EEN ROTTERDAMSCH WIJNHANDELAAR IN DE HOOGE POLITIEK (DE KOOPMAN-POLITICUS MR. NICOLAUS MONTAUBAN) DOOR MR W. F. LICHTENAUER E eervolle en gewichtige betrekking van pensionaris van Rotterdam is bekleed door verschillende mannen met een klinkenden naam in onze vaderlandsche geschiedenis. Niemand minder dan Johan van Oldebarneveldt, Hugo de Groot en zijn zoon Pieter, Isaac van Hoornbeek en Gijsbert Karel van Hogendorp hebben aan deze stedelijke betrekking luister bijgezet. Een in ander opzicht merkwaardige figuur in de rij dezer functionarissen was Mr. Nicolaus Montauban, wijnhandelaar in deze stad tot 1748, toen de president-burgemeester Th. F. de Mey in de vroedschapsvergadering van 29 Juli mededeelde, dat Stadhouder Prins Willem IV, door hem geraadpleegd over de opvolging van den pensionaris Mr. Abraham de Ruster, die tot raadsheer in den Hoogen Raad was benoemd, te kennen had gegeven, „dat het van dienst en nut voor deeze stad zou strecke bij aldien er twee pensionarissen wierden aangestelt in plaats van maer een en dat hij vertrouwde, dat tot eerste pensionaris een bequaem voorwerp zoude zijn de Heer Mr. Nicolaus Montauban als ervaren zijnde in saeken van negotie en finantie en tot tweede de heer Mr. Gerrit Meerman van Leyden, als zijnde een Heer van veel lecture en studie en ervaren in regten". Op 12 Augustus 1748 zijn die beide aanbevolenen natuurlijk benoemd. Mr. Montauban stierfin Augustus 1753, waarna Mr. Meerman de eenige pensionaris van Rotterdam bleef. Uit deze gegevens blijkt reeds duidelijk, dat wij hier te maken hebben met een politieke benoeming, welke te belangwekkender is, omdat tot dusver weinig is gebleken van steun aan de zaak der Oranjes van de zijde van de betere Rotterdamsche kringen gedurende het tweede stadhouderlooze tijdvak. De „lijst van Rotterdammers, die zich meer off min hebben gedistingueerdt vóór en bij de verkiezing van Willem IV", door Prof. Kramer gepubliceerd uit geheime 129
D
papieren, welke de Gouvernante heeft nagelaten*), bevat naast Joachim Oudaen slechts namen van vrij duistere lieden, gelijk trouwens begrijpelijk is, als men weet, dat deze documenten afkomstig waren van den niet al te best bekenden Laurens van der Meer en dat Anna van Hannover zich daardoor zoo gecompromitteerd achtte, dat zij het geheele pak verzegeld toevertrouwde aan den Hertog van Brunswijk. Het loont daarom de moeite een tipje op te lichten van den sluier, waaronder hooger geplaatste Oranje-gezinden hun aandeel in de verheffing van den Prins verborgen hebben gehouden. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat de Montaubans van Franschen oorsprong waren. Zoowel in Gascogne als in Bretagne komt een plaats van dien naam voor. Wellicht is de familie hier te lande gekomen met de Fransche Protestanten, die na de herovering van de Zuidelijke Nederlanden door Parma hun heil in ons land hebben gezocht. Vooral in Nijmegen en in Gorcum werd de naam in de zeventiende eeuw aangetroffen en de gegevens uit dat tijdvak zijn zelfs zóó gelijkmatig over deze twee steden verdeeld, dat men geneigd is zich af te vragen, of Jan Montauban, de stamvader van de familie, wellicht als schipper zijn leven in en tusschen beide plaatsen heeft gesleten. Met zekerheid is over hem slechts bekend, dat hij omstreeks 1580/1590 moet zijn geboren en omstreeks 1610/1615 is gehuwd met Antonetta van Cortenoort, die te Nijmegen was geparenteerd aan de familie Van Arnhem, welke verschillende leden aan het Nijmeegsche patriciaat zou leveren. Omstreeks 1615 is uit dit huwelijk Hermen Jansz. Montauban geboren, allicht dezelfde als de „jonge Montauban", die blijkens de stadsrekening van Nijmegen over 1640 op 12 Februari van dit jaar f48,- betaalde voor het recht van „de groote borgerschap". Hij heeft daar het eerzaam ambacht van schoenmaker uitgeoefend. Op 26 Maart 1656 vinden wij hem althans vermeld als „tijdtlycke meester van den schoenmakeren amp te binnen dezer stadt". 1) Dr. F. J. L. Kramer, Bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling in 1747 en 1748 te Rotterdam en te Amsterdam, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), XXIIIe deel (Amsterdam 1902).
