EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL HOGE AUTORITEIT PUBLIKATIES
OVER
HET
ARBEIDSRECHT
2. HET ARBEIDSRECHT IN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
door G. B O L D T . P. D U R A N D P. H O R I O N . A. K A Y S E R L. M E N G O N I . A. N . M O L E N A A R
LUXEMBURG 1962
PUBLIKATIES O V E R H E T A R B E I D S R E C H T
ι.
PAUL DURAND:
De deelneming der werknemers aan de organisatie van het econo miche en sociale bestel in Frankrijk. 2.
VERSCHILLENDE AUTEURS:
Het arbeidsrecht in de gemeenschap.
Gemeenschappelijke studies inzake een algemene weergave van de voornaamste aspekten van het arbeidsrecht in de landen van de Gemeenschap, met samenvattende ver slagen. (Zie het werkprogramma op de derde bladzijde van het omslag.)
Dit boek is tevens verkrijgbaar in de boekhandel
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL HOGE AUTORITEIT PUBLIKATIES
OVER HET ARB EID S RECH Τ
a. HET ARBETOSRECHT IN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
I
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT door G. B O L D T . P. D U R A N D P. H O R I O N . A. K A Y S E R L. M E N G O N I . A. N. M O L E N A A R
PUBLIKATIEDIENSTEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN LUXEMBURG 1962
ALGEMENE
INHOUD blz.
ARMAND KAYSER
Samenvattend Verslag
1
GERHARD BOLDT
D e Bronnen van het Duitse Arbeidsrecht
25
PAUL HORION
D e Bronnen van het Belgisch Arbeidsrecht
57
PAUL DURAND
D e Bronnen van het Franse Arbeidsrecht
89
LUIGI MENGONi
D e Bronnen van het Italiaanse Arbeidsrecht
ARMAND KAYSER
D e Bronnen van het Luxemburgse Arbeidsrecht
A. N. MOLENAAR
D e Bronnen van het Nederlandse Arbeidsrecht
117 . . .
153
. . . .
171
VOORBERICHT Dit werk vormt de tweede uitgave van een in 1957 gepubliceerde studie. Het betrof destijds een eerste experiment, dat echter zeer goed slaagde, zoals bleek uit het spoedige uitverkocht raken van dit werk. De Hoge Autoriteit werd hierdoor aangemoedigd, voort te gaan met haar streven tot verzameling en verbreiding van zo nauwkeurig en volledig mogelijk documentatiemateriaal over de voornaamste aspecten van het arbeidsrecht in de zes landen van de Gemeenschap. Een dergelijk streven vindt naar de mening van de Hoge Autoriteit zijn reden van bestaan in de haar door het Verdrag opgelegde taak, de verbetering van het levenspeil en van de arbeidsvoorwaarden der werknemers te bevorderen zodat een geleidelijke egalisatie daarvan mogelijk wordt (artikel 3e). Zoals bekend is, verleent het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal de organen van de Gemeenschap geen specifieke bevoegdheden tot ingrijpen ter bereiking van dit doel. Het bepaalt echter (artikel 46, sub 5) dat de Hoge Autoriteit „gegevens" moet „verzamelen welke noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de mogelijkheden tot verbetering van het levenspeil en de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in de industrieën welke aan haar zorg zijn toevertrouwd en van de gevaren welke dat levenspeil bedreigen". Het streven naar beschrijving van de voornaamste aspecten van het arbeidsrecht in onze zes landen past in het kader van de algemeen voorlichtende activiteit der Hoge Autoriteit. Zij is van oordeel dat de kennis en de vergelijking der diverse bestaande regelingen der beginselen welke aan de diverse rechtssystemen ten grondslag liggen en der theorieën welke door de rechtsleer en de jurisprudentie van de verschillende landen zijn aanvaard om de geldende voorschriften te verklaren en te interpreteren een belangrijk onderdeel vormen van de basis waarvan elke poging der belanghebbenden om een harmonisatie van het levenspeil en de arbeidsvoorwaarden tot stand te brengen, moet uitgaan. Het studieprogramma van de Hoge Autoriteit op het gebied van het vergelijkende arbeidsrecht is onlangs nader omlijnd door de vaststelling van een organisch publikatieplan. Binnen het kader van dit plan wordt een vooraanstaande plaats ingenomen door de reeks „Het arbeidsrecht in de Gemeenschap". Deze reeks omvat dertien delen welke, zoals men bij raadpleging van het werkplan kan constateren, in grote lijnen een beschrijving zullen geven van de voornaamste aspecten van het arbeidsrecht in onze zes landen. Het opstellen van deze studies is toevertrouwd aan een uit juristen van de zes landen samengestelde werkgroep. De gekozen streng vergelijkende methode waarborgt de juistheid van het verzamelde documentatiemateriaal, en de samenvattende rapporten aan het begin van elk deel bieden gelegenheid, de afwijkingen en verschillen tussen de diverse rechtssystemen te constateren en de hoofdlijnen van hun ontwikkeling na te gaan. De onderhavige studie vormt logischerwijze het eerste deel van de reeks. Voor degene die het arbeidsrecht in onze zes landen wil bestuderen, wordt de onontbeerlijke basis namelijk gevormd door de kennis der oorspronkelijke wijzen
VI
VOORBERICHT
waarop dit recht in de diverse stelsels is uitgewerkt, alsmede door de kennis van het relatieve belang en de hiërarchie der diverse bronnen. De Hoge Autoriteit is voornemens, zo spoedig mogelijk tot publikatie van de andere delen van deze reeks over te gaan. Twee van deze delen (deel V en deel XI) zijn reeds gedurende de eerste helft van het lopende jaar gepubliceerd en de overige delen zullen met korte tussenpozen volgen. De aldus tot stand komende collectie zal het eerste voorbeeld van deze aard in Europa vormen. Ik wil dit voorbericht niet besluiten alvorens de grote erkentelijkheid van de Hoge Autoriteit te betuigen jegens de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap en het Internationale Arbeidsbureau, wier vertegenwoordigers zoals steeds aan de Hoge Autoriteit en de leden van de werkgroep, in de geest van bereidwillige samenwerking die hun betrekkingen met onze Gemeenschap kenmerkt, hun waardevolle medewerking hebben verleend. PAUL FINET
Lid van de Hoge Autoriteit
SAMENVATTEND VERSLAG DOOR
ARMAND
KAYSER
Voorzitter van het „Office des Assurances Sociales" van Luxemburg
INHOUDSOPGAVE Biz. INLEIDING
Hoofdstuk I Afdeling I Afdeling II Afdeling III Afdeling IV -
5
De Nationale wetgeving als rechtsbron De Grondwet Wetgeving Daden van bestuur en uitvoeringshandelingen Rechtspraak
§ 1 - Arbitrage bij collectieve geschillen § 2 - Jurisprudentie Hoofdstuk IIAfdeling I Afdeling II Afdeling III -
Autonome, uit het bedrijfsleven afkomstige bronnen . . . De collectieve arbeidsovereenkomst Het interne ondernemingsreglement Gebruik en gewoonte
7 7 8 10 11 11 11 12 12 17 17
Hoofdstuk III- Internationale bronnen
18
Hoofdstuk IV - De hiërarchie der Bronnen
21
Hoofdstuk V - Slotbeschouwing
23
INLEIDING 1. Het nummer van het tijdschrift „Droit Social"1, gewijd aan de nagedachtenis van Paul Durand, eerste voorzitter van de door de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal voor het onderzoeken van vraagstukken op het gebied van het arbeidsrecht ingestelde groep, bevat een keur van voortreffelijke artikelen, welke voor een groot deel op de een of andere wijze de betekenis van de bronnen van deze jonge tak van rechtswetenschap belichten. Het lag dus voor de hand, dat de studiegroep op voorstel van haar eerste voorzitter de bronnen van het arbeidsrecht in de landen van de Gemeenschap als onderwerp van haar eerste rapport verkoos. Veelbetekenend is, dat geen ander verslag zoveel succes boekte en dat reeds enige jaren geleden een tweede uitgave is verschenen. Het arbeidsrecht wordt gekenmerkt door verscheidenheid van bronnen, waarvan er enkele een geheel eigen karakter dragen. Op geen enkel ander gebied van het recht hangt de verscheidenheid van bronnen zo zeer samen met de aard van de materie zelf. In de landen der Gemeenschap zal de nationale wetgeving ab rechtsbron de eerste plaats, welke zij reeds inneemt, ongetwijfeld steeds blijven behouden. Dit schijnt wel geheel in de lijn der ontwikkeling te liggen, indien men bedenkt dat de vormen, waarin een collectief arbeidsrecht had kunnen worden gegoten, reeds waren teniet gegaan toen de industriële produktie tot een nieuwe economische structuur begon te leiden en dat, voor zover dit nog niet was geschied, zij voor dit doel niet geschikt waren. In deze economie kon de arbeid dus slechts bescherming vinden in het autoritair optreden ván de overheid. Niettemin nemen de autonome bronnen van het arbeidsrecht in de landen van de Gemeenschap, zij het niet de belangrijkste, dan toch een belangrijker plaats in dan op enig ander terrein van het recht in deze landen. De voornaamste vorm van autonoom arbeidsrecht, de collectieve arbeidsovereenkomst, heeft bü de ontwikkeling van het economisch recht een leidende rol gespeeld. Ten slotte kregen ook de internationale bronnen wegens de invloed, welke iedere regeling van arbeidsvoorwaarden ook op ander terrein uitoefent, alsook doordat bepaalde krachtige sociale stromingen algemeen voorkomen, meer betekenis dan op enig ander terrein van het recht en het behoeft nauwelijks betoog, dat deze bronnen door de huidige tendens naar unificatie op economisch en cultureel gebied slechts aan betekenis zullen winnen. 2. Alvorens de bronnen zelf te onderzoeken, is het ongetwijfeld gewenst eerst het ontstaan van het arbeidsrecht in het kort na te gaan. Eerst tegen het einde van de eerste en in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw kregen de maatregelen op het gebied van het arbeidsrecht in de landen van de Gemeenschap gestalte. Uit deze maatregelen is vervolgens de nieuwe rechtswetenschap ontstaan, die zich van het traditionele recht onderscheidt wat betreft 1
Droit Social, december 1960
6
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
methode, doel en geest; zelfs werd te haren behoeve de terminologie ten dele vernieuwd. Geen andere tak van recht heeft in de landen van de Gemeenschap in de loop van de laatste 100 jaar een zo grote ontwikkeling doorgemaakt. Daar echter het arbeidsrecht veelal zijn ontstaan aan onmiddellijke sociale noodzaak te danken heeft, geeft het in deze landen geenszins het beeld te zien van een systematisch opgebouwd en een homogeen geheel vormend voortbrengsel van de geest. Het omvat overal min of meer uitgestrekte gebieden van burgerlijk, publiek en administratief recht, die daardoor een bivalent karakter verkrijgen. Voorts gaan enkele op dit gebied als fundamenteel geldende beginselen zeer belangrijk boven het kader van het arbeidsrecht uit. Deze kunnen dus niet worden beschouwd als te behoren tot een bepaalde tak van recht, welke zowel in de landen van de Gemeenschap als elders slechts onzelfstandige arbeid betreft. In geen van de landen van de Gemeenschap evenwel is het arbeidsrecht slechts beperkt tot de rechtsverhouding tussen werknemers en werkgevers. Overal strekt het zich, tot op zekere hoogte, uit tot het geheel van regels, welke op werknemers en daarmede gelijkgestelde personen betrekking hebben 2 . Zo is bijvoorbeeld de sociale verzekering, aanvankelijk ingesteld ten behoeve van de werknemers in loondienst, in de landen der Gemeenschap een der kernen geweest, waaromheen zich het arbeidsrecht heeft gevormd. Ook thans nog, nu de veralgemening van de sociale verzekering steeds meer voortschrijdt, moet zij bij voorkeur als een deel van het arbeidsrecht worden beschouwd, voorzover zü althans verband houdt met het bestaan van een arbeidsverhouding. Niet te ontkennen is echter, dat het recht betreffende de sociale verzekering de neiging heeft tot een zelfstandig deel van het recht te worden en de scheiding tussen het recht betreffende de sociale verzekering en het arbeidsrecht is dan ook, althans in Frankrijk, een voldongen feit. De normen, volgens welke arbeid en bezoldigingen van ambtenaren in overheidsdienst zijn geregeld, worden in de zes landen van de Gemeenschap niet gezien als onderdeel van het arbeidsrecht ; evenwel heeft de strenge scheiding tussen het recht betreffende de ambtenaren in openbare dienst en het arbeidsrecht in sommige landen de neiging te verflauwen. Althans mag als vaststaand worden aangenomen, dat de bepalingen op het gebied van de beveiliging bij de arbeid en de arbeidshygiëne bij de overheidsdiensten onder het arbeidsrecht vallen. Naar de inhoud blijft het arbeidsrecht zich derhalve steeds verder ontwikkelen en zijn grenzen zijn verre van geconsolideerd en steeds wisselend. Opgemerkt dient te worden, dat in geen der zes landen het arbeidsrecht wettelijk is begrensd, doch dat het vaststellen van de grenzen uitsluitend aan de doctrine en aan de heersende rechtsopvatting is overgelaten*.
* Zie verslag BOLDT, no. 2.
* Zie „Verkehrsanschauung".
HOOFDSTUK I
DE NATIONALE WETGEVING ALS RECHTSBRON
Afdeling I DE GRONDWET
3. Het arbeidsrecht als zodanig is pas vrij laat in de grondwetten van de landen der Gemeenschap doorgedrongen. Eerst na de eerste wereldoorlog werd deze materie in Duitsland en na de laatste wereldoorlog ook in Frankrijk, Italië en Luxemburg in de Grondwet gebracht. De grondwetten houden als basiswetten slechts grondslagen en richtlijnen voor een algemene rechtsorde in. In de Franse Grondwet van 1946 kwam het arbeidsrecht slechts in de preambule voor, terwijl de Grondwet van 1956 volstond met een eenvoudige verwijzing naar deze preambule zonder de daarin voorkomende bepalingen zelf over te nemen. Al hebben de in de bepalingen van een als leidraad voor de komende wetgeving te beschouwen ba:isrcgeling voorkomende vooropstellingen, zoals die betreffende de sociale verzekering, de arbeidsrust en de gezondheid der werknemers, niet het karakter van volmaakte rechtsregels, zij dragen niettemin in aanzienlijke mate bij tot de verdere uitbouw van het arbeidsrecht. Hetzelfde geldt voor die richtlijnen, die een programmatisch karakter ontberen en niet onmiddellijk kunnen worden toegepast, daar zij niet voldoende concreet zijn. Het komt evenwel zeer vaak voor, dat de richtlijnen en grondslagen op zichzelf reeds voldoende vorm en inhoud hebben om hieraan subjectieve, voor rechterlijke bescherming in aanmerking komende rechten te ontlenen. 4. De constitutionele normen van het arbeidsrecht geven zowel in materiële als in formele zin verschillen te zien. Dit alles in bijzonderheden weer te geven, behoort tot de taak der nationale monografieën. Het onderhavige verslag wil een wezenlijke constante waarde aantonen, namelijk de garantie voor de vrijheid van vakbeweging, ofwel coalitievrijheid, welke zowel in de Duitse, als in de Franse, Italiaanse en Luxemburgse Grondwetten is opgenomen en bij de huidige stand van ontwikkeling in alle landen van de Gemeenschap de kern vormt van het arbeidsrecht. In de Belgische en Nederlandse Grondwetten treedt hiervoor in de plaats het recht van vereniging en vergadering, dat de noodzakelijke inleiding is op het recht van coalitie. Het stakingsrecht, als uitvloeisel van de vrijheid van vakbeweging, wordt uitdrukkelijk genoemd in de Franse en Italiaanse Grondwetten en is in de Luxemburgse Grondwet volgens de jurisprudentie een stilzwijgend sequeel van deze vrijheid. Evenzo
8
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
wordt in het Duitse recht algemeen aangenomen, dat het stakingsrecht impliciet in de Grondwet is opgenomen, en in het bijzonder voortvloeit uit het liberale en sociale karakter van de Bondsrepubliek, uit het recht op ontwikkeling van de persoonlijkheid en uit de algehele samenhang der beginselen, welke de sociale en economische orde regelen. Op hetzelfde gebied, dat van de collectieve rechten der werknemers, bevatten de Franse (1946) en Italiaanse Grondwetten voorzieningen inzake de deelneming van werknemers aan het beheer der ondernemingen. Wat betreft de individuele rechten erkennen de Italiaanse Grondwet en de grondwetten van enkele Duitse Länder uitdrukkelijk het recht van de werknemer op rechtvaardige beloning van zijn arbeid; harerzijds verbiedt de Franse Grondwet (1946) discriminatie van werknemers op grond van hun afkomst, politieke overtuiging of geloof. Hoewel ten slotte enkele grondrechten, zoals die betreffende de menselijke waardigheid, het recht op arbeid, de plicht tot werken, en de rechtsgelijkheid van vrouwen en mannen een wijdere strekking hebben dan het arbeidsrecht in engere zin, ontkomt men er niet goed aan deze grondrechten, wegens hun invloed op de ontwikkeling van het arbeidsrecht, hier te vermelden. Dit geldt eveneens voor de fundamentele verklaring van de Duitse Grondwet, dat de Bondsrepubliek een democratisch en sociaal karakter heeft en voor die van de Italiaanse Grondwet, waarin Italië als een „op de arbeid gegrondveste democratische republiek" wordt gekenschetst.
Afdeling II WETGEVING 5. Gezien de stand der rechtsontwikkeling ten tijde van de eerste opkomst van het arbeidsrecht, was het uitsluitend bij wege van de wet, als formele uiting van de wil van het hoogste gezag, dat men er in slaagde binnen te dringen in de individuele eigendom der fabrieken en in het domein der contractuele rechtsverhoudingen. De stof evenwel was zeer technisch en ingewikkeld van aard, terwijl een voortdurende aanpassing aan de wisselende verhoudingen noodzakelijk was. De wetgever moest daarom herhaaldelijk de uitvoerende macht te hulp roepen, ten einde de onvolkomen algemene wettelijke regeling uit te bouwen en aan te vullen door normen die, organisch gezien, verder reiken dan de uitvoering van de wet als zodanig. Bovendien werden enkele malen in de geschiedenis bijzondere verordenende bevoegdheden aan de uitvoerende macht toegekend, ten einde aan economische of sociale noodtoestanden het hoofd te kunnen bieden. Deze gedeeltelijke overdracht van de wetgevende functie aan de uitvoerende macht treft men in alle landen van de Gemeenschap aan, doch in Nederland in mindere mate. Zij is grondwettelijk geregeld in Duitsland B.R., Frankrijk en Italië. Volgens de Grondwet van de Duitse Bondsrepubliek kan delegatie van wetgevende bevoegdheid aan de Bondsregering, aan een Bondsminister en aan de
SAMENVATTEND VERSLAG
9
regeringen der Länder bij wet of verordening plaatsvinden. Daarbij moeten inhoud, doel en omvang van de gedelegeerde bevoegdheid worden aangegeven. In Frankrijk, waar besluitwetten in het arbeidsrecht bijzonder vaak voorkwamen, hoewel de Grondwet van 1946 zich tegen deze procedure verklaarde, heeft de Grondwet van 1958 de functie van de wet beperkt tot het vastleggen van grondbeginselen en het vaststellen van alle overige regels overgelaten aan de verordeningen. In Italië wordt volgens de Grondwet in geval van dringende nood bij wijze van uitzondering wetgevende bevoegdheid gedelegeerd. De nieuwe Franse opvatting, welke aan de wetgevende organen hun primaire wetgevende taak voor een deel ontneemt, komt alleen voor in de Franse Grondwet van 1958. In de overige landen van de Gemeenschap blijft de uitoefening van de wetgevende functie door de uitvoerende macht beperkt, hetzij doordat de wetgever de bevoegdheid heeft om de maatregelen van de uitvoerende macht op te heffen, hetzij doordat de uitvoerende macht verplicht is de wetgevende macht, voordat van de bijzondere bevoegdheden gebruik gemaakt wordt, te raadplegen of ten slotte doordat de maatregelen van de uitvoerende macht naderhand bij de wet moeten worden bekrachtigd. Hoewel de wil van het parlement de wetgevende arbeid blijft beheersen, moet niettemin, ter juiste beoordeling van het aandeel dat parlement en regering aan de wetgevende arbeid hebben, rekening worden gehouden met het feit, dat de voorbereiding en de uitwerking van wetsontwerpen op het gebied der sociale wetgeving en zeer vaak ook het nemen van het initiatief om tot deze wetgeving te komen, steeds meer tot de taak der regeringen zal gaan behoren, daar deze op dit gebied technisch meer compentent zijn. 6. De bijzondere structuur van de Duitse Bondsstaat - autonomie der Länder en de Italiaanse staat - regionale autonomie - stelt de kwestie van de pluraliteit van wetgevende macht aan de orde. Volgens de Grondwet van de Bondsrepubliek zijn arbeidsrecht en sociaal verzekeringsrecht deel van de zogenaamde concurrente wetgeving. Dit betekent, dat de Länder wetgevende bevoegdheden bezitten, zolang de Bondsrepubliek geen gebruik heeft gemaakt van de haar op dit gebied toekomende bevoegdheid. Is het echter nodig een uniforme regeling voor het gehele land tot stand te brengen, gelijk in het algemeen bij het arbeidsrecht het geval is, dan primeert de bevoegdheid van de Bondsrepubliek. In Italië is bij de Grondwet aan vier districten met een bijzonder statuut wetgevende bevoegdheid op het gebied van de arbeid en van de sociale zorg toegekend. Deze bevoegdheid moet binnen de door de raamwetten van de Republiek vastgestelde grenzen worden uitgeoefend, in het bijzonder ten einde deze wetten aan te vullen en aan de bijzondere situatie van ieder district aan te passen. 7. De wijze waarop de arbeidswetgeving in de klassieke wetboeken en bijzondere wetten was verspreid, heeft reeds vroegtijdig de kwestie van een aparte codificatie van de arbeidswetgeving opgeroepen. De wenselijkheid en zelfs de mogelijkheid van een zodanige codificatie is evenwel tot op de huidige dag een omstreden kwestie. De verscheidenheid van bronnen staat een dergelijke codificatie namelijk ernstig in de weg en maakt haar belang zeer denkbeeldig. Zelfs in Frankrijk, het
10
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
enige land met een Wetboek van de Arbeid, schijnt dit Wetboek, doordat de regelgevende bevoegdheid opnieuw, en thans anders, werd verdeeld over de door de natie gekozen wetgevende lichamen en de uitvoerende macht, op de lange duur aanzienlijk aan betekenis te zullen inboeten. Op het gebied van de sociale verzekering had de poging tot codificatie meer succes, doch ook hier kon dit niet leiden tot een systematische en concrete samenvatting der geldende wettelijke regelingen.
Afdeling III DADEN VAN BESTUUR EN UITVOERINGSHANDELINGEN 8. Naast de bemoeienis van de uitvoerende macht met het arbeidsrecht, in de vorm van handelingen, welke naar hun inhoud van wetgevende aard zijn, zijn ook haar werkzaamheden ter uitoefening van haar eigenlijke functie, uitvoering van de wet en behartiging van het algemeen belang, zeer omvangrijk. Het belang van deze handelingen voor het arbeidsrecht is zonder twijfel in de meeste landen der Gemeenschap een der wezenlijke kenmerken, waardoor deze tak van de rechtswetenschap zich van de klassieke onderdelen dier wetenschap, zoals burgerlijk-, handels- en strafrecht onderscheidt en men mag zich afvragen of dit niet een van de redenen is, waarom de strijd tussen de beoefenaren van het publiek- en die van het privaatrecht ten aanzien van de aard van het arbeidsrecht zelf onverminderd voortduurt. 9. De maatregelen tot uitvoering van de wet zijn hoofdzakelijk bedoeld om regels van uitsluitend technische aard vast te stellen, onder andere die betreffende de hygiëne en de beveiliging bij de arbeid en de arbeidsduur, het vaststellen van kwantitatieve normen, zoals minimumlonen, tegenover derden beschermde maximumlonen en de wijzen, waarop in het sociale recht verkiezingen plaatsvinden of de samenstelling van bepaalde sociale organen. De rechtspositie van de werknemers in dienst van de Senaat of van aan staatscontrole onderworpen organen wordt meestal door de uitvoerende macht geregeld. Ook buiten de overheidssector vond dit vrij vaak op dezelfde wijze plaats bij ondernemingen in de particuliere sector, die het algemeen belang raken, de spoorwegen, kolenmijnen en produktie of distributie van energie. Ten slotte kan een bijzonder belangrijke regeling, namelijk die betreffende de buitenlandse arbeidskrachten, door de uitvoerende macht in een belangrijke verordening worden neergelegd. 10. De daden van bestuur en de uitvoeringshandelingen vinden op verschillend niveau onder verschillende benamingen plaats. In alle landen van de Gemeenschap treft men uitvoeringshandelingen aan, die uitsluitend door de bevoegde minister worden ondertekend. In alle landen van de Gemeenschap kent men ministers, die uitsluitend zijn belast met vraagstukken betreffende de loonarbeid en de sociale verzekering.
SAMENVATTEND VERSLAG
11
In het algemeen zijn de handelingen ter uitvoering van de wet en de daden van bestuur gehuld in een vorm, welke door gewoonte of wet is bepaald; de overwegend normatieve gedeelten zyn in artikelen en leden ingedeeld, voorafgegaan door een preambule, waarin eventueel de motivering wordt gegeven en de wettelijke basis wordt vermeld. 11. Zeer vaak neemt de overheid haar toevlucht tot het verzenden van ambtelijke rondschrijvens, publieke bekendmakingen of toelichtingen op de wetgeving. Hoewel de administratie en het publiek zich in het algemeen naar de op deze wijze gestelde normen plegen te gedragen, bestaat er toch verschil van opvatting over de vraag, of zij al dan niet als werkelijke rechtsbronnen, zij het ook van lager orde, kunnen worden beschouwd. Men is van mening dat zulks niet het geval is. 12. In Nederland heeft een autonoom orgaan, het College van Rijksbemiddelaars, regelende bevoegdheid inzake de vaststelling van de algemene arbeidsvoorwaarden en het loon.
Afdeling IV RECHTSPRAAK § 1. Arbitrage bij collectieve geschillen 13. Ter regeling van de judiciële beslechting van collectieve geschillen van economische aard zijn normen met een materieelrechtelijk karakter in het leven geroepen.4 Zuiver juridisch beschouwd, leek deze methode zeer aantrekkelijk; zij stuitte evenwel op tegenstand bij zowel werkgevers als werknemers, terwijl ook de wetgever er bedenkingen tegen had. Sedert 1960 kan de methode van verplichte arbitrage in Frankrijk nog slechts facultatief worden toegepast. In Luxemburg en Nederland is zij altijd facultatief geweest. In de Duitse wetgeving komt zij niet meer voor; in de Belgische wetgeving is zij nimmer opgenomen geweest. § 2. Jurisprudentie 14. De jurisprudentie geldt in het algemeen als bron van arbeidsrecht, voorzover rechtbeginselen, die niet of niet genoegzaam in de geldende regelingen tot uitdrukking zijn gebracht, daaruit afleidt of bevestigt, of regels die slechts een beginsel inhouden, tot verdere ontwikkeling brengt. De jurisprudentie over het arbeidsrecht is in de landen van de Gemeenschap, met uitzondering van Italië en Nederland, het werk van bijzondere rechtbanken, arbeidsrechters, en sociale rechtbanken. Hetzelfde geldt voor de bijzondere rechtbanken inzake de sociale verzekering. • Zie verslag DURAND, no. 11.
12
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT HOOFDSTUK II
AUTONOME, UIT HET BEDRIJFSLEVEN AFKOMSTIGE BRONNEN
Afdeling I DE COLLECTIEVE
ARBEIDSOVEREENKOMST
15. Onmiddellijk na de opheffing van de belemmeringen, welke aan de vrijheid van de vakbeweging in de weg stonddn, werden nog vóór het einde van de 19c eeuw in de zes landen collectieve arbeidsovereenkomsten tussen werkgevers en werknemers inzake arbeids- en loonvoorwaarden gesloten. Hoewel slechts in Duitsland, Frankrijk en Nederland rechtstreeks geregeld, wordt de c.a.o. in alle landen van de Gemeenschap als rechtsbron erkend. In Italië komt zij in een grondwetsartikel voor, dat evenwel nimmer is toegepast. De collectieve arbeidsovereenkomst is ongetwijfeld de belangrijkste bron van het arbeidsrecht. Meer in het bijzonder dient hier te worden vermeld, dat het „Institut de Droit Comparé" van de universiteit te Parijs onder leiding van Paul Durand, eerste voorzitter van de groep deskundigen op het gebied van het arbeidsrecht van de Hoge Autoriteit van de Gemeenschap en met medewerking van de leden van deze groep en de leden van de Afdeling Arbeidsvraagstukken van de Hoge Autoriteit een enquête over het rechtsstelsel van de collectieve arbeidsovereenkomsten in de landen van de Gemeenschap heeft gehouden. De resultaten vah deze enquête zijn onder auspiciën van het „Centre Français de Droit Comparé" tezamen met het „Centre National de la Recherche Scientifique" in boekvorm gepubliceerd6. 16. De wettelijke, of bij gebreke hiervan, doctrinaire definitie van de c.a.o. bevat in de zes landen van de Gemeenschap merendeels dezelfde elementen. Volgens de algemene opvatting is de collectieve arbeidsovereenkomst een overeenkomst, gesloten tussen een of meer verenigingen van werknemers en een of meer werkgevers of verenigingen van werkgevers, ten doel hebbende het vaststellen van de arbeids- en loonvoorwaarden of, zo men wil, van de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomsten. Hieruit volgt dat de institutionele werkingssfeer van de c.a.o. zich in het algemeen tot alle op de vrije wilsovereenstemming van partijen berustende arbeidsverhoudingen uitstrekt; niet hieronder vallen met name die werkzaamheden, welke bü wet of verordening zijn geregeld. In de praktijk is in de vrije sector meestal alleen het huishoudelijk personeel van de voordelen van een c.a.o. uitgesloten. ' Le droit des convention Collectives de Travail dans les pays de la Communauté européenne du charbon et de l'acier (het recht van de collectieve arbeidsovereenkomsten in de landen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) door Georges SPYROPOULOS, voorwoord van Paul DURAND, Editions de l'Espargne, Paris Vìe, 1959.
SAMENVATTEND VERSLAG
13
17. Alleen het Duitse recht heeft de bevoegdheid van de vakbonden om overeenkomsten te sluiten aan een strengere regeling onderworpen. In alle overige landen geldt ten aanzien van de bevoegdheid tot het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten, zonder twijfel omdat het systeem van collectief contracteren er de voorkeur geniet, een veel ruimere opvatting, zij het, dat de bevoegdheid in Frankrijk - aan de zijde van de werknemers - en in Nederland - zowel werknemers als werkgevers - is voorbehouden aan de rechtspersoonlijkheid bezittende vakbonden. In België, Frankrijk en Luxemburg wordt in verschillende mate met het representatieve karakter der verenigingen rekening gehouden, waarbij uiteraard de vraag, of een vereniging representatief is, al naar het aantal in aanmerking komende vakbonden, van meer of minder betekenis is. 18. In alle landen van de Gemeenschap kan de collectieve arbeidsovereenkomst voortvloeien uit collectieve onderhandelingen met een privaatrechtelijk karakter. In het belang van de voorkoming en regeling van collectieve geschillen werden in België, Frankrijk en Luxemburg institutionele stelsels voor collectief onderhandelen in het leven geroepen. In België wordt in elke bedrijfstak bij Koninklijk Besluit, op voorstel van of na overleg met de betrokken beroepsorganisaties, een nationale paritaire commissie van ondernemingsleiders en werknemers ingesteld; de leden van de paritaire commissies zijn door de vakbonden aangewezen afgevaardigden. In de eerste plaats hebben de paritaire commissies tot taak voor iedere klasse van geschooldheid afzonderlijk een algemeen loonpeil vast te stellen en wel in het bijzonder door middel van het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. In Frankrijk kunnen collectieve arbeidsovereenkomsten alleen dan algemeen verbindend worden verklaard voor een gehele bedrijfstak, indien hierover in een gemengde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de meest representatieve beroepsorganisaties, is onderhandeld. Deze commissies worden door de Minister van Arbeid, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een belanghebbende vakbond bijeengeroepen. De verplichting om op verzoek van een van de partijen een commissie bijeen te roepen, geldt slechts ten aanzien van regionale of plaatselijke commissies, doch niet ten aanzien van nationale commissies. In Luxemburg is de normale taak van de paritaire commissie van het „Office national de conciliation" (Nationaal Bureau voor Bemiddeling) het voorkomen of bijleggen van collectieve geschillen door middel van het in gemeen overleg tot stand brengen van collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de in haar midden vertegenwoordigde partijen. De Nederlandse Stichting van de Arbeid speelt een minder grote rol. Niettemin heeft zij, samengesteld uit vertegenwoordigers van de voornaamste werknemers- en werkgeversorganisaties, tot de bevordering van het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten tussen genoemden, bijgedragen'. 19. Gewoonlijk bevat de collectieve arbeidsovereenkomst twee categorieën van bepalingen: de ene, de normatieve, heeft betrekking op de regeling van arbeids* v. SPYROPOULOS, op. cit. blz. 49.
14
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
voorwaarden in ondernemingen die onder de c.a.o. vallen; de andere, meestal bekend als het obligatoire gedeelte van de c.a.o., heeft betrekking op de rechtsverhouding van de contracterende partijen. Deze indeling wordt algemeen aanvaard, behalve in België, waar collectieve arbeidsovereenkomsten, tot stand gekomen op grond van besluiten van de paritaire commissies, in het algemeen een uitsluitend normatief karakter dragen. Als rechtsbron dient men uitsluitend het normatieve deel en de werking daarvan te onderzoeken. De door de collectieve arbeidsovereenkomst gestelde normen stellen in de eerste plaats de arbeids- en loonvoorwaarden vast en in het algemeen de individuele rechtsbetrekking van werknemers en werkgevers, die door een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden. Steeds talrijker worden evenwel de normen welke op de algemene positie van de gezamenlijke werknemers in de onderneming betrekking hebben. Ten slotte zijn nog, evenals analoge clausules van de overheidsregelingen, de regels, welke de omvang van de collectieve arbeidsovereenkomst naar ruimte en tijd vaststellen, als normatief te beschouwen. De normen van de collectieve arbeidsovereenkomst zijn in alle landen verbindend voor werkgevers, die de collectieve arbeidsovereenkomst hebben ondertekend alsook voor werkgevers, die lid zijn van de contracterende organisaties ofwel de c.a.o. mede hebben ondertekend. De werking van de collectieve arbeidsovereenkomst ten aanzien van de werknemers is meer genuanceerd. In alle landen gelden de in de collectieve arbeidsovereenkomsten opgenomen rechten en verplichtingen voor alle bü de contracterende of later toegetreden bonden aangesloten werknemers. Voor de werknemers, die geen lid zijn van de contracterende vakorganisaties, gelden verschillende regelingen. In Duitsland (B.R.) en Italië kunnen zij zich volgens de letter van de wet niet op de collectieve arbeidsovereenkomst beroepen. De praktijk schijnt echter niet altijd met het recht overeen te komen. Een vakorganisatie kwam namelijk met de eis, dat aan de niet-georganiseerde werknemers een solidariteitsheffing zal worden opgelegd ter compensatie van de bijdrageplicht van haar leden. In Frankrijk, Luxemburg en Nederland is de c.a.o. op uiteenlopende wijzen op alle al dan niet bij een vakbond aangesloten werknemers van onder een c.a.o. vallende ondernemingen van toepassing. In alle landen hebben de normen van de c.a.o. een dwingend karakter, behalve in België, waar zij alleen, bij stilzwijgen van partijen, een aanvullend karakter dragen, tenzij zij bij Koninklijk Besluit zijn bekrachtigd. 20. Het terrein, waarop de c.a.o. van toepassing is, kan door het ingrijpen van de overheid worden uitgebreid, in Frankrijk geschiedt dit door de zogenaamde „extension", terwijl men in Duitsland, Luxemburg en Nederland daarvoor de term „algemeen verbindend verklaring" bezigt. Bevoegd hiertoe zijn in België het staatshoofd, op voorstel van de Minister van Arbeid, in Duitsland en in Frankrijk de Minister van Arbeid, in Luxemburg de Ministerraad en in Nederland het College van Rijksbemiddelaars, waaraan de uitvoerende macht haar bevoegdheden heeft gedelegeerd.
