Commissie van Beroep HBO
SAMENVATTING 105658 - Beroep tegen ontslag wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid/gewichtige redenen; HBO De werkgever heeft het dienstverband met de werknemer beëindigd, primair wegens ongeschiktheid voor de uitgeoefende functie, subsidiair wegens gewichtige reden. Gebleken is dat de houding en het gedrag van de werknemer in ieder geval sinds 2010 structureel aan aandacht en kritiek onderhevig zijn en dat hierover ook regelmatig met hem is gesproken. De verbeterpunten en de in dat kader door de werknemer te ondernemen acties waren zodanig concreet geformuleerd, dat van de werknemer verwacht kon worden dat hij hiermee aan de slag kon gaan. De werkgever heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat verbetering van het functioneren ondanks de gemaakte afspraken uitbleef en heeft hieraan in redelijkheid de conclusie kunnen verbinden dat de werknemer niet (langer) geschikt was voor het uitoefenen van zijn functie van docent. Beroep ongegrond.
UITSPRAAK in het geding tussen: de heer A, wonende te B, appellant, hierna te noemen A gemachtigde: de heer mr. C en het College van Bestuur van de Hogeschool E, gevestigd te E, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer D
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen van 9 januari 2013, diezelfde dag ingekomen en aangevuld op 30 januari en 21 maart 2013, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever d.d. 29 november 2012 om het dienstverband met hem per 1 juni 2013 te beëindigen op grond van artikel Q-2 lid 1 onder b en c cao hbo, primair wegens ongeschiktheid/ onbekwaamheid voor de door A uitgeoefende functie, en subsidiair wegens gewichtige reden. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 28 februari 2013 en aangevuld op 19 maart 2013 . De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 28 maart 2013 te Utrecht. A verscheen in persoon en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door de heer dr. ir. F, onderwijsmanager Instituut voor Engineering en Applied Science (hierna: EAS), mevrouw ing. G, directievoorzitter EAS, en mevrouw mr. H, jurist P&O. De gemachtigde was verhinderd. Beide partijen hebben een pleitnotitie overgelegd.
2.
DE FEITEN
105658/uitspraak d.d. 23 april 2013 Pagina 1 van 5
Commissie van Beroep HBO
A, is sinds 29 augustus 1988 in dienst bij (één van de rechtsvoorgangers van) de Hogeschool E. Hij was laatstelijk werkzaam als kerndocent bij EAS in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao hbo. In zowel december 2010 als december 2011 heeft A een onvoldoende beoordeling gehad betreffende achtereenvolgens de collegejaren 2009-2010 en 2010-2011. A kon op grond van de Regeling Gesprekscyclus Hogeschool E (hierna: RGHR) bezwaar indienen tegen deze beoordelingen maar heeft dat niet gedaan. Op 23 september 2011 heeft zich tijdens een practicumles van A een incident voorgedaan waarbij een studente eerstegraads brandwonden heeft opgelopen. Naar aanleiding van dit incident heeft de werkgever A twee disciplinaire maatregelen opgelegd, te weten een schriftelijke berisping en een schorsing bestaande uit ontheffing uit het practicumgedeelte van zijn taken. Tegen deze beslissingen heeft A beroep ingesteld bij de Commissie. Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de Commissie het beroep tegen de schriftelijke berisping ongegrond verklaard en het beroep tegen de schorsing gegrond verklaard (zaaknummers 105203/105220). Vervolgens heeft A bij brief van 22 mei 2012 de werkgever verzocht hem weer toe te laten tot zijn reguliere werkzaamheden. De werkgever heeft A daarop bij schrijven van 7 juni 2012 laten weten dat er bij het docenten- en managementteam onvoldoende draagvlak en vertrouwen is ten aanzien van het functioneren van A en dat het door hem uitgevoerde takenpakket past bij zijn functie en expertise. In november 2012 heeft A een onvoldoende beoordeling gehad betreffende het collegejaar 