130
Overigens kennen wij uit deze generatie nog slechts zijn zuster Maria, die op 25 Augustus 1646 te Nijmegen huwde met Peter Lambertsz. van Notten. Als op 31 October 1658 hun kind Jacobus wordt gedoopt, treffen wij in den getuige Gisbertus van Arnhem voor het eerst den naam aan van deze familie, welke zoo nauw met dien van de Montaubans verbonden zou blijven. Hermen zelf, de schoenmaker van Nijmegen, trouwde op 20 Augustus 1643 gereformeerd - hetgeen overigens weinig zegt, omdat het huwelijk in de Gereformeerde Kerk in Gelderland verplicht was - met Christina Claesd. van Schagen uit Gorinchem, waar ook de proclamaties plaats vonden. Hun oudste zoon Jan werd op 17 Augustus 1644 te Gorinchem gedoopt en leefde ook verder in deze stad, waar hij huwde met een meisje uit goede familie, Jacomina van Diepenbrugge, en als koopman in runnen op een hooger peil van welvaart en in een ander stadium van het productieproces zoo dicht mogelijk in de economische nabijheid bleef van het ambacht zijns vaders. Ook de tweede zoon Dirick was geboortig uit Gorinchem en bleef deze stad althans tot 1674 trouw. De derde zoon Adriaen trouwde eveneens te Gorinchem, doch vertrok daarna spoedig naar Leerbroek. Zijn nazaten verspreidden zich over de geheele Alblasserwaard, waar hun naam tot Monteban of Montban werd verbasterd. Het is niet onmogelijk, dat ook Anna en Christine Montauban, die in 1686 en 1694 in Gorinchem als leden der Waalsche Gemeente werden ingeschreven, tot deze familie hebben behoord. De voornamen wijzen althans in die richting. De vierde zoon eindelijk, Nicolaes, heet in zijn trouwacte geboortig uit Nijmegen, doch is in de doopregisters van die stad niet te vinden. Volgens de grafregisters van Rotterdam moet hij in 1661 zijn geboren, doch op 7 Maart 1688 werd nog door notaris J. van Haeften te Gorinchem een acte verleden, waarin zijn moeder optrad als „voochdesse van haeren minderj. zoon Niclaes Monteban", waaruit zou volgen, dat hij niet vroeger dan in 1663 geboren kan zijn. In deze acte duiken de Van Arnhem's opnieuw op, doch nu verre van vriendschappelijk. Nicolaes, die blijkbaar reeds elders in Holland woonde, werd door zijn moeder en zijn broeder 131
Adriaen „Montban" „geconstitueert ende volmachtich gemaeckt . . . . om uyt haer Comparanten naem en van haeren twegen te arresteeren, en, ist noot, te detinere, den persoon van Har men - (weer diezelfde voornaam!) - van Arnhem wonende tot Nimwegen, op zoodaenige plaetsen in Hollant, al waar den selve tebecomen sal sijn, en van den selven te eijschen voldoeninge van een somme van negen hondert vier en twintich gull, sestien stuyv.", de rest van een in 1674 aangegane schuld van f 1424-16*). Nicolaes kwam dus uit een familie met goede relaties en waarin reeds eenig geld omging. Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat hij in 1688 reeds vertoefde in Rotterdam, waar hij dan blijkbaar zijn geluk was gaan zoeken. Het is althans aannemelijk, dat een behoorlijke tijd van kennismaking en vooral van inleving in de Rotterdamsche samenleving vooraf is gegaan aan zijn huwelijk op 3 Augustus 1689 met Elisabeth, dochter van Jan van Broekhuysen, voordien makelaar te Rotterdam, als hoedanig hij kort tevoren vrijwillig was teruggetreden. In zijn plaats was Nicolaes op 30 April 1689 geadmitteerd. Intusschen hadden de toekomstige echtelieden ook reeds op 6 Juni hun mutueel testament gemaakt ^). Met het huwelijk van Nicolaes zijn de Montaubans dus in Rotterdam ingeburgerd. Op 2 October 1696 legde Nicolaes blijkens het Resolutieboek van de Wet in de compagnie van kapitein Van der Linden den eed als schutter af. Als makelaar bewoog hij zich op het gebied van den wijnhandel, in overeenstemming waarmede het jonge echtpaar in de Wijnstraat zijn woonplaats had. Van 1705 tot 1710 was hij als zoodanig geassocieerd met Anthony Delvos &), hetgeen enkele jaren later niet meer mogelijk zou zijn geweest, omdat in 1719 aan den makelaarseed de clausule is toegevoegd: „Dat ik over de winsten van mijn Ampt met niemand Compagnye of gemeenschap sal maken of houden". In deze zaken had hij onder meer relaties met Frankrijk, Amsterdam en Zeeland. 1) Ik dank de voorafgaande gegevens aan den gemeente-archivaris van Nijmegen, den door dezen geconsulteerden Nijmeegschen genealoog Van 't Lindenhorst, den Rotterdamschen genealoog W. A. van Rijn en de Bibliothèque Wallonne. 2) Not. prt. 1242/117. 3) Not. prt. 1440/144 en 1445/193.