SAMENVATTEND VERSLAG
15
De algemeen verbindend verklaring heeft het gevolg, dat een groep ondernemingen, hetzij op nationaal, hetzij op regionaal niveau aan de bepalingen van de c.a.o. wordt onderworpen voor wat betreft de onder deze c.a.o. vallende categorieën van werknemers. Zij geeft aan normen, ontsproten aan particulier overleg, de kracht van overheidsregelingen. Derhalve kan het bevoegde gezag in alle landen indien een verzoek om algemeen verbindend verklaring is ingediend, dit afwijzen, respectievelijk een eenmaal bestaande algemeen verbindend verklaring ongedaan maken. Het bevoegde gezag mag aan een zodanig verzoek alleen gevolg geven met inachtneming van nauwkeurig omschreven procedureregelingen. Alleen in Frankrijk kan het ambtshalve handelen. In België, Frankrijk en Nederland heeft het de bevoegdheid om aan het slot van de procedure definitief te beslissen. In Duitsland en Luxemburg is deze bevoegdheid in enigerlei zin aan banden gelegd, voor zoveel betreft het doen van een onderzoek naar en het eerbiedigen van de wil van de betrokken tak van industrie. In Italië kunnen volgens een bepaling van de Grondwet, onder door de wet nauwkeurig aan te geven voorwaarden, collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten, welke algemeen verbindend zijn voor al degenen, die vallen onder de in de c.a.o. bedoelde beroepscategorieën. Daar de wetgever echter geen gevolg heeft gegeven aan deze bepaling van de Grondwet, is bij de wet van 14 juli 1959 - deze is in beginsel slechts voor een bepaalde tijd geldig - aan de regering de bevoegdheid verleend bij besluit met kracht van wet minimale arbeids- en loonvoorwaarden vast te stellen voor alle werknemers, die een bepaald beroep uitoefenen. Deze besluiten zijn slechts geldig, indien zij aan de voor deze beroepen geldende collectieve arbeidsovereenkomsten beantwoorden. 21. De methode van de collectieve arbeidsovereenkomst blijft niet tot het behandelde klassieke type beperkt. In Frankrijk zijn bij de zogenaamde c.a.o.'s voor de sociale verzekering de uitkeringen van de sociale verzekering ten behoeve van werknemers bij werkloosheid en de ouderdomsrente, in het bijzonder voor het hoger toezichthoudend personeel, verruimd, in België kent men besluiten van de paritaire commissies met betrekking tot de oprichting van fondsen voor de bestaanszekerheid voor bepaalde bedrijfstakken, in het bijzonder die, waarin af en toe werkloosheid optreedt en met betrekking tot de verplichting van de werkgevers in sommige industrieën om extra vergoedingen te betalen, wanneer door vorst of koude werkloosheid optreedt. Voorts is onlangs in Frankrijk bij verordening een nieuw type c.a.o. ingevoerd, de zogenaamde „convention collective d'intéressement", die de werknemers een belang in de onderneming wenst te geven. Zij beoogt hiermede de collectieve participatie der werknemers in de winst, de omzet of het kapitaal der onderneming te bevorderen. Hiertoe zullen, overeenkomstig de geijkte methode bij c.a.o.'s, door middel van collectieve contracten, tot stand gebracht op de wijze als bepaald voor de voor algemeen verbindend verklaring vatbare ca o.'s', modelovereenkomsten worden opgesteld volgens welke de werknemers een zeker belang zullen verkrijgen in de onderneming (contrat d'intéressement) welke door de werkgever ' Zie hierboven no. 20.
16
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
aan het personeel ter collectieve goedkeuring worden voorgelegd. De ontwikkeling verloopt dus in twee fasen: de eerste bestaat in het sluiten van een eigenlijke collectieve arbeidsovereenkomst, de tweede vloeit voort uit een ondernemingsovereenkomst. Deze overeenkomst kan het gevolg zijn van het overleg van de werkgever en de leden van het personeel, die de bij de meest representatieve organisaties aangesloten vakbonden vertegenwoordigen. Ook is mogelijk, dat het personeel met een tweederde meerderheid een door de ondernemingsleider voorgesteld ontwerp goedkeurt. 22. Terwijl de ondernemingsovereenkomst een nieuwe verschijning vormt in het Franse recht, zonder overigens bij werkgevers of werknemers bijzonder in de gunst te staan, kent het Duitse recht reeds sedert lang op ondernemingsniveau gesloten overeenkomsten ter regeling van vraagstukken van minder belang, welke tot het bedrijf beperkt blijven. In sommige gevallen hebben deze overeenkomsten overigens een dwingend karakter. Indien de onderhandelingen schipbreuk lijden, vindt bemiddeling en arbitrage plaats. Volgens het Italiaanse recht is het de interne commissie niet verboden een c.a.o. met de werkgever te sluiten, doch in de industriële sector is het sluiten van dergelijke collectieve arbeidsovereenkomsten door het „accordo interconfederale" van 1953 verboden. In Luxemburg kunnen beraadslagingen van de personeelsafvaardigingen op grond van besprekingen door deze afvaardigingen met de werkgevers gehouden, de facto overeenkomsten opleveren. 23. Het systeem van het afsluiten van c.a.o.'s dient niet alleen tot regeling van de arbeidsverhouding, doch levert bovendien een normale procedure op om te komen tot een uniform recht op het gebied der sociale verzekering. Sommige wetgevingen op het gebied van de sociale verzekering voorzien in een regeling van de verhouding van de artsen, zeer vaak ook van degenen die een prestatie in natura leveren enerzijds en de organen van de sociale verzekering anderzijds, door middel van collectieve overeenkomsten, welke tussen deze organen, respectievelijk hun bonden met beroepsorganisaties van artsen, respectievelijk van degenen die een prestatie in natura leveren, worden gesloten. De procedure is dezelfde als bij de collectieve arbeidsovereenkomst, waarbij de organen van de sociale verzekering in de plaats van de werkgevers, de artsen en zij, die een prestatie in natura leveren, in die van de werknemers komen. Met betrekking tot de verzekerden kan men van mening verschillen over de vraag, of zij als leden van de contracterende organen van de sociale verzekering aan het collectief contract deelnemen, dan wel als derden-begunstigden zijn te beschouwen. Dergelijke collectieve overeenkomsten regelen reeds geruime tijd de verhouding tussen artsen en verzekeringsinstellingen in de Bondsrepubliek Duitsland. Dit geldt eveneens voor Frankrijk en Luxemburg. Hoewel wettelijk voorgeschreven, zijn zij in België nimmer in praktijk gebracht. In Nederland evenwel is ondanks het ontbreken van een wettelijke bepaling, een collectieve overeenkomst tussen de artsen en de ziekteverzekeringsmaatschappijen tot stand gekomen.
SAMENVATTEND VERSLAG
17
Afdeling II HET INTERNE ONDERNEMINGSREGLEMENT 24. Verschillende arbeidsvoorwaarden welke niet, zoals de bepalingen inzake de arbeidstijden door het nationale recht of de c.a.o.'s zijn geregeld, zijn in de ondernemingsreglementen, de zogenaamde „règlements d'atelier" in België, Frankrijk en Luxemburg opgenomen. Aanvankelijk werd het reglement eenzijdig door de werkgever opgesteld. Sedert de instelling van een werknemersvertegenwoordiging op ondernemingsniveau komen de reglementen meer en meer tot stand als vrucht van onderhandelingen van de werkgever en zijn personeel of van een tussen dezen gesloten overeenkomst. In Duitsland (B.R.) vloeit het reglement uit de collectieve ondernemingsovereenkomst voort8. In België wordt het reglement door de ondernemingsraad opgesteld en eventueel gewijzigd. In Italië is de werkgever verplicht het interne reglement inzake de arbeid in de onderneming van tevoren aan de interne bedrijfscommissie ter onderzoek voor te leggen. In Luxemburg moeten bij de opstelling en wijziging van het bedrijfs- of dienstreglement de personeelsafvaardiging worden geraadpleegd. In Nederland zijn het de ondernemingsraden, die over de arbeidstijden, ploegdiensten en schafttijden, derhalve vraagstukken welke gewoonlijk bij ondernemingsreglement worden geregeld, beraadslagen. In het algemeen kan het personeel op grond van het recht van toezicht, dat het krachtens zijn vertegenwoordiging in de onderneming bezit, ten aanzien van het interne arbeidsreglement zijn stem laten horen. Voor zover het reglement door de werkgever is opgesteld, wordt het volgens de in de verschillende landen heersende opvatting pas verbindend, indien de werknemers het ieder voor zich contractueel hebben goedgekeurd. De opvatting, volgens welke de verbindenheid van het reglement berust op zijn institutioneel karakter, schijnt echter terrein te winnen.
Afdeling III GEBRUIK EN GEWOONTE 25. Evenals bij de ondernemingsreglementen berust de bindende kracht van het gebruik in België, Frankrijk en Luxemburg ten opzichte van de individuele partijen op hun uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming. In het Duitse recht leeft nog de opvatting van het door het gebruik gecreëerde positieve recht, het gewoonterecht. In Italië vallen de contractuele gebruiken onder de eerste opvatting, de normatieve onder de tweede. Doordat het overheidsrecht en de collectieve contracten steeds meer zijn gaan omvatten, hebben gebruik en gewoonterecht steeds meer aan praktische betekenis ingeboet. In tegenstelling tot de in het algemeen dwingende normen van het * Zie hierboven no. 22.
18
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
Duitse gewoonterecht, heeft het gebruik in andere landen gewoonlijk aanvullende kracht, behalve in Frankrijk waar - en dit is het vermelden waard - het gebruik betreffende de opzegtermijn van dwingende aard is.
HOOFDSTUK III
INTERNATIONALE BRONNEN 26. Men kan nauwelijks van de internationale bronnen van het arbeidsrecht spreken zonder er aan te herinneren dat deze hun oorsprong vonden in de landen van West-Europa, waar onderdanen van dit Europa, zoals de Fransman Legrand en de Engelsman Owens zich opwierpen als de apostelen van een internationale arbeidswetgeving. De zes landen van de Gemeenschap behoorden tot de 15 staten, welke de internationale overeenkomst te Bern op 30 september 1906 inzake het verbod van nachtarbeid voor vrouwen in de industrie en het verbod van het gebruik van witte fosfor in de lucifersindustrie ondertekenden. De eerste bilaterale overeenkomsten inzake de sociale verzekering werden ongeveer terzelfder tijd gesloten door de deelnemende staten van de Gemeenschap van thans. De deelnemende staten der Gemeenschap hebben, voor zover zij niet reeds tot de oprichters der internationale arbeidsorganisatie behoorden, zich onmiddellijk bij deze organisatie aangesloten. Tot 1 januari 1961 waren 320 internationale arbeidsovereenkomsten van de landen der Gemeenschap geratificeerd, waarvan 36 door de Bondsrepubliek Duitsland, 59 door België, 73 door Frankrijk, 59 door Italië, 44 door Luxemburg en 49 door Nederland. Na de laatste oorlog heeft het internationale arbeidsrecht in Europa een zeer bijzondere vlucht genomen. Tal van bilaterale arbeidsovereenkomsten, vooral op het gebied der sociale verzekering, werden door de regeringen van de landen der Gemeenschap gesloten en ondertekend. Belangrijke multilaterale overeenkomsten zagen het licht in het teken van Europa. Men behoeft hier slechts de multilaterale overeenkomsten te noemen, welke beogen uitbreiding te geven aan en coördinatie tot stand te brengen in de toepasselijkheid van de wettelijke bepalingen betreffende de sociale verzekering ten aanzien van de onderdanen der partijen, welke het Verdrag van Brussel sloten (Westeuropese Unie). Voorts kunnen worden genoemd de beide voorlopige Europese overeenkomsten waarvan de ene betrekking heeft op de sociale verzekering, uitgezonderd de ouderdoms-, invaliditeits- en weduwen- en wezenverzekering, de andere alleen op de ouderdoms-, invaliditeits-en weduwen- en wezenverzekering, alsook de Europese overeenkomst inzake de sociale verzekering voor transportarbeiders. Niet mag worden vergeten, dat ook in het meer beperkte kader van de douane-overeenkomst der Beneluxlanden een arbeidsverdrag is gesloten. 27. De oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vormde het uitgangspunt van een nieuw internationaal arbeidsrecht der zes deelnemende landen. In art. 69 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
SAMENVATTEND VERSLAG
19
voor Kolen en Staal verbinden de deelnemende staten zich ten aanzien van de werknemers die de nationaliteit van een der deelnemende staten bezitten en geschoold zijn voor een beroep in de kolenmijn- en staalindustrie, elke op de nationaliteit van deze werknemers gegronde belemmering met betrekking tot de tewerkstelling in deze industrieën op te heffen, behoudens de uit de noodzakelijke zorg voor de openbare orde en de volksgezondheid voortvloeiende beperkingen. Een besluit van de Raad van Ministers van 8 december 1954 doet deze voorziening, welke de deelnemende staten overeenkomstig de bepalingen van hun nationale recht dienen toe te passen, recht wedervaren e . Hetzelfde artikel bepaalt voorts, dat de staten in gemeen overleg alles in het werk zullen stellen om te voorkomen, dat de bepalingen met betrekking tot de sociale verzekering de migratie van arbeidskrachten in de weg zouden staan. Op grond van deze bepalingen sloten de regeringen der deelnemende landen op 9 december 1957 te Rome een Europese overeenkomst inzake de sociale verzekering voor migrerende werknemers. Artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap bepaalt, dat de werknemers binnen de Gemeenschap vrij zijn zich naar believen te verplaatsen, behoudens dat het een overgangsperiode noemt. Het bepaalt met name, dat het vrije verkeer de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lid-staten. Krachtens artikel 49 is de Raad van Ministers gerechtigd, zodra het Verdrag in werking is getreden, op voorstel van de Commissie van de Gemeenschap en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, dat uit vertegenwoordigers van alle sectoren van het economische en sociale leven is samengesteld, de maatregelen vast te stellen, welke nodig zijn om geleidelijk tot een vrij verkeer van werknemers te komen. Overeenkomstig artikel 51 stelt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de commissie de maatregelen vast, welke op het gebied van de sociale verzekering noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen, enerzijds dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen, alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen, anderzijds dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lid-staten verblijven, zullen worden betaald. Hiermede doet een nieuw soort bronnen in het internationale arbeidsrecht zijn intrede, namelijk de verordeningen van internationale gemeenschappelijke instanties, welke verordeningen zonder ratificatie, afkondiging en dergelijke van de zijde der nationale overheden van rechtswege in de verschillende nationale rechtsstelsels kunnen worden toegepast. Op grond van artikel 51 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap werd de Europese overeenkomst betreffende de sociale verzekering voor migrerende werknemers met de noodzakelijke vormveranderingen ' Zie Publikatieblad van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, 12 augustus 1957, 6e jaargang, no. 25.
20
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
in verordening no. 3 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap overgenomen. Gelijktijdig werd verordening no. 4, houdende uitvoering en aanvulling van de bepalingen van verordening no. 3 afgekondigd10. 28. Krachtens artikel 43 van verordening no. 3 is een uit vertegenwoordigers der regeringen, de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap en de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bestaande institutionele administratieve commissie in het leven geroepen, ten einde een vlot verloop bij de toepassing van de verordeningen van de Raad op het stuk der sociale verzekering te garanderen. Ook de handelingen van deze commissie kunnen het karakter van rechtsbron dragen. Dit is in de eerste plaats het geval, wanneer de commissie van haar bij verordening toegekende bijzondere bevoegdheden gebruik maakt om de voorwaarden voor het toekennen van bepaalde prestaties vast te stellen. Deze handelingen hebben dezelfde strekking als de verordeningen van de Raad waaraan zij hun verbindende kracht ontlenen. Daarentegen kan de commissie haar algemene bevoegdheid om alle vraagstukken van administratieve aard en alle kwesties van interpretatie te regelen, welke uit de verordeningen van de Raad of uit de in het kader daarvan tot stand gekomen overeenkomsten en regelingen voortvloeien, slechts uitoefenen zonder voorbehoud of het recht van de betrokken autoriteiten, instellingen of personen om terug te vallen op de diensten en rechterlijke instanties, genoemd in de wetgeving der lid-staten, in de verordeningen zelf of in het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap. De op deze grondslag genomen besluiten zijn dus slechts ondergeschikte bronnen van het internationale arbeidsrecht. 29. Volgens het traditionele stelsel in de landen van de Gemeenschap ontlenen de internationale verdragen hun verbindende kracht aan hun ratificatie en afkondiging door het hoogste nationale gezag, met uitzondering echter van enige maatregelen van ondergeschikt belang (in het algemeen regelingen genaamd), welke op grond van of volgens de bepalingen der verdragen zelf op het niveau der administratieve overheidsinstanties worden gesloten. Ieder land van de Gemeenschap heeft een eigen visie op het gevolg van ratificatie en afkondiging door het hoogste bevoegde gezag. Volgens de oude, nog niet zo lang geleden algemeen geldende opvatting, verplicht de ratificatie van een verdrag de bevoegde nationale overheid er slechts toe de uitvoering ervan door middel van de daartoe benodigde wetten of verordeningen te verzekeren. Volgens een nieuwere opvatting, die in sommige landen van de Gemeenschap ingang heeft gevonden, binden de internationale verdragen de burgers rechtstreeks, tenzij deze verdragen zich uitdrukkelijk tot de staten zelf richten, zoals overigens meestal bij overeenkomsten van de Internationale Arbeidsconferentie het geval is. In dit verband moge er aan worden herinnerd, dat volgens het Charter van de Internationale Arbeidsorganisatie zelf de regering, die voornemens is een overeenkomst te ratificeren, de Directeur-Generaal van het Internationale Arbeidsbureau van de ratificatie in kennis dient te stellen en „alle maatregelen dient te nemen, welke voor het in werking treden der bepalingen van de betrokken overeenkomst noodzakelijk zijn". " Zie Publikatieblad der Europese Gemeenschappen, 16 december 1958, Ie jaar, no. 30.
SAMENVATTEND VERSLAG
21
De eerste van deze beide opvattingen heeft in Italië stand gehouden, de tweede verkreeg in de Bondsrepubliek Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg en Nederland. Het verschil in opvatting bestaat trouwens alleen voor verdragen van het traditionele type. De nieuwe verdragen van verordenende aard worden niet geratificeerd, doch zijn op grond van de afkondiging in het Publikatieblad der Europese Gemeenschappen zonder verdere nationale uitvoeringsmaatregelen direct verbindend.
HOOFDSTUK IV
DE HIËRARCHIE DER BRONNEN 30. Doordat het aantal bronnen van arbeidsrecht groot is, doet het de vraag van de hiërarchische rangorde rijzen, een vraag, die niet te herleiden is tot het vraagstuk der concurrentie van de bronnen voor wat betreft het door ieder hunner bestreken gebied, noch tot het vraagstuk van hun onderlinge samenhang; dit zijn veeleer vragen van competentie, die reeds bij het onderzoek dér afzonderlijke categorieën van bronnen werden behandeld. Het vraagstuk, dat hier nog dient te worden behandeld, is dat van de prioriteit der bronnen, of beter gezegd, van de voorkeur welke aan de normen van een bepaalde rechtsbron boven die van een andere dient te worden gegeven. Al diegenen, wier taak het is tegenstrijdige, uit verschillende bronnen afkomstige, normen te interpreteren, komen met dit probleem in aanraking alsook diegenen, die nieuwe normen dienen te scheppen en met oudere normen aangaande hetzelfde onderwerp, doch uit andere rechtsbron afkomstig, geconfronteerd worden. Het vraagstuk van de hiërarchie der bronnen vertoont voorts een bijzonder aspect in het arbeidsrecht, omdat de meeste normen hiervan dwingend zijn, met een beschermend karakter, en van de voorgeschreven regels meestal wel ten gunste van de werknemers, doch niet in hun nadeel kan worden afgeweken. Het vraagstuk van de hiërarchie der bronnen komt voor in de verhouding van de internationale tot de nationale bronnen, ten aanzien van de nationale bronnen in hun onderlinge betrekking, in de verhouding tussen de nationale en de autonome bronnen en ten slotte bij deze laatste bronnen onderling. 31. Indien men nagaat, in welke verhouding de internationale bronnen tegenover de nationale bronnen staan, zal men tot de ontdekking komen, dat de internationale bronnen steeds meer gaan prevaleren. In België kan alleen de wetgever beoordelen of de door hem uitgevaardigde voorschriften met de internationale verplichtingen van het land overeenstemmen, terwijl volgens het Belgische recht verdrag niet boven wet gaat. In Italië geldt vrijwel dezelfde opvatting, althans wat het geschreven internationale recht betreft, doch de grondwet bepaalt thans, dat de Italiaanse wetgeving zich naar de algemeen erkende internationale rechtsregels dient te richten. Daarentegen is het beginsel van de prioriteit der internationale rechtsbronnen
22
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT
reeds in 1946 uitdrukkelijk in de Franse Grondwet opgenomen, die nadrukkelijk bepaalt dat „de wettelijk geratificeerde en afgekondigde diplomatieke verdragen" boven de nationale wetten primeren. In 1956 is het prioriteitsbeginsel van de bronnen van het internationale recht eveneens in de Nederlandse Grondwet (art. 66) opgenomen. In dezelfde geest erkent de Luxemburgse jurisprudentie, dat in geval van collissie van de bepalingen van een tractaat, dat in Luxemburg rechtskracht heeft en die van het nationale recht, de eerste primeren en de toepasselijkheid van afwijkende nationale bepalingen, zelfs indien zij op een later tijdstip zijn afgekondigd, uitsluiten. Deze regels gelden in alle landen algemeen ten aanzien van de verordeningen van de Raad van Ministers van de Europese Economische Gemeenschap. De verordening, als resultaat van overdracht van soevereiniteit, derogeert niet alleen aan de vroegere normen van het nationale recht, doch belet ook het ontstaan van latere strijdige normen en doet deze nietig zijn. 32. De verordeningen van de Raad van Ministers van de Europese Economische Gemeenschap vallen uiteen in materiële regelingen en loutere daden van uitvoering. Zowel in het ene als in het andere geval hebben zij, naar men zal kunnen opmerken, formeel dezelfde rang. Ondanks hun intrensiek hierarchies verschil moet dus worden aangenomen, dat latere uitvoeringsverordeningen strijdig kunnen zijn met vroegere wetgevende, verordeningen en wegens hun formele gelijkheid hieraan kunnen derogeren. 33. Behoudens de bijzondere verdeling van bevoegdheid ingevolge de nieuwe Franse Grondwet neemt in de verschillende hier besproken landen de wet de eerste plaats in onder de nationale rechtsbronnen. Het recht om de wet aan de Grondwet te toetsen kan hier buiten beschouwing worden gelaten, daar dit recht met betrekking tot het arbeidsrecht geen bijzondere gezichtspunten oplevert. Evenmin vormen de uitvoeringshandelingen in eigenlijke zin een probleem, daar deze in alle gevallen voor de wet moeten wijken. Handelingen van de uitvoerende macht met een materieel-rechtelijk karakter kunnen derogeren aan de formele wetten, voorzover zij in overeenstemming zijn met hun basiswetten of met de constitutie, waarop zij zijn gegrond. De autonome bronnen hebben ten opzichte van de nationale bronnen gewoonlijk slechts een aanvullend karakter. Zij kunnen zelfs verder gaan dan deze bronnen, voor zover de positie der werknemers hierdoor een verbetering kan ondergaan. Slechts in uitzonderingsgevallen is het in sommige landen bij de wet aan werkgevers en werknemers toegestaan bij collectieve arbeidsovereenkomst ongunstiger arbeidsvoorwaarden vast te stellen dan wettelijk is voorgeschreven. Deze uitzondering kan door twee overwegingen worden gerechtvaardigd, namelijk enerzijds indien door collectief onderhandelen het economisch evenwicht tussen partijen wordt hersteld, anderzijds indien in het belang der werknemers zelf met bepaalde economisch noodzakelijke omstandigheden rekening dient te worden gehouden, waarover alleen de vakorganisaties een juist oordeel zouden kunnen geven. Het overheidsrecht en de collectieve arbeidsovereenkomst gaan boven de gewoonte en de interne ondernemingsreglementen, evenals zij gaan boven de individuele
SAMENVATTEND VERSLAG
23
arbeidsovereenkomst, welke krachtens de stilzwijgende partijbedoeling door deze gewoonte en door het reglement wordt aangevuld. Het gewoonterecht daaren tegen kan onder bepaalde omstandigheden de collectieve arbeidsovereenkomst geleidelijk doen ombuigen. Het primaat van het overheidsrecht boven het autonome recht geldt in volle omvang slechts voor handelingen van materieelrechtelijke aard. Voor zuivere uitvoeringsmaatregelen geldt dit echter niet. HOOFDSTUK ν
SLOTBESCHOUWING 34. Wanneer men de bronnen van het arbeidsrecht in de landen van de Gemeen schap met elkander vergelijkt, springt hierbij in het oog dat de kenmerken, welke hun algemeen aspect bepalen, met elkander overeenstemmen. Op geen enkel klassiek terrein van het privaatrecht der Zes treft men een zo grote verscheidenheid en oorspronkelijkheid van bronnen aan. Hoewel deze bronnen verschillen, vertonen zij in de onderscheidene landen een opvallende gelijkenis en deze verscheidenheid ten spijt zijn het in wezen dezelfde gebieden, waaraan gelijksoortige bronnen ten grondslag liggen. In het algemeen komen ook de grondtendensen van de ontwikkeling in de verschillende landen met elkander overeen. Dit geldt voor de uitvoerende macht, wanneer deze het gebied van de materiële wetgeving betreedt; het geldt ook voor de wassende vloed van in onderling overleg tot stand gekomen recht en het daar mede gepaard gaande terugdringen van de vrije individuele overeenkomst; ten slotte geldt het voor het internationale recht, dat door het opkomen van een nieuw soort rechtsbron, namelijk de communautaire verordening, aan betekenis heeft gewonnen. Zonder enige twijfel kan hier van een fundamentele harmonie worden gesproken. Onder de actuele vraagstukken op het gebied van de bronnen verdient dat van het op nationaal niveau steeds omstreden vraagstuk van de codificatie van het arbeidsrecht, alsook dat der Europese collectieve arbeidsovereenkomsten, bij zondere aandacht 11 . Beide kunnen tot een hernieuwd streven naar harmonisatie aansporen. Het lijdt geen twijfel, dat een internationale collectieve arbeidsovereenkomst slechts dan onmiddellijk bindende werking kan hebben wanneer zij op een multila teraal verdrag berust, dat de rechtsgrond hiervoor aangeeft. Gelijk echter is opge merkt, gaan juist bij de collectieve arbeidsovereenkomst de feiten aan het recht vooraf. Men mag daarom aannemen, dat een internationale collectieve arbeids overeenkomst, evenals de nationale collectieve arbeidsovereenkomst door de sociale partners binnen de grenzen hunner verantwoordelijkheid zal worden ge ëerbiedigd. Dergelijke collectieve arbeidsovereenkomsten zouden, ongeacht of zij direct verbindend zijn of als modelcontract fungeren, op doeltreffende wijze tot harmonisatie der arbeidsvoorwaarden in de Gemeenschap kunnen bijdragen. 11
Zie Paul DURAND, SPYROPOULOS, op. cit., voorwoord.
DE BRONNEN VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT (2e nieuwe bewerking, mei 1960) DOOR
PROF. DR. DR. GERHARD BOLDT President van het Bundesarbeitsgericht in Kassei
INHOUDSOPGAVE Biz. INLEIDING
29
Afdeling I Begrip en begrenzing van het arbeidsrecht Afdeling II Over de geschiedenis van het arbeidsrecht
29 31
Hoofdstuk I - Constitutionele grondslagen
34
Hoofdstuk II- Wettenrecht
36
Afdeling I Wetten en besluiten Afdeling II Het arbeidsrecht als voorwerp van concurrente wetgevende bevoegdheid Afdeling III De wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht Afdeling IV Internationale verdragen
36 38 39 43
Hoofdstuk III - Collectieve arbeidsovereenkomsten
44
Hoofdstuk IV - Arbeidsregelingen (Tarifordnungen)
48
Hoofdstuk V - Ondernemingsovereenkomsten
49
Hoofdstuk VI - Jurisprudentie
50
Hoofdstuk VII - Gewoonterecht
52
SLOTBESCHOUWING
54
AFKORTINGEN t.a.p. ABG AngKSchG
= am angegebenen Ort, ter aangeduide plaatse. = Preussisches Allgemeines Berggesetz (Algemene Pruisische Mijnwet) = Gesetz über die Fristen für die Kündigung von Angestellten (Wet op de opzeggingstermijn voor beambten) AngVG = Angestelltenversicherungsgesetz (Wet op de verzekering van beambten) AOG = Gesetz zur Ordnung der nationalen Arbeit (Wet op de nationale arbeidsregeling) AOGOe = Gesetz zur Ordnung der Arbeit in öffentlichen Verwaltungen und Betrieben (Wet op de arbeidsregeling bü overheidsinstellingen en bedrijven) AP = Arbeitsrechtliche Praxis (arbeidsrechtelijke praktijk) ArbGG = Arbeitsgerichtsgesetz (Wet op de arbeidsgerechten) ARS = Arbeitsrechtliche Sammlung (arbeidsrechtelijke bundel) AZO = Arbeitszeitordnung (regeling van de arbeidsduur) AVAVG = Gesetz über Arbeitsvermittlung und ArbeitslosenfUrsorge (Wet op de arbeidsbemiddeling en de werklozenzorg) BAG = Bundesarbeitsgericht (Bondsarbeidsgerecht) BetrVG = Betriebsverfassungsgesetz (Wet op de bedrijfsorganisatie) BGB = Bürgerliches Gesetzbuch (Burgerlijk Wetboek) BGBl. = Bundesgesetzblatt (Wettenblad van de Bond) BT = Bundestag (Bondsdag) GewO = Gewerbeordnung (regeling van het bedrijfsleven) GG = Grundgesetz (Grondwet) HGB = Handelsgesetzbuch (Wetboek van Koophandel) JSchG = Jugendschutzgesetz (Wet op de bescherming van de jeugd) KRO = Kontrollratsgesetz (Wet op de geallieerde controlecommissie) KSchG = Kündigungsschutzgesetz (Wet op het ontslagrecht) MitBestG = Mitbestimmungsgesetz (Wet op de medezeggenschap) MBErgG = Mitbestimmungsergänzungsgesetz (Aanvullende wet op de medezeggenschap) MSchG = Mutterschutzgesetz (Kraamvrouwenwet) PersVG = Personalvertretungsgesetz (Wet op de personeelsvertegenwoordiging) RAG = Reichsarbeitsgericht (Rijksarbeidsgerecht) RGBl. = Reichsgesetzblatt (Staatsblad) RKnG = Reichsknappschaftsgesetz (Wet op de mijnwerkersziekenfondsen) RVO = Reichsversicherungsordnung (Rijksverzekeringswet) SchwBeschG = Schwerbeschädigtengesetz (Wet op de zware invaliditeit) TOA = Tarifordnung für Angestellte im öffentlichen Dienst (salarisregeling voor Ambtenaren) TVG = Tarifvertragsgesetz (Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten) Vgl. = Vergleiche (vergelijk) WiGBL = Gesetzblatt der Verwaltung des Vereinigten Wirtschaftsgebietes (Wettenblad van de regering voor de verenigde economische gebieden) ZPO = Zivilprozessordnung (Burgerlijk procesrecht)
INLEIDING Afdeling I BEGRIP EN BEGRENZING
VAN HET
ARBEIDSRECHT
1. Onder arbeidsrecht verstaan wij volgens de eensluidende mening van wetenschap en rechtsleer het bijzondere recht voor de onzelfstandige werknemer1. Het arbeidsrecht omvat dus niet in het algemeen het recht betreffende de arbeid, maar slechts het recht van die personen die in dienst van een ander zijn, dus arbeid in een bijzondere afhankelijke verhouding presteren. De arbeid moet onzelfstandig en door een ander bepaald zijn; de werknemer is in een bedrijf of huishouding organisatorisch ingeschakeld, waarbij de werkgever gerechtigd is aanwijzingen te geven*. Het arbeidsrecht heeft daarom geen betrekking op de zelfstandig uitgevoerde arbeid, zoals bijvoorbeeld die van de zelfstandige arts of advocaat of die van een vrij scheppend kunstenaar. Aan het arbeidsrecht zijn voorts bepaalde in het leven denkbare situaties niet onderworpen, waarbij de plicht tot arbeiden slechts een „uitstraling is van een andere rechtsbetrekking"z, dus niet primair is. Arbeid in het kader van het familierecht, bijvoorbeeld de medewerkzaamheid in het bedrijf van echtgenoot of kind en arbeid in verenigingsverband of in enig ander groepsverband, bijvoorbeeld van een religieuze orde, vallen in principe niet onder de normen van het arbeidsrecht. De grenzen liggen uiteraard niet vast; in bijzondere gevallen kan zich onder bepaalde omstandigheden ook een rechtsverhouding voordoen, welke wel onderworpen is aan de arbeidsrechtelijke bepalingen. Het komt er uiteindelijk op aan of het beroepsmatig karakter van de arbeid overheerst. Ten slotte valt de dienstbetrekking van ambtenaren niet onder het arbeidsrecht. De ambtenaar moet weliswaar ook arbeiden en staat ook in dienst van een ander, maar zijn plicht om te arbeiden steunt niet, zoals bij een werknemer, op een privaatrechtelijke overeenkomst, maar vindt veel meer haar grond in een publiekrechtelijke door de aanstelling in het leven geroepen rechtsbetrekking, op grond waarvan 1
Vgl. onder andere Hueck-Nipperdey, Lehrbuch des Arbeitsrechts, 6e druk 1959, Ie deel, blz. 3; Nikisch, Arbeitsrecht, 2e druk, 1955, Ie deel, blz. 1 e.V.; Schnorr von Carolsfeld, Arbeitsrecht, 1954, blz. 1 e.V.; Herschel, Arbeitsrecht, 25e-29e druk, 1959, blz. 5. Weliswaar betreft het arbeidsrecht naar zijn aard ook de rechtsbetrekkingen van de werkgevers onderling en in hun verhouding tot de werknemers, maar de regeling van de rechtsbetrekkingen van de werknemers en de bescherming van hun belangen staat zo sterk op de voorgrond dat de definitie overwegend op deze functie is ingesteld. * Zo onder andere Nikisch, t.a.p., blz. 47 e.V.; afwijkend Hueck-Nipperdey, t.a.p., blz. 39 en Nipperdey-Mohnen-Neumann. Der Dienstvertrag, 1958, voorafgaande opmerking 15 bij § 611 BGB, die de verplichting van de werknemer tot gehoorzaamheid op de voorgrond plaatsen en de inschakeling in de onderneming niet als essentiële voorwaarde beschouwen. ' Schnorr von Carolsfeld, t.a.p. blz. 3.