20112012. Bij brief van 29 november 2012 heeft de werkgever A meegedeeld het dienstverband met hem per 1 juni 2013 op te zeggen, primair wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid voor de door hem uitgeoefende functie, en subsidiair wegens een gewichtige reden, bestaande uit een verstoorde arbeidsrelatie. Op 19 december 2012 heeft de werkgever het verzoek van A tot herziening van de beoordeling van november 2012 afgewezen. Bij bezwaarschrift van 4 januari 2013 heeft A conform de RGHR bij de Bezwarencommissie beoordelingen van de Hogeschool E bezwaar gemaakt tegen de beoordeling van november 2012. In maart 2013 heeft de bezwarencommissie het College van Bestuur geadviseerd het bezwaar van A ongegrond te verklaren. Het College van Bestuur heeft dit advies in zijn vergadering van 19 maart 2013 overgenomen. Ten tijde van de zitting inzake het onderhavige beroep had de werkgever dit A nog niet officieel schriftelijk meegedeeld. Tegen de beslissing van 29 november 2012 is het beroep gericht.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
Standpunt A In de gedragsanalyse die de onderwijsmanager in juli 2010 heeft opgesteld herkent A zich niet, nog daargelaten dat de onderwijsmanager zich hiermee volstrekt ten onrechte de rol van gedragspsycholoog heeft aangemeten. A erkent dat hij driemaal achtereen een onvoldoende beoordeling heeft gekregen. De eerste onvoldoende beoordeling was echter louter het resultaat van een verschil van inzicht tussen A en de onderwijsmanager over bedrijfseconomische aspecten. Wat betreft de tweede onvoldoende beoordeling kan A zich niet aan de indruk onttrekken dat deze beoordeling voornamelijk is gebaseerd op de wijze waarop de werkgever aankijkt tegen het incident in het practicumlokaal. Strikt genomen valt dit incident weliswaar buiten de periode van beoordeling, maar de beoordeling is wel kort na dit incident opgemaakt. Ondanks het oordeel van de Commissie dat de naar aanleiding van het incident opgelegde schorsing ten onrechte was opgelegd, heeft de werkgever A daarna niet toegelaten tot zijn reguliere werkzaamheden. Dat klemt te meer omdat de werkgever had beloofd dat A bij herwonnen 105658/uitspraak d.d. 23 april 2013 Pagina 2 van 5
Commissie van Beroep HBO
vertrouwen zijn oorspronkelijke takenpakket weer terug zou krijgen. Volgens A is sprake van herwonnen vertrouwen. Echter, in plaats van zijn belofte gestand te doen heeft de werkgever gezocht naar – oneigenlijke – argumenten om het dienstverband te beëindigen. Aangaande de derde onvoldoende beoordeling stelt A dat hij in het collegejaar 2011-2012 geen signalen heeft ontvangen die wezen op een naderende onvoldoende beoordeling. Deze kwam voor hem dan ook als een volslagen verrassing. Dat geldt eveneens voor de klachten die de onderwijsmanager over hem ontvangen zou hebben, het logboek van de onderwijsmanager en de – anonieme – collega-evaluaties. A is nooit in de gelegenheid gesteld om zijn visie op deze zaken te geven. De collega-evaluaties waren overigens zeker niet onverdeeld negatief. De derde onvoldoende beoordeling is al met al gebaseerd op meningen, en niet op feiten. A bestrijdt dat er sprake zou zijn van afspraken of opdrachten die hij niet heeft uitgevoerd. Het betreffende lijstje heeft hij niet ondertekend en bovendien wordt daarin melding gemaakt van “taken” en niet van “afspraken”, hetgeen met zich meebrengt dat er voor hem geen dwingende verplichting bestond tot bijvoorbeeld het volgen van een cursus zelfreflectie. Na de eerste en de tweede onvoldoende beoordeling heeft A wel schriftelijk gereageerd, maar geen gebruik gemaakt van de formele interne bezwaarprocedure, omdat deze toen nog niet met voldoende rechtspositionele waarborgen was omkleed. Bij de derde onvoldoende beoordeling waren die waarborgen er wel. A doelt daarmee op de sinds 1 oktober 2012 bestaande klachtenregeling voor het personeel, die mogelijk als stok achter de deur kan fungeren nadat een bezwaar