132
Daarnaast pikte Nicolaes naar den trant des tijds ook elders zijn graantje mede als medereeder en boekhouder van ten minste twee zeeschepen: „De Christina" *) en „De Stad Breda" *). Alles bij elkaar genomen zal hij zich dus wel een positie van eenige beteekenis in het zakenleven hebben verworven. Het was daarmede in overeenstemming, dat hij zich in 1705 het ideaal van den Rotterdamschen burger kon verschaffen: een tuin en tuinhuis, staande en gelegen in de Broederslaan (de latere Chrispijnlaan) in het ambacht van Cool, tegen een huurprijs van f 180,- 's jaars. Deze welvaart kan nog zijn bevorderd, doordat zijn in 1710 overleden tante Magheltie van Leyden, waarin ik een zuster van zijn moeder meen te mogen vermoeden en die wellicht de oorzaak is geweest van zijn komst in Rotterdam, „haeren neeff, Sinjeur Nicolaes Montauban" als universeel erfgenaam naliet, zij het dan onder den last van uitkeering van legaten, o.a. naar Gorinchem. De goede vrouw werd beloond met de eerste plaats in den oudsten grafkelder der Montaubans te Rotterdam in de Prinsekerk (graf no. 57). Als nader bewijs van 's mans behoorlijke maatschappelijke positie kan gelden, dat hij „bevriend" was met den aanzienlijken wijnhandelaar Adriaan Sleght van de Wijnhaven *), hetgeen blijkbaar beteekende, dat zij zooveel voor elkander beteekenden, dat Sleght het zich moest aantrekken, toen Nicolaes zich „op den Hen December 1713 ten huise van Dirck Selen den Oude - (vermoedelijk dezelfde of de vader desgenen van wien Montauban een halfjaar later den bovenbedoelden tuin huurde) - in presentie van eenige koopluiden eenige harde en scherpe expression tot nadeel van de eere en goede naam, handel en wandel van den voorn, heer Adriaan Sleght heeft gezegt, gebruikt en geuit gehad". Ik durf niet beslissen, wie de schuldige was aan deze ruzie met Sleght, wiens vader als ouderling van de Evangelisch-Luthersche gemeente te Rotterdam (de zoon was Remonstrantsch) in het einde der 17e eeuw een actieve rol speelde in de toen daar 1) Not. prt. 1620/273. 2) Not. prt. 1622/19. 3) Zie over dezen Ir. W. Wijnaendts van Resandt, Het geslacht Van der Hoop (1926, niet in den handel), blz. 114.
133
heerschende partijschap *). In elk geval moest Montauban betuigen en verklaren „in alle goede trouwe en opregtigheid zijnes harten, dat zulx respective bij hem in colere en uit hitte van bloede is gedaan en geschiet" en „'t selve geseide recanteren en herroepen". „Gevende hij comparant pligtshalven dese aan denzelven heer Adriaan Sleght tot reparatie en herstelling van de voors. aangedane injurie, hoon en ongelijk, met verwagtinge van de genereusheid en bescheidentheid van den voorn, heer Adriaan Sleght, dat daarmede wel genoegen zal gelieven te nemen, zoodanig dat denzelven heer Adriaan Sleght wel zal konnen goedvinden de voorgaande vriendschap weder met hem comparant te restabilieren, 't welk hij comparant bij desen aan den voorn, heer Adriaan Sleght gants vriendelijk en ernstig is verzoekende" *). Indien het spreekwoord: „zeg mij met wien gij omgaat en ik zal U zeggen, wie gij zijt", waarheid bevat, dan had Nicolaes Montauban zich dus een plaats veroverd in de eerste handelskringen van Rotterdam. Het was daarmede in overeenstemming, dat hij zijn kinderen een voortreffelijke opvoeding heeft gegeven. Van de drie zoons, welke hij heeft gehad, is Jacobus, de op 9 Maart 1706 geboren jongste, op 7 Maart 1720 leerling geworden van de Latijnsche school. Hij stierf reeds in 1727. Van den middelsten, Johannes, is mij niets bekend. De oudste, de op 6 Augustus 1690 Gereformeerd gedoopte Niclaes, moet, blijkens zijn latere praestaties, evenals zijn jongste broeder de Latijnsche school hebben bezocht, doch het eerst in 1719 beginnende album studiosorum laat niet toe dit nader vast te stellen. Merkwaardiger is, dat zijn naam evenmin voorkomt in het album studiosorum van eenige Nederlandsche universiteit, hoewel vaststaat, dat hij in Leiden promoveerde en zijn proefschrift onder meer opdroeg aan Gerard Noodt, „in Inclyta Lugduno Batavo Academia, Antecessori ordinario, Praeceptori unico, de se studiisque suis optime merito, indiesque merenti". Het is ook mogelijk, dat hij in Rotterdam aan de Illustre School de colleges heeft gevolgd, welke de rector Johannes van den 1) Vg. J. C. Schultz Jacobi, Geschiedenis der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Rotterdam, Rotterdam 1865. 2) Not. prt. 1231/63.