30
DE BRONNEN
de ambtenaar uitvoeringsorgaan en daarmede direct of indirect een lid van de staatsorganisatie wordt. De dienstbetrekking van beambten en arbeiders in dienst bij de overheid is daarentegen een echte arbeidsverhouding en is daarom onderworpen aan de arbeidsrechtelijke normen 1 . 2. Uit de omschrijving van het begrip arbeidsrecht als het bijzondere recht voor de onzelfstandige arbeider volgt dat het arbeidsrecht, zoals Herschel' zeer juist zegt, een geheel ¡evensgebied samenvattend regelt. Het is daarom wat betreft zijn onderwerp, op geen enkele wijze beperkt. Het arbeidsrecht is niet het bijzondere recht voor bepaalde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen, in het bijzonder niet alleen voor de rechtsbetrekking van werkgever en werknemer, hoe wezenlijk de betekenis daarvan ook voor het arbeidsrecht is. Veelmeer strekt het zich uit tot alle rechtsbetrekkingen van arbeiders en beambten, die het gevolg zyn van het eigen karakter van hun positie, dus ook tot de betrekkingen van de werknemers onder elkander, welke voortvloeien uit het werken in hetzelfde bedrijf of het lidmaatschap van een vakvereniging. Voor alles behoren hiertoe ook de rechtsbetrekkingen tot de staat. Daarmede valt ook het wijde gebied van het recht betreffende de bescherming van de arbeid en van de rechtspraak in arbeidszaken, maar ook het sociale verzekeringsrecht onder het begrip arbeidsrecht 3 . Wel heeft het sociale verzekeringsrecht zich steeds meer tot een afzonderlijke tak van de rechtsorganisatie ontwikkeld, wat ook daaruit blijkt dat de rechtsbescherming niet ressorteert onder de gerechten voor de rechtspraak in arbeidszaken, maar onder bijzondere sociale gerechten. In zoverre moet men daarom een onderscheid maken tussen het arbeidsrecht in ruime zin dat ook het sociale verzekeringsrecht omvat, en het eigenlijke arbeidsrecht dat het laatste gebied uitsluit. In de volgende uiteenzettingen zal het zwaartepunt worden gelegd op het arbeidsrecht in deze enge zin. 3. Uit deze veelvormigheid van het arbeidsrecht volgt verder dat het zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke normen geeft. Het gaat om privaatrechtelijke normen, voor zover het de rechtsbetrekkingen van werkgevers en werknemers als deelnemers aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer betreft, zoals bijvoorbeeld de voorschriften over het sluiten, de inhoud en de beëindiging van de arbeidsverhouding. Van publiekrechtelijke aard zijn daarentegen de rechtsbetrekkingen van werkgevers en werknemers in verhouding tot de staat of tot andere publieke lichamen. Hiertoe behoren bijvoorbeeld de voorschriften over de arbeidsbescherming, de sociale verzekering en de rechtspraak in arbeidszaken. Men moet er echter op letten dat talrijke publiekrechtelijke voorschriften tegelijk privaatrechtelijke betekenis hebben; zo vormt in het bijzonder het recht tot bescherming van de arbeid tegelijk de inhoud van de verbintenisrechtelijke plicht van de 1
Het verschillende karakter van de ambtenarenverhouding en de arbeidsverhouding van werknemers in publieke dienst blijkt ook uit de bevoegdheid van de gerechten: in het eerste geval beslissen bij geschillen de administratieve gerechten, in het laatste de gerechten voor arbeidszaken. • T.a.p., blz. 5. * Hueck-Nipperdey, t.a.p., blz. 5 e.v.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
31
werkgever om voor de werknemer te zorgen1. Daaruit blijkt dat de begrenzing die weliswaar in de eerste plaats van rechtstheoretisch belang is, maar in bepaalde gevallen ook grote praktische betekenis kan hebben, niet altijd eenvoudig is.
Afdeling II OVER DE GESCHIEDENIS VAN HET ARBEIDSRECHT* 4. Regels welke de menselijke arbeid van juridisch standpunt uit benaderen, hebben reeds van oudsher en overal in het rechtsleven van de volken bestaan. Als zelfstandige tak van de rechtswetenschap heeft het arbeidsrecht zich in Duitsland - evenals in de andere landen - pas in de loop van de laatste decennia ontwikkeld. Zijn ontstaan is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de toenemende industrialisatie in het economische leven en de daardoor opgeroepen sociale spanningen. Met betrekking tot de ontwikkeling van het moderne arbeidsrecht kunnen wij in Duitsland vier tijdperken onderscheiden: de tijd ongeveer van het midden van de 19e eeuw tot de eerste wereldoorlog, de tijd van de Republiek van Weimar, de tijd van het nationaal-socialisme en de tijd na 1945. 5. In het eerste tijdperk werd de rechtsontwikkeling in hoofdzaak beïnvloed door de gedachtensfeer van het economische liberalisme welke toen de overhand had. Het uitgangspunt voor de regeling van de rechtsbetrekkingen van de menselijke individuen onderling was het principe van de contractsvrijheid, zoals dit voor de arbeidsovereenkomst in de in ieder geval formeel ook nu nog geldende § 105 van de Gewerbeordnung van 1869 (GewO) tot uitdrukking komt, volgens welk artikel „de vaststelling van de verhouding tussen de zelfstandige industriëlen en de industriële arbeiders voorwerp is van vrije wilsovereenstemming". De afzonderlijke werkgever en de afzonderlijke werknemer zouden als gelijkgerechtigden tegenover elkaar staan en in een vrije, zuiver individuele overeenkomst de hoogte van het loon en de overige arbeidsvoorwaarden overeenkomen. In overeenstemming daarmede stond het Duitse privaatrecht - in het bijzonder het burgerlijk wetboek dat de overeenkomst tot het verrichten van diensten en daarmede ook de arbeidsovereenkomst regelt, alsmede ook het wetboek van koophandel, de „Gewerbeordnung" en de mijnwetten - onder invloed van het principe van de contractsvrijheid. Wel werden in deze wetten, ten dele door wetswijziging, een reeks dwingende bepalingen ter bescherming en ten gunste van de onzelfstandige werknemer opgenomen, zoals bijvoorbeeld het vastleggen van bepaalde minimumopzeggingstermijnen en de plicht van de werkgever bepaalde beschermende maatregelen voor de werknemer te treffen. 1 1
Hueck-Nipperdey, t.a.p., blz. 5, Herschel, t.a.p., blz. 5. Een omvangrijke geschiedenis van het Duitse arbeidsrecht ontbreekt nog, korte beschrijvingen komen voor in de reeds genoemde leerboeken van Hueck-Nipperdey, Nikisch en Schnorr von Carolsfeld.
32
DE BRONNEN
Het initiatief tot de beperking van het principe van de contractsvrijheid ging echter niet van het privaatrecht, maar van het publiekrecht uit. Onder indruk van de ernstige sociale misstanden welke het gevolg waren van de onmacht van de ongeorganiseerde massa van de werknemers tegenover de economisch sterkere positie van de werkgevers ontwikkelde zich in de tweede helft van de vorige eeuw een bijzonder recht ter bescherming van de arbeid. Dit werd daardoor gekenmerkt dat de ondernemer publiekrechtelijke verplichtingen jegens de staat werden opgelegd, welke de strekking hadden de werknemers te beschermen. Verkorting van de arbeidsduur en beperking resp. verbod van de kinderarbeid zijn enige mijlpalen op deze weg1. Van bijzondere betekenis werd het scheppen van een vergaand systeem van sociale verzekering. De Duitse sociale verzekeringswetgeving is een voorbeeld voor vele andere landen geworden'. In het belang van de rechtsbescherming van de werknemers werd voor de belangrijkste groepen, de werknemers in industrie en handel, alsmede voor mijnwerkers, een bijzondere rechtspleging ingesteld*. 6. Een beslissende herziening van de rechtsbetrekkingen van werkgevers en werknemers vond gedurende de tijd van de Republiek van Weimar (1919-1933) plaats. In de plaats van het economische liberalisme van de voorafgaande periode kwam het idee van de collectiviteit. De in een paar sterke vakverenigingen georganiseerde arbeidersklasse was in staat, ook door de politieke invloed welke zij door de revolutie van 1918 had verkregen in de staatkundige samenleving, in deze tijd een wezenlijke verbetering van de materiële situatie van de gezamenlijke werknemers te bereiken. In versterkte mate greep de staat in de arbeid in door het uitvaardigen van talrijke wetten die in het bijzonder betrekking hadden op een uitgebreide bescherming van de dienstbetrekking, op de regeling van de arbeidsduur en op de arbeidsbescherming. Ook indien het juist zou zijn dat vele wetten uit die tijd het stempel dragen van een niet voldoende doordachte wetgeving, zoals Nikisch* meent, dan is in de tijd van de Republiek van Weimar toch het fundament gelegd voor het moderne arbeidsrecht als zelfstandige tak van de rechtswetenschap. Dit was slechts mogelijk door het voorbereidende en invloedrijke werk van de wetenschap. Mannen als Alfred Hueck, Erwin Jacobi, Walter Kaskel, Arthur Nikisch, Hans Carl Nipperdey en Hugo Sinzheimer waren de wegbereiders bü de totstandkoming van dit moderne arbeidsrecht.
De eerste wettelijke beperking van de kinderarbeid kwam tot stand door de Pruisische regulatief over de tewerkstelling van jeugdige arbeiders in fabrieken van 9 maart 1839, waarbij de arbeid door kinderen beneden de negen jaar in fabrieken en mijnen werd verboden. Het uitgangspunt van deze wetgeving vormt de keizerlijke boodschap van 17 november 1881, op grond waarvan de eerste wetten op de ziekteverzekering (1883), op de ongevallenverzekering (1884) en op de invaliditeits- en ouderdomsverzekering (1889) werden uitgevaardigd. „Gewerbegerichtsgesetz" van 29.7.1890/30.6.1901 „Kaufmannsgerichtsgesetz" van 6.7.1904. T.a.p., blz. 23.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
33
7. Ook gedurende de tijd van het nationaal-socialisme is het arbeidsrecht, bouwend op de tot die tijd geleverde arbeid, verdiept én verbreed. Naast een reorganisatie van het collectieve arbeidsrecht dat door het beginsel van de bedrijfsgemeenschap en een versterking van de invloed van de staat vooral op het gebied van het collectieve arbeidsovereenkomstrecht werd gekenmerkt, heeft de nationaalsocialistische wetgever zich in het bijzonder geïnteresseerd voor een versterking van de bescherming van de dienstbetrekking en voor de arbeidsbescherming. 8. Bij de wetgeving van deze tijd kon na 1945 worden aangeknoopt, voor zover het geen typisch nationaal-socialistische rechtsopvattingen betrof. Het inzicht dat de menselijke arbeidskracht het waardevolste goed is, waarover de afzonderlijke mens, maar ook het gehele volk beschikt, komt tot uitdrukking in het beginsel van de sociale rechtsstaat in de Grondwet van 23 mei 1949 van de Bondsrepubliek; dit beginsel is daardoor een bindend en noodzakelijk bestanddeel van de rechtsorde geworden. Juist het arbeidsrecht moet in bijzondere mate medewerken aan de verwezenlijking van dit beginsel; talrijke deelgebieden van het arbeidsrecht zijn daarom sindsdien in deze geest door de wetgever tot ontwikkeling gebracht. Daarentegen ontbreekt tot nu toe nog een volledige codificatie van het arbeidsrecht; ook de pogingen van de laatste tientallen jaren, om tenminste een eenvormig wetboek voor het arbeidsovereenkomstenrecht tot stand te brengen, zijn tot nu toe zonder resultaat gebleven, zodat vooral dit rechtsgebied onder een bijna onverdraaglijke rechtsversplintering lijdt1. 1
Vgl. hierover Schelp, Es muss ein Anfang gemacht werden. Betrachtungen zur Schaffung eines Gesetzbuchs der Arbeit, in Recht der Arbeit, 1960, blz. 127 e.V.
34
DE BRONNEN
HOOFDSTUK I
CONSTITUTIONELE GRONDSLAGEN
9. De Grondwet voor de Bondsrepubliek Duitsland (GG) van 23 mei 1949 (BGBl. I, blz. 1) bepaalt in art. 20 dat de Bondsrepubliek een democratische en sociale Bondsstaat is. Daarmede wordt het idee van de sociale rechtsstaat tot uitdrukking gebracht. Het principe van de sociale rechtvaardigheid moet het gehele staatsieven beheersen. „Sociale rechtvaardigheid is dat verdelingsprincipe dat aan elke laag of groep van de bevolking de daaraan toekomende rechten verschaft, in het bijzonder de economische en culturele levensvatbaarheid op een passend niveau 1 ". Aan de verwezenlijking van dit beginsel van de sociale rechtsstaat mede te werken, is een taak welke in belangrijke mate, hoewel natuurlijk niet uitsluitend, aan het arbeidsrecht toekomt. De Grondwet kent een groot aantal bepalingen dat op dit doel is gericht en voor de instelling van de mensen ten aanzien van de arbeid van grote betekenis is. Art. 1 GG. stelt het elementaire grondwetsprincipe dat de menselijke waardigheid onaantastbaar is en dat het tot de plicht van alle overheidsgezag behoort deze te ontzien en te beschermen. De menselijke waardigheid is „een maatstaf voor iedere afzonderlijke bepaling van de Grondwet en voor de uitleg daarvan"*. De afzonderlijk toegekende grondrechten „kunnen uit de menselijke waardigheid worden afgeleid en moeten, wat van belang is voor de uitlegging ervan, steeds vanuit de hoogste zin van de menselijke waardigheid worden bezien"*. Het ontzien van de menselijke waardigheid is ook bepalend voor het gehele arbeidsleven. Artikel 2, Ie lid, bepaalt dat een ieder recht heeft op vrije ontplooiing van zijn persoonlijkheid, voor zover hij geen inbreuk maakt op de rechten van anderen of in strijd handelt met de grondwettelijke orde of met de goede zeden. Volgens artikel 3, 2e lid, hebben mannen en vrouwen gelijke rechten. Volgens artikel 3, 3e lid, GG mag niemand op grond van zijn geslacht, afkomst, ras, taal, woonplaats en land van herkomst, geloof, godsdienstige of politieke overtuigingen worden benadeeld of bevoordeeld. Juist deze bepaling heeft in het arbeidsrecht bijzondere betekenis verkregen; hieruit is in het bijzonder ook het principe van de gelijke betaling van man en vrouw bij gelijkwaardige arbeid ontwikkeld. Door artikel 9, 3e lid, is de coalitievrijheid verzekerd : „Het recht om, ter handhaving en verbetering van de arbeidsvoorwaarden en van de economische omstandigheden verenigingen op te richten, is voor een ieder en voor elk beroep gewaarborgd. Overeenkomsten welke trachten dit recht te beperken of te belemmeren, zijn nietig en hierop gerichte maatregelen zijn onwettig". De tekst van deze bepaling is alleen op de positieve coalitievrijheid gericht. Het is omstreden of artikel 1 Maunz, Deutsches Staatsrecht, 5e druk, München-Berlin, 1956, blz. 58. ' Wernicke, in Bonner Kommentar zum Grundgesetz, Hamburg, 1950 e.V. artikel 1, aantekening II e. ' Wernicke, t.a.p., noot II 3 a.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
35
9 ook rechtstreeks de negatieve coalitievrijheid beschermt 1 . In ieder geval wordt echter door de wettelijke vastgelegde vrijheid van vereniging, zowel theoretisch als - naar uit de historie blijkt - praktisch, het gedwongen lidmaatschap van een vakvereniging of van een werkgeversvereniging uitgesloten*. Geen werknemer kan daarom worden gedwongen lid te worden van een vakvereniging, gelijk ook een werkgever vrij kan beslissen, of hij lid wil worden van een werkgeversvereniging. Artikel II GG bepaalt dat alle personen in het gehele Bondsgebied vrijheid van beweging genieten. Dit recht mag alleen door de wet worden beperkt en wel alleen voor die gevallen waarbij een voldoende bestaansmogelijkheid ontbreekt en hierdoor aan de gemeenschap bijzondere lasten zouden worden opgelegd. Beperking is voorts in die gevallen toegestaan, waarin zij noodzakelijk is ter bescherming van de jeugd tegen verwaarlozing, ter bestrijding van het gevaar van epidemieën of ter voorkoming van strafbare handelingen. In artikel 12, Ie lid, GG is het recht op vrije beroepskeuze vastgelegd: „Alle Duitsers hebben het recht hun beroep, de plaats waar zij hun beroep uitoefenen en waar zij hun opleiding genieten vrijelijk te kiezen. De uitoefening van het beroep kan bij de wet worden geregeld". Het begrip vrije beroepskeuze betekent evenwel niet dat een ieder ongehinderd elke door hem gekozen werkzaamheid zou kunnen verrichten. Veeleer dient te worden aangenomen dat dit grondrecht werkzaamheden welke door het recht als ongeoorloofd worden beschouwd, niet dekt. Daarenboven wordt dit grondrecht in zoverre beperkt dat alle voorschriften welke de uitoefening van het beroep regelen, in acht dienen te worden genomen (bijvoorbeeld het afhankelijk stellen van de uitoefening van het met succes afleggen van een examen). Ten slotte kent art. 12, 2e lid, GG een verbod van gedwongen arbeid of beroepsuitoefening: „Niemand mag tot een bepaalde arbeid worden gedwongen, tenzij in het kader van een traditionele, voor ieder gelijke publieke plicht tot dienstverlening". Tot deze uitzonderingen behoren bijvoorbeeld hand- en spandiensten op het platteland, brandweerdienst en noodhulp. Dwangarbeid is volgens artikel 12, 3e lid, GG slechts bij een gerechtelijk bevolen vrijheidsbeneming toegestaan. AI deze grondrechten vormen niet slechts programmapunten, maar zijn geldend grondwettelijk recht dat de kracht heeft er mede strijdig gewoon Bonds- of Landsrecht te corrigeren. Iedereen kan er rechtstreeks een beroep op doen en er zijn talrijke uitspraken van het Bondsarbeidsgerecht waarbij de beslissing rechtstreeks op deze bepalingen van de Grondwet steunt. De grondrechten kunnen volgens artikel 19, 2e lid, GG in geen geval worden gewijzigd, wat betreft hun strekking. In het bijzonder is het recht betreffende de eerbiediging van de menselijke waardigheid even onaantastbaar als het principe van de democratische en sociale Bondsstaat. Voor het overige kunnen de bepalingen van de Grondwet slechts bij een wet worden 1
Bevestigend von Mangoldt-Klein, Das Bonner Grundgesetz, 2e druk 1957, art. 9 noot V 11 met talrijke verdere vindplaatsen. Anders vooral Nipperdey, Das Arbeitsrecht im Grundgesetz, RdA 1949, blz. 214 e.V.; Hueck-Nipperdey, Arbeitsrecht, 6e druk, 2e deel, 1957, blz. 114 e.V., die coalitiedwang als geoorloofd beschouwen, voor zover deze niet in strijd is met de rechten van de ongeorganiseerden - vooral het in art. 2, Ie lid, GG gewaarborgde recht op vrije ontplooiing van de persoonlijkheid. * Nikisch, t.a.p., blz. 574; Hueck-Nipperdey-Tophoven, Tarifvertragsgesetz, 3e druk, § 2, noot 19.
36
DE BRONNEN
gewijzigd, welke de tekst van de Grondwet uitdrukkelijk wijzigt of aanvult. Een zodanige wet moet worden aangenomen met een meerderheid van tweederde van de leden van de Bondsdag en van tweederde van de stemmen in de Bondsraad (artikel 79 GG). 10. Ook de Grondwetten van de Duitse Landen bevatten voor een deel bepalingen die slaan op het leven van de arbeidende mens. Hier gaat het echter over het algemeen niet om positief recht, waaruit rechtstreeks aanspraken kunnen worden afgeleid, maar in principe om programmapunten. Zo zijn het recht op arbeiden de plicht tot arbeiden in de meeste Grondwetten van de Landen uitgedrukt. Artikel 37, le en 2e lid, van de Grondwet van het vroegere land Baden van 22 mei 1947 bepaalde bijvoorbeeld: „Ieder heeft het recht op arbeid, arbeid is een vanzelfsprekende plicht". Soortgelijke bepalingen bevatten de Grondwet van Beieren van 2 december 1946 (artikel 166, 2e en 3e lid), van Bremen van 21 oktober 1947 (artikel 8, Ie lid), van Hessen van 11 december 1946 (artikel 28, 2e lid), van Noordrijn-Westfalen van 28 juni 1950 (artikel 24, Ie lid - „Ieder heeft het recht op arbeid") enz. Verdere programmapunten op het gebied van de arbeid zijn bijvoorbeeld gegeven in artikel 41, Ie lid, van de Grondwet van Baden („Er dient een arbeidsrecht tot stand te worden gebracht dat de werknemers rechtvaardig loon, voldoende vrije tijd en vakantie garandeert") en in de Grondwet van Noordrijn-Westfalen in artikel 24, 2e lid, („Het loon moet in overeenstemming zijn met de prestatie en de normale levensbehoeften van de werknemer en zijn gezin dekken. Gelijke werkzaamheden en gelijke prestatie geven recht op gelijk loon. Dat geldt ook voor vrouwen en jeugdige personen") alsmede in artikel 24, 3e lid, („Het recht op voldoende betaalde vakantie dient bij de wet te worden vastgelegd"). Doordat, zoals in het volgende hoofdstuk zal worden uiteengezet, de Bond op het gebied van het arbeidsrecht in ruime mate van zijn wetgevende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is de praktische betekenis van deze programmapunten, met uitzondering van het recht op vakantie, slechts gering.
HOOFDSTUK II
WETTENRECHT Afdeling I WETTEN EN BESLUITEN 11. De eigenlijke bron van het arbeidsrecht zijn de door de Bondsrepubliek en de Landen uitgevaardigde wetten; men heeft ze aangeduid als de „handelingen van het hoogste rechtgevende gezag", „welke in een bepaalde vorm een bindende rechtsregel tot uitdrukking brengenl. De wetgevende macht ligt wat betreft de Bonds1
Nawiasky, Allgemeine Rechtslehre, 2e druk 1948, blz. 71.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
37
wetten volgens art. 77 GG in handen van de Bondsdag, bij de zogenaamde „goedkeuringswetten" in handen van Bondsdag en Bondsraad (art. 78 GG) 1 . In de Landen zijn de Landsparlementen dragers van de wetgevende macht. 12. Met deze formele wetten staan gelijk de besluiten (overeenkomende met het Nederlandse begrip „algemene maatregel van bestuur", Vert.), die volgens art. 80 GG en de overeenkomstige bepalingen van de grondwetten van de Landen door de regering of door een minister kunnen worden uitgevaardigd, indien deze door een wet daartoe zijn gemachtigd. Daarbij moeten inhoud, doel en omvang van de gegeven machtiging in de wet worden bepaald; de rechtsgrond moet in het besluit worden aangegeven. Onder bepaalde voorwaarden, in het bijzonder wanneer de machtiging in een goedkeuringswet is opgenomen, moeten de besluiten van de Bondsregering of van een Bondsminister door de Bondsraad worden goedgekeurd. De Grondwet heeft op grond van het in de Bond en de Landen geldende principe van de machtenscheiding de mogelijkheid tot het geven van besluiten, welke wetten in materiële zin zijn en evenals de formele wetten algemeen werkende rechten en plichten voor de staatsburgers tot stand brengen, bewust beperkt. Besluiten zijn in de eerste plaats de zogenaamde uitvoeringsbesluiten, die op grond van een bijzondere wettelijke machtiging als behorende bij die wetten worden uitgevaardigd met het doel detailkwesties te regelen. Op het gebied van het arbeidsrecht zijn te noemen: het eerste besluit tot uitvoering van de wet op de bedrijfsorganisatie van 18 maart 1953, hetwelk de verkiezingsprocedure voor de ondernemingsraden en voor de vertegenwoordigers van de werknemers in de raad van commissarissen regelt, voorts de vier besluiten tot uitvoering van het „Schwerbeschädigtengesetz" en de verordening tot uitvoering van de wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. 13. Van de besluiten moeten de zogenaamde bestuursverordeningen en -besluiten worden onderscheiden. Deze zijn alleen aanwijzingen van een hogere aan een lagere autoriteit en zijn daarom ook alleen voor deze bindend. Ze richten zich dus niet als rechtsnormen tot de gemeenschap, maar zijn een interne aangelegenheid van de overheidsorganisatie. Daarom vormen ze geen rechtsbron in eigenlijke zin. Bestuursverordeningen zijn bijvoorbeeld de richtlijnen van de Bondsminister voor Arbeid en Sociale Zaken voor de regeling van de arbeidsvoorwaarden (lonen) van huispersoneel in het Bondsgebied van 22 mei 1952*. 1
Bij de zogenaamde „goedkeuringswetten" gaat het om wetten, die wijzigingen in de grondwet betreffen of van bijzondere betekenis zijn voor de verhouding tussen de Bond en de Landen. Voorbeelden: Art. 29, 7e lid (wijziging van het grondgebied van de Landen), art. 79, 2e lid (wijziging van de grondwet), art. 105, 3e lid (belastingwetgeving, voor zover de belastingopbrengsten aan de Landen of de gemeenten toekomt), art. 134, 4e lid (overdracht van rijksvermogen), art. 135, 5e lid (vermogensregeling bij verandering van toebehoren tot een Land). De Bondsraad, die uit leden van de regeringen van de Landen bestaat, neemt in dit geval de functies van een bijzondere Kamer (tweekamersysteem) waar. * Zo Landsarbeidsgerecht München, in Betriebs-Berater 1952, blz. 605.
38
DE BRONNEN
Ook de missiven, waarbij de Bondsminister van Arbeid of de Ministers van Arbeid van de Landen op verzoek inlichtingen verstrekken over de uitleg van wettelijke bepalingen of over de aanvulling van leemten, zyn geen rechtsbronnen. Hueck-Nipperdey 1 leggen er met recht de nadruk op, dat dergelijke missiven noch voor de belanghebbenden, noch voor de rechter enigerlei bindende kracht hebben; het zijn eerder uitlatingen van zuiver adviserende aard, die geen andere juridische betekenis hebben dan de adviezen van de een of andere specialist. Hueck-Nipperdey wijzen er echter terecht op, dat dergelijke missiven uit de aard der zaak een aanzienlijke feitelijke werking hebben en als gevolg van hun invloed op de praktijk de grondslag voor het ontstaan van gewoonterecht kunnen vormen.
Afdeling II HET ARBEIDSRECHT ALS VOORWERP VAN CONCURRENTE WETGEVENDE BEVOEGDHEID 14. Het arbeidsrecht behoort tot het gebied, waarop de Bond concurrente wetgevende bevoegdheden bezit. Artikel 74, nummer 12 GG bepaalt, dat de concurrente wetgevende bevoegdheid van de Bondsrepubliek zich uitstrekt tot het arbeidsrecht met inbegrip van bedrijfsorganisatie, arbeidsbescherming en arbeidsbemiddeling, alsmede sociale verzekering met inbegrip van de werkloosheidsverzekering. Het begrip „concurrente wetgevende bevoegdheid" betekent volgens artikel 72, Ie lid, GG, dat de Landen binnen het door deze bevoegdheid bestreken gebied bevoegd zijn tot wetgeving, zolang en voor zover de Bond geen gebruik maakt van zijn wetgevende bevoegdheid. De Bond heeft op dit gebied slechts wetgevende bevoegdheid, voor zover behoefte bestaat aan regeling bij Bondswet, omdat een aangelegenheid niet doelmatig door de wetgeving van afzonderlijke Landen kan worden geregeld of omdat de regeling van een aangelegenheid door een Landswet de belangen van andere Landen of van het geheel zou kunnen beïnvloeden of ten slotte omdat de handhaving van de juridische en economische eenheid, in het bijzonder de handhaving van de uniformiteit van de levensomstandigheden voor een groter gebied dan van een Land, dit vereist. Deze behoefte moet op het gebied van het arbeidsrecht principieel worden erkend en wordt ook erkend, omdat bij alle belangrijke arbeidsrechtelijke kwesties handhaving van de rechtsgelijkheid noodzakelijk is om ontevredenheid van de werknemers, sociale spanningen en ongelijke belasting van de ondernemers te voorkomen 2 . Voor zover de Bond van zijn concurrente wetgevende bevoegdheid gebruik maakt, geldt volgens artikel 31 GG het principe „Bondsrecht breekt Landsrecht". Dat betekent, dat elke norm van een Bondswet de normen van een Landswet opzij zet, voor zover het Landsrecht in strijd is met het Bondsrecht*. Wordt dus een materie 1
T.a.p., deel 1, blz. 31. ' Hueck-Nipperdey, t.a.p., deel 1, blz. 31 ; voorts Die Rechtseinheit im deutschen Arbeitsrecht, Keulen 1951, met referaten van Galperin, Herschel en Hucck. ' Dennewitz in Bonner Kommentar zum Grundgesetz, art. 31, noot II 2.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
39
van het arbeidsrecht - of van andere rechtsgebieden binnen de concurrente wetgevende bevoegdheid - door een Bondswet geregeld, dan verliest het daarmede strijdige Landsrecht zijn kracht; daarenboven kan, zolang de Bondswet van kracht is geen nieuw Landsrecht over het door de Bondswetgever geregelde onderwerp ontstaan1. Het principe van de Grondwet, dat Bondsrecht Landsrecht breekt, heeft bij het arbeidsrecht vooral op het gebied van het bedrijfsorganisatorische recht gevolgen gehad, omdat sommige Landen na 1945 voor hun gebied eigen wetten hadden uitgevaardigd. Door de wet op de bedrijfsorganisatie (BetrVG) van 11 oktober 1952 is hier de uniformiteit van het recht met terzijdestelling van de Landsrechtelijke regelingen weer hersteld. In het belang van de handhaving van de juridische en economische eenheid en de uniformiteit van de levensomstandigheden zijn intussen de meeste onderwerpen, die voor het leven van de arbeidende mens van betekenis zijn, bij Bondswet geregeld. Belangrijke uitzonderingen vormen het vakantierecht en het recht betreffende de dagen voor huishoudelijke arbeid voor werkende vrouwen, onderwerpen, die enkele Landen op voor een deel niet onbelangrijk van elkaar verschillende wijzen hebben geregeld. 15. Daarenboven is volgens artikel 123 GG het oude Rijksrecht Bondsrecht geworden, voor zover het niet in strijd was met de Grondwet. Bovendien bepaalt artikel 125 GG, dat het recht, dat onderwerpen betreft van het gebied waarop de Bond concurrente wetgevende bevoegdheden bezit, dus ook het arbeidsrecht, binnen het vroegere geldingsgebied Bondsrecht is geworden, voor zover het binnen een of meer bezettingszonen uniform gold of voor zover het om recht gaat, dat na 8 mei 1945 vroeger Rijksrecht heeft gewijzigd. Daardoor is niet slechts het vroegere arbeidsrecht van het Rijk, voor zover het niet wegens nationaal-socialistische tendenties zijn kracht had verloren, maar ook het arbeidsrecht dat na de ineenstorting door de Economische Raad voor de Verenigde Economische Gebieden of op initiatief van de Landenraad van de Amerikaanse bezettingszone was uitgevaardigd, Bondsrecht geworden.
Afdeling III DE WETGEVING OP HET GEBIED VAN HET ARBEIDSRECHT 16. Zoals reeds elders gezegd, is het tot nu toe niet gelukt een uniform Duits arbeidsrecht, dus een Duits wetboek voor de arbeid, tot stand te brengen. Ook de poging om ten minste het arbeidsovereenkomstenrecht uniform te regelen, heeft tot nu toe geen succes gehad. Het arbeidsovereenkomstenrecht gaat, zoals we in de inleiding reeds vermeldden, van het Duitse verbintenissenrecht beheersende beginsel van de contractsvrijheid uit. Dit beginsel wordt in het algemeen echter in zoverre beperkt, dat rechtshandelingen 1
Dennewitz, t.a.p.
40
DE BRONNEN
die in strijd zijn met de goede zeden, nietig zijn (§ 138 BGB) en overeenkomsten zo moeten worden uitgelegd, als de goede trouw dit, het gebruik in aanmerking genomen eist (§ 157 BGB). 17. Daarenboven zijn talrijke fundamentele kwesties van het arbeidsovereenkomstenrecht in bijzondere wettelijke bepalingen regercld, zoals met betrekking tot de arbeidsovereenkomst in het algemeen in het burgerlijk wetboek (BGB) (§§ 611-630 BGB), wat betreft het recht voor bedienden en leerlingen in de handel in de §§ 59-83 van het wetboek van koophandel (HGB), voor zoveel betreft het recht van de industriële werknemers in de §§ 105-139 „Gewerbeordnung" (GeWO) en wat betreft het recht voor mijnwerkers en mijnbeambten in de Landsmijnwetten, vooral in de §§ 80 e.v. van de Pruisische algemene mijnwet (ABG) en in de overeenkomstige bepalingen van de overige mijnwetten. Bijzondere arbeidsrechtelijke voorschriften gelden voor handelsreizigers, ambachtslieden, landarbeiders, zeelui en binnenschippers. De wettelijke bepalingen, die betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst zijn deels van dwingend recht, deels van aanvullend recht. Typische voorbeelden voor het verschillende karakter bevatten onder andere de voorschriften van het arbeidsovereenkomstenrecht van het burgerlijk wetboek. Dwingend zijn hier bijvoorbeeld de §§ 617 en 618 BGB, welke de werkgever verplichten om bij ziekte van de werknemer deze te verzorgen, alsmede om maatregelen te nemen ter bescherming van de werknemer bij zijn werk, van aanvullend recht zijn daarentegen een aantal bepalingen over de opzeggingstermijnen (§§ 621 e.v. BGB) en over de verplichting van de werkgever om, ondanks het niet-verrichten van de arbeid, nader bepaalde voorwaarden het loon door te betalen (b.v. §§ 615, 616, Ie lid BGB). 18. Bovendien zijn er op het gebied van het recht betreffende de arbeidsverhouding een groot aantal speciale wetten. Op het gebied van de loonbetaling is een bijzondere wet tot regeling van de loonbetaling op feestdagen van 2 augustus 1951 (BGBl. I, 479) tot stand gekomen. Een wet van 26 juni 1957 (BGBl. I, 649) heeft de verbetering van de economische zekerheid van de arbeiders bij ziekte ten doel, door de werkgever te verplichten een toeslag te betalen op de uitkeringen ingevolge de sociale verzekering. Om te verzekeren dat de werknemer, ook indien hij schulden heeft, in ieder geval kan beschikken over het voor het bestaansminimum voor zich en zijn onderhoudsgerechtigden noodzakelijke loongedeelte, beperken de §§ 850 e.v. van het burgerlijk procesrecht (ZPO) de mogelijkheid van beslag op het inkomen uit arbeid. Het recht op vakantie is in de Bondsrepubliek nog niet uniform geregeld. Het Bondsarbeidsgerecht heeft echter de rechtsregel gegeven l , dat volgens de algemene beginselen van het Duitse arbeidsrecht iedere werknemer, ook zonder uitdrukkelijke wettelijke bepaling of bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst, ondernemingsovereenkomst of arbeidsovereenkomst, recht heeft op een redelijke vakantie. Bovendien zijn in een groot aantal Landen bijzondere, ten dele belangrijk van 1
Vgl. ook onder nummer 33, 2e lid.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
41
elkaar verschillende, wettelijke regelingen van de vakantie tot stand gekomen 1 . De stabiliteit van de dienstbetrekking is in het bijzonder het doel van het „Kün digungsschutzgesetz" van 10 augustus 1951 (BGBl. I, 499) en van de wet op de opzeggingstermijnen voor beambten (AngKSchG) van 9 juli 1926* (RBG1. I., blz. 399). 19. Een publiekrechtelijk aspect bezit een aantal wetten, welke de bescherming van de werknemers beogen. In het bijzonder wordt hierbij gedacht aan de „Gewerbe ordnung" (GewO) van 21 juni 1869/26 juli 1900 (RGBl. 245, 871), aan de „Arbeits zeitordnung" (AZO) van 30 april 1938 (RGBl. I, 447), voorts aan het „J ugend arbeitsschutzgesetz" (J ArbSchGG) van 9 augustus 1960 (BGBl. I, 665), aan het „Mutterschutzgesetz" (MSchG) van 24 januari 1952(BGB1.1,69) en aan het „Schwer beschädigtengesetz" (SchBeschG) van 16 juni 1953 (BGBl. 1,389). Voorde mijnbouw kunnen in dit verband worden genoemd de in NoordRijnWestfalen en NederSaksen tot stand gekomen wetten betreffende een verzorgingsbewijs voor mijnwerkers van 9 januari 1958 (GVB1. blz. 14) en van 6 januari 1949 (GVB1. blz. 15). Voor de mijnbouw komen hierbij publiekrechtelijke bepalingen in de mijnwetten, op grond waarvan voor de afzonderlijke mijndistricten door de mijnbouwautoriteiten bij zondere mijnbouwpolitieverordeningen en mijnverordeningen zijn uitgevaardigd 3 . 1
Baden: Landesgesetz über Mindesturlaub für Arbeitnehmer van 13 juli 1949 (GVB1. blz. 289); BadenWürttemberg: Gesetz über die Erteilung von Sonderurlaub an Mitarbeiter in der Jugendpflege und J ugendwohlfahrt van 13 juli 1953 (GBl. blz. 110); Beieren: Urlaubsgesetz van 11 mei 1950 (GVB1. blz. 81), Gesetz über Sonderurlaub Tür Jugendleiter von 29 april 1958 (GVB1. blz. 57); Berlijn : Gesetz über die Gewährung von Urlaub in Berlin (Urlaubsgesetz) van 24 april 1952 (GVB1. blz. 29η; Bremen: Urlaubsgesetz der freien Hansestadt Bremen van 4 mei 1948 (GBl. blz. 67); Hamburg: Urlaubsgesetz van 27 januari 1951 (GVB1. blz. 11); Gesetz über Sonder urlaub für J ugendleiter van 28 juni 1955 (GVB1. blz. 241); Hessen: Gesetz gemäss Artikel 34 der Verfassung des Landes Hessen (Urlaubsgesetz) van 29 mei 1947 (GVB1. blz. 33), Gesetz über Sonderurlaub für Jugendleiter van 28 maart 1951 (GVB1. blz. 15); NederSaksen: Urlaubsgesetz van 10 december 1948 (GVB1. blz. 179); NoordRijnWestfalen : Urlaubsgesetz für das Land NordrheinWestfalen van 27 no vember 1956 (GVB1. blz. 325); RijnlandPalts: Landesgesetz zur Regelung des Urlaubs (Urlaubsgesetz) van 8 oktober 1948 (GVOB1. bz. 370); Landesgesetz über die Erteilung von Sonderurlaub an Jugend leiter in der Jugendpflege van 12 november 1953 (GVB1. blz. 131); SleeswijkHolstein: Urlaubsgesetz für das Land SchleswigHolstein van 29 november 1949 (GVB1. 1950, blz. 1); WürttembergBaden: Gesetz nr. 711, Regelung des Mindesturlaubs in der privaten Wirtschaft und im öffentlicher. Dienst van 6 augustus 1947/6 april 1949 (RegBl. 1947, blz. 78; mededelingen van de Minister van Arbeid in Württ.Baden van 15 september 1947, blz. 144, RegBl. 1949, blz. 57). Een Bondsrechteüjke regeling wordt nagestreefd. Vgl. het ontwerp van de fractie van de sociaaldemocratische partij in Duitsland van 11 november 1959 (BTDrucksache Nr. 1376). * Vgl. voor verdere beschermende wetten op dit gebied de studie van de schrijver over de Stabiliteit van de dienstbetrekking, welke als deel II in deze serie is verschenen. * Vgl. hierbij Boldt, Bergarbeitsrecht in ArbeitsrechtBlattei VII, Arbeitsschutz im Bergbau.