tegen een beoordeling ongegrond is verklaard. Met name daarom heeft A inzake de laatste onvoldoende beoordeling wel van de interne bezwaarmogelijkheid gebruikt gemaakt. A betwist dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie. Hij kan uitstekend met zijn collega’s en zijn leidinggevende opschieten. Met de directie van EAS heeft hij een strikt zakelijke, maar zeker geen verstoorde relatie. Alles bij elkaar heeft A de indruk dat hij, na jaren zonder kritiek te hebben gefunctioneerd, in de ogen van de werkgever ineens niets meer goed kan doen. Standpunt werkgever Artikel 5 lid 5 van de RGHR bepaalt dat wanneer de medewerker in dezelfde functie in een periode van vijf jaar driemaal met een onvoldoende wordt beoordeeld, hieraan rechtspositionele beslissingen kunnen worden verbonden. Bij iedere beoordeling zijn kanttekeningen geplaatst bij de houding, het gedrag en het gebrek aan zelfreflectie van A. Hetzelfde geldt voor tussentijds gevoerde plannings- en evaluatiegesprekken. De gedragsanalyse die de onderwijsmanager in juli 2010 heeft gemaakt betreft door de onderwijsmanager zelf waargenomen gedrag. A heeft ervoor gekozen niet op die analyse te reageren, ondanks dat hem die mogelijkheid wel is geboden. De eerste onvoldoende beoordeling in de reeks heeft niets te maken met een eventueel verschil van inzicht over bedrijfseconomische zaken. Dergelijke zaken zijn zelfs helemaal niet aan de orde geweest. Met name de kritiek op de houding en het gedrag van A heeft geleid tot het oordeel onvoldoende. Het incident dat heeft geleid tot de disciplinaire maatregelen valt qua datum buiten de beoordelingsperiode 2010-2011 en is daarom niet bij die beoordeling betrokken. De acht afspraken die tijdens de beoordeling 2009-2010 met A zijn gemaakt, zijn door hem grotendeels niet nagekomen, waaronder het volgen van een cursus zelfreflectie. Daarom volgde opnieuw een onvoldoende beoordeling. Deze beoordeling was onder meer gebaseerd op klachten van studenten en collega’s. De klachten kwamen erop neer dat A niet in staat is om kennisgestuurd onderwijs op een goede wijze aan te bieden. Voorts blijkt A structureel niet (voldoende) over zelfreflectie te beschikken; hij ontloopt zijn verantwoordelijkheden en legt de schuld altijd bij een ander. A blijft dit echter ontkennen en heeft tot op heden geen cursus zelfreflectie gevolgd. A was ermee bekend dat de uitvoering van deze afspraak zwaar zou tellen in de beoordeling. De werkgever heeft voorts getracht het tij te keren door A 105658/uitspraak d.d. 23 april 2013 Pagina 3 van 5
Commissie van Beroep HBO
de mogelijkheid te bieden een coachingstraject te doorlopen. A heeft echter gemeend hiervan geen gebruik te hoeven maken. Uit collega-evaluaties komt een negatief beeld naar voren van A. De onderwijsmanager heeft een logboek bijgehouden van contacten met en over A. Dit logboek onderstreept de stelling dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie. De werkgever heeft A er diverse keren op gewezen dat het volharden in zijn houding en gedrag uiteindelijk tot rechtspositionele gevolgen zou kunnen leiden; hij was dus een gewaarschuwd man. De opmerkingen van A over de interne bezwaarprocedure wekken bevreemding. De huidige versie van de RGHR geldt namelijk sinds mei 2009 en is sindsdien inhoudelijk niet gewijzigd. Deze regeling was dus al van kracht ten tijde van de eerste onvoldoende beoordeling. Er is sinds kort wel een nieuwe klachtenregeling maar die heeft een ander toepassingsgebied dan de RGHR, aldus de werkgever.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