134
Bosch ofte wel Sylvius „in qualité als professor in beyde de rechten" van 1689 tot 1723 heeft gegeven. De stad had dezen professor immers in 1694 onder meer voor zijn rechtsgeleerde lessen 100 Rijksdaalders 's jaars toegelegd, omdat de studenten in de rechten nu niet genoodzaakt waren zich naar elders te begeven „tot hare excessive oncosten, en geen cleyn pericul van de verleijdinge ende debauches der jonckheyt in de academiën" i). Wellicht is de betrekking van den jongen Nicolaes tot Leiden dan tot zijn promotie beperkt gebleven. Het werk, waarmede Nicolaes Jr. zijn studiën, waar dan ook volbracht, voltooide, handelde „de quaestionibus". Wij leeren uit dit werkje, dat zich in de Leidsche universiteitsbibliotheek bevindt, één en ander over zijn persoonlijkheid. In de eerste plaats is Klaas, die wel naar grootvader Van Schagen geheeten zal hebben, verlatiniseerd tot Nicolaus. Dat was op zichzelf niets bijzonders, maar het teekent den man, die allerminst een geleerdenloopbaan zou volgen, dat hij dezen fraaieren vorm altijd heeft aangehouden, zoodat hij zelfs op zijn nazaten is overgegaan. Dan de veelkoppige opdracht. Dat het boekje in de eerste plaats was gewijd „Nicolao Montauban, patri optimo, indulgentissimo, filiali amore ad rogum usque prosequendo", kunnen wij plaatsen. Dan echter wordt uit de ooms de succesrijkste gekozen en geldt de opdracht ook „Johanni Montauban, apud Gornichemenses Mercatori vigilantissimo, patruo dilectissimo, in aeternum colendo". Voorts zoekt de jonge doctor nog verder en vindt twee heeren Van Arnhem, die nu langzamerhand wel neven in den zevenden graad moeten zijn geweest. Zij waren dan ook heel wat acceptabeler dan de ongelukkige Harmen, dien de jonge Niclaes in 1688 in Holland moest vervolgen. Johan van Arnhem was ontvanger van Nijmegen of, zooals dat sonoor klinkt: „publicarum pecuniarum in tetrarchia Neomagensi quaestor atque Curator Generalis". Adriaan van Arnhem was stadsrentmeester, alsmede oud-schepen en gewezen kerkmeester: „inclutae Civitatis Neomagensis Senator, Exscabinus, ac quondam rerum sacrarum quaestor". Intusschen bevatte de familie nog meer roem in den persoon van Theodorus 1) Vg. J. B. Kan, De Illustre School te Rotterdam, in het Rotterdamsch Jaarboekje voor 1888.
135
Beukelaer, raadslid en oud-burgemeester van Naarden. Ik heb niet kunnen nagaan, op welke wijze de Montaubans aan hem verwant waren, doch met hem pronkte de jonge doctor als een veer te meer op zijn hoed. Ten slotte volgde dan nog professor Noodt, mede een zoon van Nijmegen en ook een man met veel gevoel voor commerciëele aangelegenheden, getuige zijn boek „de foenere et usuris" *). Wie weet, of vader Montauban hem niet als zoodanig heeft gekend en of de loopbaan van onzen koopmanszoon daardoor niet mede is bepaald. Het wil mij voorkomen, dat ook deze pronkerige opdracht reeds den Streber in den dop doet ontdekken. Overigens doet de dissertatie ons een jongmensch van geavanceerde beginselen kennen. De pijnbank wordt beslist verworpen op grond van de „ratio naturalis", welke medebrengt, dat ieder mensch voor zijn eigen belang opkomt en afwijzend staat tegen wat daarmede in strijd is. Naast talrijke aanhalingen uit het Romeinsche recht en de klassieken ontbraken ook de verwijzingen naar „mores hodierni" in verschillende landen niet. Kortom, de nazaat kan van deze studievrucht met voldoening kennis nemen. Met deze promotie op 5 Augustus 1712 was de wetenschappelijke loopbaan van den juist tweeëntwintig jarigen Mr. Montauban meteen afgesloten. Deze jonge loot van de snel opwaarts strevende familie heeft zich blijkbaar al spoedig in den wijnhandel begeven. Uit de Resolution en Disposition van Burgemeesteren van Rotterdam van 19 Augustus 1716 weten wij, dat de jeugdige jurist reeds met ingang van October 1714 wegens den impost en accijns van de wijnen is gequotiseerd. Dan versombert het beeld van de geschiedenis der familie even doordat haar een zware slag treft. Vader Montauban had bij de aanvaarding van zijn bediening krachtens artikel 25 van de in 1682 vastgestelde „Nieuwe Keure ende Ordonnantie op het stuck van de Pontgaarders, ende Makelaars, binnen de Stadt Rotterdam" onder meer moeten bezweren: „Item dat ick geene Factorie ofte eygen Koopmanschap doen zal". Helaas bleek nu in 1716 uit de boeken van den overleden koopman Van den Abele, dat Montauban Sr. „tegens sijn 1) Lugduni Batavorum, 1698.
