief te hebben ontvangen. En ja, even tevoren was ik een beetje geschrokken van een motorgeluid dat zo te horen de weg naar de finca op kwam, zo’n anderhalve kilometer lager op de helling, ter hoogte van de herberg. Dat was raar, dat geluid, want ik had die middag, toen ik te paard naar boven kwam, eigenhandig de ketting en het hangslot om het hek gedaan en niemand had een sleutel. Nou goed, Próspero had ook een sleutel, maar die was zoals altijd vroeg, met de kippen op stok, naar bed gegaan en die zou wel thuis, naast de stal, 34
samen met Berta, zijn vrouw, liggen snurken. Gaspar had ook zijn oren gespitst toen hij het geluid hoorde en even zachtjes gegromd, maar hij was niet opgestaan. Daarna kwam het geluid niet meer terug. Ik dacht dat ik het me verbeeld had.
Pilar Wat er op deze finca niet allemaal gebeurd is en nog gebeurt. Om te beginnen alle mensen die in het meer verdronken zijn (vijf, voor zover ik weet). Daardoor heb ik een hoop ontzag gekregen voor dat donkere, geheimzinnige water. Dan de ontvoering van Lucas, voor mij het allerergste, want niet alleen beroofden ze me bijna een jaar lang van mijn zoon, maar ook nog eens voorgoed van mijn vader, die het niet aankon. De komst van de zogenaamde ‘verlossers’, die de zaak er alleen maar slechter op maakte, een remedie erger dan de kwaal, want nog nooit eerder zal hier zo veel bloed hebben gevloeid. Vervolgens die keer dat diezelfde ‘verlossers’ kwamen om Eva te vermoorden. De dood van de Ángel-tak van de familie, generaties geleden, iets wat wij niet hebben hoeven meemaken, maar wat we van onze grootouders hoorden. En dan al die verhalen die Tonio kent van onze voorouders van ik weet niet hoe lang geleden. Maar die ouwe koek interesseert mij niet, net zomin als onze stamboom of de stichting van het dorp of iedereen die vermoord werd of omkwam bij de verdediging van de finca, honderd jaar geleden. Dat raakt me niet meer. Wat mij pijn doet zijn de doden of de moeilijke tijden die ik hier en nu heb meegemaakt, ik en wij, maar niet het verleden. Bijvoorbeeld. De laatste jaren zijn 35