De instelling is aangesloten bij deze Commissie. Het beroep is gericht tegen één van de beslissingen, genoemd in artikel 4.7 lid 1 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), en is binnen de daartoe geldende termijn ingesteld. Derhalve is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. De ontslagbeslissing Ten aanzien van hetgeen de werkgever primair aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, te weten onbekwaamheid of ongeschiktheid van A voor de door hem uitgeoefende functie van docent, overweegt de Commissie dat A al bijna 25 jaar in dienst is bij de werkgever. De Commissie acht het zeker in een dergelijk geval, waarin sprake is van een langdurig dienstverband, noodzakelijk dat de werkgever helder en overtuigend aannemelijk weet te maken dat sprake is van zodanig disfunctioneren dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden. De Commissie merkt in dat kader overigens wel op dat beoordelingscriteria in de loop der tijd kunnen worden aangescherpt, bijvoorbeeld als gevolg van wettelijke veranderingen of beleidskeuzes van de werkgever. In die zin kan het voorkomen dat zaken die voorheen niet of minder zwaar werden meegewogen bij een beoordeling, op zeker moment zwaarder gaan meetellen. Hoe dan ook dient het gestelde disfunctioneren te blijken uit verslagen van functionerings- en beoordelingsgesprekken en andere schriftelijke stukken. Dienaangaande overweegt de Commissie als volgt. Vaststaat dat A drie keer achter elkaar een onvoldoende beoordeling heeft gekregen. Tegen de eerste en de tweede onvoldoende beoordeling heeft A intern geen bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de derde onvoldoende beoordeling is inmiddels door de werkgever ongegrond verklaard waarmee deze beoordeling definitief is geworden. Er is aldus sprake van drie achtereenvolgende onvoldoende beoordelingen. Uit de door de werkgever overgelegde stukken is gebleken dat met name de houding en het gedrag van A in ieder geval sinds 2010 structureel aan aandacht en kritiek onderhevig zijn en dat hierover ook regelmatig met A is gesproken. Daarbij is ook gesproken over verbetering van de betreffende punten. Wat er verder zij van de vorm waarin een en ander aan A is meegedeeld, A wist of had kunnen weten wat de werkgever in dezen van hem verwachtte. De verbeterpunten en de in dat kader door A te ondernemen acties waren naar het oordeel van de Commissie zodanig concreet geformuleerd, dat van A verwacht kon worden dat hij hiermee aan de slag kon gaan. Tevens heeft de werkgever A 105658/uitspraak d.d. 23 april 2013 Pagina 4 van 5
Commissie van Beroep HBO
een coachingstraject aangeboden, van welke mogelijkheid A geen gebruik heeft gemaakt zonder dat hij hiervoor een voor de Commissie kenbare gegronde reden heeft opgevoerd. Voorts heeft de werkgever, hierin niet weersproken door A, gesteld dat A is gewaarschuwd dat het uitblijven van verbetering rechtspositionele gevolgen zou kunnen hebben. Alles overziend heeft de werkgever naar het oordeel van de Commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat verbetering van het onvoldoende functioneren van A ondanks alles uitbleef. Aldus is het beeld ontstaan van een niet voldoende functionerende werknemer. Nadat de eerste problemen waren gesignaleerd, is het functioneren van A aanleiding blijven geven tot kritiek, waarbij A geen blijvende vooruitgang heeft geboekt op de bekritiseerde aspecten van zijn functioneren. Naar het oordeel van de Commissie heeft de werkgever hieraan in redelijkheid de conclusie kunnen verbinden dat A, de lange duur van zijn dienstverband ten spijt, niet (langer) geschikt was voor het uitoefenen van zijn functie als docent op de Hogeschool. Dientengevolge zal de Commissie het beroep tegen het ontslag op grond van ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de door A uitgeoefende functie ongegrond verklaren. Gelet hierop kan de subsidiaire ontslaggrond onbesproken blijven.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Utrecht op 23 april 2013 door mr. T.M.J. Smits, voorzitter, drs. J.A.M. van Agt, mr. E.M.W.P. Hermans, drs. P. Koppe en mr. C.H. Kemp-Randewijk, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Beek, secretaris.
mr. T.M.J. Smits voorzitter
105658/uitspraak d.d. 23 april 2013 Pagina 5 van 5
mr. J.J. van Beek secretaris