136
Eed en plight van tijt tot tijt commercie komt te doen". „Verscheyde gequalificeerde Coopluyden" informeerden Burgemeesteren iterativelijck daarover. De zondaar werd in de vergadering van Burgemeesteren geroepen. Hoewel hij ontkende werd hij bij provisie van zijn dienst gesuspendeert. Na drie dagen bedenktijd moest hij op 30 April nogmaals bij Burgemeesteren binnenstaan en toen hij halstarrig bij de negative persisteerde werden de stukken in handen van den baljuw gesteld, om voor de Justitie te werden ge ventileert. Hier moest de rechtsgeleerde zoon te hulp komen. Deze verzocht namens zijn vader ontslag van diens makelaarschap „met presentatie van zijn acte over te geven". Op 3 September 1716 stemden Burgemeesteren toe, na de informatiën van den Heer Officier te hebben geëxamineerd. De gewezen makelaar reikte zelf zijn acte over. Het moet een bittere dag geweest zijn. De vader, die in 1733 overleed, verdwijnt hiermede uit onzen gezichtskring, de zoon moest verder de eer van de familie ophouden. In 1718 volgde een eerste stap opwaarts op den maatschappelijken ladder. Zoo althans meen ik het te moeten verklaren, dat hij bij de Waalsche Gemeente werd toegelaten tot het Avondmaal. Reeds toen lag in het medeleven met deze Gemeente een zeker blijk van deftigheid. Op 18 Augustus 1719 volgde zijn huwelijk met Maria Elisabeth van IJsendoorn. In 1726 kreeg hij zijn eerste openbare functie als Commissaris van het Waterrecht, een ambt, dat hij eveneens waarnam in 1727, 1731, 1732, 1739, 1740, 1743 en 1744. In 1731, 1732, 1736, 1737, 1740, 1741 en 1742 was hij voorts hoofdman van het Wijnkoopersgilde. Als zoodanig was hij in 1737 betrokken bij de onderlinge besprekingen van de Rotterdamsche, Amsterdamsche en Dordtsche Gilden in zake het fust van Bordeauxwijn, het mêleeren van de wijnen en het roeien van den brandewijn*). In 1738 en 1739 bekleedde hij den post van directeur omtrent de admodiatie op den impost en accijns van de wijnen en brandewijn. Van 1741 tot 1748 was hij tevens regent van het Oude vrouwenhuis. 1) Vg. Mr. W. G. D. Murray, De Rotterdamsche Wijnkoopers, Rotterdarasch Jaarboekje 1941, blz. 69 e.v.
137
Ook financieel ging het Mr. Montauban blijkbaar goed. De eerste echtelijke woning in de Wijnstraat werd omstreeks 1725 verwisseld voor eene in de Vischsteeg en in 1727 woonde hij reeds aan de Zuidblaak, waar hij op 20 April 1728 uit den faillieten boedel van Gijsbert de Lange voor f 24.679-13-8 tusschen de Brouwerijsteeg en de Molsteeg een huis, pakhuis en erf kocht (het huis met het behangsel in de lantaarn, het schoorsteenstuk in het salet en in de binnenkamer) *). Ook zijn kinderen kregen een goede opvoeding. De in 1723 geboren Willem bezocht van 1734 tot 1740 de Latijnsche school en promoveerde in 1749 te Utrecht „de sepulchrorum violatione" 2). Doch dit alles was Mr. Montauban nog niet genoeg. Daar hij niet tot den kring der Regenten behoorde was een verdere stijging voor hem uitgesloten, zoo hij niet een ongewonen weg wist te vinden, buiten de beruchte „correspondentie" om. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat deze stand van zaken hem, gelijk menig soortgelijk man, als vanzelf in het orangistische kamp heeft gedreven. Het staat althans vast, dat zijn familie daartoe niet geheel behoorde. Een zekere Dirk Montauban, een broerskind, naar ik vermoed, teekende in 1748 nog een request ten faveure van de oude regeering ^). Vóór 1747 liep de strijd voor en tegen Oranje voornamelijk over het Eerste Edeleschap van Zeeland, dat verbonden was geweest aan het Markiezaat van Veere en Vlissingen. Prins Willem I was in 1581 door koop heer van de beide steden geworden. Zeeland vreesde nu, dat zijn nazaat, die door zijn verdrag in 1732 met den Koning van Pruisen over de verdeeling van de nalatenschap van Willem III deze beide heerlijkheden toebedeeld had gekregen en uitkeering van dit leengoed verzocht aan de Staten van dit gewest, onder welker bewind deze activa uit den boedel waren geweest, daardoor te veel gezag in de provincie zou krijgen. Op 17 November 1732 besloten zij daarom „uit kragte van hunne hooge souverainiteit en onbetwistbaare magt, de steden Vlissingen en 1) Not. prt. 4048. 2) Een exemplaar bevindt zich in het Museum van Oudheden te Rotterdam. 3) Nederlandsche Jaerboeken, October 1748.
138
Veere, van nu af, voor altoos en ten eeuwigen dage, met der daad en van regtswege, te ontheffen van alle Leenroerigheid, deselven verklaarende voor vrije Graaflijke Steden, als andere stemmende Steden der Provincie, alleen onderworpen aan de Souveraine Vergadering van Hunne Edele Mogendheden". Als schadeloosstelling werden 100.000 Rijksdaalders op de bank van Middelburg gedeponeerd *). De Prins protesteerde en ijverde sedertdien voor de herkrijging van zijn rechten op deze leenen en het daaraan verbonden Eerste Edeleschap van Zeeland. Herstel in zijn positie als zooaanig zou zijn invloed in Zeeland zeer versterken en indien hij deze provincie aan zijn zijde zou krijgen, zou mede de meerderheid in de Staten-Generaal, waarin de Prins reeds kon bouwen op Friesland, Groningen en Gelderland, „om" zijn. Nicolaus Montauban was één der in dezen strijd gebruikte werktuigen. De eerzuchtige Rotterdamsche wijnkooper, die in de overtuiging, dat „God en de natuurlijke wetten" den Prins een recht gaven op verheffing, dat in zijn oogen blijkbaar zoowel op het beginsel van de legitimiteit als van de door hem reeds in zijn proefschrift beleden modernere inzichten steunde, was niet moeilijk voor den Prins te winnen. Wagenaar, die waarlijk geen Oranjeklant was, beschrijft diens oogen, die „groot en blaauw" waren, als „doordringend en leevendig", prijst zijn „minzaamheid en gemeenzaamheid, die de herten innam" •). Blijkens een van hem in het Koninklijk Huisarchief berustenden brief d.d. 29 October 1746 was Mr. Montauban volkomen „weg" van de welwillendheid, waarmede Willem IV hem bij hun eerste kennismaking tegemoet trad: „Het heeft mij dikwijls als een droom toegescheene, wanneer die sonderlinge eer en weergaloos vertrouwe door U Hoogheijd aan mij bewesen en in mij gestelt is, dat zoo een doorlugtig Vorst zig zoo gemeensaem heeft gelieven te laeten vinden, jae ik vreese selfs dat door die onuytsprekelijke innemende wijse van behandeünge, die U Hoogheijd met mij gelieft heeft te houden; ik dikwijls te kort geschoote zal zijn in die zoo seer 1) Vg. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XIX, Amsterdam 1758, blz. 99 e.v. 2) Loco citato, XX, Amsterdam 1759, blz. 452 e.v.