42
DE BRONNEN
De rechtsgrond voor de collectieve regeling van arbeidsvoorwaarden door vakverenigingen en werkgeversverenigingen vormt het „Tarifvertragsgesetz" (TVG) van 9 april 1949 (WiGBl. blz. 55). Overheidsingrijpen in de arbeidsvoorwaarden wordt onder bijzondere voorwaarden toegelaten door de wet betreffende de vaststelling van minimumarbeidsvoorwaarden (MindArbBedG) van II januari 1952 (BGBl. I, blz. 17). Deze heeft echter tot nu toe geen praktische betekenis verkregen. De geschillenbemiddeling is geregeld in de formeel nog van kracht zijnde wet van de Controleraad nr. 35, betreffende de bemiddelingsprocedure en de arbitrage in arbeidsgeschillen, van 20 augustus 1946 (KRG 35), welke echter in de praktijk nauwelijks wordt toegepast, evenmin als enkele Landswetten en verordeningen betreffende de geschillenregeling. Op het gebied van de bedrijfsorganisatie en van de medezeggenschap van de werknemers gelden het „Betriebsverfassungsgesetz" van 11 oktober 1952 (BGBl I, blz. 681) en - voor de werknemers bij de overheidsbedrijven - het „Personalvertretungsgesetz" van 5 augustus 1955 (BGBl. I, blz. 477). In de mijnbouw en in de ijzer- en staalproducerende industrie is een boven het kader van het „Betriebsverfassungsgesetz" uitgaande regeling tot stand gekomen door de wet op de medezeggenschap van de werknemers in de raden van commissarissen en de directie van de mijnbouwondernemingen en de ijzer- en staalproducerende industriële ondernemingen (MitbG) van 21 mei 1951, alsmede voor holding-companies door de „Mitbestimmungsergänzungsgesetz" (MBergG) van 7 augustus 1956 (BGBl, I, 707). Op het gebied van de sociale verzekering zijn de Rcichsversicherungsordnung" (RVO) van 19 juli 1911, het „Angestelltenversicherungsgesetz" (AngVG) van 28 mei 1924 en voor de mijnbouw het „Reichsknappschaftgesetz" (RKnG) van 23 juni 1923/25 juni 1926 het belangrijkst.1. De arbeidsbemiddeling en de werkloosheidsverzekering zijn geregeld in de wet op de arbeidsbemiddeling en de werkloosheidsverzekering (AVAVG) van 3 april/ 27 juli 1957 (BGBl. I, blz. 322 en blz. 1069)2 en de aanvullingswetten. Voor het arbeidsrecht is een bijzondere competentieregeling ontwikkeld; de competentie ligt bij de arbeidsgerechten en, voor aangelegenheden betreffende de sociale verzekering bij de sociaie hoven. De bepalingen betreffende de rechtspraak in arbeidszaken zijn te vinden in het „Arbeitsgerichtsgesetz" (ArbGG) van 3 september 1953 (BGBl. I, blz. 1267). Volgens deze wet zijn de arbeidsgerechten bij uitsluiting bevoegd in het bijzonder in burgerlijke geschillen tussen werknemers en werkgevers uit de arbeidsverhouding voortvloeiende, in burgerlijke geschillen tussen werknemers onderling, welke uit gemeenschappelijke arbeid of uit onrechtmatige daad voortkomen, voor zover deze laatste samenhangen met de arbeidsverhouding, en in een groot aantal gevallen, welke het „Betriebsverfassungsgesetz" betreffen. Onder bepaalde voorwaarden kan de competentie van de arbeidsgerechten door een compromissoir beding worden uitgesloten en kan het geven van een beslissing worden opgedragen aan een scheidsgerecht. Voor procedures inzake de sociale verzekeringen geldt het „Sozialgerichtsgesetz" in de redactie van 23 augustus 1958 (BGBl. I, 614). 1 Alle met talrijke wijzigingen. * Vgl. hierbij de in deel XI in deze serie te verschijnen studie van de schrijver De bescherming van de werknemers bij verlies van de dienstbetrekking, Luxemburg 1961.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
43
Afdeling IV INTERNATIONALE
VERDRAGEN
20. Op het gebied van het arbeidsrecht spelen ten slotte ook de internationale verdragen als bronnen van wettenrecht een belangrijke rol. Dergelijke verdragen worden niet reeds door de formele handeling van het sluiten tot bestanddeel van het Duitse recht. De ondertekening van de tekst van het verdrag door de gevolmachtigden van de regeringen betekent alleen, dat wordt vastgesteld dat overeenstemming over de inhoud van de oorkonde is bereikt. Volgens art. 59, 2e lid, GG is echter bovendien nog vereist, dat ook de goedkeuring of medewerking van het in concreto als wetgever van de Bond bevoegde lichaam, in de vorm van een Bondswet, gegeven is (zogenaamde ratificatiewet). Indien een zodanige wet is afgekomen, bekrachtigt de Bondspresident, die volgens art. 59, Ie lid, GG de Bondsrepubliek Duitsland volkenrechtelijk vertegenwoordigt en in naam van de Bond verdragen met vreemde mogendheden sluit, de overeenkomst (eigenlijke ratificatie). Het van kracht worden van de overeenkomst hangt af van de vervulling van de hiervoor in de overeenkomst opgenomen voorwaarden. Als belangrijkste internationale overeenkomsten op het gebied van het arbeidsrecht moeten de conventies van de Internationale Arbeidsconferentie worden genoemd. Het Duitse Rijk is reeds op 2 oktober 1919 lid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) geworden, welke toentertijd haar zetel in Washington en later in Genève had. Tot 1933 had Duitsland in totaal 17 conventies geratificeerd. In verband met haar uittreden uit de Volkenbond gaf de toenmalige Rijksregering in 1933 te kennen dat zij ook de IAO wenste te verlaten. Op 12 juni 1951 werd de Bondsrepubliek op verzoek van de Bondsregering als lid van de IAO opgenomen. Bij deze gelegenheid nam de Bondsrepubliek de verplichtingen uit de bovengenoemde conventies over, welke het Duitse Rijk vóór zijn uittreden uit de IAO had geratificeerd, voor zover zij op het grondgebied van de Bondsrepubliek waren ontstaan en nog zouden ontstaan 1 . Sinds haar opneming in de IAO heeft de Bondsrepubliek tot nu toe nog negentien conventies geratificeerd. Enkele conventies van de Internationale Arbeidsconferentie zijn door het Duitse Rijk resp. door de Bondsrepubliek tot nu toe nog niet geratificeerd, hoewel haar beginselen geheel stroken met de Duitse sociale en juridische opvattingen. Het uitblijven van ratificatie hangt vaak af van in hoofdzaak formele bezwaren. Als voorbeeld noemen wij de conventie Nr. 52 van de Internationale Arbeidsconferentie over de betaalde jaarlijkse vakantie van 24 juni 1936. Hoewel het beginsel van deze conventie volkomen door Duitsland wordt gerespecteerd, heeft men haar nog niet kunnen ratificeren, omdat er in de Bondsrepubliek tot nu toe geen uniforme regeling van deze materie tot stand is gekomen en niet te voorzien is wanneer en of deze eens tot stand zal komen. Voordat een overeenkomstige Bondswet bestaat, kan de Bondsregering geen garantie geven voor de uitvoering van de conven1
Vgl. de bekendmaking over de verplichtingen uit de door het Duitse Rijk geratificeerde conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie van 5.6.1952, BGBl, deel II, blz. 607.
44
DE BRONNEN
tie Nr. 52 in haar volle omvang, hoewel in de praktijk de vakantieregeling algemeen de in de conventie neergelegde minimumvoorwaarden te boven gaat 1 . De door de Internationale Arbeidsconferentie uitgesproken aanbevelingen worden daarentegen niet geratificeerd, maar moeten binnen een bepaalde termijn aan de wetgevende lichamen worden voorgelegd. Een verplichting om er uitvoering aan te geven bestaat echter niet. De regeringen van de lidstaten moeten alleen op gezette tijden rapport uitbrengen over de stand van de wetgeving en van de praktijk op het door de aanbeveling behandelde gebied.
HOOFDSTUK III
COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN 21. Een volgende, belangrijke, bron van arbeidsrecht vormen de collectieve arbeidsovereenkomsten (Tarifverträge) - ook tariefovereenkomstcn en tariefschikkingen genaamd - waarvan de rechtsgrond thans ligt in het „Tarifvertragsgesetz" (TVG) van 9 april 1949 (WiGBl. blz. 55)*. Over het aantal van de intussen afgekomen, nog van kracht zijnde, collectieve arbeidsovereenkomsten en over het aantal van de erbij betrokken ondernemingen en werknemers is jammer genoeg geen officieel cijfermateriaal voorhanden. In het „Gewerkschaftliche Tarifarchiv" van het Instituut voor economische wetenschappen van de vakverenigingen (WWI) waren in het begin van 1959 5.554 geldige collectieve arbeidsovereenkomsten geregistreerd en wel 2.383 collectieve overeenkomsten betreffende het loon, 971 betreffende de salariëring en 745 zogenaamde mantelovereenkomsten. Voorts werden 1.455 andere collectieve overeenkomsten, vooral overeenkomsten betreffende de arbeidsduur, collectieve overeenkomsten over leerlingenvergoedingen en andere geteld 3 . Onder een collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van de wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten verstaat men een schriftelijke overeenkomst tussen een of meer vakverenigingen enerzijds en een of meer werkgevers of werkgeversbonden anderzijds tot regeling van de rechten en plichten van de contracterende partijen 1
Vgl. Guilleaume, Die Uebereinkommen der IAO und das Grundgesetz der Bundesrepublik Deutschland, BArbBl. 1953, 432 e.v. Zie ook Schregle, Die rechtliche Funktion der Uebereinkommen der Internationalen Arbeitsorganisation, in Recht der Arbeit 1956, blz. 51 e.v., 95 e.v. * Gewijzigd bij de wet van 11 januari 1952 (BGBl. I, 19). Bij de wet van 23 april 1955 (BGBl. I, 156) werd het werkingsgebied van de oorspronkelijk slechts voor de Britse en Amerikaanse bezettingszones uitgevaardigde wetten ook tot de Franse bezettingszone uitgebreid. In Berlijn geldt de wet op de collectieve arbeidsovereenkomst van 12 september 1950 (GVB1. blz. 417), welke in hoofdzaak met de Tarifvertragsgesetz overeenkomt. Een eerste wettelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst kwam tot stand bij de verordening op de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 december 1918. Ze werd bevestigd bij de overgangswet van 4 maart 1919 en op grond van de wijzigingswet van 28 februari 1928 op 1 maart 1928 in nieuwe redactie vastgesteld. ' Zie DGB Auslandsdienst Nr. X/3, maart 1959, blz. 4 - Officiële cijfers ontbreken.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
45
(yerbintenisrechtelijke deel) en tot vaststelling van arbeidsrechtelijke normane {normatieve deel)1. De collectieve arbeidsovereenkomst is een overeenkomst in de zin van de §§ 145 e.v. BGB, welke door aanbod en acceptatie tot stand komt. Tot het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten zijn aan werkgeverszijde individuele werkgevers of werkgeversbonden gerechtigd ; in het eerste geval spreekt men van een huis- of firmatarief, in het laatste geval van een Bondstarief. Aan werknemerszijde kunnen alleen vakverenigingen collectieve arbeidsovereenkomsten sluiten; ondernemingsraden of het collectieve personeel zijn hiertoe niet gerechtigd. 22. Het verbintenisrechtelijke deel van een collectieve arbeidsovereenkomt betreft de rechten en plichten van de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst tegenover elkaar, in het bijzonder de verplichting om de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst behoorlijk na te komen (nakomingsplicht) en de bondsleden op te wekken zich te houden aan de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst (opwekkingsplicht). Het omvat voorts de vredesplicht, dat wil zeggen de verplichting om met alle ten dienste staande middelen gedurende de looptijd van de overeenkomst te werken voor de arbeidsvrede en de leden ervan af te houden een arbeidsgeschil in het leven te roepen of voort te zetten, voor zover het gaat om kwesties die in de collectieve arbeidsovereenkomst zijn geregeld*. Tot het verbintenisrechtelijke deel behoren ook de bepalingen over de instelling van tariefcommissies, overeenkomsten over bemiddelende instanties of scheidsgerechten en voorschriften over het in werking treden en de beëindiging van de collectieve arbeidsovereenkomst. 23. Het normatieve deel bevat in de eerste plaats rechtsnormen, welke de rechtsverhouding tussen de leden van de bij de collectieve arbeidsovereenkomst aangesloten partijen, in het bijzonder te arbeidsverhoudingen, regelen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen materiële normen en formele normen. Materiële normen geven de bepalingen die de inhoud van de afzonderlijke arbeidsovereenkomsten betreffen, die dus ook in individuele overeenkomsten kunnen worden vastgelegd. Hiertoe behoren in het bijzonder de voorschriften over plaats en tijd van de arbeid, over lonen, salarissen, bijslagen, gratificaties, loon in natura, indeling der gemeenten in klassen, vakantie en ontslag. Formele normen geven de voorschriften, die betrekking hebben op het tot stand komen van nieuwe 1
Hueck-Nipperdey-Tophoven, Tarifvertragsgesetz, 3e druk, 1955, § 1, noot 1 ; HueckNipperdey, Lehrbuch des Arbeitsrechts, 6e druk, deel 2, 1957, blz. 153; evenzo Nikisch, Arbeitsrecht, 2e druk, deel 2, 1959, blz. 209. De aanduiding „Tarifvertrag" is te eng en slechts historisch te verklaren, omdat de eerste dergelijke collectieve overeenkomsten betrekking hadden op de regeling van de tariefionen. Voorstellen om een andere benaming - zoals „Gesamtarbeitsvertrag" of „Kollektivvertrag" - te gebruiken, zijn echter zonder succes gebleven. ' Deze zogenaamde relatieve vredesplicht is immanent aan elke collectieve arbeidsovereenkomst, ook wanneer hierover niets uitdrukkelijk is gezegd. Denkbaar - hoewel in de praktijk zeldzaam - is een uitdrukkelijke overeenkomst over een absolute vredesplicht, welke alle strijdmaatregelen tijdens het bestaan van een collectieve arbeidsovereenkomst verbiedt.
46
DE BRONNEN
arbeidsovereenkomsten. Hieronder vallen in het bijzonder de vormvoorschriften voor het tot stand komen van arbeidsovereenkomsten (bijvoorbeeld schriftelijk) en de zogenaamde sluitingsverboden en sluitingsgeboden, dat wil zeggen de voorschriften in een collectieve arbeidsovereenkomst, die het aangaan van arbeidsovereenkomsten verbieden (bijvoorbeeld aanstelling van vrouwen voor bepaalde werkzaamheden) of tot het aangaan van arbeidsovereenkomsten verplichten (bijvoorbeeld de verplichting voor de werkgever om een bepaald percentage oudere beambten aan te stellen). De normatieve bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst kunnen voorts betrekking hebben op bedrijfskwest¡es. Het gaat hier om bepalingen, die de individuele werknemer, los van de vraag, of hij door de collectieve arbeidsovereenkomst is gebonden, ten goede moeten komen uitsluitend in zijn kwaliteit van lid van het personeel van een door de collectieve arbeidsovereenkomst gebonden onderneming (zogenaamde solidariteitsnormen). Hiertoe behoren in het bijzonder de voorschriften over instellingen in de onderneming, die de arbeid moeten vergemakkelijken en voor hygiënische omstandigheden moeten zorgen, voorts ook bepalingen over sociale instellingen in de onderneming en dergelijke1. Ten slotte kan een collectieve arbeidsovereenkomst ook juridische kwesties op het gebied van de bedrijfsorganisatie betreffen, welke de rechtspositie van het personeel binnen de onderneming met inbegrip van zijn organen, zijn rechten en plichten en zijn. positie tegenover de werkgever regelen. Dergelijke regelingen in een collectieve arbeidsovereenkomst zijn echter slechts geoorloofd, voor zover ze niet in strijd zijn met dwingende voorschriften op het gebied van het recht op de bedrijfsorganisatie en op de medezeggenschap*. De normatieve bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst zijn wet in materiële zin en men kan daarom bij een arbeidsrechtelijke procedure in cassatie in volle omvang er een beroep op doen. Ieder bij een van de partijen aan een collectieve arbeidsovereenkomst aangesloten lid kan zich op de rechtsnormen van de collectieve arbeidsovereenkomst beroepen ; de niet-georganiseerde werknemer van een aan de collectieve arbeidsovereenkomst gebonden onderneming kan zich daarenboven beroepen op bedrijfsnormen en op normen van het recht op de bedrijfsorganisatie. De rechtsnormen van een collectieve arbeidsovereenkomst bepalen als minimumarbeidsvoorwaarden de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomsten en zijn van dwingend recht. Bepalingen in individuele arbeidsovereenkomsten, die de werknemer in een minder gunstige positie brengen dan de normatieve bepalingen, zijn nietig. Afstand van bij collectieve arbeidsovereenkomst verkregen rechten is slechts geoorloofd, indien te dier zake een overeenkomst wordt gesloten, welke door de partijen aan de collectieve arbeidsovereenkomst wordt goedgekeurd. Het verbeuren van rechten uit een collectieve arbeidsovereenkomst is uitgesloten. Vervaltermijnen voor het doen gelden van rechten uit collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen alleen in de collectieve arbeidsovereenkomst worden overeengekomen (§ 4, 4e lid TVG). Met betrekking tot het geldingsgebied van de normatieve bepalingen moet onder1
Hueck-Nipperdey-Tophoven, Tarifvertragsgesetz, 3e druk, 1955, § I, noot 49. * Hueck-Nipperdey-Tophoven, t.a.p., noot 52 e.v.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
47
scheid worden gemaakt naar de tijdsduur, het gebied, het zakelijke en het persoonlijke geldingsgebied, dat door de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst zelf wordt vastgesteld. 24. Hoewel ook een collectieve arbeidsovereenkomst, voor zover het niet gaat om bedrijfsnormen en om normen van het recht op de bedrijfsorganisatie, in principe alleen geldt voor de leden van de partijen bij de overeenkomst, bestaat toch volgens § 5, Ie lid, TVG onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid, dat een collectieve arbeidsovereenkomst door de Bondsminister van Arbeid en Sociale Zaken en in bepaalde omstandigheden ook door een Landsminister van Arbeid door een bijzondere wettelijk geregelde procedure voor haar geldigheidsgebied algemeen verbindend wordt verklaard, waardoor haar werking, buiten de kring van de leden van de partijen bij de overeenkomst wordt uitgebreid tot de zogenaamde „buitenstaanders", dat wil zeggen de werkgevers en werknemers die geen lid zijn van een van de partijen bij de overeenkomst. 21. Zowel in de kolenmijnindustrie als in de ijzer- en staalindustrie is de rechtsverhouding van de werknemers tot de werkgevers in ruime mate door collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld. Als voorbeeld noemen wij de fundamentele collectieve arbeidsovereenkomsten van de mijnindustrie in het Ruhrgebied. 1. De mantelovereenkomst voor de arbeiders van de Rijnlands-Westfaalse kolenmijnindustrie, in de redactie van 20 april 1959 Deze regelt arbeidsduur, lonen, huisbrandverzorging en vakantie van de mijnwerkers. 2. De mantelovereenkomst voor de technische en commerciële beambten van de Rijnlands-Westfaalse kolenmijnindustrie, in de redactie van 20 april 1959 Deze regelt tot in bijzonderheden de grondslagen van de dienstbetrekking, arbeidsduur, salarissen en inkomsten in natura en vakantie van de technische en commerciële beambten. 3. De collectieve arbeidsovereenkomst voor de aankomende kantoorbedienden bij de administraties van de mijnen van de Rijnlands-Westfaalse kolenmijnindustrie, in de redactie van 20 april 1959 In deze collectieve arbeidsovereenkomst zijn voorschriften opgenomen over het begin en het einde van de arbeidsverhouding, over de arbeidsduur en over de vakantie van de zogenaamde aankomende kantoorbedienden. 4. De arbeidsregeling van 1 november 1950 Deze houdt zich bezig met aanstelling en ontslag van de werknemers, arbeidsduur, met de grondslagen van het arbeidsloon, het stukloon, de orde in het bedrijf en de voorkoming van ongevallen. 5. De collectieve arbeidsovereenkomst betreffende de bedrijfsorganisatie van de Rijnlands-Westfaalse kolenmijnindustrie van 12 februari 1955 Deze regelt een aantal juridische kwesties op het gebied van de bedrijfsorganisatie, met betrekking tot de werkwijze en de bevoegdheid van de ondernemings-
48
DE BRONNEN
raad, de centrale ondernemingsraad en de vertegenwoordiging van jeugdige arbeiders en geeft een bijzondere bemiddelingsprocedurc. Naast deze vijf basisovereenkomsten komen nog een aantal andere collectieve arbeidsovereenkomsten voor, die betrekking hebben op afzonderlijke kwesties. In de mijnindustrie van het Ruhrgebied zijn dus niet slechts de arbeidsverhouding van de massa der werknemers - met uitzondering van de leidende en hogere beambten - maar ook talrijke kwesties op het gebied van het bedrijf en van het recht op de bedrijfsorganistie in collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld. Soortgelijke collectieve arbeidsovereenkomsten bestaan ook voor de rest van de kolenmijnindustrie, de bruinkolenmijnindustrie en in de kali- en ertsmijnindustrie. De collectieve arbeidsovereenkomsten in de mijnindustrie zijn niet algemeen verbindend verklaard, omdat de massa van de werknemers georganiseerd is en omdat in de mijnindustrie een in een lange reeks van jaren gegroeide praktijk bestaat om de niet-georganiseerde werknemers volgens dezelfde beginselen te behandelen als de georganiseerden. Individuele, afzonderlijke, arbeidsovereenkomsten worden in de mijnindustrie praktisch alleen afgesloten voor de leidende en hogere beambten, de zogenaamde buiten de collectieve arbeidsovereenkomst vallende beambten. 26. Ook op het gebied van de ijzer-, metaal- en elektrotechnische industrie bestaan een groot aantal collectieve arbeidsovereenkomsten, welke de fundamentele kwesties van de arbeidsovereenkomsten met betrekking tot het loon, de aanstelling, de arbeidsduur, de vakantie en het ontslag binnen het kader van de wettelijke bepalingen regelen. Wij noemen in het bijzonder de mantelovereenkomst voor de arbeiders in de ijzer-, metaal en elektrotechnische industrie van Noord-RijnWestfalen van 29 december 1958, met enige aanvullingen en additionele overeenkomsten, alsmede de raamovereenkomst voor de beambten in dezelfde industrie van 2 april 1952, met de bijzondere salarisovereenkomst en salarisschaal. Ook deze overeenkomsten behoefden niet algemeen verbindend te worden verklaard omdat de werknemers grotendeels in de industriële vakvereniging metaal, gedeeltelijk ook in de Duitse beambtenvakvereniging en de werkgevers in het verbond van de werkgeversbonden in de metaalindustrie in Noord-Rijn-Westfalen en in het werkgeversverbond voor de ijzer- en staalindustrie zijn georganiseerd. HOOFDSTUK IV
ARBEIDSREGELINGEN ( Tarifordnungen) 27. De in de nationaal-socialistische tijd voor het particuliere bedrijfsleven gegeven wetten van 20 januari 1934 ter ordening van de nationale arbeid en van 23 maart 1934 voor de ordening van de arbeid in de openbare bedrijven en het bestuursapparaat, voorzagen in de vervanging van de collectieve arbeidsovereen-
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
49
komst door regelingen van staatswege, welke werden uitgevaardigd door ambtenaren van de arbeidsadministratie, arbeidsgevolmachtigden genaamd. De collectieve arbeidsovereenkomst werd vervangen door de arbeidsregeling, de autonomie van de bij het arbeidsproces betrokken partijen maakte plaats voor een van staatswege opgelegde regeling. Na beëindiging van de nationaalsocialistische maatschappij hebben de arbeids regelingen niet van rechtswege haar kracht verloren, maar zijn zij in het algemeen na de wederoprichting van de vakverenigingen en de werkgeversbonden geleidelijk door collectieve arbeidsovereenkomsten vervangen. Toch is er ook nu nog een groot aantal arbeidsregelingen, vooral voor de werknemers in openbare dienst 1 . Het is echter niet meer mogelijk dat nieuwe arbeidsregelingen tot stand komen. Met het van kracht worden van een collectieve arbeidsovereenkomst worden de arbeidsregelingen die voor het geldingsgebied van de collectieve arbeidsovereen komst of voor gedeelten daarvan waren uitgevaardigd, buiten werking gesteld, met uitzondering van die bepalingen waarin de collectieve arbeidsovereenkomst niet voorziet (§ 9 TVG). De arbeidsregeling wordt dus door een collectieve arbeids overeenkomst verdrongen; elke nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst heeft voorrang boven een arbeidsregeling. Voor zover een arbeidsregeling op grond, van het sluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst buiten werking treedt, verliest zij naar de heersende opvatting ook haar werking ten aanzien van personen die niet aan de collectieve arbeidsovereenkomst zijn gebonden*. Dat zou niet onbe denkelijk kunnen schijnen, omdat op deze wijze een tussen twee betrekkelijk onbelangrijke sociale partners, die slechts een minderheid van de werkgevers en de werknemers vertegenwoordigen, gesloten collectieve arbeidsovereenkomst een arbeidsregeling buiten werking zou kunnen stellen. In de praktijk hebben zich echter geen moeilijkheden voorgedaan. De mijnbouw kent geen arbeidsregelingen meer, terwijl in de ijzer en staal industrie voor de beambten nog slechts enkele bepalingen uit de arbeidsregelingen van kracht zijn. HOOFDSTUK ν
ÒNDERNEMINGSOVEREENKOMSTEN 28. Een andere rechtsbron, naast de collectieve arbeidsovereenkomsten en de arbeidsregelingen, wordt gevormd door de ondernemingsovereenkomsten. Terwijl een collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten tussen de beroepsorganisaties en de arbeidsvoorwaarden voor een bedrijfstak vaststelt, wordt een ondernemings overeenkomst tussen de werkgever en de ondernemingsraad gesloten en dient z|j de regeling van specifieke rechtsverhoudingen in de onderneming. 1
Bijvoorbeeld de algemene arbeidsregeling voor werknemers in publieke dienst van 1 november 1943, de arbeidsregeling A voor beambten in publieke dienst van 1 novem ber 1943 en de arbeidsregeling Β voor arbeiders in publieke dienst van 15 april 1942. Ook deze arbeidsregelingen moeten door collectieve arbeidsovereenkomsten worden vervangen. * Vgl. HueckNipperdeyTophoven, t.a.p., § 9 noot 8 met verdere opgaven.
50
DE BRONNEN
Volgens de heersende mening 1 is de ondernemingsovereenkomst een schriftelijke overeenkomst in de zin van §§ 145 e.v. BGB tussen de werkgever en de ondernemingsraad in het kader van de voor het door hem vertegenwoordigde personeel verleende bevoegdheden. Volgens een andere opvatting* is de ondernemingsovereenkomst daarentegen een door het eensluidende besluit van de organen van de bedrijfsorganisatie - werkgever en ondernemingsraad - tot stand gekomen autonoom ondernemingsstatuut. Onderwerp van een ondernemingsovereenkomst kan zyn de vaststelling van rechtsnormen over de inhoud, het sluiten en de beëindiging van arbeidsverhoudingen, over kwesties betreffende de onderneming, kwesties van bedrijfsorganisatorisch recht en kwesties over de wederkerige verplichtingen van de werkgever en van de ondernemingsraad. De ondernemingsovereenkomst is evenals de collectieve arbeidsovereenkomst een autonome rechtsbron welke objectief recht voortbrengt; haar bepalingen zijn daarom ook in volle omvang vatbaar voor cassatie. De ondernemingsovereenkomst komt echter in beginsel hiërarchisch na een collectieve arbeidsovereenkomst. § 59 BetrVG bepaalt uitdrukkelijk dat ondernemingsovereenkomsten niet geoorloofd zijn, voor zover arbeidslonen en andere arbeidsvoorwaarden gewoonlijk door collectieve arbeidsovereenkomsten worden geregeld, tenzij een collectieve arbeidsovereenkomst het sluiten van aanvullende ondernemingsovereenkomsten toestaat. Voornamelijk moet onderscheiden worden tussen verplichte en vrijwillige ondernemingsovereenkomsten. Verplichte ondernemingsovereenkomsten worden voorgeschreven in § 47, 3e lid BetrVG (aantal leden van de centrale ondernemingsraad bij meer dan veertig leden), § 56 (medezeggenschap in sociale aangelegenheden), en § 72 (recht op medezeggenschap bij wijzigingen in de onderneming). Indien in deze gevallen geen ondernemingsovereenkomst tot stand komt, dan beslist de in § 50 BetrVG voorgeschreven bemiddelingsinstantie. Vrijwillige ondernemingsovereenkomsten zijn in talrijke gevallen mogelijk, bijvoorbeeld met betrekking tot de spreekuren van de ondernemingsraad (§ 38 BetrVG), het ledental en de samenstelling van de centrale ondernemingsraad (§ 47, 2e lid BetrVG) en maatregelen ter voorkoming van bedrijfsongevallen en schade aan de gezondheid, alsmede tot het oprichten van sociale instituten (§ 57 BetrVG). HOOFDSTUK VI
DE JURISPRUDENTIE 29. De primaire taak van de jurisprudentie is uiteraard niet recht te vormen, doch recht te spreken. 30. Het Duitse grondwettelijke recht gaat uit van het principe van de machtenscheiding, dat wil zeggen de materiële staatstaak wordt over verschillende van elkaar 1
Vgl. onder andere Hueck-Nipperdey, Lehrbuch des Arbeitsrechts, 6e druk, deel 1, blz. 45, 775, 785; Götz Hueck, Die Betriebsvereinbarung, Münster 1952, blz. 32 e.v. * Zie Herschel, Arbeitsrecht, 25-29 druk, blz. 67; dezelfde RdA 1948, blz. 47; voorts Fitting-Kraegeloh, Betriebsverfassungsgesetz, 7e druk, § 52 noot 10 e.V.; Galperin, Betriebsverfassungsgesetz § 52 noot 19 e.v.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
51
onafhankelijke directe staatsorganen verdeeld1, waardoor willekeur moet worden voorkomen en de individuele vrijheidssfeer van de enkeling moet worden gewaarborgd*. Artikel 20,2e lid GG bepaalt uitdrukkelijk dat de staatsmacht door bijzondere organen voor de wetgeving, de uitvoerende macht en de rechtspraak wordt uitgeoefend. Daarenboven bepaalt artikel 20, 3e lid dat de rechtspraak aan de wet en aan het recht is gebonden. Het principe van de machtenscheiding is, zoals het Bondsgerechtshof in zijn advies van 6 september 1953' uitdrukkelijk vaststelt, grondwettelijk recht van hogere rang. De vorming van rechtersrecht is echter niet uitgesloten in de gevallen dat de rechter het recht vindt door het uitwerken van algemene hem door de wetgever, door de rechtsorde of door de algemene rangorde van waarden, gegeven en uitvoerbare rechtsregels recht vindt. Dit principe wordt echter, en hierop legt het Bondsgerechtshof de nadruk, geschonden, indien de rechter het waagt op grond van eigen wilsbesluiten zuiver uit doelmatigheidsoogpunt algemeen verbindend recht te scheppen. 31. In de eerste plaats heeft de rechter daarom tot taak het geldende recht toe te passen, dat wil zeggen op een feitelijk gebeuren de daarop betrekking hebbende rechtsregels toe te passen, zodat dit een bepaald rechtsgevolg oplevert*. Hierbij moet hij de wet uitleggen, dat wil zeggen de beslissende betekenis ervan duidelijk maken. Hij moet uitgaan van de woordelijke inhoud van de wet; indien zij niet duidelijk is, dan moet hij acht slaan op alle systematische en historische aspecten, waaruit de betekenis opgemaakt kan worden, zoals het innerlijke verband van het voorschrift en de ontstaansgeschiedenis van de wet met behulp van het wetsmateriaal. Ten slotte moet hij er ook op letten of het resultaat in overeenstemming is met de zin van de wet. „Het recht is slechts een deel van onze gehele cultuur, dat in het bijzonder onverbrekelijk is verbonden met de ethische, sociale en economische opvattingen over en eisen aan de rechtsnorm. Daarom moet het recht in twijfelgevallen zo worden uitgelegd dat het recht doet wedervaren aan de eisen van het leven van onze maatschappij en aan de ontwikkeling van onze gehele cultuur"5. 32. Slechts onder, bijzondere voorwaarden hebben de gerechten tot taak het geldende recht aan te vullen of zelfs te wijzigen. Aanvullende rechtsvinding kan slechts dan voorkomen, indien de wettelijke bepalingen slechts zeer algemene, min of meer onvolkomen voorschriften bevatten. Het gaat hier om zogenaamde leemten in de beoordeling en om zogenaamde normen met het karakter van richtlijnen „welke aan de rechter slechts een algemene aanwijzing geven, doordat zij hem uitdrukkelijk of stilzwijgend op in bijzonderheden niet nader bepaalde feitelijke begrippen of maatstaven wijzen, welke hij in zyn beslissing moet bepalen en waar1
Zie von Mangoldt-Klein, Das Bonner Grundgesetz, 2e druk, Berlijn, Frankfurt Main 1957, artikel 20 noot 5 b. * Enneccerus-Nipperdey, Allgemeiner Teil des Bürgerlichen Rechts, eerste halve deel, 15e druk, Tübingen 1959, § 51 deel I. *4 Juristenzeitung, 1954, blz. 152. Enneccerus-Nipperdey, t.a.p., § 51, afdeling I. * Enneccerus-Nipperdey, t.a.p., § 56, afdeling III.
52
DE BRONNEN
deren"1. Hiertoe behoren in het bijzonder de zogenaamde „onbepaalde rechtsbegrippen", zoals goede trouw, goede zeden, misbruik van recht, billijkheid, dringende redenen, enz. Voorts is de rechter bevoegd tot aanvullende rechtsvinding, wanneer de wet zwijgt. De oorzaak daarvan kan zijn dat de wetgever de uiteindelijke oplossing heeft willen voorbehouden aan wetenschap en rechtspraak, dat de wetgever een probleem niet heeft gezien of dat hij een kwestie in het geheel nog niet kon oplossen, omdat zij eerst na het uitvaardigen van de wet door een verandering in de levensomstandigheden is ontstaan. Hiertoe behoort voorts ook het geval dat twee wetten met elkaar in strijd zijn *. Sommigen nemen daarenboven nog aan dat de rechter in bepaalde omstandigheden gerechtigd is tot rechtsvinding met een rechtswijzigend karakter. Volgens Nipperdey t.a.p. is dat het geval, indien een norm niet toe te passen is om die reden dat zij gevallen omvat of gevolgen medebrengt, welke de wetgever redelijkerwijs niet zou hebben bevolen, indien zij door hem voorzien of in aanmerking genomen zouden zijn. De grenzen van aanvullende of zelfs wijzigende rechtsvinding - zo men deze laatste al verenigbaar acht met het principe van de machtenscheiding! - moeten echter in ieder geval eng worden getrokken. Het is in de eerste plaats de taak van de wetgever om de wetten te wijzigen, welke hij als niet meer in overeenstemming met het tijdsgewricht of om andere redenen als verouderd beschouwt. Het zou een overschrijding betekenen van de door de Grondwet aan de rechter gestelde grenzen, indien hij zich in dergelijke gevallen de bevoegdheid zou aanmatigen formeel nog geldend recht buiten werking te stellen of door eigen rechtsregels te vervangen. De opmerking van § 45 ArbGG in overeenstemming met § 137 van de wet op de rechtsvordering in zuiver burgerlijke zaken, betreffende de verdere ontwikkeling van het recht door de rechter, en wel door de grote senaat van het Bondsarbeidsgerecht, moet dan ook in dit licht worden gezien. Dienovereenkomstig heeft de Eerste Senaat van het Bondsarbeidsgerecht in een besluit van 24 mei 1957' betoogd dat een zodanige aanvulling en verdere ontwikkeling van het recht door middel van rechterlijke uitspraken slechts dan mogelijk is, indien hiervoor in de door de wetgever van de staat vorm gegeven rechtsorde de grondslag is te vinden. HOFFDSTUK Vn
GEWOONTERECHT 33. Een bron van arbeidsrecht is ten slotte het gewoonterecht, dat is het rechtstreeks, dat wil zeggen zonder dat het speciaal in de wet is neergelegd, uit de rechtsovertuiging van het volk ontstane recht, of anders uitgedrukt, „het ongeschreven, door een algemene gewoonlijk in gebruiken gemanifesteerde rechtsbehoefte van de gemeenschap tot stand gebrachte recht"4. Voorwaarde voor het ontstaan van 1
Enneccerus-Nipperdey, t.a.p., § 58, afdeling I nummer I. * Enneccerus-Nipperdey, t.a.p., § 58 afdeling I nummer 4. '4 BAG deel 4 blz. 176. Enneccerus-Nipperdey, t.a.p., § 38, afdeling I.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
53
gewoonterecht is dat een norm door een voortdurend gelijkmatig gebruik als recht wordt toegepast en wel met het bewustzijn dat haar inhoud geldend recht is. Op het gebied van het Duitse arbeidsrecht speelt het gewoonterecht slechts een ondergeschikte rol, omdat het grootste deel van deze materie door wet of collectieve arbeidsovereenkomst van jongere of jongste datum uitdrukkelijk en uitputtend is geregeld, zodat er voor het ontstaan van gewoonterecht nauwelijks ruimte overblijft. Er zijn echter enige gevallen waarin het Bondsarbeidsgerecht het bestaan van gewoonterecht heeft aangenomen. Zo heeft het - hoogstwaarschijnlijk moeten de overwegingen zo worden opgevat, hoewel de uitdrukking „gewoonterecht" als zodanig niet uitdrukkelijk is gebruikt - het bestaan van gewoonterecht naast andere rechtsgronden aangevoerd om het recht op vakantie ook bij gebreke van wettelijke voorschriften of obligatoire overeenkomsten te motiveren 1 . Voorts heeft het Bondsarbeidsgerecht het ontstaan van op het gebruik gebaseerde recht aangenomen, volgens hetwelk de individuele werknemer bij de vroegere bezettingsmacht een aanspraak heeft jegens het competente Bondsland. Wel heeft Beitzke hiertegen het gewichtige bezwaar ingebracht dat van een algemeen gebruik, verbonden met een opinio necessitatis, in dit geval geen sprake kan zijn*. Ten slotte heeft het gerechtshof het ontstaan van een recht op kinderbijslag voor werknemers bij de overheid in gemeenten met minder dan 3.000 inwoners aangenomen op grond van de gewoonte, ofschoon geen arbeidsregeling een zodanig recht kent'. 34. Van het gewoonterecht moet het gebruik in een onderneming worden onderscheiden*. Oorspronkelijk heeft het Rijksarbeidsgerecht ook de „concrete orde in een onderneming", dat wil zeggen een feitelijk, gelijkmatig gebruik binnen een onderneming, als zelfstandige rechtsbron beschouwd. Deze opvatting hield echter geen stand en werd later door het Rijksarbeidsgerecht stilzwijgend verlaten 5 . Tegen de oorspronkelijke opvatting van het Rijksarbeidsgerecht is in het bijzonder aangevoerd dat het gebruik in een onderneming niets anders is dan een usance in een onderneming, die geen uit haar zelf voortkomende verbindende werking heeft. Zij kan echter wel betekenis krijgen in verband met de goede trouw, hetzij als grondslag voor het aannemen van een stilzwijgende overeenkomst of voor de uitlegging van overeenkomsten, hetzij met het oog op de verplichting van de werkgever om voor zijn personeel te zorgen.
BAG deel 3 blz. 23. Beitzke in een noot bij AP Nr. 12 bij § 1 KSchG. AP Nr. 5 bij § 1 TO.A. Vgl. hierbij Denecke, Die konkrete Ordnung des Betriebes als Rechtsquelle, Deutsches Arbeitsrecht, 1940, 141; Galperin, Die betriebliche Ordnung, RdA 55, 260; Herscbel, Konkrete Ordnung des Betriebes, Gewohnheitsrecht und Verkehrssitte, Deutsches Arbeitsrecht, 1941, 72; Götz Hueck, Grenzen der anspruchsbegründenden Wirkung der betrieblichen Uebung, Betriebsberater 1955, 800; Reusz-Siebert, Die konkrete Ordnung des Betriebes, 3e druk, 1943; Sieg, Wesen und Geltung der Betriebsübung, RdA 1955, 441; Alfred Hueck, Die rechtliche Bedeutung der betrieblichen Uebung, Festschrift für Heinrich Lehmann, deel II, 1956 blz. 645. Tegen de constructie van het Rijksarbeidsgerecht zie in het bijzonder Herschel, Soziale Praxis, 1941, blz. 50; vgl. ook Hueck, noot bij RAG ARS 40, 363.
54
DE BRONNEN
SLOTBESCHOUWING 35. Het hierboven gegeven overzicht laat zien dat het Duitse arbeidsrecht op talrijke rechtsbronnen berust. Buiten de grondwettelijke, het gehele recht beheersende, in de grondrechten van de Grondwet verankerde bepaling, is er nog een groot aantal wetten dat zich bezighoudt met kwesties van het leven van de arbeidende mens. Dit wordt aangevuld door de besluiten van de regering resp. van de bevoegde ministers die echter slechts op grond van een uitdrukkelijke wettelijke machtiging mogen worden gegeven. 36. Van bijzondere betekenis als rechtsbron zijn voorts de collectieve arbeidsovereenkomsten en de ondernemingsovereenkomsten. Omdat volgens de heersende opvatting de normatieve bepaling van de collectieve arbeidsovereenkomsten en ook van de ondernemingsovereenkomsten objectief recht vormen, komen ontelbaar vele dergelijke overeenkomsten als rechtsbronnen in aanmerking, temeer daar de levensduur van vele collectieve arbeidsovereenkomsten en ondernemingsovereenkomsten slechts beperkt is en zij vaak worden gewijzigd. Het kan niet worden ontkend dat hiervan een zekere rechtsonzekerheid het gevolg is, temeer daar in tegenstelling tot de wetten waarbij de publikaties in staatsbladen op ondubbelzinnige wijze opheldering geven over het bestaan en de inhoud, de ondernemingsovereenkomsten in het geheel niet en de collectieve arbeidsovereenkomsten in elk geval niet volledig officieel worden verzameld en geregistreerd. Wel wordt bij de Bondsminister van Arbeid en Sociale Zaken een register voor de collectieve arbeidsovereenkomsten bijgehouden, waarin het sluiten, wijzigen en beëindigen van de collectieve arbeidsovereenkomsten, alsmede begin en einde van de algemeen verbindend verklaring worden ingeschreven. Omdat de inschrijving slechts bedoeld is als voorlichting aan het publiek en ook niet kan worden afgedwongen, is er geen garantie dat alle collectieve arbeidsovereenkomsten worden geregistreerd. Hieruit volgen voor de rechtspraak onvermijdelijk aanzienlijke moeilijkheden welke niet bevorderlijk zijn voor de rechtsvinding. 37. Naast deze rechtsbronnen spelen ook de beslissingen van de gerechten, in het bijzonder van de gerechten voor arbeidszaken, als rechtsbronnen een niet te onderschatten rol, hoewel de taak van deze gerechten niet in de eerste plaats bestaat in rechtsvorming, maar in rechtspraak. Daarentegen komt in het arbeidsrecht aan het gewoonterecht slechts ondergeschikte betekenis toe. 38. Wat de hiërarchie van deze verschillende rechtsbronnen betreft, nemen de in de Grondwet verankerde grondrechten die volgens art. 19, 2e lid, GG in hun strekking niet mogen worden aangetast, de eerste plaats in. Bondswetten gaan, omdat het arbeidsrecht tot de gebieden behoort waarop de Bond concurrente wetgevende bevoegdheid heeft, boven de Landswetten. Voor zover de wet dwingende voorschriften bevat, kunnen deze niet door andere rechtsbronnen worden gewijzigd, dus noch door collectieve arbeidsovereenkomsten of ondernemingsovereenkomsten, noch door individuele overeenkomsten en in principe ook niet door de rechtspraak.
VAN HET DUITSE ARBEIDSRECHT
55
Wel kan een wet bepalen - doch dit is uitzondering - dat haar, op zichzelf dwingende, voorschriften bij collectieve arbeidsovereenkomst kunnen worden gewijzigd1. De normatieve bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst kunnen slechts in het voordeel van een werknemer door een individuele overeenkomst worden gewijzigd; hetzelfde wordt met betrekking tot de ondernemingsovereenkomst meestal aangenomen. Deze komt volgens § 59 BetrVG in rang na de collectieve arbeidsovereenkomst. Het gewoonterecht komt als rechtsbron slechts in aanmerking, voor zover de rechtsvraag niet in een van de andere rechtsbronnen wordt behandeld. Het speelt, zoals boven uiteengezet, in het Duitse recht slechts een ondergeschikte rol. 39. Het is te betreuren dat het tot nog toe niet is gelukt een uniform Duits wetboek van de arbeid te scheppen en dat er zelfs nog niet eens een uniform recht betreffende de arbeidsovereenkomst bestaat. In het bijzonder het ontbreken van een uniform recht betreffende de arbeidsovereenkomst doet zich in de praktijk als een groot nadeel gevoelen, temeer daar de uit verschillende perioden stammende wetten welke zich bezighouden met het arbeidsovereenkomstenrecht, voor volkomen soortgelijke of zelfs geheel gelijke gevallen vaak uiteenlopende regelingen geven. Het is daarom dringend gewenst dat de pogingen welke tientallen van jaren geleden werden gedaan om tenminste het arbeidsovereenkomstenrecht uniform te regelen, succes zullen opleveren. Voorbeelden zijn de voorschriften van §§616 BGB en 7 AZO.
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT IN BELGIË (2e druk) DOOR
PAUL HORION Hoogleraar aan de Universiteit van Luik
INHOUDSOPGAVE blz. INLEIDING
61
Hoofdstuk / - De door de overheid vastgestelde normen Afdeling I - De grondwet Afdeling II - De wetten in eigenlijke zin Afdeling III - De besluitwetten en Koninklijke Besluiten op grond van bijzondere volmachten Afdeling IV - De normale handelingen van de uitvoerende macht . . . . Afdeling V - De jurisprudentie
63 63 63 65 66 68
Hoofdstuk II - De uit het bedrijfsleven afkomstige normen Afdeling I - Het collectieve arbeidsakkoord § 1. De praktijk van de collectieve arbeidsakkoorden § 2. De collectieve arbeidsakkoorden voor meer dan één bedrijfstak, voor een beroep en voor een onderneming § 3. De gevolgen van de collectieve arbeidsakkoorden - algemeen overzicht §4. Gevolgen van collectieve arbeidsakkoorden, welke vóór 1945 in werking traden en de gevolgen van collectieve arbeidsakkoorden, niet tot stand gekomen bij besluit van de paritaire commissies welke algemeen verbindend verklaard werden bij Koninklijk Besluit, en vóór 1954 in werking traden § 5. Gevolgen van collectieve arbeidsakkoorden, welke tot stand zijn gekomen in de vorm van besluiten van paritaire commissies en welke onder toepassing van de besluitwet van 9 juni 1945 bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend zijn verklaard § 6. Gevolgen van de overige collectieve arbeidsakkoorden krachtens de wetten van 4 maart 1954 en van 11 maart 1954 Afdeling II - Het gebruik Afdeling III - De besluiten van de ondernemingsraden en de arbeidsreglementen
68 68 68
Hoofdstuk III- Rangorde van de bronnen van het arbeidsrecht Afdeling I - Rangorde van de door de overheid gegeven normen . . . §1. Hiërarchie van de nationale overheden § 2. Hiërarchie van de internationale verdragen en de nationale wet Afdeling II - Hiërarchie van de uit het bedrijfsleven afkomstige normen Afdeling III - In hoeverre kunnen werkgever en werknemer in een tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst voor arbeiders of voor bedienden afwijken van de hierboven opgesomde normen?
81 81 81 82 83
70 73
74
75 79 80 81
83
Hoofdstuk IV- Invloed van het bedrijfsleven op de door de overheid gegeven normen
84
Hoofdstuk V- De publieke sector Afdeling I De staat Afdeling II Gemeenten Afdeling ΙΠ Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen
86 86 86 86
HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
61
INLEIDING 1. Onder het in België geldende arbeidsrecht verstaan wij zowel het arbeidsrecht in enge zin als het recht betreffende de sociale verzekering. Is er in andere landen een neiging wat dit betreft twee afzonderlijke takken van rechtswetenschap te onderscheiden, in België schijnen deze twee onverbrekelijk verbonden te blijven. Arbeidsrecht en sociaal verzekeringsrecht worden aan de juridische faculteit in het raam van één cursus in de sociale wetgeving onderwezen. In een juridisch tijdschrift van onloochenbare wetenschappelijke waarde: Critisch Tijdschrift voor de Belgische Jurisprudentie, worden voor beide gebieden tezamen overzichten gepubliceerd ván de jurisprudentie betreffende het sociale recht. Deze ondeelbaarheid is voornamelijk het gevolg van het feit, dat het merendeel van de wetten betreffende de sociale zekerheid met name betrekking hebben op werkgevers en werknemers, die aan elkaar gebonden zyn door een arbeidsovereenkomst, vervolgens van het feit, dat de beslissingen van de paritaire comités betrekking hebben op kwesties van sociale zekerheid zowel als op kwesties van arbeidsrecht in eigenlijke zin, en ten slotte van het feit dat de schadevergoeding, welke voortvloeit uit arbeidsongevallen, steeds wordt gegrond in het „risque professionnel" van iedere werkgever, welk risico de sequeel is van het gezag, dat op grond van de arbeidsovereenkomst voor arbeiders of voor bedienden wordt uitgeoefend. 2. Het arbeidsrecht in ruime zin (of sociaal recht) heeft voor het merendeel van zijn bepalingen betrekking op de arbeid in onderschikking. Toch komen op twee gebieden wetten voor met betrekking tot de zelfstandig verrichte arbeid: de regeling van de gezinsbijslag voor zelfstandigen (wet van 10 juni 1937) en de regeling van het pensioen van zelfstandigen (wet van 30 juni 1956). In het algemeen worden deze wetten tegelijk met de overige wetten betreffende de sociale zekerheid behandeld. 3. De oorsprong van het Belgische sociale recht, in de vorm van overheidsingrijpen door de wetgever in de verhouding tussen werkgever en werknemer, dateert van 1887. De eerste wet is de wet van 16 augustus 1887 op de uitbetaling van het loon van de arbeiders. Dat wil niet zeggen, dat er in het midden van 19e eeuw geen wettelijke maatregelen waren in het belang van de minder welgestelde klassen en met name van de werknemers. Onwrikbaar vasthoudend aan het principe van „laisser faire laisser passer" heeft de wetgever in dit tijdperk maatregelen genomen, die een einde maakten aan de uitzonderingsbepalingen, welke eenzijdig tegen de arbeiders waren gericht: - de wet van 1866, waarbij artikel 45 van het strafwetboek van 1810 werd afgeschaft (coalitieverbod) ; - de wet van 1883, waarbij artikel 1781 van het burgerlijk wetboek werd afgeschaft en het verplichte arbeidsboekje verdween.
62
DE BRONNEN
Anderzijds werden er instituten gegeven die voor minder welgestelde personen het sparen of het sluiten van verzekeringen gemakkelijker maakten, zonder enige verplichting of financiële deelneming van de staat. - de wet van 1850, waarbij het pensioenfonds werd ingesteld; - de wet van 1851, op de onderlinge waarborgmaatschappijen; - de wet van 1865, waarbij het algemene spaar- en pensioenfonds met garantie van de staat werd ingesteld; - de wet van 1868 op het mijnwerkerspensioenfonds. Maar in dit tijdperk is er geen sprake van wetten, die de arbeid regelen of van wetten, welke betrekking hadden op de sociale zorg, met financiële deelname van de staat. De regering regelde echter, hiervoor steunend op de wet van 1810 op de mijnen, afgravingen en steengroeven, bij Koninklijk Besluit de veiligheid van de arbeid in de mijnen. 4. Aan het einde van de 19e eeuw kwamen tot stand: de wet van 1887 op de uitbetaling van het loon van de arbeiders, de wet van 1889 op de arbeid van vrouwen en kinderen en de wet van 1896 op het arbeidsreglement. Van de eerste jaren van deze eeuw dateren twee wetten, waarvan de gevolgen zeer belangrijk zijn geweest: de wet van 1903 op de vergoeding van schade bij arbeidsongevallen; de wet van 1905 op de zondagsrust; maar pas na de eerste wereldoorlog kwam men tot een onafgebroken, systematische en indrukwekkende ontwikkeling van de sociale wetgeving.
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
63
HOOFDSTUK I
DE DOOR DE OVERHEID VASTGESTELDE NORMEN Afdeling I DE GRONDWET 5. De Grondwet van 7 februari 1831, welke op 15 oktober 1921 voor de laatste maal werd gewijzigd, bevat geen enkele bepaling met betrekking tot arbeidsvraagstukken. In de loop van deze uiteenzetting zal weliswaar worden verwezen naar artikel 20 van de Grondwet, hetwelk de vrijheid van vereniging waarborgt, doch het betreft hier de vrijheid van vereniging op alle gebieden (op godsdienstig, filosofisch, economisch, maatschappelijk en sportief terrein . . . ) . Het is een bepaling van algemene aard. Als bepaling van het gemeen recht kan hierop zowel ten behoeve van de vakbonden en hun leden, alsook tegen hen, een beroep worden gedaan. De kenmerkende eigenschap van deze bepaling is, dat zij tot het gemeen recht behoort. Het zou een verkeerde voorstelling van zaken zijn, hierin een regel met een bijzonder maatschappelijk doel te willen zien. 6. De Grondwet geeft niet aan welke plaats de op deugdelijke wijze gekeurde internationale verdragen in de rangorde van de bronnen van het nationale recht innemen. Afdeling II DE WETTEN IN EIGENLIJKE ZIN 7. Wetten zijn het resultaat van overeenstemmende besluiten van de drie componenten der wetgevende macht: de Kamer van Afgevaardigden, de Senaat en de Koning. De twee wetgevende Kamers worden gekozen naar algemeen kiesrecht. Als uitgangspunt van het arbeidsrecht beschouwt men in het algemeen de wet van 16 augustus 1887, welke de uitbetaling van de arbeiderslonen regelt. België kent geen wetboek waarin alle wetten betreffende de arbeid zijn verenigd. De in de loop van 70 jaar aangenomen wetten op de arbeidsovereenkomst voor arbeiders en voor bedienden, op de reglementering van de arbeid, op de collectieve arbeidsverhoudingen, op de sociale verzekering, e n z . . . . zijn eVen zo vele afzonderlijke wetten. De heer Troclet, lid van de Senaat en verscheidene malen Minister van Arbeid en Sociale Zorg, heeft in 1951 een wetsvoorstel ingediend, dat de publikatie van een Belgisch Wetboek van Arbeid ten doel had. Elke sociale wet vormt een geheel. Zij bevat zowel de bepalingen waarin het gebied van toepassing van de wet is vastgelegd, alsook bepalingen ter vaststelling
64
DE BRONNEN
van de normen welke de wet beoogt te stellen, en voorts de sancties op niet-nakoming. In het algemeen zijn deze wetten zeer gedetailleerd, al heeft de Koning krachtens zekere bepalingen het recht nog nader uitgewerkte regels of ontheffingen te geven. 8. Het Parlement heeft herhaaldelijk het denkbeeld gekoesterd om alleen een zeer beknopte wet, waarin uitsluitend de algemene beginselen worden vastgelegd, aan een bepaald gebied van de arbeidswetgeving te wijden, en de Koning zeer ruime verordenende bevoegdheden te verlenen. Sommigen beschouwden een dergelijke methode als een gelukkige regeling van de parlementaire werkzaamheden en hebben deze zeer beknopte wetten kaderwetten genoemd. Er valt evenwel geen ontwikkeling in de richting van uitbreiding van het aantal kaderwetten waar te nemen. De volgende voorbeelden mogen als bewijs van het tegendeel dienen: De wet van 2 juli 1899 op de gezondheid en veiligheid van het personeel in de handels- en nyverheidsinrichtingen bevatte 3 artikelen. Zij is onlangs vervangen door de wet van 10 juni 1952 welke 11 artikelen bevat. De eerste wet op de jaarlijkse betaalde vakantie, de wet van 8 juli 1936, is de wet waarbij voor het eerst de aanduiding „kaderwet" werd gebruikt en waarbij deze methode werd geroemd. Zij bevatte 15 artikelen. Op het ogenblik wordt deze materie geregeld in de wetten met betrekking tot de jaarlijkse vakantie van de loontrekkende werknemers, die zijn gecoördineerd door het Koninklijk Besluit van 9 maart 1951. Deze gecoördineerde wetten bevatten tezamen meer dan 70 artikelen. Niettemin heeft de omvang van de wetsteksten het aantal en de frequentie van Koninklijke Besluiten, zomin op het gebied van de veiligheid en de arbeidshygiëne, als op dat van de jaarlijkse vakantie, doen afnemen. 9. De overgrote meerderheid van de wetten met betrekking tot de arbeid of de sociale voorzieningen bestaat uit gebods- of verbodsbepalingen, waaraan partyen gebonden zijn ook al is het tegendeel bepaald in de individuele overeenkomst. Bepalingen van aanvullend recht komen slechts bij hoge uitzondering voor. Het belang van deze laatste is in de loop van de laatste tientallen jaren geleidelijk afgenomen. De wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst (voor arbeiders) bevatte bijna uitsluitend bepalingen van aanvullend recht, zelfs op het gebied van de opzeggingstermijn. De wet van 7 augustus 1922 op de arbeidsovereenkomst (voor bedienden) bestond daarentegen, op een enkele uitzondering na, uitsluitend uit gebods- en verbodsbepalingen. Deze twee wetten zijn onlangs gewijzigd bü respectievelijk de wet van 4 maart 1954 en die van 11 maart 1954. Op het ogenblik heeft de grote meerderheid van de bepalingen met betrekking tot de arbeidsovereenkomst het karakter van gebod of verbod; de draagwijdte van de gebods- en verbodsbepalingen van de arbeidsovereenkomst voor beambten is vergroot. 10. Een enkele maal opent de wet de mogelijkheid, dat in by' Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde beslissingen van een paritaire commissie van de wettelijke bepalingen wordt afgeweken, evenwel niet in individuele arbeidsovereenkomsten.
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
65
Bij voorbeeld: Artikel 12 van de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst voor arbeiders, gewijzigd bij de wet van 4 maart 1954 (recht op het normale loon voor de gehele werkdag). Andere bepalingen openen de mogelijkheid ervan af te wijken bij Koninklijk Besluit, genomen op voorstel van de paritaire commissie of van de Nationale Arbeidsraad. Bijvoorbeeld: Artikel 19 ter van dezelfde wet (opzeggingstermijnen). Artikel 28 quater van dezelfde wet (schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst als gevolg van gebrek aan werk door economische oorzaken). 11. Ten slotte verlieze men niet uit het oog dat op het gebied van de regeling van de arbeid (arbeidsduur, verplichte rusttijden, veiligheid en gezondheid, enz.) de wettelijke bepalingen gericht zijn op de eenzijdige bescherming van de werknemer. Bijvoorbeeld: vaststelling van een maximale arbeidsduur en niet van vaste werktijden en vaststelling van het minimale aantal rustdagen of rusturen. Het is strafbaar, buiten de wettelijke grenzen te doen of te laten werken, doch niet. om zelf buiten die grenzen te werken. Deze opmerking geldt evenwel niet voor de bijzondere wetgeving met betrekking tot de diamantindustrie. 12. Volgens artikel 68, 2e lid, van de Grondwet, „zijn de handelsverdragen en de verdragen, waardoor de Staat zou kunnen worden bezwaard of Belgen persoonlijk worden gebonden, slechts van kracht nadat zij door de Kamers zijn goedgekeurd". Hetzelfde geldt voor de meeste arbeidsverdragen, zoals de door de internationale arbeidsconferenties aangenomen internationale en bilaterale overeenkomsten op basis van wederkerigheid. Dergelijke verdragen verkrijgen op het Belgische grondgebied verbindende kracht dank zij een handeling van de wetgevende macht, welke althans uiterlijk in de vorm van een wet is gegoten. De wet, krachtens welke een dergelijk verdrag wordt goedgekeurd, verklaart dat „het voor het geheel en in volle omvang in werking treedt". Afdeling III DE BESLUITWETTEN EN KONINKLIJKE BESLUITEN OP GROND VAN BIJZONDERE VOLMACHTEN 13. Tijdens verscheidene moeilijke perioden: perioden waarin monetaire maatregelen werden genomen, tijdens langdurige economische crises, bij mobilisatie, oorlog, of kort na een oorlog, heeft de Belgische wetgever in het algemeen belang wetten aangenomen, waarbij aan de Koning voor een beperkte duur bijzondere of buitengewone volmachten werden toegekend en waarbij hij werd belast met de vaststelling van normen ten aanzien van onderwerpen, welke normaliter tot de bevoegdheden van het Parlement zouden behoren. Een groot aantal van deze
66
DE BRONNEN
Koninklijke Besluiten is na de periode van verlenging of overdracht der volmachten van kracht gebleven. Zij hebben dezelfde kracht als een wet en kunnen slechts door een wet of krachtens een in een wet opgenomen bepaling worden ingetrokken of gewijzigd. Deze Koninklijke Besluiten, welke de regering slechts heeft kunnen nemen door toepassing van een wet betreffende bijzondere of buitengewone volmachten, zijn herkenbaar hetzij aan een in het intitulé voorkomende rangnummer, hetzy aan een daarin vermelde beslissing van de ministerraad en de ondertekening door alle ministers, ofwel aan het feit dat zy als besluitwetten zijn aangeduid. Onder deze Koninklijke Besluiten treffen wij de voornaamste acten in de rij van grondslagen van het Belgische sociale recht aan, zoals bijvoorbeeld : - K.B. No. 285 van 31 maart 1936 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten; - Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid van de werknemers; - Besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de sociale zekerheid van de mijnwerkers en daarmede gel ijkgestelden; - Besluitwet van 9 juni 1945 tot vaststelling van het statuut van de paritaire commissies; - Besluitwet van 25 februari 1947 betreffende het pensioenstelsel voor de mijnwerkers en daarmede gelijkgestelden;1 - Besluitwet van 25 februari 1947 betreffende de betaalde feestdagen. Sedert 1947 beschikt de regering niet langer over bijzondere of buitengewone volmachten. In de loop van de laatste jaren is het merendeel van de bovengenoemde besluitwetten op bepaalde punten bij de wet gewijzigd. Afdeling IV DE NORMALE
HANDELINGEN
VAN DE UITVOERENDE
MACHT
14. In een groot aantal sociale wetten wordt het aan de Koning overgelaten om uitvoeringsregelingen te geven, hetzij ten einde het toezicht er op te waarborgen, hetzij met het doel deze wetten aan te vullen of de strekking nader aan te geven, ofwel ten einde de toepassing aan te passen aan de in de verschillende sectoren gestelde eisen. Van het begin af aan zijn de wetten betreffende de regeling van de arbeid en betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdig overlijden gevolgd door een indrukwekkend aantal Koninklijke Besluiten, de toepassing betreffende of bepaalde afwijkingen inhoudende. Ook de wetten, welke in de loop van de afgelopen tien jaren ten doel hadden het bedrijfsleven en meer in het bijzonder de collectieve arbeidsverhoudingen te organiHet merendeel van de bepalingen van deze besluitwet is gewijzigd of afgeschaft in 1958. De tekst, die overgebleven is, betreft nauwelijks meer dan de invaliditeitspensioenen.
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
67
seren, werden bij talrijke Koninklijke Besluiten aangevuld; bijvoorbeeld door de besluitwet van 9 juni 1945 tot vaststelling van het statuut der paritaire commissies en de wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven, waarbij de ondernemingsraden werden ingesteld. Aanvankelijk werd aan de Koning in de wetten betreffende de arbeidsovereenkomst voor arbeiders en voor bedienden (totstandkoming, verplichtingen van partijen, schorsing van de uitvoering van de overeenkomst, ontbinding) generlei verordenende bevoegdheid toegekend. Krachtens de wet van 4 maart 1954 op de arbeidsovereenkomst van arbeiders en zelfs krachtens de wet van 11 maart 1954 op de arbeidsovereenkomst van bedienden, is aan de Koning echter verordenende bevoegdheid met betrekking tot bepaalde, afgebakende punten toegekend. 15. In het bijzonder dient de aandacht te worden gevestigd op die Koninklijke Besluiten, waarbij beslissingen van paritaire commissies algemeen verbindend worden verklaard. Volgens artikel 12 van de besluitwet van 9 juni 1945 tot vaststelling van het statuut der paritaire commissies „kan een Koninklijk Besluit op verzoek van de commissie of van een representatieve vakorganisatie aan de genomen beslissingen algemeen verbindende kracht verlenen". Indien de paritaire commissie de auteur is van de organieke maatregelen, die het heeft opgesteld (Cass. 5 december 1957, Pasicrisie 1958.1. 357), dan geeft het Koninklijk Besluit aan de beslissing van de paritaire commissie het karakter van een bindende regeling voor alle werkgevers en alle werknemers van de betrokken bedrijfstak (Cass. 21. XII. 1950. Pasicrisie 1951. 1. 267). 16. Krachtens bepaalde wetten of Koninklijke Besluiten worden soms aan ministeriële besluiten bepaalde regelende of organisatorische bevoegdheden overgelaten. Twee zeer belangrijke ministeriële besluiten zijn bijvoorbeeld: het M.B. van 1 april 1936 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten en het M.B. van 22 september 1955 betreffende de ziekte- en invaliditeitsverzekering. 17. Een ministerieel rondschrijven kan soms een uitdrukkelijke opdracht bevatten aan de uitvoerende en controlerende instanties; andere bevatten aanbevelingen betreffende het bijhouden van registers en het overleggen van de voorgeschreven bescheiden en zo nodig geven zy een uitleg van enige bepaling van wet of andere regeling. Zy zyn een minder belangrijke bron van arbeidsrecht. 18. De rechtspositie van de ambtenaren in vaste en in tydelyke dienst is neergelegd in Koninklijke Besluiten. De provinciale en gemeentelijke besturen geven regels met betrekking tot hun eigen personeel. Het komt voor, dat provinciale en gemeenteraden voor de bevolking van de provincies en de gemeenten aanvullende sociale instituten in het leven roepen en de daarbij behorende reglementen uitvaardigen.
68
DE BRONNEN
Afdeling V DE JURISPRUDENT IE 19. Heden ten dage wordt door alle deskundigen op het gebied van het privaat recht erkend, dat de jurisprudentie der rechtbanken soms rechtsregels schept. In ieder geval geldt dit voor die vraagstukken, welke in geen enkele wettelijke be paling hun oplossing vinden. Uit een voldoende groot aantal analoge beslissingen der rechtbanken vloeit een regel voort welke vervolgens onbeperkt kan worden toegepast. De jurisprudentie vormt aldus een aanvulling op de wet. Voorbeeld: de constante jurisprudentie, volgens welke het de plicht van de werk gever is om nauwlettend toe te zien op het bewaren van de kleding, welke door de arbeider in bewaring is gegeven in de inrichting waar hij werkzaam is. 20. Wij zullen hier niet de beslissingen noemen van bijzondere organen, welke tot taak hebben uitspraken te doen inzake collectieve arbeidsgeschillen, zomin als scheidsrechterlijke uitspraken met betrekking tot belangenconflicten, daar België geen bijzondere organen voor collectieve arbeidsgeschillen kent. De beoordeling van collectieve arbeidsgeschillen, welke betrekking hebben op vraagstukken van eenvoudig belang, is noch dwingend noch facultatief aan een regeling onder Worpen. HOOFDSTUK π
DE UIT HET BEDRIJ FSLEVEN AFKOMSTIGE NORMEN Afdeling I HET COLLECT IEVE ARBEIDSAKKOORD § 1. De praktijk van de collectieve arbeidsakkoorden 21. De praktijk van het onderhandelen van vertegenwoordigers van werkgevers organisaties en vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en het vaststellen van algemene loon en arbeidsvoorwaarden voor een gehele bedrijfstak, is in België sedert het einde van de eerste wereldoorlog tot ontwikkeling gekomen. Sedertdien heeft de regering de contacten tussen vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties en afgevaardigden van de arbeidersvakverenigingen be vorderd door de instelling van paritaire commissies voor de industrie; evenwel hadden de Koninklijke Besluiten en de ministeriële beschikkingen, waardoor deze paritaire commissies werden ingesteld, geen andere wettelijke grondslag dan de begrotingswet, die het mogelijk maakte het functioneren te financieren. Deze commissies hebben geen enkele bevoegdheid. Alleen indien de belanghebbende vakorganisaties of haar leden aan hun vertegenwoordigers de nodige volmachten geven, kunnen deze onderhandelen en overeenkomsten sluiten.