139
passende onderdanigheid en dat respect, en dat ik uytgelokt zijnde door die bove gemeene vrijheyd die U Hoogheijd mij hadde vergunt, mij meer hebbe toegelegt om aen U Hoogheijd een denkbeelt te geven van mijn aen U Hoogheijd gedevoueerde en in allen deele sincere ijver tot desselfs zoo regtmatige belangens; als wel soo zeer bedoelt hebben in mijne redeneringe en houdinge dat groot onderscheyt dat tusschen zoo een aller doorlugtigst Vorst en een gering Persoon altoos moet opdoen, behoorlijk in agt genoomen is, en is net mij geoorlooft iets tot mijne verschooning bij te brengen, U Hoogheijd zoude ik moete beschuldige daer veel oorzaek toe gegeve te hebben, Uwe verrukkende en innemende conversatie, Uw doordringend verstand en gesleepe oordeel geven werks genoeg en vereyssen de geheele oplettentheyd van een persoon die verre van het Hoofsche leven voor de eerste reijse op een zoo aenminnelijke, vertrouwde wijze van zoo een uytmuntend Vorst als U Hoogheijd is, word vereert, 't gerugte van alle die bijzondere volmaektheden die mij verhaelt waeren van menschen die de Eere hebbe gehad van ooyt tot gesprek met U Hoogheijd toegelaeten te worden verdween t'eenemael en ik vonde mij in mijne verbeelding te gering, zijnde nu ongevoelig door die aen U Hoogheijd zoo natuurlijke eygenschappen ingeleyt in die verbasende verwondering over desselfs van alle kanten samenloopende bequaamhede en overredende redeneringe en uytdrukkinge, dat het mijne siele smerte aendeed, dat zoo een aental van welmeenende menschen zoo ongelukkig zijn van nooyt de Eere gehad te hebben van U Hoogheijd te hooren spreeken; zij zouden alles hebben opgeoffert voor zoo een dierbaer Vorst. Ik hoope de tijden zig gelukkiger zullen gaan schikken, en dat men eyndelijk eens zal zien wat tot ons heyl en welzijn dienen zal". Deze breedsprakige inleiding wettigt de veronderstelling, dat Mr. Montauban destijds kort te voren en op zijn initiatief met Willem IV in aanraking was gekomen. Het is althans niet aannemelijk, dat de „Allerdoorluchtigste Prins" aanleiding zou hebben gehad voor zijn plannen verbindingen aan te knoopen met een hem klaarblijkelijk geheel onbekenden wijnhandelaar te Rotterdam. 140
Intusschen bleek deze, door den Prins gemachtigd voor hem op te treden, niet onnuttig volgens door den Vorst verstrekte aanwijzingen werkzaam te kunnen zijn. Het veel zakelijkere tweede deel van den brief leert ons, dat Mr. Montauban heeft aangeboden zijn Zeeuwsche relaties te gebruiken in het belang van 's Prinsen streven. Half October 1746 ondernam hij daartoe een „reysje naer Ter Goes", waar hij zijn „goede vrinden eens besogt" en tegelijkertijd gelegenheid zocht om met de heeren Ossewaerde te spreken. Vermoedelijk zijn hier bedoeld de schepen Pieter en de stadssecretaris Cornelis Ossewaerde. Het gesprek was openhartig en Mr. Montauban kon gebruik maken van de vrijheid, welke de Prins hem had vergund. Het goede effect bleef niet uit: „zij verzekerde mij te zullen tragten naer gelegentheyd om dat aen U Hoogheijd op de kragtdadigste wij se te vertoonen, ik stelde haer voor oogen dat de tijt mij voorquam seer favorabel te zijn, dewijl het in Ter Goes maer op een stem of twee aenquam om de cabale te doen veranderen, dat men wel uytbod konde doen om eenige over te haelen, en dat dan in die vier steden (vermoedelijk bedoeld: Middelburg, Zierikzee, Tholen en Vlissingen) zig wel vrinden van U Hoogheijd zoude opdoen die benevens haer Ed. zig dat capitale poinct van eerste Edele zoude helpen bevorderen en souteneren, dat als dat schaepje over den dam was het dan eerst tijd zoude zijn om tot het heylsaem oogwit te geraeken". Mr. Montauban ontving op dit voorstel „htt voldoenendst en vertrouwents antwoord , dat zij geen gelegentheyd zoude laete voorbij gaen om tot dit doelwit te geraeken, dat ik U Hoogheijd konde versekere van haer attachement voor dese regtmatige belangens Uwer Hoogheijd, en datse mij versogte U Hoogheijd te versekeren van haere sincereteyd en oplettentheyd, gelijk ik ook alvoorens haer Ed. van het vertrouwen en de agtinge waer mede U Hoogheijd van haer gesprooken had, opening hadde gedaen". Het blijkbaar door Mr. Montauban gedane klinkende aanbod had dus indruk gemaakt. Overigens streefde hij naar de Oud-Hollandsche bedachtzaamheid in de afwikkeling van zaken: „ik zal ondertussen mijne gedagten eens laete gaen watter al verder dient gedaen te worden, want het dient 141