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
69
22. Om deze situatie goed te begrijpen, moeten wij erop wijzen, dat zelfs nu nog geen Belgische wet aan de vakorganisaties een status verschaft, waaruit rechtspersoonlijkheid voortvloeit, en geen wet handelt over de collectieve arbeidsovereenkomst, noch deze definieert, noch de totstandkoming regelt, noch de gevolgen bepaalt. De vakorganisaties kunnen - zoals alle organisaties - vrijelijk worden opgericht. Haar statuten worden in volle vrijheid opgesteld. Ze kunnen zo gedetailleerd of zo vaag zijn als de opstellers willen. Artikel 20 van de Grondwet kent de meest absolute vrijheid van vereniging: „De Belgen hebben het recht zich te verenigen; dit recht kan aan geen enkele preventieve maatregel worden onderworpen." Daarenboven waarborgt de wet van 24 mei 1921 deze vrijheid: artikel 1 verklaart: „De vrijheid van vereniging wordt in alle opzichten gewaarborgd. Niemand kan worden gedwongen om lid te worden van een vereniging of zich van het lidmaatschap te onthouden." De artikelen 3 en 4 bedreigen degenen, die zich schuldig maken aan bepaalde handelingen om druk uit te oefenen, met tuchtrechtelijke straften, gevangenis en boete. Sommigen zullen het vreemd kunnen vinden, dat de wetgever, die in overeenstemming met het grondwettelijk voorschrift door het particulier initiatief naar believen vakorganisaties van werkgevers en van werknemers laat oprichten en leiden en die hen zelfs niet dwingt statuten te aanvaarden, waardoor ze rechtspersoonlijkheid verkrijgen, aan diezelfde organisaties, die meestal geen rechtspersoonlijkheid bezitten, belangrijke rechten toekent, bijvoorbeeld : - het recht om geraadpleegd te worden; het is zelfs noodzakelijk dat overeenstemming bereikt wordt, voordat bepaalde Koninklijke Besluiten van kracht kunnen worden; - het monopolie om kandidaten voor bepaalde functies voor te dragen: leden van de adviescolleges bij het Ministerie van Arbeid, lid van de bestuursraad van een openbare instelling voor sociale zekerheid, lid van een scheidsgerecht voor de sociale zekerheid; - het recht om werknemersorganisaties op te richten voor de betaling van werkloosheidsuitkeringen. Reeds in de tijd .tussen de beide oorlogen hebben de wetten dergelijke rechten aan de feitely'k bestaande vakorganisaties toegekend. Dit is in de loop van de laatste vyftien jaar stelselmatig geschied. 23. Van 1920 tot 1940 is het aantal paritaire commissies dermate uitgebreid, dat zij uiteindelijk alle takken van industrie bestreken. De praktijk van de collectieve arbeidsovereenkomst en speciaal van de in de paritaire commissies besproken en aangenomen collectieve arbeidsovereenkomsten is zich voortdurend blijven ontwikkelen. Zij hebben voornamelijk betrekking op tarieven en loonschalen. Maar hoewel de regering de praktijk van het leggen van contacten, het onderhandelen en het bereiken van akkoorden in de paritaire commissies heeft begunstigd, is er niets - daarop wezen wij reeds - dat de positie en de gevolgen ervan vastlegt. Zeker is, dat de tot stand gekomen akkoorden, zoals wij nog zullen zien, op
70
DE BRONNEN
zichzelf geen enkel rechtsgevolg hebben, alleen al omdat ten minste een van de contracterende organisaties geen rechtspersoonlijkheid bezit. Wij gaan zelfs verder; wij betwijfelen, of de onderhandelaars by deze overeenkomsten over en weer de bedoeling hebben gehad om werkelijke overeenkomsten te sluiten, met de beide grondgedachten waarop deze steunen: alle gevolgen van een overeenkomst in het leven te roepen en aansprakelijkheid te scheppen van de contracterende organisaties. Om deze reden durven wy geen oordeel te geven. Wij noemen deze onbetwistbare instrumenten voor de sociale vrede collectieve arbeidsakkoorden en geen collectieve arbeidsovereenkomsten. 24. Wy moeten nog de aandacht vestigen op een karakteristiek van de collectieve arbeidsakkoorden in België: de buitengewone veelzijdigheid van hun inhoud. Geen wet en zelfs geen algemeen nageleefde praktijk bepaalt wat de inhoud van deze akkoorden moet zyn; geen van beide doet een ontwerp-akkoord aan de hand, of wijst bepaalde punten aan, die er minimaal in moeten worden opgenomen. Wij kennen dan ook collectieve akkoorden, die vele hoofdstukken tellen en die een uitgebreid statuut van de arbeid in de betrokken sector geven; collectieve akkoorden die betrekking hebben op een beperkt aantal kwesties: bijvoorbeeld, lonen en verlofdagen wegens aangelegenheden, betreffende de familie of de vervulling van de burgerplicht, lonen en wekelijkse arbeidstijd; en andere, die betrekking hebben op slechts een enkel punt: salarisschalen; en ten slotte weer andere, die alleen een verlofdag vaststellen in de plaats van een met een zondag samenvallende feestdag, of die voor een detailkwestie wijziging brengen in een vorig akkoord. • Weinig talry'k zijn de collectieve akkoorden, die verplichtingen opleggen aan de organisaties, die ze hebben gesloten of die de collectieve arbeidsverhoudingen regelen. Wij vinden echter bepalingen van dit soort in de akkoorden, die in het bijzonder betrekking hebben op de syndicale afvaardigingen van het personeel, op de huishoudelijke reglementen van de ondernemingsraden en op de verplichte prestaties ook bij werkstaking en uitsluiting. § 2. De collectieve arbeidsakkoorden voor meer dan één bedrijfstak, voor een beroep en voor een onderneming 25. Het oudste en op het moment nog het meest voorkomende verschijnsel is het collectieve arbeidsakkoord, dat ertoe strekt arbeidsvoorwaarden te regelen voor een bepaalde sector van industrie, handel of landbouw of voor een bepaald beroep. In de loop van de laatste twintig jaar zien wij eveneens het bestaan van nationale collectieve akkoorden voor meerdere beroepen en van akkoorden voor een onderneming. a) Nationale collectieve akkoorden voor meer dan één bedrijfstak 26. Hun oorsprong gaat terug tot de oproep van de eerste minister voor de nationale arbeidsconferentie. Het is verscheidene keren gebeurd, dat de eerste minister, daarbij spontaan handelend buiten het kader van door wetten of besluiten tot stand gebrachte instellingen, vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties en van de arbeidersorganisaties in de belangrijkste bedrijfstakken heeft uitgenodigd
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
71
samen te komen op een Nationale Arbeidsconferentie onder zijn voorzitterschap en in aanwezigheid van de Minister van Arbeid en Sociale Zorg en soms van andere leden van het kabinet. Deze conferenties worden bijeengeroepen op tijdstippen, dat het voor de economische gezondheid van het land noodzakelijk was, dat een geheel van regels in minnelijk overleg zou worden aanvaard met betrekking tot de invloed, welke de nieuwe economische toestand op het loon en op de overige arbeidsvoorwaarden had. Deze bijeenkomsten hadden hoofdzakelijk ten doel de bevoegde vertegenwoordigers van alle werkgevers en werknemers te overtuigen van de wenselijkheid om de aanbevelingen van de regering te aanvaarden. De eerste nationale arbeidsconferentie werd in 1936 samengeroepen door de Eerste Minister Van Zeeland. Andere werden bijeengeroepen aan de vooravond van de oorlog van 1940-1945 en in de jaren, die volgden op de bevrijding van het grondgebied. Vaak werden deze conferenties besloten met resoluties, welke de regering heeft omgezet in wetsontwerpen en Koninklijke Besluiten, of zij eindigden met het aanvaarden van een beginselprogramma dat in iedere bedrijfstak het werk van de paritaire commissies heeft geleid. Op te merken valt echter, dat bij gelegenheid van deze nationale arbeidsconferenties de vertegenwoordigers van de grote werkgeversverbonden en arbeidersverbonden hebben onderhandeld over nationale collectieve arbeidsakkoorden voor meer dan één bedrijfstak, en deze uiteindelijk tot stand hebben gebracht. Te vermelden zijn : - het nationale akkoord voor meer dan één bedrijfstak, met betrekking tot de algemene beginselen van het statuut van de syndicale afvaardigingen van het personeel, vastgesteld door de Nationale Conferentie van juni 1947; - het nationale akkoord voor meer dan één bedrijfstak, getekend op 20 november 1950, waarbij voor de meerderjarige werknemers een aanvullende vakantieregeling op grond van het aantal dienstjaren werd ingesteld; - het nationale akkoord voor meer dan één bedrijfstak van december 1950, met betrekking tot de vergunning voor het heffen van een vereveningspremie. 27. Bij wet van 29 mei 1952 werd de Nationale Arbeidsraad ingesteld, een adviescollege, dat paritair is samengesteld en bevoegd is voor alle bedrijfstakken. Hij brengt rapport uit omtrent de verschillende in zijn midden naar voren gebrachte opvattingen en geeft adviezen of doet voorstellen betreffende algemene problemen van sociale aard, van belang voor werkgevers en werknemers. In de loop van de op 10 en 16 juli 1958 gehouden vergaderingen heeft de Nationale Arbeidsraad een aantal bezwaren besproken, die bij het functioneren van de ondernemingsraden waren gerezen. De leden waren van oordeel, dat de moeilijkheden konden worden opgelost langs de weg van het sluiten van overeenkomsten. Hierop werd een akkoord ondertekend door de vertegenwoordigers van de Federatie van Belgische industrieën, van de Federatie van niet-industriële ondernemingen in België, van de Algemene arbeidsfederatie in België, van het Verbond van christelijke vakverenigingen en van de Algemene centrale van liberale vakverenigingen in België.
72
DE BRONNEN
Deze nationale akkoorden voor meer dan één bedrijfstak zijn ontegenzeggelijk van aanmerkelijke sociologische betekenis. Hun juridische draagwijdte is meer aanvechtbaar. Ze zyn gesloten tussen verbonden, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Ze kunnen niet verbindend worden verklaard by Koninklijk Besluit, op grond van beslissingen van een paritaire commissie, want deze commissies bestaan slechts voor telkens één bedrijfstak. Zij willen een zo groot toepassingsgebied bestrijken, dat, zelfs bij algemene toepassing, zij vermoedelijk bezwaarlijk als gewoonterecht zullen zijn te beschouwen. Men zou er misschien collectieve overeenkomsten in de zin van artikel 3 van de wet op de arbeidsovereenkomst voor arbeiders of van artikel 5 van de wet op de arbeidsovereenkomst voor bedienden in kunnen zien. Momenteel is er op dit punt geen spoor van jurisprudentie. Meer in het bijzonder, het akkoord van juli 1958 met betrekking tot de ondernemingsraden kan bezwaarlijk verbindende macht ontlenen aan zijn kwaliteit van gewoonte, of aan de gewoonte gelijkwaardige collectieve arbeidsovereenkomst, zulks tegen de bepalingen van een wet, welke regelend en dwingend recht bevat, en niet werd gewijzigd, in : b) Nationale of regionale collectieve akkoorden voor een bedrijfstak 28. De collectieve arbeidsakkoorden, die bedoeld zijn om de arbeidsverhoudingen te regelen binnen het kader van een bedrijfstak, zijn verreweg het talrijkst. Zy behandelen de meest uiteenlopende onderwerpen : In een zeer grote meerderheid van gevallen wordt over deze akkoorden onderhandeld en worden ze gesloten op vergaderingen van een paritaire commissie. Er zijn er echter ook, die het resultaat zijn van spontane en rechtstreekse onderhandelingen door de sociale partners: bijvoorbeeld in de textielindustrie in het gebied van Verviers en in de cementindustrie. De op een vergadering van een paritaire commissie gesloten akkoorden worden vaak beslissingen van een paritaire commissie genoemd. Sinds de besluitwet van 1945 op het statuut van de paritaire commissies is de meerderheid van deze beslissingen van de paritaire commissies algemeen verbindend verklaard. Andere zijn niet het onderwerp geweest van een Koninklijk Besluit. De reden, dat er geen Koninklijk Besluit tot stand is gekomen is vrijwel steeds gelegen in de omstandigheid, dat geen van de sociale partners daartoe een verzoek heeft gedaan. Slechts zeer zelden komt het voor, dat een Koninklijk Besluit wordt geweigerd. In de mijn- en in de staalindustrie komt het zelden voor, dat er een Koninklijk Besluit wordt gevraagd. Tussen het geval van een door een Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde beslissing van een paritaire commissie en dat van een niet door een Koninklijk Besluit gevolgde beslissing van een paritaire commissie, treffen wy, althans naar het schijnt, nog een derde situatie aan. Het is voorgekomen, dat op verzoek van de belanghebbende organisaties van werkgevers en werknemers collectieve arbeidsakkoorden op last van de minister zijn gepubliceerd in het niet-officiële gedeelte van de „Moniteur belge" (het officiële nieuwsblad). Wij noemen ab voorbeelden : - de akkoorden met betrekking tot het loon en de arbeidsvoorwaarden van de
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
73
bedienden, aangenomen door de nationale paritaire commissie voor de bedienden (M.B. 21/23 juli 1947; M.B. 10 juni 1951; M.B. 20 maart 1958); - het in de nationale paritaire commissie voor de metaalindustrie tot stand gekomen akkoord, waarby de lonen worden gekoppeld aan de indexcijfers (M.B. 30 maart 1951); - het tussen het Verbond van de bouwnijverheid en de Algemene centrale van de F.G.T.B. tot stand gekomen akkoord met betrekking tot aangelegenheden inzake lonen en vergoedingen, gepubliceerd in de M.B. van 22 augustus 1957. Deze publikatie in de „Moniteur belge" heeft het onbetwistbare nut de juiste tekst van het akkoord ter beschikking te stellen van belanghebbenden en rechter, maar zij verleent aan dit akkoord of deze beslissing geen enkel speciaal gevolg. Zij maakt deze niet algemeen verbindend voor alle leden van de bedrijfstak. De beslissingen van de paritaire commissies worden genomen hetzij voor het gehele grondgebied van het Koninkrijk, hetzij voor een bepaald gebied. c) Collectieve akkoorden voor een onderneming 29. Ook kan worden opgemerkt, dat er soms collectieve akkoorden voorkomen, die tot stand zijn gekomen buiten de paritaire commissies om en die beperkt zijn tot een bepaalde industriële of commerciële onderneming. Bijvoorbeeld: het collectieve akkoord van 1958 tussen de „Grand Bazar" van Luik (een groot warenhuis met vele afdelingen) en de Vakvereniging van bedienden F.G.T.B. § 3. De gevolgen van de collectieve arbeidsakkoorden - algemeen overzicht 30. Hoewel er in België geen wet is voor de collectieve arbeidsakkoorden in hun geheel, bevatten recente wetten toch bepalingen, die aan deze akkoorden direct of indirect bepaalde gevolgen verbinden: - de besluitwet van 9 juni 1945, waarby het statuut van de paritaire commissies werd vastgesteld; - de wetten van 4 maart 1954 en 11 maart 1954, die de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst voor arbeiders en de wet van 7 augustus 1922 op de arbeidsovereenkomst voor bedienden wijzigen, respectievelijk aanvullen. Wy moeten derhalve drie perioden onderscheiden: a) tot 1945 vonden de gevolgen van de collectieve arbeidsakkoorden geen andere basis dan de bepalingen van het burgerlijk wetboek met betrekking tot de overeenkomsten en de obligatoire verbintenissen in het algemeen; b) van 1945 tot 1954: de gevolgen van de door een Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde beslissingen van een paritaire commissie werden beheerst door de besluitwet van 9 juni 1945; de basis voor de gevolgen van de andere collectieve arbeidsakkoorden bleef geen andere dan de bepalingen van het burgerlijk wetboek; c) na 1954 worden de gevolgen van de door een Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde beslissingen van een paritaire commissie beheerst door de besluitwet van 9 juni 1945; de gevolgen van de overige collectieve arbeids-
74
DE BRONNEN
akkoorden worden beheerst door de bepalingen van de wetten van maart 1954; het beroep op de bepalingen van het burgerlijk wetboek schijnt voortaan in het merendeel van de gevallen geen praktisch belang meer te hebben. § 4. Gevolgen van collectieve arbeidsakkoorden, welke vóór 1945 in werking traden en de gevolgen van collectieve arbeidsakkoorden, niet tot stand gekomen by besluit van de paritaire commissies, welke algemeen verbindend verklaard werden bij Koninklijk Besluit, en voor 1954 in werking traden. 31. Deze collectieve arbeidsakkoorden hebben, ook indien zij in een paritaire commissie tot stand zijn gekomen, op zichzelf geen enkel rechtsgevolg. Niettemin is het voorgekomen, dat bij individuele, aan de rechtbanken voorgelegde geschillen, een beroep is gedaan op dergelijke akkoorden en dat de rechtbanken hebben gepoogd de bindende kracht van zekere bepalingen van deze akkoorden staande te houden. Dit is in het bijzonder het geval geweest met twee akkoorden, welke in 1920 werden gesloten in de Gemengde Nationale Mijncommissie betreffende de maandelijkse toewijzing van deputaatkolen en de ziekte-uitkeringen. In een groot aantal gevallen hebben beide partijen eigener beweging erkend (of althans niet ontkend), dat de bepalingen van een collectief arbeidsakkoord op hun geschil van toepassing waren, waarbij het betrokken gerecht eenvoudig werd verzocht de bepalingen ervan te interpreteren en toe te passen. In andere gevallen hebben de rechtbanken een uitspraak moeten doen over de bindende kracht van de bepalingen van deze akkoorden. Zij hebben over het algemeen getracht de toepasselijkheid ervan staande te houden, waartoe zy' tweeërlei redenering hebben gevolgd : 1. dat er een heersend gebruik was en 2. dat er een individuele verbintenis bestond. 32. Het heersende gebruik. De wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst bepaalde reeds in zijn oorspronkelijke tekst, dat „bij het stilzwijgen van partyen heeft het gebruik aanvullende kracht", waarmede overigens slechts een zeer ruime toepassing aan de artikelen 1135 en 1160 van het burgerlijk wetboek wordt gegeven. Zo kon in het kader van bepaalde, enige tijd na het begin van de algemene en zeer gedisciplineerde toepassing van het collectieve akkoord betreffende de maandelijkse toewijzingen van deputaatkolen gegeven rechterlijke uitspraken in de zaak van een zich verzettende kolenmijnonderneming worden vastgesteld, dat de toekenning van kolen verplicht was, daar zulks een in de bedrijfstak heersend gebruik was. 33. De individuele verbintenis. Er is reeds eerder een uitspraak gegeven, dat een werkgever, die een collectief arbeidsakkoord heeft ondertekend - of een werkgever, die lid is van een vakorganisatie, waarvan de vertegenwoordigers het genoemde akkoord hebben ondertekend - individueel is gehouden de bepalingen van dit akkoord na te leven. Het bestaan van een verplichting van de werkgever, lid van een vakorganisatie, waarvan de gevolmachtigden het akkoord hebben ondertekend, kan worden
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
75
verklaard uit artikel 2 van de wet van 24 mei 1921 tot waarborging van de vrijheid van vereniging. Dit artikel bepaalt: „Ieder, die lid wordt van een vereniging, verbindt zich door zijn toetreding, zich te zullen onderwerpen aan het reglement van die vereniging, alsmede aan de besluiten en strafmaatregelen, krachtens dat reglement genomen" 1 . Niettemin kan men niet als algemeen beginsel stellen, dat een werkgever, die een collectief akkoord heeft ondertekend, of een werkgever, die lid is van een vakorganisatie, waarvan de gevolmachtigden het akkoord hebben ondertekend, in alle gevallen individueel gebonden is. De ondertekenaars en hun lastgevers zijn niet altijd contractueel verplicht om onder alle omstandigheden de regels, waarover zij overeenstemming hebben bereikt, na te leven. Zo zijn er gevallen, waarin de opstellers van deze akkoorden ze slechts als zodanig wensen te beschouwen voor zover de erin vervatte regels voor de gehele bedrijfstak verbindend worden. Er is dus aanleiding om na te gaan, wat de ware bedoelingen van de ondertekenaars zijn; van geval tot geval, naar gelang van de feitelijke omstandigheden, kan het antwoord op de vraag verschillen. 34. Tot goed begrip worde er ten slotte op gewezen, dat het reeds is voorgekomen, dat bepalingen van collectieve arbeidsakkoorden indirect bindende kracht hebben verkregen, doordat de regering de tekst ervan overnam in een uitvoerings- of ontheffingsbesluit, bij de uitvoering van een wet betreffende de regeling van de arbeid gegeven. § 5. Gevolgen van collectieve arbeidsakkoorden, welke tot stand zijn gekomen in de vorm van besluiten van paritaire commissies en welke onder toepassing van de besluitwet van 9 juni 1945 bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend zijn verklaard.
a)
De instelling van nationale of regionale paritaire commissies
35. Bij Koninklijk Besluit wordt voor elke tak van industrie, handel of landbouw, op voorstel of na raadpleging van de belanghebbende vakorganisaties een nationale paritaire commissie van ondernemers en werknemers ingesteld (art. 1). 1
Het hof van cassatie heeft beslist, dat een niet bij Koninklijk Besluit algemeen bindendverklaard besluit van een paritaire commissie een werkgever, die niet persoonlijk of door een gevolmachtigde de verbintenis is aangegaan, niet verplicht zich er aan te houden (Cass. 21 december 1950, Pas. 1951. I. 267) en dat, indien de leden van een paritaire commissie daarin afgevaardigden zijn van de vakorganisaties, die hen voor benoeming aan de Koning hebben voorgedragen, deze kwaliteit hun alleen bevoegdheid geeft om deel te nemen aan de besluitvorming van de commissie, leidende tot besluiten waarvan de bindende kracht afhankelijk is van de Koninklijke goedkeuring; het hofvan cassatie kent hun niet de bevoegdheid toe zonder meer hetzij de afvaardigende beroepsorganisaties, hetzij de leden ervan te binden (Cass. 22 januari 1953. Pas. 1953.1. 362). Deze arresten zijn niet in tegenspraak met onze bewering. De rechter in eerste aanleg had de werkgever veroordeeld, zonder vast te stellen of hij rechtstreeks, of op grond van een verenigingscontract volmacht had gegeven tot het nemen van besluiten, waardoor hij gebonden zou zijn. De draagwijdte van deze arresten is alleen, dat wordt vastgesteld, dat alleen de regels van het gemene recht dienen te worden toegepast.
76
DE BRONNEN
Een paritaire commissie wordt samengesteld uit een gelyk aantal werkgeversleden en werknemersleden, door de Koning benoemd uit kandidaten die worden voorgesteld door de vakorganisaties (art. 8). In het rapport, aan de Regent uitgebracht, dat aan de tekst van de besluitwet voorafgaat, wordt uiteengezet, dat de leden van de paritaire commissies de gevolmachtigden zijn van de vakorganisaties, welke hen hebben voorgedragen. Deze bij Koninklijk Besluit ingestelde paritaire commissies kunnen bevoegd zyn hetzij voor het gehele grondgebied van het Koninkrijk, hetzij voor een deel daarvan (art. 1). Voor een bepaald gebied ingestelde paritaire commissies kunnen bestempeld worden als nationaal en hebben op grond daarvan volledige bevoegdheid voor de bedrijfstak en voor het gebied waarvoor ze zyn ingesteld (Raad van State 5 juni 1959, J.T. 1959.527). Anderzijds kunnen bij ministerieel besluit, ten verzoeke van een nationale paritaire commissie of van een representatieve organisatie, regionale paritaire commissies worden ingesteld. Deze regionale paritaire commissies zyn gehouden de besluiten van de nationale paritaire commissie, waaronder zy ressorteren, te eerbiedigen (art. 1, 2e al.; Raad van State 17 april 1951, Mon. b. 10 juni 1951). 36. De nationale of regionale paritaire commissies zyn in principe bevoegd voor alle arbeiders en bedienden van de bedrijfstak, waarvoor zy zijn ingesteld. Er kunnen echter afzonderlijke paritaire commissies worden ingesteld voor de bedienden of voor bepaalde beroepscategorieën. Bij Koninklijk Besluit van 5 januari 1957 is het aantal paritaire commissies uitgebreid. Er zijn nu 49 paritaire commissies, die zich bezighouden met de verhouding tussen werkgevers en handarbeiders, 13 paritaire commissies, die zich bezig houden met de verhouding tussen werkgevers en bedienden en 12 paritaire commissies, die zich bezighouden met de verhouding tussen werkgevers en al degenen, die diensten verlenen. Er zal een wetsontwerp worden ingediend ten einde de toepasselijkheid van de besluitwet van 9 juni 1945 uit te breiden tot de verhouding tussen de beoefenaren van een vrij beroep en hun werknemers (Doc. Pari. Chambre 1958-1958. 280/1). b)
Samenstelling van de paritaire commissies
37. Elke paritaire commissie is samengesteld, enerzijds uit een voorzitter en een vice-voorzitter, die benoemd worden bij Koninklijk Besluit en die niet stemgerechtigd zijn, anderzijds uit werkgeversleden en werknemersleden. De leden van deze beide categorieën zijn gelijk in aantal. Zij worden by Koninklijk Besluit benoemd uit de kandidaten, die op lijsten met een dubbel aantal namen zyn voorgedragen door de representatieve vakorganisaties van werkgevers en werknemers in de betrokken bedrijfstak (art. 5 en 8). Als vertegenwoordigers van de werknemers worden beschouwd de vakorganisaties, die aangesloten zijn bij een nationale vakorganisatie, waartoe minstens 30.000 leden behoren en die vertegenwoordigd is in de Nationale Raad voor de Economie en in de Nationale Arbeidsraad; dit zyn: de Algemene federatie van de arbeid in België, het Verbond van christelijke vakverenigingen en de Algemene
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
77
centrale van liberale vakverenigingen van België (K.B. van 5 januari 1957, art. 5). Tot de leden van de paritaire commissies kunnen vertegenwoordigers behoren van de werkgevers en de werknemers in de ondernemingen, die rechtstreeks bestuurd worden door overheidsorganen en deze paritaire commissies kunnen besluiten nemen, die betrekking hebben op deze ondernemingen (Raad van State 16 november 1959, Revue du Travail 1959, 1640). c)
Bevoegdheid van de paritaire commissies
38. Volgens artikel 10 van de besluitwet van 9 juni 1945 hebben de paritaire commissies in hoofdzaak tot taak: 1) het opstellen van algemene grondslagen voor het loon, in overeenstemming met de verschillende graden van vakbekwaamheid, met name door het sluiten van collectieve overeenkomsten; 2) te beraadslagen over de algemene arbeidsvoorwaarden en in het bijzonder over die, waarvoor de verplichting bestaat ze op te nemen in de arbeidsreglementen; 3) in voorkomende gevallen de overheid bij te staan bij de voorbereiding en de uitvoering van de sociale wetgeving in het belang van de betrokken bedrijfstak; 4) het voorkomen van, of het bemiddelen bij alle geschillen, die dreigen te ontstaan of zijn ontstaan tussen ondernemers en werknemers; 5) het leerlingstelsel, alsook een rechtstreeks en permanent contact met instellingen voor beroepskeuze en met de vakscholen te bevorderen. Latere wetten hebben daar als nader bepaalde taken aan toegevoegd: - het vaststellen van dagen ter vervanging van feestdagen, die op een zondag vallen (besluitwet van 25 februari 1947, art. 2 gewijzigd bij de wet van 27 juli 1955); - het vaststellen en afbakenen van de maatregelen en de prestaties of diensten· waarvan de voortgang moet zijn verzekerd, bij staking of uitsluiting, ten einde te voorzien in vitale behoeften of dringend noodzakelijke werkzaamheden, en het verzekeren van de toepassing van de verplichtend verklaarde maatregelen (wet van 19 augustus 1948 op de dienstverlening in het algemeen belang in vredestijd, art. 1 en 3); - een eind maken aan geschillen, die betrekking hebben op algemene criteria inzake de ondernemingsraden (wet van 20 september 1948, art. 24) en het uitwerken van standaard-reglementen voor de ondernemingsraden (aldaar art. 22 gewijzigd door de wet van 15 juni 1953). - het toekennen van aanvullende sociale uitkeringen en het instellen van fondsen voor de bestaanszekerheid (wet van 7 januari 1958, art. 1). Voorts zij opgemerkt, dat de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst voor arbeiders, gewijzigd bij de wet van 4 maart 1954, afwijking van verscheidene belangrijke bepalingen toelaat, mits voorkomende, hetzij in een bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde beslissing van een paritaire commissie, hetzy hi een Koninklijk Besluit, gegeven op voorstel van een paritaire commissie.
78
DE BRONNEN
d) Werkwijze van de paritaire commissies 39. Een paritaire commissie kan slechts geldig beraadslagen, indien de helft van de werkelijke of plaatsvervangende leden, vertegenwoordigende de ondernemers, en de helft van de werkelijke of plaatsvervangende leden, als vertegenwoordigers van de werknemers, aanwezig zijn (A. Rg. 15 oktober 1945, art. 4). De besluiten van de paritaire commissies worden door de aanwezige leden met eenparigheid van stemmen genomen. De voorzitter en de vice-voorzitter hebben geen stemrecht (besluitwet van 9 juni 1945, art. 11). De besluiten van de paritaire commissies worden genomen door leden, die zitting hebben in hun kwaliteit van gevolmachtigden van de vakorganisaties, die hen hebben voorgedragen. Zij hebben op collectief niveau betrekking op arbeidsvoorwaarden en lonen. Gewoonlijk zijn zy op deze wijze eigenlijk collectieve arbeidsakkoorden. De paritaire commissies, die tot taak hebben het voorkomen van of het bemiddelen bij collectieve arbeidsgeschillen, kunnen aan hun besluiten terugwerkende kracht verlenen tot op het moment, dat het geschil tussen ondernemers en werknemers op geldige wijze bij hen aanhangig is gemaakt (Raad van State 16 december 1955. Uitspraken en adviezen 1955. 963). e)
De procedure waardoor de besluiten van de paritaire commissies algemeen verbindende kracht verkrijgen
40. Op verzoek van de paritaire commissie of van een representatieve organisatie kan een Koninklijk Besluit algemeen verbindende kracht aan de genomen besluiten verlenen (art. 12, Ie al.). In het geval, dat ze niet verbindend worden verklaard, geeft de bevoegde minister aan de commissie kennis van de redenen, waarom hij geen gevolg heeft gegeven aan het daartoe strekkend verzoek (art. 12, 2e al.). Iedere bepaling in een arbeidsreglement of in een individuele overeenkomst, welke in strijd is met de verbindend verklaarde bepalingen, wordt geacht nietig te zijn en niet te zijn opgenomen (art. 13). Dit Koninklijk Besluit geeft dus aan het besluit het karakter van een dwingende regel voor alle werkgevers en werknemers in de betrokken bedrijfstak. De overtreding van verbindend verklaarde besluiten wordt bestraft met tuchtrechtelijke straffen (art. 16). Hier dient opgemerkt te worden, dat het merendeel van de besluiten der paritaire commissies /mmmw/n-regelingen ter bescherming van de werknemers vormt. (Minimumlonen en maximum wekelijkse arbeidsduur). Besluiten, die vaste normen voorschrijven, zijn zeldzaam. f)
Over de aard van de taak en de bevoegdheden van de paritaire commissies
41. Op grond van de besluitwet van 9 juni 1945 hebben de besluiten van de paritaire commissies als zodanig en uit eigen kracht generlei verbindende werking. De Koning kan deze eventueel verlenen, maar hij kan slechts verbindende kracht
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
79
verlenen aan de beslissing, zoals ze genomen is, zonder iets te wijzigen, toe te voegen of weg te laten. Ook wordt de Koning niet de auteur van het algemeen verbindend verklaarde organieke of verordenende besluit (Cass. 5 december 1957, Pas. 1958.1. 357). Auteur van deze tekst, van dit besluit, blijft de paritaire commissie, maar daar het de Koninklijke sanctie is, waardoor de beslissing algemeen verbindend wordt en er een verordenend karakter aan wordt gegeven, oefenen de paritaire commissies toch generlei regelingsbevoegdheid uit en zijn zij geen bestuursorganen (Raad van State 7 mei 1952, Ree. Jur. Dr. adm. en Raad van State 1952. 273). Hoewel de taak en de bevoegdheid van de paritaire commissies aldus is beperkt door de besluitwet van 9 juni 1945, kan toch niet worden beweerd, dat besluiten van paritaire commissies, die niet zijn gevolgd door een Koninklijk Besluit, geen enkel gevolg hebben of nooit van enig belang zijn. Ten eerste noemen wij de wet van 4 maart 1954 op de arbeidsovereenkomst van arbeiders en de wet van 11 maart 1954 op de arbeidsovereenkomst van bedienden, die bepalen, dat binnen een paritaire commissie gesloten, maar niet bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde akkoorden bij stilzwijgen van de partijen een aanvullend karakter behouden, evenwel op dezelfde grondslag als de buiten de paritaire commissies gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten, zodat wat dit betreft de paritaire commissies niet verstoken zijn van iedere eigen bevoegdheid. Wij zullen deze materie in de volgende paragraaf behandelen. Ten tweede komt het voor, dat andere bepalingen van wet, verordening of contract rekening houden met de besluiten der paritaire commissies, als waren het objectief geldende, feitelijke gegevens. Zo is er een uitspraak, dat artikel 75 sexies van het besluit van de Regent van 26 mei 1945 op de werkloosheid, volgens welk artikel bij de berekening van het aantal arbeidsdagen, dat moet zijn vervuld om in aanmerking te komen voor toekenning van een werkloosheidsuitkering, geen rekening wordt gehouden met de arbeidsdagen, waarop is gewerkt tegen een lager loon dan het bij besluit van de bevoegde paritaire commissie vastgestelde minimum, niet eist, dat deze beslissing bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend is verklaard, omdat de paritaire commissies tot taak hebben de loonschalen vast te stellen (Raad van State 21 februari 1958. Uitspraken en adviezen 1958. 179). § 6. Gevolgen van de overige collectieve arbeidsakkoorden krachtens de wetten van 4 maart 1954 en van 11 maart 1954 42. De wet van 4 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst voor arbeiders werd gewijzigd bij de wet van 4 maart 1954. Artikel 3, 3e lid, bepaalt: „Indien ter zake geen bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaard akkoord bestaat, wordt hetgeen niet door partijen geregeld is, beheerst door de collectieve overeenkomsten, door de in de paritaire commissies afgesloten akkoorden of door het gebruik". De wet van 7 augustus 1922 op de arbeidsovereenkomst voor bedienden is gewijzigd bij de wet van 11 maart 1954; het tweede lid van artikel 5 luidt dienovereenkomstig. De collectieve arbeidsakkoorden, welke in de vorm van een niet bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaard besluit van een paritaire commissie tot
80
DE BRONNEN
stand zijn gekomen en de buiten de paritaire commissies gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten geven dus regels van aanvullend recht, die in een bedrijfstak bindend zijn voor de partijen aan individuele arbeidsovereenkomsten van arbeiders of van bedienden, voor zover in de genoemde individuele overeenkomsten niet het tegendeel is bepaald. Deze akkoorden gelden, als regels van aanvullend recht, voor alle ondernemingen, die behoren tot de bedrijfstak waarvoor zij werden afgesloten, los van de vraag, of de werkgevers of de werknemers al dan niet zyn aangesloten by een groepering, welke aan de redactie van deze akkoorden heeft meegewerkt of zich ermede akkoord heeft verklaard (Rapp. comm. senaat; pari. doe. senaat 1953-1954, nr. 170, blz. 6). De wetgever heeft het terrein van toepassing dus zo uitgebreid mogelijk willen maken. Moet men nu echter aannemen, dat een collectief arbeidsakkoord de kracht van aanvullend recht zal bezitten voor een gehele bedrijfstak, zelfs wanneer het is afgesloten tussen organisaties, die over en weer slechts een gering gedeelte van de bedrijfstak vertegenwoordigen? De wet geeft geen enkele beperking, maar, naar het wil voorkomen, zijn er wel mogelijkheden voor de jurisprudentie, om enige correcties aan te brengen. Afdeling II HET GEBRUIK 43. Ook het gebruik geeft aanvullend recht. Onder gebruiken verstaat men die normen, welke op het tijdstip dat de gebeurtenissen waarom het gaat, zich voordoen, algemeen worden aanvaard en daadwerkelijk worden toegepast door de meerderheid van werkgevers en werknemers van een zelfde beroepscategorie en in hetzelfde gebied. Wij hebben gezien hoe men reeds het in een bepaalde bedrijfstak heersende gebruik heeft aangevoerd als bewijs van de toepasselijkheid van collectieve arbeidsovereenkomsten, gesloten vóór 1954. Zeer weinig gepubliceerde uitspraken zijn op zulk een gebruik gebaseerd. Toch valt niet te ontkennen, dat in vele gevallen het loon van een arbeider op het tijdstip van het aangaan van de dienstbetrekking stilzwijgend overeenkomstig het gebruik wordt vastgesteld. Tot 1954 werden de opzeggingstermijnen voor de arbeidsovereenkomst (of het recht om de overeenkomst te beëindigen zonder enige opzegtermijn in acht te nemen) door het gebruik bepaald. De wet van 4 maart 1954 bevat een dwingende bepaling, welke een opzeggingstermijn van ten minste 14 dagen (bij uitzondering 7 dagen) ten gunste van de arbeider voorschrijft. Te dezer zake is het belang van het gebruik dus aanzienlijk verminderd; men kan zelfs zeggen dat het geheel is verdwenen.
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
81
Afdeling III DE BESLUITEN VAN DE ONDERNEMINGSRADEN EN DE ARBEIDSREGLEMENTEN 44. In het kader van de normen, welke uit het bedrijfsleven voortkomen, kan hier nog worden vermeld dat in iedere onderneming voorschriften worden gegeven, hetzij in de vorm van besluiten van de ondernemingsraad, hetzij in de vorm van arbeidsreglementen. De ondernemingsraden worden behandeld in artikel 14 e.v. van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven. De arbeidsreglementen ontlenen hun rechtskracht aan de wet van 15 juni 1896. De bepalingen van het arbeidsreglement worden geacht verbindend te zijn op grond van de arbeidsovereenkomst. Wanneer de arbeider zich door een arbeidsovereenkomst bindt, wordt hij geacht met het door de werkgever overeenkomstig de wet gepubliceerde arbeidsreglement in te stemmen. De bepalingen van het arbeidsreglement maken deel uit van de arbeidsovereenkomst. Deze uitleg wordt zowel door de wet als door de jurisprudentie gegeven (zie: wet van 15 juni 1896, art. 10; Cass. 6 november 1952. Pasicrisie 1953.1. 137). Wij merken op, dat krachtens artikel 15 van de wet van 20 september 1948 de ondernemingsraad tot taak heeft het arbeidsreglement op te stellen of te wijzigen; reeds bestaande arbeidsreglementen worden evenwel bij geen enkele wetsbepaling nietig verklaard, noch schrijft enige bepaling voor, dat zij moeten worden herzien of gewijzigd. HOOFDSTUK m
RANGORDE VAN DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT Afdeling I RANGORDE VAN DE DOOR DE OVERHEID GEGEVEN NORMEN § 1. Hiërarchie van de nationale overheden 45. De volgorde levert geen enkel probleem op: wet, Koninklijk Besluit, ministeriële beschikking. Behoudens uitdrukkelijk wettelijk voorschrift kunnen Koninklijke Besluiten niet van de wet afwijken, noch hierin wijziging brengen; ministeriële beschikkingen kunnen noch van de wet, noch van de Koninklijke Besluiten afwyken of deze wyzigen. In dit verband hebben we gezien dat de besluitwetten en de besluiten op grond van bijzondere volmachten gelijk staan met wetten. De rechtbanken kunnen de wet niet toetsen aan de grondwet. De wetgever is hierin soeverein. De rechtbanken passen de besluiten en de algemene provinciale en gemeentelijke verordeningen slechts toe, voor zover ze in overeenstemming zyn met de wet (grondwet art. 107).
82
DE BRONNEN
§ 2. Hiërarchie van de internationale verdragen en de nationale wet 46. België is partij aan een zeer groot aantal internationale overeenkomsten met betrekking tot de arbeid en de sociale zekerheid. Wij wijzen er eerst op, dat België, als overtuigd en trouw lid van de Internationale Arbeidsorganisatie, op de vijfde plaats staat van de staten, die de door de internationale arbcidsconferenties aangenomen conventies hebben geratificeerd, met 58 ratificaties op 1 januari 1959. Bovendien is België partij aan talrijke meerzijdige overeenkomsten en met name aan de overeenkomsten en akkoorden van West-Europa. Ten slotte heeft het met talrijke staten, en niet alleen met aangrenzende staten, bilaterale overeenkomsten gesloten inzake de sociale zekerheid. 47. Maar, gelijk wij reeds zeiden, regelt de grondwet niet de plaats, welke de op deugdelijke wijze goedgekeurde internationale verdragen in de rangorde van de bronnen van het interne recht, innemen. De internationale verdragen binden de Belgische rechtbanken slechts in de mate dat zij zijn opgenomen in een Belgische wet of daardoor geratificeerd zyn. Een rechter kan niet weigeren een Belgische wet toe te passen omdat zy in strijd zou zijn met voor België uit een door een Belgische wet geratificeerd internationaal verdrag opgekomen verplichtingen. Alleen de wetgever kan beoordelen of de regels, die hij heeft gesteld, in overeenstemming zijn met de internationale verplichtingen van België (Cass. 26 november 1925. Pas. 1926.1. 76; Civ. Bergen 28 januari 1949. J.T. 1949. 500; De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, deel I, nr. 186 bis; Dekkers, Précis de Droit civil belge, deel I. 1954; nr. 14). Volgens de rechtspraak van de laatste tijd is een door de wet goedgekeurd verdrag „een stuk dat met de wet gelijk staat" (conclusie van Hayoit de Termicourt voorafgaande aan Cass. 27 november 1950. Pas. 1951 I. 182.). Nimmer hebben goedgekeurde verdragen in het binnenlandse recht grotere rechtskracht dan de wet. In zekere zin kan men zelfs zeggen, dat er minder kracht aan toegekend wordt, want met betrekking tot elk goedgekeurd verdrag dient te worden onderzocht of het niet uitsluitend leidt tot de verplichting van de staat zijn wetgeving aan het verdrag aan te passen of dat de staat door het verdrag te sluiten, zijn onderdanen rechtstreeks aan de in het verdrag genoemde rechten en verplichtingen bindt. In het eerste geval blijft de wet, zolang de nationale wet niet in overeenstemming is gebracht met het verdrag, niettegenstaande het verdrag alleen van toepassing. Wat betreft de bepalingen van internationale overeenkomsten, welke de burgers of de inwoners van het Koninkrijk rechtstreeks binden, heeft een bij de wet geratificeerd verdrag voorrang boven oudere wetten, maar latere wetten die niet in overeenstemming zijn met het verdrag, hebben voorrang boven de bepalingen van de overeenkomst. Het is een kennelijke paradox dat, terwijl België aan de spits van de vooruitgang staat op het gebied van de internationale samenwerking, speciaal op sociaal terrein, het principe van de voorrang van behoorlijk geratificeerde internationale overeenkomsten niet in de grondwet, noch ook in een gewone algemene wet, wordt erkend. Het wil ons voorkomen dat de schuld hiervan meer ligt in het gebrek aan zorg,
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
83
dat de Belgische wetgever besteedt aan de aankleding van zijn wetsteksten en aan de rechtstheorie, dan in een verslapping van zijn verlangen naar internationale samenwerking, hetzij op Europees niveau, hetzij wereldomvattend. Afdeling II HIËRARCHIE VAN DE UIT HET BEDRIJFSLEVEN AFKOMSTIGE NORMEN 48. Wij hebben gezien, dat de bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend verklaarde besluiten van paritaire commissies bindende kracht hebben. Zij hebben dezelfde rang als een Koninklijk Besluit. Zij kunnen, behoudens uitdrukkelijk wettelijk voorschrift, niet van de wet afwijken. De besluiten van een paritaire commissie, welke niet bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend zijn verklaard, en de overige collectieve arbeidsakkoorden, hebben slechts de kracht van aanvullend recht. Zij kunnen niet van de door de overheid gegeven dwingende bepalingen afwijken, behoudens uitdrukkelijke aanwijzing in bedoelde bepalingen. De besluiten van een paritaire commissie, zelfs die welke niet bij Koninklijk Besluit algemeen verbindend zijn verklaard, en de overige collectieve arbeidsakkoorden, hebben voorrang boven het gebruik. Niet alleen worden zij in de wetten van 4 maart 1954 en van 11 maart 1954 vóór het gebruik genoemd, maar bovendien verklaart de commissie van de senaat in haar aan de wet van 4 maart 1954 voorafgaand verslag dat „de in de tekst gekozen volgorde niet op toeval berust; de collectieve overeenkomsten en de betreffende akkoorden hebben voorrang boven het gebruik" (pari. doe. senaat 1953-1954, nr. 170, blz. 6). 49. De besluiten van de ondernemingsraden hebben alleen rechtskracht, indien zij worden genomen binnen het kader van de wet, collectieve overeenkomst of besluiten van de paritaire commissies die van toepassing zijn voor de onderneming (wet van 20 september 1948, art. 15). Afdeling 111 IN HOEVERRE KUNNEN WERKGEVER EN WERKNEMER IN EEN TUSSEN HEN GESLOTEN ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR ARBEIDERS OF VOOR BEDIENDEN AFWIJKEN VAN DE HIERBOVEN OPGESOMDE NORMEN! 50. Krachtens de wet - art. 1134 van het burgerlijk wetboek - gelden de wettelijk gesloten overeenkomsten als wet voor diegenen, die ze hebben aangegaan. De bepalingen van een overeenkomst hebben voor de partijen echter geen kracht van wet, indien zij in strijd zijn met een dwingende wetsbepaling of verbodsbepaling.
84
DE BRONNEN
De dwingende bepalingen of verbodsbepalingen, vervat inde wetten en besluiten, hebben dus voorrang boven de overeenkomst. Zoals wij hebben opgemerkt, zijn deze dwingende wetsbepalingen en verbodsbepalingen in het sociale recht zeer talrijk en neemt hun aantal nog steeds toe. De beslissingen van een paritaire commissie, waaraan bij Koninklijk Besluit algemeen verbindende kracht is verleend, maken elke clausule van een bijzondere overeenkomst, die met de bepalingen dezer beslissingen in stryd is, nietig en krachteloos (besluitwet van 9 juni 1945, art. 13). Door de beslissingen van een paritaire commissie, welke bij Koninklijk Besluit niet algemeen verbindend zijn verklaard, alsook door de overige collectieve arbeidsovereenkomsten, wordt zonder meer geregeld wat door partijen ongeregeld is gelaten. Hetzelfde geldt ten aanzien van het gebruik. 51. Kan in individuele overeenkomsten nooit worden afgeweken van de besluiten der ondernemingsraden? Hierover bestaan meningsverschillen en het is nog te vroeg om te dezer zake een oordeel te vellen. Het is echter niet zeer waarschijnlijk, dat aan deze besluiten in beginsel en in het algemeen een dwingend karakter kan worden toegekend. 52. De arbeidsreglementen hebben uitsluitend betrekking op de verhouding tussen werkgevers en arbeiders. De bepalingen hiervan kunnen niet tegen de bedienden worden aangevoerd. (Cass. 28 november 1906. Pasicrisie 1906.1. 326). In een individuele arbeidsovereenkomst kunnen werkgever en arbeider van de bepalingen ván het arbeidsreglement afwijken. HOOFDSTUK IV
INVLOED VAN HET BEDRIJFSLEVEN OP DE DOOR DE OVERHEID GEGEVEN NORMEN 53. Wij hebben bij onze beschrijving van de bronnen van het arbeidsrecht een onderscheid gemaakt tussen door de overheid gegeven normen en normen, welke rechtstreeks uit het bedrijfsleven afkomstig zijn. Onze uiteenzetting zou de indruk kunnen wekken dat het bedrijfsleven in België slechts een ondergeschikte en beperkte invloed kan uitoefenen bij het vaststellen van de normen van het arbeidsrecht. Dit nu zou een volledig onjuiste voorstelling van zaken zijn. In werkelijkheid zijn talrijke normen, welke door de overheid zyn gegeven, aanbevolen of voorgesteld door het bedrijfsleven of zyn zij althans ter voorafgaande goedkeuring daaraan voorgelegd. Vele wetten ter regeling van de arbeid zijn voorafgegaan door een voorontwerp, opgesteld door een college van advies, waarin zowel werkgevers als arbeiders zitting hebben. In grote lijnen is dit college achtereenvolgens geweest: de Hogere Werkraad (1892), de Hogere Raad van Arbeid en van Sociale Voorzorg (1935), de Algemene Paritaire Raad (1945) en de Nationale Arbeidsraad (1952).
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
85
54. Talrijke wetten betreffende de arbeid in loondienst verlenen de Koning weliswaar verordenende bevoegdheden (gebied van toepassing, details en modaliteiten, ontheffingen), maar bepalen tevens dat de Koninklijke Besluiten eerst na voorafgaand overleg met het bedrijfsleven van kracht kunnen worden: a) hetzij naar aanleiding van een voorstel of een besluit van een paritaire commissie ; Voorbeelden : 1. inzake de vermindering van de wekelijkse arbeidsduur tot veertig uur (wet van 9 juli 1936, art. 3); 2. inzake de betaalde verlofdagen (besluitwet van 25 februari 1947, art. 2); 3. inzake de jaarlijkse betaalde vakantie (zie momenteel art. 7, 8, 11, 18, 22 van de bij Koninklijk Besluit van 9 maart 1951 gecoördineerde wetten); 4. inzake de arbeidsovereenkomst: schorsing van de uitvoering van het contract wegens economische oorzaken (wet van 10 maart 1900, gewijzigd bij de wet van 4 maart 1954, art. 28 quater), verkorting van de opzeggingstermijn (ibid., art. 19 ter). b) hetzij naar aanleiding van een voorafgaand akkoord tussen werkgevers- en werknemersorganisaties of op gezamenlijk verzoek van deze organisaties; Voorbeelden : 1. inzake de arbeidsduur (wet van 14 juni 1921 tot invoering van de achturendag, art. 2 en 5); 2. inzake de instelling van bijzondere paritaire commissies voor de bedienden (besluitwet van 9 juni 1945, art. 2); 3. inzake de jaarlijkse betaalde vakantie (wetten, gecoördineerd bij Koninklijk Besluit van 9 maart 1951, art. 51). c) hetzij naar aanleiding van een voorafgaand akkoord tussen werkgevers- en werknemersorganisaties of op hun gezamenlijk verzoek; Voorbeeld: inzake de arbeidsduur (wet van 14 juni 1921 tot invoering van de achturendag, art. 2 en 7); d) hetzij na overleg met de werkgevers- en werknemersorganisaties ; Voorbeelden: 1. inzake de arbeidsduur (wet van 14 juni 1921, art. 14; wet van 9 juli 1936, art. 2; wet van 22 december 1936, art. 2); 2. inzake de nachtarbeid van vrouwen (wetten gecoördineerd bij Koninklijk Besluit van 28 februari 1919, art. 8, gewijzigd bij de wet van 7 april 1936); 3. inzake de instelling van paritaire commissies (besluitwet van 9 juni 1945, art. 1). 55. Onder de normen, welke door de overheid worden gegeven, hebben wij de bij Koninklijk Besluit bindend verklaarde besluiten van paritaire commissies genoemd. Het betreft hier uiteraard regels, die door het bedrijfsleven zijn opgesteld. Krachtens de besluitwet van 9 juni 1945 heeft de Koning namelijk geen andere bevoegdheid dan het verbindend verklaren van de besluiten van de paritaire commissies, zonder daarin enige wijziging aan te kunnen brengen.
86
DE BRONNEN
HOOFDSTUK V
DE PUBLIEKE SECTOR Afdeling I DE STAAT 56. De rijksambtenaren (met inbegrip van hen, die bij enige door de staat beheerde industriële instellingen werkzaam zijn) worden door de overheid aangeworven. Zij zijn onderworpen aan een statuut, dat bij Koninklijk Besluit is vastgesteld. De ambtenaren in vaste dienst ontlenen aan dit statuut de waarborg van stabiele werkgelegenheid. Bij de vaststelling van het statuut voor het rijkspersoneel oefent de Koning de uitvoerende macht uit en geeft hij de voorwaarden aan, waaronder hij benoemingen in overheidsdienst verricht. Hij geeft dus uitvoering aan de artikelen 29 en 66 van de grondwet door de hem verleende bevoegdheden uit te oefenen. De desbetreffende Koninklijke Besluiten steunen op geen andere wet, dan op de grondwet zelf. De werkgever kan echter ten deze ingrijpen door algemene regels vast te stellen, zoals de wetten betreffende de pensioenen van het rijkspersoneel. De enige bronnen van arbeidsrecht, welke van toepassing zijn op de rijksambtenaren, zijn wetten, Koninklijke Besluiten en ministeriële beschikkingen. Alvorens de desbetreffende besluiten worden uitgevaardigd, worden de bonden geraadpleegd. Er bestaat een syndicaal statuut voor de rijksambtenaren en er zijn met name syndicale raden van advies ingesteld. Afdeling II GEMEENTEN 57. De wet van 30 juli 1903 „op het vaste karakter der gemeentebedieningen" geeft een statuut aan de beambten, die door de gemeenten voor blijvende functies in dienst worden genomen. Bij wijze van uitzondering werven de gemeenten hetzij bedienden in tijdelijke dienst, hetzij arbeiders op arbeidsovereenkomst aan. Afdeling III NATIONALE MAATSCHAPPIJ DER BELGISCHE SPOORWEGEN 58. Het statuut van het personeel der Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt, krachtens art. 13 van de wet van 23 juli 1926 tot instelling van deze maatschappij, vastgesteld bij besluit van een paritaire commissie, bestaande
VAN HET BELGISCHE ARBEIDSRECHT
87
uit een voorzitter-juridisch adviseur en een gelijk aantal vertegenwoordigers van de directie der N.M.B.S. en van de vakbonden. De bepalingen van dit statuut hebben voorrang boven de bepalingen van de wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst van arbeiders of van de wet van 7 augustus 1922 op de arbeidsovereenkomst van bedienden (Cass. 29 april 1937. Pasicrisie 1937. I. 131). De wetten en besluiten inzake het algemeen stelsel van sociale zekerheid zijn niet van toepassing op de ambtenaren van de N.M.B.S. in vaste dienst. De bronnen van het arbeidsrecht, welke wel van toepassing zijn op de ambtenaren van N.M.B.S. in vaste dienst, zijn uitsluitend wetten, Koninklijke Besluiten en besluiten van de organen van de N.M.B.S.: paritaire commissie en raad van beheer.
DE BRONNEN VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT (2e druk) DOOR
PAUL DURAND Hoogleraar aan de Faculteit der rechtsgeleerdheid en der economische wetenschappen te Parijs·
INHOUDSOPGAVE blz. INLEIDING
Hoofdstuk I - Overzicht van de bronnen van het Franse arbeidsrecht Afdeling I Het nationale, van de overheid afkomstige recht Afdeling II Het uit het bedrijfsleven afkomstige recht Afdeling III Het internationale arbeidsrecht
93
. .
94 94 103 109
Hoofdstuk II - De hiërarchie van de bronnen van het a r b e i d s r e c h t . . . .
110
Afdeling I De hiërarchie van het recht met een politieke achtergrond . . Afdeling II De hiërarchie van het uit het bedrijfsleven afkomstige recht Afdeling III De hiërarchie van wettenrecht en uit het bedrijfsleven afkomstig recht
110 112
CONCLUSIE
112 114
INLEIDING 1. De eerste elementen van het Franse arbeidsrecht zijn gedurende de eerste helft van de XlXe eeuw tot stand gekomen met de wet van 22 maart 1841 op de kinderarbeid en met de sociale wetgeving der Tweede Republiek (Besluit van 2-4 maart 1848 inzake het verbod van „marchandage"; beperking van de arbeidsduur; Besluit van 8-10 maart 1848 betreffende de stichting van arbeidsbureaus; Besluit van 28 mei 1848 inzake het actief en passief kiesrecht van arbeiders in de Raden van Beroep in arbeidszaken; artikel 8 van de Grondwet van 4 november 1848, hetwelk het recht van vereniging erkent. Deze maatregelen werden echter dikwijls slecht toegepast en na de mislukking van de revolutie van 1848 viel zelfs een achteruitgang van de sociale wetgeving waar te nemen. Het tweede Keizerrijk leverde een bijdrage tot het recht betreffende de collectieve arbeidsverhoudingen door de afschaffing van het coalitieverbod en door het feitelijk gedogen van de vakbonden. Maar het Franse arbeidsrecht is zich pas werkelijk gaan vormen sedert de Derde Republiek, of, nauwkeuriger gezegd, sedert het einde van de XlXe eeuw. Vanaf genoemd tijdstip heeft dit recht zich uiterst snel ontwikkeld. Zoals bij alle continentale rechtsstelsels (en in tegenstelling tot het systeem der Angelsaksische landen) hebben de collectieve arbeidsverhoudingen vooral door de tussenkomst van de overheid een georganiseerde vorm gekregen. De wetgevende macht en de uitvoerende macht gingen langzamerhand over tot regeling van een steeds groter aantal rechtsverhoudingen en deze regelingen werden toepasselijk verklaard op de verschillende onderdelen van het bedrijfsleven. Dit recht heeft zich aanzienlijk uitgebreid, met name wat betreft de schepping van beschermende instituten en werd aangevuld door een regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen: vakbonden, collectieve arbeidsovereenkomsten, staking en uitsluiting, bemiddeling en arbitrage in collectieve arbeidsconflicten. Voor steeds grotere bevolkingsgroepen werd een omvangrijk stelsel van maatschappelijke zekerheid tot stand gebracht. Een kenmerkend verschijnsel is, dat dit recht van overheidswege tot stand wordt gebracht. De bronnen van het arbeidsrecht zijn evenwel van meer uiteenlopende aard. Naast het nationale, van de overheid afkomstige recht bestaat namelijk een internationaal recht, dat in onze rechtsorde een belangrijke plaats inneemt. Bovendien heeft zich binnen het bedrijfsleven zelf een intern recht van privaatrechtelijke oorsprong gevormd, dat zijn uitdrukking vindt in gewoonten, ondernemingsreglementen en vooral ook in collectieve arbeidsovereenkomsten. Het Franse arbeidsrecht, als geheel bezien, is dus samengesteld uit internationale overeenkomsten, grondwettelijke bepalingen, wetten, besluiten en beschikkingen van de uitvoerende macht, alsmede uit voorschriften, welke door het bedrijfsleven zijn gegeven. 2. Gegeven deze situatie, doen zich vraagstukken van tweeërlei orde voor. In de eerste plaats dient hier een beschrijving van deze verschillende bronnen te worden gegeven, waarbij de kenmerkende eigenschappen van elke bron in het licht worden gesteld. Vervolgens zal men de onderlinge verhouding van de verschillende regels van het arbeidsrecht moeten vaststellen, respectievelijk moeten verklaren volgens welke beginselen in ons recht de hiërarchie van de bronnen van het arbeidsrecht wordt bepaald.
94
DE BRONNEN
HOOFDSTUK I
OVERZICHT VAN DE BRONNEN VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT Afdeling I HET NATIONALE,
VAN DE OVERHEID
AFKOMSTIGE
RECHT
§ 1. De grondwet van 27 oktober 1946 3. Als bronnen van het Franse arbeidsrecht staan van oudsher de arbeidswetten op de voorgrond. Onder „wet" wordt hier verstaan wet in formele zin, namelijk de door de wetgevende macht vastgestelde regels. Dit is nog steeds het fundamentele uitgangspunt. Sedert de totstandkoming van de grondwetten van 27 oktober 1946 en van 4 oktober 1958 dient echter een correctie te worden aangebracht. De opstellers van de Grondwet der Vierde Republiek hebben zich namelijk laten leiden door een algemene neiging van het hedendaagse recht en het nodig geacht een aantal sociale beginselen, welke zij onmisbaar oordeelden, in de Grondwet vast te leggen. Op het gebied van de individuele rechtsbetrekkingen verklaart de Grondwet „de vrouw op alle terreinen rechten gelijk aan die van de man te waarborgen". Zij verklaart uitdrukkelijk, dat „een ieder de plicht heeft te arbeiden en recht heeft op een betrekking". Zij bepaalt, dat „niemand in zijn arbeid of in zijn betrekking mag worden benadeeld op grond van zijn afkomst, zijn overtuiging of zyn geloof". „De natie staat er borg voor, dat zowel kinderen als volwassenen gelijkelijk toegang hebben tot onderwijs en vakopleiding en deel kunnen hebben aan het cultuurgoed." Op het gebied van de collectieve rechtsverhoudingen staat de Grondwet een ieder toe „zijn rechten en zijn belangen te verdedigen door middel van een vakvereniging en lid te worden van de vakvereniging zijner keuze". Zij bepaalt, dat „het stakingsrecht wordt uitgeoefend in het kader van de wetten, welke dit recht regelen". Zij legt het beginsel vast, dat „iedere arbeider, door bemiddeling van zijn vertegenwoordigers, deelneemt aan de collectieve vaststelling der arbeidsvoorwaarden alsmede aan het beheer der ondernemingen". Een laatste groep stellingen heeft betrekking op de waarborgen tegen de gevaren van het leven. „De natie waarborgt. . . bescherming van gezondheid, materiële veiligheid, rust en vrije tijd. Ieder menselijk wezen, dat als gevolg van zyn leefty'd, zijn lichamelijke en geestelijke toestand of zijn economische situatie niet in staat is te werken, heeft het recht om van de gemeenschap passende middelen van bestaan te verkrijgen." 4. De Grondwet van 1946 geeft zodoende richtlijnen voor een omvangrijk sociaal programma 1 . Het is onmogelijk in dit verslag diep op de strekking van deze ver1
Vgl. Met betrekking tot deze tekst: J. Rivere en G. Vedel, Les problèmes économiques et sociaux et la Constitution du 27 octobre 1946, aflevering XXXI van de „Collection de Droit social".
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
95
schillende beginselen in te gaan, doch wel is het nodig in het kort op de juridische eigenaardigheden ervan te wijzen. a) De sociale beginselen, welke in de Grondwet van 1946 werden vastgelegdi werden niet in de eigenlijke tekst van de Grondwet opgenomen, doch slechts in de preambule. Deze methode beantwoordt aan de bedoeling van de Wetgevende Vergadering. De Grondwet werd tegen gewone wetten, welke met haar bepalingen strijdig zouden zijn, alleen beschermd door de tekst van de Grondwet zelf. De Grondwetscommissie, welke onderzocht of de door de Nationale Vergadering aangenomen wetten al dan niet in overeenstemming waren met de Grondwet, zou dus een schending door een gewone wet van de in de preambule vervatte beginselen niet in behandeling hebben kunnen nemen. b) Sommige van de in de preambule vervatte beginselen zijn te onbestemd geformuleerd om werkelijke rechtsregels te kunnen zijn. Zo bijvoorbeeld de verklaring, dat „ieder de plicht heeft te arbeiden", de waarborg van „materiële veiligheid en rust", de waarborg van „gelijke toegang tot de vakopleiding". Deze verklaringen bevatten beginselen, naar welke de wetgever zich bij het maken van wetten dient te richten. Zij zijn evenwel te vaag gesteld om in de rechtsverhoudingen tussen burgers en overheid, of tussen privaatpersonen onderling, rechten en verplichtingen te doen ontstaan. c) Al zijn de in de preambule vervatte regels dus geen zuivere grondwettelijke regels en vaak zelfs geen rechtsregels, zij zijn daarom niet minder belangrijk. Psychologisch gezien, hebben zij bij de openbare mening en in de Kamers van het parlement het gevoel van eerbied voor deze grondwettelijke rechten en zelfs het besef van de onaantastbaarheid daarvan doen toenemen: deze gevoelens verklaren ongetwijfeld de terughoudendheid, waarvan de Nationale Vergadering heeft blijk gegeven ten aanzien van de regeling van het stakingsrecht. Anderzijds hebben de beginselen, welke nauwkeuriger zijn geformuleerd, ongetwijfeld het karakter van rechtsregels. Dit is bijvoorbeeld het geval met de regel, volgens welke „niemand in zijn betrekking mag worden benadeeld op grond van zijn overtuiging", of het recht van ieder mens om „lid te worden van de vakvereniging zijner keuze". Overigens heeft de preambule zich in deze gevallen beperkt tot een plechtige bekrachtiging van beginselen, welke reeds aan ons recht ten grondslag lagen. De stellingen van de preambule hebben echter ook de grondslag voor de oplossing van nieuwe problemen geleverd. Het opmerkelijkste voorbeeld hiervan is de stelling met betrekking tot het stakingsrecht. In een arrest van 28 juni 19511 heeft het Hof van Cassatie namelijk beslist, dat „de plechtige bekrachtiging door de grondwetgever van het stakingsrecht, hetwelk een middel ter verdediging van de beroepsbelangen is geworden, logischerwijze niet verenigbaar is met de verbreking van de arbeidsovereenkomst als gevolg van de uitoefening van dit recht". Aldus heeft het Hofvan Cassatie zijn vroegere jurisprudentie omtrent de gevolgen van staking, volgens welke deze tot verbreking van de arbeidsovereenkomst diende te leiden, losgelaten en het nieuwe beginsel van schorsing der arbeidsovereenkomst aanvaard. Het is evenmin aan twijfel onderhevig, dat de op de vrijheid van vakvereniging betrekking 1
Jiroit sociaT, 1951, 532, 6e zaak.
96
DE BRONNEN
hebbende stelling van de preambule bij de stemming over de wet van 27 april 1956 op de bescherming van de vrijheid van vakvereniging van beslissende invloed is geweest. Van zijn kant heeft de Conseil d'Etat zich niet tevreden gesteld het gezag van de Verklaring van de rechten van 1789 slechts in zoverre te erkennen, dat deze algemene rechtsprincipes uitdrukt 1 . Hij heeft niet geaarzeld om zich in een recente beslissing uitdrukkelijk uit te spreken over een nietigheidsgrond, welke gegrond is op schending van de artikelen 8 tot 10 van de Verklaring van de rechten van de Mens'. De regels van de preambule dienen dus naar gelang van hun technische nauwkeurigheid al dan niet als rechtsregels te worden beschouwd. De grens tussen deze twee categorieën is vaak moeilijk te bepalen. Daardoor kon er een discussie ontstaan over de stelling, volgens welke „een ieder recht heeft op een betrekking". Bepaalde auteurs uit de omgeving van de C.G.T. en de communistische partij hebben zich op deze stelling beroepen ter verdediging van de stelling dat uitsluiting onwettig is, daar huns inziens zulk een besluit van de leider der onderneming tot gevolg heeft, dat de loontrekkenden hun betrekking wordt ontnomen'. Deze interpretatie is kennelijk onjuist en dient te worden verworpen. De bevestiging van een „recht op arbeid" heeft betrekking op de verhoudingen tussen de staatsburgers onderling; bovendien mist zij de bepaaldheid, welke nodig is om de plichten.der overheid jegens werkloze arbeiders vast te stellen. Zij geeft de wetgever en de uitvoerende macht ten hoogste een richtlijn ter bevordering van de arbeidsbemiddeling of het garanderen van steun (zoals overigens ook het geval is met een andere stelling van de preambule, namelijk die, welke betrekking heeft op het recht van ieder, die niet in staat is te werken, op „het verkrijgen van behoorlijke middelen van bestaan"). Deze stelling schept echter geen enkele rechtsverhouding of verplichting tussen een bepaalde werkgever en een bepaalde werknemer, en evenmin een onvoorwaardelijk recht op tewerkstelling als een onvoorwaardelijk recht op behoud van de betrekking. Hoewel zij dus slechts een beperkte strekking hebben, heeft het opnemen van deze sociale bepalingen in de preambule van de Grondwet van 1946 een niet te verwaarlozen invloed op de ontwikkeling van ons arbeidsrecht gehad. § 2. De Grondwet van 4 oktober 1958 5. In de Grondwet van 4 oktober 1958 is geen met die van de IVe Republiek vergelijkbare Verklaring betreffende de economische en sociale grondrechten opgenomen. Maar haar preambule kent niettemin een verwijzing naar de rechten van de mens, „zoals deze zijn vastgelegd in de Verklaring van 1789 en bevestigd en aangevuld door de preambule van de Grondwet van 1946". Men kan er slechts van zeggen, dat deze beperkte preambule niets aantrekkelijks heeft en dat men ver is 1
Vgl. Letourneur, Les principes généraux du droit dans la jurisprudence du Conseil d'Etat, in études et documents", d.V. 1951, blz. 19 e.v. * Conseil d'Etat, 9 juni 1957, Condamine, Rev. dr. Pubi. 1958, blz. 98, met noot van Marcel Waline. * G. Lyon-Caen, Le lock-out, Droit ouvrier, 1950, blz. 55.
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
97
afgedwaald van de vrijgevige periode vlak voor het tot stand komen van de Grondwet van 19461. Als bronnen van ons positieve recht zijn de beginselen van de Verklaring van 1789 en die, vervat in de preambule van de Grondwet van 1946, voor zover deze het karakter droegen van rechtsregels, echter blijven bestaan*. Maar zij zijn los van de tekst van de Grondwet gebleven en de Constitutionele Raad (waarvan de bevoegdheid evenwel door de Grondwet van de Ve Republiek werd verruimd) zou een met deze beginselen strijdige wet niet ongrondwettig kunnen verklaren. § 3. De wetten: „Code du Travail" 6. Als gevolg van de activiteit van de hedendaagse wetgever vormen de arbeidswetten een van de rijkste bronnen van het arbeidsrecht. Zij zijn dermate talrijk geworden, dat het, ten einde ze gemakkelijker toegankelijk te maken, noodzakelijk bleek ze volgens een vast plan te groeperen. Van 1910 tot 1927 is een „Code du Travail" samengesteld, welke thans vier boeken omvat. De betekenis van de term „Code" dient hier nader te worden toegelicht. Met de codificatie werd een extraparlementaire commissie belast, welke niet bevoegd was de strekking der gecodificeerde regels te wijzigen of nieuwe regels op te stellen, doch die in de geldende wetten slechts wat betreft details en formulering de veranderingen kon aanbrengen, welke nodig waren geworden in verband met de logische hergroepering der wettelijke bepalingen. Het ging hier dus meer om een compilatie of „consolidatie" in de Angelsaksische betekenis van het woord dan om een echte codificatie3. 7. De codificatie van de arbeidswetten is in het eerste derde gedeelte van deze eeuw aanleiding geweest tot heftige geschillen. Dreigde geen gevaar voor stilstand, waardoor een verdere ontwikkeling van het arbeidsrecht zou worden verhinderd en de aanpassing van de gecodificeerde wetten aan nieuwe economische of sociale omstandigheden onmogelijk zou worden? En indien zou blijken dat dit gevaar wegens het veelvuldig optreden van de wetgever denkbeeldig is, zou men dan aan de andere kant niet moeten vrezen, dat codificatie onmogelijk zou zijn, omdat het moderne arbeidsrecht te omvangrijk en te weinig stabiel is? Wij mogen aannemen dat de discussie hierover thans is gesloten. De codificatie van het arbeidsrecht heeft de voordelen opgeleverd, welke deze methode van wetgeving eigen zijn. In de „Code du Travail" vindt men de verzamelde voorschriften inzake de betaalde arbeid in een gemakkelijk en snel te raadplegen vorm bijeen. De „Code du Travail" heeft het mogelijk gemaakt de onvolmaaktheden van ons arbeidsrecht, zoals bijvoorbeeld de tussen de verschillende onderdelen der arbeidsreglementering bestaande verschillen, beter te leren kennen. Voor zover op het Franse stelsel iets valt aan te merken is dat niet het feit, dat men tot codificatie van het arbeidsrecht 1
Jean Rivere, Regards sur les institutions de la Ve République, D. 1958, Chron. blz. 259. * Vgl. eveneens in deze zin, Jean l'Huillicr, La délimitation des domaines de la loi et du règlement dans la coitstitution du 4 octobre, 1958 D. 1959, Chron. blz. 173. " Vgl. voor het algemene probleem van de codificatie van het arbeidsrecht: ons rapport voor het eerste Internationaal congres voor arbeidsrecht, Triest 1951, afgedrukt in de Atti del Congresso.
98
DE BRONNEN
is overgegaan, doch veeleer, dat deze codificatie niet volledig is geweest. Om verschillende redenen is een betrekkelijk groot aantal teksten niet in de „Code du Travail" opgenomen. De logische opbouw van onze „Code du Travail" blykt heden ten dage niet meer bevredigend te zijn; dit vormt dan ook de verklaring van het feit, dat tegenwoordig naar een nieuwe en veel meer omvattende codificatie wordt gestreefd, hetgeen trouwens overeenstemt met een algemene tendentie in ons recht 1 . De „Code Rural", uitgevaardigd bij besluit van 16 april 1955, bevat alle wetten welke op de landarbeid betrekking hebben (zowel de regelingen, welke het arbeidsrecht in eigenlijke zin betreffen als die, welke de sociale verzekering raken). Bovendien wordt bij een besluit van 20 mei 1955 bepaald, dat een nieuwe „Code du Travail" zal worden samengesteld. De samenstelling van deze nieuwe Code dient volgens dezelfde methode van „consolidatie" te geschieden : het codificatiebesluit zal de thans geldende teksten naar de vorm mogen aanpassen, doch iedere wijziging van de strekking dezer bepalingen zal uitgesloten zyn. Jaarlijks zullen nieuwe wetteksten aan de Code worden toegevoegd. Op dezelfde wyze is een „Code de la sécurité sociale" samengesteld (besluit van 10 december 1956). Wij moeten hierbij ook noemen de „Code de la famille et de l'aide sociale" (besluit van 24 januari 1956), omdat de politiek van de sociale bijstand in de tegenwoordige tijd nauw is verbonden met die van de sociale zekerheid. Het voordeel van de samenstelling van deze codes is dat zij zullen leiden tot grotere synthese en logischer opbouw. Door de ordening van de inhoud van een wetboek en de plaatsing van de een of andere bepaling, kunnen soms principiële vraagstukken worden opgehelderd en kan positie worden gekozen ten aanzien van de aard van bepaalde rechtsfiguren, zoals de collectieve arbeidsovereenkomsten. De betreurenswaardige samenvoeging van de collectieve arbeidsovereenkomst en het individuele arbeidscontract onder Titel II van het eerste boek van de „Code du Travail" verklaart voor een deel de aarzeling, welke lange tijd in rechtsleer en jurisprudentie heeft bestaan ten aanzien van de omschrijving van de juridische status van collectieve arbeidsovereenkomsten. Het probleem van de codificatie is echter anders komen te liggen met het ontstaan van de Ve Republiek, omdat toen wijziging is gebracht in de traditionele verdeling van het door wet en besluit bestreken gebied. Deze wijziging zullen wy thans bespreken. § 4. De regelingen van de uitvoerende macht 8. Hoe overvloedig de wetsbronnen van het arbeidsrecht ook mogen zijn, tegenwoordig vormen zij nog slechts een deel van het van de staat afkomstige recht. Door de uitvoerende macht werd een groot aantal regelingen gegeven en veelal zijn het juist deze regelingen, waardoor de arbeidsverhoudingen in concreto worden bepaald. Wij zullen eerst de traditionele regels bezien. Het optreden van de uitvoerende macht vindt plaats in onderling zeer verschillende omstandigheden. 1
L. Boiteau: Faut-il rajeunir le Code du Travail, Quest, prud., 1948, blz. 385; J. P. Murcier: Pour un Code du Travail moderne. Droit social, 1955, blz. 216 e.v.