bedaart en niet te haestig naer mijn gering oordeel behandelt te worden". In afwachting van de vruchten dezer overpeinzing sprak Mr. Montauban in zijn brief ten slotte de hoop uit, dat „God . . . . eyndelijk zig onser sal ontfermen, met aen U doorlugtigheyd eene mannelijke spruyte te schenken, een gifte waer om de welmeenende haer vuurige gebede storten, een gifte, die de gevolge zoude kunnen hebben van een Vorst herstelt te zien", terwijl hij eindigde met den wensch: „en hij verdelge uwe vijanden van voor Uwe aengesigten". Het is bekend, dat dit laatste op onbloedige wijze is geschied, nog onder de verdere overpeinzingen van Mr. Montauban en ook nog zonder de toegewenschte mannelijke spruit als deus ex machina. Op 25 April 1747 begon een volksbeweging in het van ouds den Prins het meest genegen Veere, doch slechts enkele uren later viel te Goes de beslissing van Overheidswege; hetwelk „in volkomen rust en door een zuivere overtuiging van de noodsaekelijkheit door hun Edel Groot achtb. is geschied" op voorstel van Oud-Burgemeester Keetlaer. De Nederlandsche Jaerboeken, welke dit vermelden, oordeelen dan ook: „Deze stad mag ook met recht de eerste genoemd worden, die door hare stedelijke verkiezing aenleiding gegeven heeft tot het aenstellen van zijn Hoogheit tot de doorluchte charges, die deselve thans bekleed". Mr. Montauban heeft door zijn bemiddeling deze gezindheid van de stedelijke regeering allicht versterkt. Zijn vermoedelijke partner secretaris Ossewaerde begroette den Prins met de beide Regeerende Burgemeesteren, toen de nieuwe Stadhouder op 30 Mei 1747 met zijn jacht uit Veere naar Goes kwam. De Prins bleek niet ondankbaar te zijn. In den aanvang van deze studie werd reeds vermeld, hoe de vroedschap hem, op aanbeveling van Willem IV, op 12 Augustus 1748 heeft benoemd tot het gewichtige ambt van pensionaris der stad, terwijl aan Mr. G. Meerman, die daartoe ongetwijfeld veel eerder in aanmerking kwam, een soort coadjutor-plaats werd gegeven. Op 2 September 1748 volgde de benoeming van den nieuwen raadpensionaris tot curator van de Latijnsche school. 142
Ook de andere partij bij het overleg van Goes is goed weggekomen. In Juli 1749 heeft de Prins uit de hem aangeboden nominatie nieuw verkoren tot Burgemeester van Goes den heer Secretaris Kornelis Ossewaerde *). Mr. Nicolaus Montauban had met deze benoeming een carrière verwezenlijkt, zoo schoon als hij zich haar wel nauwelijks zal hebben durven droomen. Niet slechts, dat hij in de stad één van de hoogste ambten bekleedde, doch als zoodanig vertegenwoordigde hij haar ook in de Staten van Holland en Westfriesland. Welken invloed hij in deze hoedanigheden heeft geoefend, is bij de onpersoonlijke redactie van de notulen der openbare lichamen uit dien tijd helaas niet vast te stellen. Het valt echter te vermoeden, dat deze niet gering zal zijn geweest, omdat in die jaren de economische vraagstukken juist een groote rol speelden. In de eerste plaats denk ik dan aan de bekende verhandeling van Willem IV over den koophandel en de middelen tot herstel daarvan. Onder een zich in het Rijksarchief bevindende minuut van een brief, welken 's Prinsen aan deze zaak werkende secretaris De Larrey in 1748 schreef aan den Rotterdamschen koopman Van Oordt over het belang van de suikerraffinaderijen bij den handel met Frankrijk, staat vermeld: „Cecy a la requisition de mons. Ie pensionaire Montauban". In voorloopig antwoord, vooruitloopend op een memorie van de kooplieden van Oordt, Herseele en Wor over dit onderwerp, hebben dezen toen reeds terstond eenige consideraties medegegeven aan Mr. Montauban, die naar De Larrey ging. Het is niet verwonderlijk, gezien den regionalen aard van den toenmaligen handel, dat Mr. Montauban, die blijkens de gegevens van het wijnkoopersgilde gespecialiseerd was in Zuid-Fransche wijnen, in dit probleem belang stelde. Vermoedelijk zal hij ook overigens invloed hebben gehad op de voorbereiding van 's Prinsen Propositie. Voorts is het niet anders denkbaar, of hij moet zich intensief hebben bemoeid met de pogingen tot hervorming van de wetgeving op den wijnaccijns en de onlusten en verdere moeilijkheden, welke daaruit vooral te Rotterdam zijn voortgevloeid. Schriftelijke bewijzen van een zoodanige activiteit zijn echter blijkbaar niet bewaard. 1) Nederlandsche Jaerboeken, July 1749.
143
Slechts twee malen vond ik den naam van den pensionaris in openbare mededeelingen vermeld. Bij de begrafenis van WilJem IV op 4 Februari 1752, welke plechtigheid tot veel geschillen over rangorde aanleiding gaf, zat hij met den heer Van Bleiswijk en Mr. Abraham Adriaan du Bois, Raad in de Vroedschap der stad Rotterdam, in het achttiende rijtuig, toebehoorend aan den eerstgenoemde *). Anderhalf jaar later was zijn eigen tijd gekomen. In den nacht van 17 op 18 Augustus 1753 overleed hij in den ouderdom van 63 jaren *). Zijn secundus Mr. G. Meerman nam zijn plaats in, zonder dat verder van een tweeden pensionaris sprake was. Op 22 Augustus 1753 is hij begraven in een grafkelder in de Groote Kerk, welke bij den dood van zijn vader door de familie in gebruik was genomen. Op 10 Augustus 1761 werd ook zijn echtgenoote daar bijgezet. De naam van dezen voorspoedigen koopman-politicus is te Rotterdam in de rechte lijn slechts kunstmatig in stand gehouden. Zijn familieleden in de zijlijn schijnen hier geen blijvende sporen te hebben nagelaten. Zijn oudste zoon Mr. Willem, gedoopt op 25 Februari 1723, noemde zich na den dood zijns grootvaders van moederszijde Van IJsendoorn Montauban. Hij leefde ongetrouwd in Utrecht, waar hij canunnik was in den Capittele van SintMaria, een ambt, dat niet onvoordeelig schijnt te zijn geweest, daar immers Mr. Frangois van Hersel in 1716 het professoraat aan de Ulustre School te Rotterdam daarvoor verwisselde *). Op 16 July 1776 is hij als laatste begraven in het graf 78 van het middenpand van de Groote Kerk, waar zijn ouders en vele andere familieleden rustten. In 1791 zijn de negen daarin bijgezette lijken overgebracht naar graf 211, eveneens in het middenpand. De jongste zoon Jan Jacob, genoemd naar de beide broeders van zijn vader, werd op 28 April 1729 gedoopt. Hij had blijkbaar geen studiehoofd, want wij vinden hem niet onder de leerlingen aan de Latijnsche school. Hij stierf kort na den 1) Nederlandsche Jaerboeken, Februari 1752. 2) Nederlandsche Jaerboeken, September 1753. 3) Mr. H. C. Hazewinkel, Geschiedenis van Rotterdam, III, blz. 394. Rotterdam 1942.
144
dood van zijn moeder te St. George d'Elmina aan de kust van Guinea, waar hij waarschijnlijk werkzaam was voor de bekende Rotterdamsche handelsfirma Van Coopstad en Rochussen. De jongste overlevende dochter, de op 22 Augustus 1726 gedoopte Petronella, huwde Mr. Willem Barend van Alphen, die voorbestemd was om een hoogen rang in het leger der Staten te bereiken. De oudste dochter ten slotte, de op 2 November 1724 geboren Elysabeth, huwde op 12 December 1748 met Francois van Swijndregt, zoon van den scheepsbouwmeester Pieter van Swijndregt, die economisch de evenknie was van den bruidsvader. Ons museum van oudheden bezit nog een fraai sierglas, dat ter gelegenheid van dit huwelijk is vervaardigd en rijkelijk is versierd met symbolen des huwelijks. Reeds het volgende jaar associeerde de jonge echtgenoot zich met zijn vader, daartoe wel mede door zijn huwelijk in staat gesteld. Na den dood van Mevrouw Montauban-van IJsendoorn in 1761 bleek het erfdeel van elk der vier kinderen f 22.269-15-3 te bedragen. Met dat al stierf de naam, waaraan Mr. Nicolaus Montauban zooveel luister had bijgezet, in de rechte lijn uit, toen Mr. W. van IJsendoorn Montauban in 1776 zijn laatste reis van Utrecht naar Rotterdam maakte. De oudste zoon van Francois van Swijndregt en Elysabeth Montauban, naar zijn grootvader Nicolaus gedoopt, heeft toen zijn familienaam verdubbeld tot Montauban van Swijndregt. Hij zou de stamvader worden van een wijdvertakte Rotterdamsche koopmans- en kunstenaarsfamilie. Tevens zou hij echter in het openbare leven wel zeer ver van den grootvaderlijken stam blijken te vallen. Doch het verhaal van zijn patriottische gedragingen behoort niet meer tot de familiegeschiedenis der Montaubans.
145