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
99
1) Het hoofd van de uitvoerende macht werd bij herhaling door het parlement gemachtigd om bij besluit regelingen te treffen op gebieden, welke tot de bevoegdheid van de wetgevende macht behoren. Tijdens de Derde Republiek werd deze methode veelvuldig toegepast; deze verordeningen van de uitvoerende macht droegen de naam „décrets-lois": het arbeidsrecht is dikwijls bij dergelijke wetsbesluiten geregeld. In de Grondwet van 27 oktober 1946 had men de „décrets-lois" willen verbieden. In artikel 13 werd gezegd dat „uitsluitend de Nationale Vergadering wetten aanneemt. Zij kan dit recht niet overdragen". In werkelijkheid echter is de praktijk der „décrets-lois", als gevolg van de moeilijkheden, welke een zich snel ontwikkelende wetgeving met zich bracht, opnieuw ingevoerd, ook al wordt de naam niet meer gebruikt. Bij verschillende gelegenheden, en wel het laatst bij de wetten van 14 augustus 1954 en 2 april 1955, heeft de Nationale Vergadering de grens tussen wet en algemene maatregel van bestuur ten gunste van de uitvoerende macht verschoven. Zo heeft zij de regering gemachtigd, bij besluit maatregelen te nemen, welke normaliter onder de bevoegdheid van de wetgevende macht zouden vallen. Deze wetten, welke delegatie van bevoegdheid aan de regering mogelijk maakten, zijn voor het arbeidsrecht van groot belang geweest. Zo werd de regering bijvoorbeeld bij de wet van 14 augustus 1954 gemachtigd, om door middel van een besluit in te grijpen teneinde „de koopkracht te verhogen en een meer bestendige werkgelegenheid te verkrijgen", „de ondernemingen aan te moedigen aan de arbeiders een aandeel te geven in de verhoging der produktiviteit" en „definancieringvan fondsen voor omschakeling en aanpassing van ondernemingen en voor wederaanpassing en herplaatsing van arbeidskrachten te organiseren en te verzekeren". Een andere bepaling van dezelfde wet machtigt de regering tot ingrijpen teneinde „de op de ondernemingen drukkende sociale lasten te verlichten of te wijzigen" en een „nationaal fonds voor ouden van dagen te stichten en te financieren". De regering heeft van deze bevoegdheden ook inderdaad gebruik gemaakt. In het kader der „bijzondere volmachten" kwamen tot stand het besluit van 5 mei 1955 (waarbij een nieuwe instelling in ons recht nopens de collectieve arbeidsverhoudingen, t.w. de bemiddeling, werd ingevoerd), de besluiten van 14 september 1954 en 30 juni 1955 (welke betrekking hadden op de stichting van een fonds voor de herplaatsing van arbeidskrachten, waardoor een deel van de kosten der herscholing van ontslagen loontrekkenden kan worden gedekt), en het besluit van 20 mei 1955 (dat grondige wijziging in ons ziekteverzekeringsstelsel heeft gebracht). 2) Het hoofd der uitvoerende macht kan nieuwe rechtsregels geven op gebieden, welke de wetgever zich niet zelf heeft voorbehouden (besluit van 10 april 1937 inzake de arbeidsvoorwaarden bij de aanneming van openbare werken), alsmede op die gebieden voor welke zijn bevoegdheid evenwijdig loopt aan die van de wetgevende macht (tewerkstelling van buitenlandse arbeiders). 3) De overheid heeft het werk van de wetgever aangevuld door middel van besluiten der uitvoerende macht, ministeriële beschikkingen en verordeningen van de prefecten en burgemeesters. Deze activiteit is van buitengewoon groot belang geworden, in het bijzonder op het gebied van de arbeidsreglementering. Dit overheidsoptreden heeft verschillende redenen: de noodzaak om de voorschriften van
100
DE BRONNEN
het arbeidsrecht aan te passen aan de eisen der verschillende beroepen en gebieden, de technische aard van bepaalde regels van het arbeidsrecht (welke zich slecht lenen tot uitwerking in een wet) en de geleidelijke ontwikkeling in de richting ener politiek van geleide economie. Hoogstens heeft men, sedert de Franse economie naar een vrij sterk economisch liberalisme is teruggekeerd, een zekere teruggang van dit ingrijpen door de uitvoerende macht kunnen constateren. Zo werden bijvoorbeeld de lonen gedurende een betrekkelijk lange periode (van 1940 tot 1950) bij ministeriële beschikkingen vastgesteld. Sedert de wet van 11 februari 1950 stelt de regering echter slechts het nationale minimumloon vast, dat voor alle beroepen geldt, terwijl de vaststelling der lonen vanaf genoemde datum in concreto voortkomt uit het overleg in de bedrijfstak en uit collectieve arbeidsovereenkomsten. 4) Het optreden der uitvoerende macht heeft voorts, nog een laatste aspect, dat technisch-juridisch bezien, het meest oorspronkelijk is. In een aantal teksten wordt namelijk aan de uitvoerende macht de bevoegdheid verleend voor bepaalde loonarbeiders arbeidsvoorwaarden vast te stellen. De uitvoerende macht treedt hierbij niet op dezelfde wijze op als de wetgever zelf en ook niet met een even grote vrijheid (zoals bijvoorbeeld bij „décrets-lois", of besluiten die worden uitgevaardigd krachtens de wetgeving inzake bijzondere volmachten). Zij oefent geen verordenende bevoegdheid uit binnen een door de wetgever nauwkeurig omschreven kader (zoals het geval is wanneer de uitvoerende macht optreedt ter uitvoering van de wet). Zij stelt arbeidsvoorwaarden vast, ongeveer op de wijze, waarop een arbiter dit in een collectief loonconflict doet of zoals de vakorganisaties bij collectieve arbeidsovereenkomsten doen. Deze regelende bevoegdheid wordt op twee gebieden uitgeoefend. a) In de eerste plaats wordt zij gebruikt voor het personeel van bepaalde genationaliseerde ondernemingen. Bij de wet van 14 februari 1946 inzake de nationalisering der vaste minerale brandstoffen is bepaald dat, na raadpleging van een permanente commissie, bij besluit een statuut voor het mijnpersoneel zal worden gegeven. De wet van 8 april 1947 inzake de nationalisering der gas- en elektriciteitsbedrijven stelt eveneens in artikel 47 vast, dat na raadpleging der meest representatieve vakorganisaties de rechtspositie van het personeel bij besluit zal worden geregeld. b) In de tweede plaats ontmoet men deze regelende bevoegdheid op agrarisch gebied. De beschikking van 7 juli 1945 verleent de prefecten het recht om, na raadpleging van paritaire arbeidscommissies, bij besluit de arbeidsvoorwaarden in hun departement vast te stellen. Het besluit kan evenwel pas worden uitgevoerd na goedkeuring door de Minister van Landbouw en de Minister van Arbeid. 9. Met het ontstaan van de Ve Republiek zijn de aan de regering gegeven bevoegdheden belangrijk uitgebreid. Reeds de wet van 3 juni 1958 had aan de regering het recht gegeven om door middel van besluiten, ordonnanties genaamd, de voor het herstel van de natie noodzakelijk geachte maatregelen te nemen. Deze tekst moet in verband worden gebracht met de wetten, die reeds eerder aan de regering speciale bevoegdheden hadden gegeven op gebieden, die van oudsher aan de wetgever waren voorbehouden. De Grondwet van 1958 heeft evenwel in een geheel andere richting vernieuwingen gebracht. Haar auteurs hebben er steeds de nadruk op gelegd, dat het de bedoeling was om het gezag van de regering te vergroten en
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
101
de invloed van het parlement binnen nauwe grenzen te houden. Hieruit zijn, wat betreft de onderscheidene bevoegdheden van parlement en regering, diepgaande wijzigingen voortgevloeid. De omvang van het arbeidsveld van de wet wordt omschreven in artikel 34 van de Grondwet. Voor bepaalde juridische onderwerpen stelt de wet de regels vasi. Voor andere geeft de wet alleen de fundamentele beginselen aan. Na dit als regel te hebben gesteld, trekt de Grondwet er in artikel 37 de logische conlcusie uit: „de materie, welke niet onder het werkingsgebied van de wet valt, behoort tot het terrein van het regelingsrecht". In de wetstheorie dient voortaan een onderscheiding, behorende tot het formele recht, te worden gemaakt. De regering is de wetgever voor het gemene recht geworden, terwijl het parlement nog slechts wetgever is in uitzonderingsgevallen: in feite heeft het nog slechts wetgevende bevoegdheid krachtens een formele bepaling, terwijl de regering rechtsregelingen geeft op alle overige gebieden van het recht. Dit algemene beginsel van competentieregeling voor wet en besluit vindt zijn aanvulling in uitzonderingsbepalingen. Op twee manieren kunnen de aldus gegeven varianten zich voordoen. De wetgevende bevoegdheid kan worden uitgebreid. Het laatste lid van artikel 34 bepaalt, dat de in deze tekst gegeven voorschriften door de wetgever nader kunnen worden gepreciseerd en aangevuld. Deze uitbreiding van de wetgevende bevoegdheid kan echter slechts leiden tot een organieke wet, waarvoor artikel 46 een regeling geeft. De uitbreiding van de bevoegdheid van de regering is op veel groter schaal mogelijk gemaakt. Gedurende een tijdvak van vier maanden, gerekend vanaf het tot stand komen van de Grondwet, heeft de regering door middel van ordonnanties alle maatregelen kunnen nemen, welke noodzakelijk waren voor het bestaan van de natie, ter bescherming van de burgers, of voor de bescherming van de vrijheid. Op deze tekst heeft de regering zich op uitgebreide schaal beroepen om wettelijke bepalingen te wijzigen. Thans zijn de haar verleende bevoegdheden vervallen. Maar artikel 38 van de Grondwet geeft aan de regering het recht aan het parlement toestemming te vragen om maatregelen, die normaal tot de bevoegdheid van de wet behoren, bij ordonnantie te regelen. 10. Deze nieuwe opvatting over de bevoegdheid van de regering heeft reeds aanleiding gegeven tot ernstige bezwaren1. Zonder dat het nodig is het gehele probleem te bespreken, is het niettemin van belang om te onderzoeken wat de gevolgen zijn van de grondwettelijke bepalingen op het gebied van het arbeidsrecht en van de sociale zekerheid. De wet is alleen nog geroepen de fundamentele beginselen van het arbeidsrecht, het vakverenigingsrecht en van de sociale zekerheid vast te leggen. Anderzijds kunnen door een besluit overtredingen worden geschapen: het scheppen van een vijfde groep van overtredingen is aldus overgelaten aan de regering, door een uitbreiding van haar regelende bevoegdheid op het gebied van de arbeidsrechtelijke strafbepalingen, waartoe men de vroegere tuchtrechtelijke delicten heeft omgezet in overtredingen. Zonder twijfel is van deze bepalingen een be1
Paul Durand, La decadence de la loi dans la Constitution de la Ve République, J. C. P. 1959. I. 1470; G. Morange, La hiérarchie des textes dans la Constitution du 4 octobre 1958, D. 1959, Chron. blz. 21 ; Jean L'Huillier, La délimitation des domaines de la loi et du règlements dans la Constitution du 4 octobre 1958, D. 1959, Chron. blz. 173.
102
DE BRONNEN
perking van de bevoegdheid van de wetgever het gevolg, als ook het bij uitsluiting aan de uitvoerende macht toekennen van bevoegdheid op alle andere gebieden. Wij kunnen echter niet volstaan met vast te stellen, dat de bevoegdheden van de regering belangrijk zijn uitgebreid. Moeilijk is vooral het trekken van een grens tussen het gebied van de wet en dat van de reglementen. Hoe wil men de principes herkennen en hoe wil men vaststellen welke fundamenteel zijn? En bij de uitwerking van de rechtsregels ontstaat een ingewikkelde situatie, nu het noodzakelijk is een onderscheid te maken tussen regels van wetgevende aard en regels, welke een uitvoerend karakter hebben. Deze nieuwe indeling van de regels betreffende de wetgevende bevoegdheid heeft ten slotte nog een consequentie : zy werkt in de richting van de-codificatie. De in besluiten opgenomen regels kunnen in feite niet meer worden geplaatst in wetboeken. Zo kent boek IV van de „Code du travail", gewy'd aan de scheidsgerechten, nog slechts twee artikelen, terwijl de rest van de tekst (art. 3-103) is afgeschaft en de betrokken bepalingen zijn opgenomen in een gewoon besluit. Op dezelfde wijze heeft men in de „Code de la sécurité sociale" byna alle bepalingen over geschillen bij de sociale zekerheid geschrapt. Men heeft overwogen dit bezwaar te beperken door een werkwijze toe te passen, welke op andere gebieden reeds toepassing vindt, waarby een ander soort codificatie tot stand wordt gebracht, welke de tekst van de besluiten omvat. Hierbij worden de artikelen van de „Code de la sécurité sociale" voorafgegaan door de letter L, waardoor het karakter van wetsbepaling wordt aangeduid, en brengt men daarnaast een ander wetboek tot stand, waarvan de artikelen worden voorafgegaan door de letter R (voor de regelingen door de uitvoerende macht), de letter D (voor gewone besluiten) en de letter A (voor de verordeningen), naar het voorbeeld van het belastingwetboek 1 . § 5 . De jurisprudentie 11. Behalve Grondwet, wet en handelingen der uitvoerende macht, bestaat er ten slotte nog een laatste bron van overheidsrecht, namelijk de jurisprudentie. Normaliter oefenen rechters, benaderd omtrent arbeidsgeschillen, slechts een rechtsprekende functie uit. Krachtens artikel 5 van de Code civil kunnen zij niet bij wege van algemene verordening vonnis wijzen, doch dienen zij uitsluitend een individuele regel te stellen, en het conflict, dat hun wordt voorgelegd, te beslechten. Hoewel de rechters dus geen algemene en onpersoonlijke regel mogen formuleren, vormen de standaardarresten van het Hof van Cassatie toch wezenlijke rechtsregels voor het arbeidsrecht. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest wat betreft de gevolgen van staking voor de individuele arbeidsverhouding, ten aanzien van de bewijslast bij wederrechtelijke verbreking van het arbeidscontract en aangaande het erkende recht van de ondernemer om, krachtens zijn disciplinaire bevoegdheden, een werknemer te ontslaan, los van enige bepaling van het arbeidscontract 1
De resultaten van deze methode van wetgeving zijn in bepaalde gevallen zeker bijzonder. Het komt voor dat de eerste overtreding van de arbeidsrechtelijke strafbepalingen een overtreding is, strafbaar gesteld bij gewoon besluit (art. 24, 25 en 27, besluit van 23 december 1958), lerwijl de bij wijze van recidive begane inbreuk een tuchtrechtelijk delict vormt, strafbaar gesteld bij de Code du Travail. (Art. 102, L. Ie: 54, L. Ill, C. Trav.).
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
103
of van het ondernemingsreglement. Deze rechtsprekende functie wordt in eerste instantie uitgeoefend door paritaire rechtscolleges, de arbeidsgerechten (of, by ontbreken daarvan, door de rechtbanken in eerste aanleg, die in de plaats zijn gekomen van de vroegere vrederechters) en in hoger beroep door de sociale Kamer van onze hoven van appel. Het tot stand komen van deze vorm van rechtspraak is één van de vernieuwingen, welke de recente hervorming van de rechtspraak gebracht heeft. Op grond van art. 8 van het besluit van 22 december 1958 is de sociale Kamer bevoegd voor zaken betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsovereenkomst en de toepassing van de sociale wetten. Indien men ten slotte bedenkt, dat de cassatiebevoegdheid berust bij de sociale afdeling van de Civiele Kamer, dan valt in ons recht een tendentie te constateren naar een zekere specialisatie bij de rechtspraak, welke zich in beroep met arbeidsgeschillen bezighoudt. Op den duur kan hier alleen maar het resultaat van zijn, dat het arbeidsrecht in het geheel van de rechtsorde een steeds duidelijker eigen, afzonderlijke, positie verkrijgt. Daarentegen is bij de procedures ter regeling van collectieve arbeidsgeschillen bepaald dat conflicten van economische aard door middel van arbitrage dienen te worden opgelost. Het geschil heeft dan geen betrekking op de interpretatie of toepassing van het bestaande recht, maar op de vaststelling van nieuwe arbeidsvoorwaarden. In dat geval wordt op de arbiter een beroep gedaan om een rechtsregel te scheppen, welke op de arbeidsverhoudingen van toepassing is. De uitspraak is formeel gezien een vonnis, doch materieel is zij een wet. Dit creëren van rechtsregels voor het arbeidsrecht door middel van arbitrage is van bijzonder groot belang geweest gedurende de tijd, dat de wetten van 31 december 1936 en 4 maart 1938, waarbij arbitrage bij collectieve arbeidsgeschillen verplicht werd gesteld, van kracht waren. Sedert de wet van 11 februari 1950 van kracht is, waarbij het niet nodig werd geacht om arbitrage bij collectieve arbeidsgeschillen verplicht te stellen, is het belang hiervan te verwaarlozen. In tegenstelling met de verzoening, welke verplicht is, is de arbitrage facultatief, tenzij de partijen ingevolge een overeenkomst besloten hebben hiertoe over te gaan. In de praktijk komt dit zelden voor. Afdeling II HET UIT HET BEDRIJFSLEVEN AFKOMSTIGE RECHT § 1. De collectieve arbeidsovereenkomst 12. De rechtsregels, welke op de arbeidsverhoudingen van toepassing zijn, vinden vrij dikwijls hun oorsprong in een recht, dat door het bedrijfsleven is gevormd. Op de meest opmerkelijke wijze wordt dit recht tot uitdrukking gebracht in collectieve arbeidsovereenkomsten. Het recht betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst wordt thans belichaamd door de wet van 11 februari 1950. De alge. mene trekken van deze wet kunnen tot enkele vrij eenvoudige regels worden herleid, 1) De wet van 1950 geeft allereerst een algemene regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst. Deze overeenkomst kan worden gesloten in de onder-
104
DE BRONNEN
scheidene bedrijfstakken met uitzondering van de openbare bedrijven, waarvan het personeel onder een bijzonder wettelijk of bij verordening vastgesteld statuut valt. Het personeel, waarvoor een bijzonder statuut geldt, inzonderheid het personeel van de „Charbonnages de France", en dat van de gas- en elektriciteitsbedrijven is derhalve niet onderworpen aan de algemene regels betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst. a) Deze overeenkomsten kunnen van de zijde der werkgevers door een willekeurige groep of zelfs door een individuele werkgever worden aangegaan. Van werknemerszij de daarentegen kan de overeenkomst slechts door één of meer verenigingen van werknemers, vallende onder de wet op de vakverenigingen van 1884, worden gesloten. Deze formulering, welke berust op een wet van 17 april 1957, heeft tot gevolg dat niet alleen eenvoudige groeperingen, zoals stakingscomités, maar zelfs beroepsorganisaties, welke vallen onder de wet op de verenigingen van 1 juli 1901, zijn uitgesloten. b) De inhoud van deze gewone collectieve arbeidsovereenkomsten kan door de partijen vrijelijk worden vastgesteld. De ondertekenaars der overeenkomsten kunnen in hun overeenkomst in het algemeen de „arbeidsvoorwaarden" vastleggen overeenkomstig het bij artikel 3ld van het eerste boek van de Code du Travail bepaalde. c) Deze overeenkomsten kunnen dus in volle vrijheid worden gesloten. Het gebied waarop zij worden toegepast is evenwel beperkt. Drie groepen van personen zijn namelijk aan de collectieve arbeidsovereenkomst onderworpen : - zij, die persoonlijk de overeenkomst hebben ondertekend; - de leden van de organisaties, welke de overeenkomst hebben ondertekend, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen een lid, dat tijdens de ondertekening der overeenkomst lid was, en een lid, dat pas na de ondertekening toetrad; - de leden van groeperingen, welke met de collectieve arbeidsovereenkomst hun instemming hebben betuigd. d) De individuele arbeidscontracten tussen werkgevers en werknemers, die aan een collectieve arbeidsovereenkomst zijn onderworpen, dienen met de regels dezer overeenkomst overeen te stemmen. Is zulks niet het geval, dan vervallen de met de collectieve arbeidsovereenkomst strijdige clausules van het contract en worden vervangen door die van de collectieve arbeidsovereenkomst. Al deze regels stemmen overeen met de traditionele opvatting van ons recht betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst. Maar de wet van 11 februari 1950 heeft, gesteund door een staande de vergadering ingediend amendement, in ons stelsel van collectieve arbeidsovereenkomsten een nieuwe voorziening ingevoerd, waardoor de samenhang van dit stelsel belangrijk is gewijzigd. Krachtens artikel 31e, alinea 2, van het eerste boek van de Code du Travail geldt: „indien de werkgever gebonden is aan de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, zijn deze bepalingen van toepassing op de door hem gesloten arbeidscontracten". Aldus is de werkgever verplicht om de clausules van een collectieve arbeidsovereenkomst, welke hij met een vakbond heeft gesloten, niet alleen op de werknemers, die onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen, maar zonder onderscheid op alle leden
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
105
van zijn personeel toe te passen. In al deze gevallen zijn de regels der overeenkomst dus verbindend ten aanzien van arbeidsverhoudingen, welke uit individuele arbeidscontracten voortvloeien. De collectieve arbeidsovereenkomst is zodoende, zonder beslissing van het openbaar gezag, van rechtswege van toepassing op werknemers, die geen lid zijn van de organisaties, welke de overeenkomst hebben ondertekend. (Civ. Sect. Soc. 17 juli 1956. D. 1957. 509. noot J. Brethe de la Gressaye). 2) Na deze algemene, op alle collectieve arbeidsovereenkomsten toepasselijke regels te hebben gegeven, onderwerpt de wet van 11 februari 1950 de door de meest representatieve vakbonden in een bedrijfstak gesloten collectieve overeenkomsten aan een bijzondere regeling. De opmerkelijkste voorziening heeft betrekking op de zowel van de zijde der werkgevers als van de werknemers door deze vakorganisaties gesloten overeenkomsten, dat wil zeggen door organisaties, welke op grond van haar ledental, haar onafhankelijkheid, haar contributie, haar ervaring, haar ouderdom en haar vaderlandslievende houding tijdens de bezetting als representatief voor de betrokken bedrijfstak worden beschouwd (artikel 31 f, Ie deel, van de Code du Travail). De wet van 1950 vergemakkelijkt in de eerste plaats het sluiten van deze overeenkomsten doordat zij het Ministerie van Arbeid soms verplicht om gemengde commissies bijeen te roepen, welke met het opstellen der overeenkomst worden belast (artikel 31 f, deel 1). Bij de wet worden een aantal clausules opgesomd, welke in de overeenkomst dienen te zijn opgenomen (artikel 31g, Ie deel, van de Code du Travail). Op deze wijze wordt aan de tak van economische bedrijvigheid, op welke de overeenkomst van toepassing is, een volledig sociaal statuut verleend. Wanneer de overeenkomst tot stand is gekomen, stelt de wet de Minister van Arbeid in staat om bij besluit deze collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend te verklaren. Krachtens een dergelijk besluit wordt het terrein, waarop de overeenkomst van toepassing is, aanzienlijk vergroot. Zij wordt dan van toepassing op de volgende drie groepen van personen: a) individuen, die aan geen enkele collectieve arbeidsovereenkomst onderworpen zijn geweest. De algemeen verbindend verklaring heeft hier ten doel de beroepsregeling ook op deze buitenstaanders van toepassing te doen zijn; b) individuen, die onderworpen zijn aan collectieve arbeidsovereenkomsten, welke niet door de meest representatieve organisaties zijn ondertekend; c) individuen, die door voor het lidmaatschap van de groep te bedanken, aan de toepassing der overeenkomst zouden zijn ontsnapt. Na kort na de bevrijding een crisis te hebben doorgemaakt, heeft het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten zich sterk ontwikkeld onder invloed van de wet van 11 februari 1950. Op 10 augustus 1959 waren er 940 gewone collectieve arbeidsovereenkomsten gedeponeerd, waarvan 151 nationale overeenkomsten, 96 regionale overeenkomsten, 354 plaatselijke overeenkomsten en 339 ondernemingsovereenkomsten. Bovendien waren 62 collectieve arbeidsovereenkomsten door een besluit algemeen verbindend verklaard; 25 op nationaal niveau, 11 op regionaal niveau en 26 op plaatselijk niveau. Bovendien dienen aan deze opgaven nog een groot aantal overeenkomsten te worden toegevoegd, welke wijziging of aanvulling
106
DE BRONNEN
van voorafgaande overeenkomsten inhouden. Het is bijzonder belangwekkend om in de laatste jaren de ontwikkeling gade te slaan van de nationale en regionale overeenkomsten, waarvan het sluiten na de bevrijding moeilijk scheen te worden. Voorts toont een overzicht van de collectieve arbeidsovereenkomsten aan, welk een sociale vooruitgang dit overeenkomstenrecht in verhouding tot het van de overheid afkomstige recht tot stand heeft gebracht1. Het zijn de collectieve arbeidsovereenkomsten, die de duur van de betaalde vakantie hebben gebracht op drie weken, voordat deze nieuwe regeling algemeen werd en door de wet van 27 maart 1956 verplicht werd gesteld. Nog opmerkelijker is het gebruik, dat men van collectieve arbeidsovereenkomsten gemaakt heeft, om een aanvullend stelsel van sociale zekerheid tot stand te brengen, zoals een pensioenregeling (bijvoorbeeld voor het kader of voor de gewone werknemers, waar op het ogenblik de mijnwerkers van profiteren) of een stelsel van speciale uitkeringen ten behoeve van de werkloze werknemers in industrie en handel (overeenkomst van 31 december 1958). Het beginsel van de contractsvrijheid heeft zo nieuw terrein verworven. Men kan zich trouwens afvragen of de huidige ontwikkeling niet een nog belangwekkender verschijnsel aan het licht brengt; zijn de collectieve overeenkomsten op het gebied van de sociale zekerheid niet meer dan een variant op de collectieve arbeidsovereenkomsten? Of kondigen ze de geboorte aan van een nieuw type collectieve overeenkomsten, onderworpen aan een ander juridisch regime?' 3) Hoewel de wet van 11 februari 1950 de belangrijkste bron is voor het recht betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst, is het toch interessant aandacht te wijden aan een nieuw type van collectieve overeenkomsten, dat is geschapen door de ordonnantie van 7 januari 1959. Deze tekst heeft ten doel het deelgenootschap aan of de belangstelling voor de onderneming bij de werknemers te bevorderen. Deze deelneming kan worden verwezenlijkt, hetzij in de vorm van een collectieve deelneming in de resultaten van de onderneming (dit zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij deelneming in de winst of de omzet), hetzij in de vorm van deelneming in de stijging van de produktiviteit, hetzij ten slotte in de vorm van deelneming in het kapitaal of aan een zelf-financieringstransactie. Het deelgenootschap van de werknemers kan leiden tot twee typen overeenkomsten. Het eerste bestaat uit een overeenkomst, welke wordt gesloten tussen de werkgever en de leden van het personeel, die de vakverenigingen, welke zijn aangesloten bij de meest representatieve centrale organisaties van werknemers, vertegenwoordigen. Het tweede vloeit voort uit de aanvaarding van een door de ondernemer gedaan voorstel door het personeel met een twee-derde meerderheid. Dit type overeenkomst is nieuw in ons recht. De vrees voor een bovenmatige invloed van de werkgever op de beraadslagingen van het personeel, had tot nog toe het toekennen van gezag aan collectieve arbeidsovereenkomsten, die rechtstreeks Men vindt hierover interessante voorbeelden in de artikelen van Mevr. Germaine Lenoir over Le contenu des conventions collectives. Droit social, 1955, blz. 478 e.V., en van Mevr. J. Aimot, Les conventions collectives de travail, Droit ouvrier, 1955, blz. 45 e.V.; blz. 93 e.v. en vooral blz. 137 e.v. Vgl. voor dit probleem, Paul Durand, Des conventions collectives de travail aux conventions collectives de sécurité sociale. Droit social, januari 1960.
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
107
waren gesloten tussen de ondernemer en de leden van zijn personeel feitelijk voorkomen. De werknemersorganisaties schenen de geëigende vertegenwoordigers van de werknemers bij de collectieve onderhandelingen. Deze traditionele opvatting verklaart in ieder geval de terughoudendheid waarmede de ordonnantie het sluiten van dit soort overeenkomsten tegemoet treedt. De overeenkomst moet overeenstemmen met een model-contract, hetwelk tevoren is gesloten door de meest representatieve vakorganisaties. Bovendien moet, hoe de vorm van de overeenkomst ook is, de overeenkomst worden voorgelegd aan de ondernemingsraad (waarin de vakorganisaties gewoonlijk zijn vertegenwoordigd), en wel veertien dagen vóór de ondertekening, of vóór haar goedkeuring, indien het gaat om een model-overeenkomst, welke wordt voorgesteld aan het personeel van de onderneming1. § 2. Ondernemingsreglementen; gewoonte 13. In het merendeel der industrie- en handelsondernemingen zijn de arbeidsvoorwaarden vervat in een door de werkgever opgesteld document, dat ondernemingsreglement, of iets algemener arbeidsreglement of huishoudelijk reglement wordt genoemd. Het op de arbeidsverhouding van toepassing zijnde overheidsrecht wordt bovendien veelal aangevuld door de gewoonte. Sommige teksten van de Code du Travail verwijzen er zelfs uitdrukkelijk naar. Artikel 3 van het eerste boek bepaalt, dat „bij het sluiten van een leercontract rekening dient te worden gehouden met de ten aanzien van het beroep heersende gewoonten en gebruiken". Bij artikel 21 van hetzelfde Wetboek wordt de duur van het dienstverband volgens de plaatselijke gewoonte geregeld. In artikel 23a, eerste boek, wordt voor het vaststellen van de verplichting om een opzegtermijn in acht te nemen en voor de duur ervan naar het gebruik verwezen, en alinea 7 wekt de rechter op om bij het vaststellen van de in een geval van onrechtmatige verbreking van het arbeidscontract toe te kennen schadevergoeding rekening te houden met de gewoonte. In het algemeen dienen de huishoudelijke reglementen en de gewoonte als bronnen van het arbeidsrecht te worden beschouwd. Er is namelijk niet alleen een stroming, welke de tendentie heeft aan het huishoudelijk reglement karakter van wetgeving te verlenen, maar de jurisprudentie van het Hof van Cassatie beschouwt dit reglement als een aanvullende overeenkomst op het arbeidscontract. Het huishoudelijk reglement ontleent zijn bindende kracht aan de stilzwijgend verleende goedkeuring van de werknemer. En wat de gewoonte betreft: deze ontleent haar bindende kracht ongetwijfeld aan de wil der partijen, die deze gewoonte uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben erkend. Alleen de gewoonte ten aanzien van de opzeggingstermijn voor de werknemer bezit een ander karakter, aangezien bij artikel 23 van het eerste boek van de Code du Travail er een dwingend karakter aan wordt verleend. Deze tekst verbiedt de verkorting van de door het gebruik vastgestelde opzeggingstermijnen in individuele arbeidscontracten of huishoudelijke reglementen. Vgl. Paul Durand, L'ordonnance du 7 janvier 1959 tendant à favoriser l'association ou l'intéressement des travailleurs à l'entreprise, Droit social, 1959, blz. 78.
108
DE BRONNEN
§ 3. De combinatie van het uit het bedrijfsleven afkomstige recht en het recht, voortvloeiende uit de wetgeving 14. Hoewel het in de wetgeving neergelegde recht en het uit het bedrijfsleven afkomstige recht twee afzonderlijke onderdelen van het arbeidsrecht vormen, zou het niet juist zijn deze onderdelen als absoluut tegengesteld en niet tot elkaar herleidbaar te beschouwen. Het Franse recht combineert dikwijls deze twee manieren van totstandkoming van het arbeidsrecht en kent, zoals Pierre Laroque het zo gelukkig heeft geformuleerd, een reglementering van de arbeid op contractuele grondslag. Bij deze oorspronkelijke werkwijze, welke in ons recht bijzonder sterk is ontwikkeld, wordt overigens van verschillende procédés gebruik gemaakt. Soms bezitten de vakgroepen slechts het recht van initiatief; zij hebben het recht om een regelende maatregel van de zijde der uitvoerende macht uit te lokken (bij voorbeeld door te eisen dat uitvoeringsbesluiten inzake de wet op de duur van de werkweek worden uitgevaardigd, of dat door de prefect een besluit wordt uitgevaardigd, dat sluiting voor het publiek op de wekelijkse rustdag voorschrijft, artikel 43a, tweede boek van de Code du Travail). In deze gevallen zijn de vakbonden met een raadgevende functie bekleed: de overheid dient dus eerst deze bonden te raadplegen voordat zij overgaat tot het reglementeren van het betrokken beroep (deze adviezen zijn bijvoorbeeld vereist voordat de arbeidsinspectie de opneming van boetebepalingen in een huishoudelijk reglement goedkeurt: artikel 22b, eerste bock van de Code du Travail; voordat de Minister van Arbeid overgaat tot het algemeen verbindend verklaren van een collectieve arbeidsovereenkomst: artikel 3Ik, eerste boek van de Code du Travail ; voordat de arbeidsinspectie de invoering van overuren goedkeurt: artikel 3, wet van 25 februari 1946; voordat de prefect een arbeidsreglement voor de landbouw bij besluit bekrachtigt, beschikking van 7 juli 1945). Een derde vorm van samenwerking is de algemeen verbindend verklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten, door middel waarvan de Minister van Arbeid een collectieve arbeidsovereenkomst voor alle werkgevers en alle werknemers van een bepaald beroep en een bepaald gebied verbindend verklaart. Ten slotte geschiedt de reglementering van de arbeid door de overheid soms op grondslag van een lussen de vakbonden onderling gesloten overeenkomst: dat wil zeggen dat in een door de overheid getroffen maatregel (besluit of arrest) de inhoud wordt overgenomen van een overeenkomst, welke reeds eerder tussen de werkgevers- en arbeidersorganisaties is gesloten. Dit procédé is allereerst toegepast ten aanzien van de uitvoeringsbesluiten inzake de wet van 23 april 1919 op de acht-urige werkdag. Op het ogenblik wordt dit procédé nog toegepast bij de procedure tot sluiting voor het publiek van inrichtingen op de wekelijkse rustdag. Krachtens Artikel 43a, tweede boek van de Code du Travail „kan de prefect van het departement, indien tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties van een bepaalde bedrijfstak en een bepaald gebied overeenstemming is bereikt over de voorwaarden, onder welke de wekelijkse rustdag aan het personeel wordt toegekend, de sluiting voor het publiek van de tot deze bedrijfstak en dit gebied behorende inrichting voor de duur van de rustdag verordenen". De overheid beperkt zich echter niet tot het bekrachtigen van deze tussen de vakbonden gesloten overeenkomst, aangezien deze clausules kan bevatten welke in strijd zijn met de wet. Indien de voorzieningen
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
109
der overeenkomst wettig zijn, kan de uitvoerende macht deze niet veranderen. In dit geval is de tussen de vakbonden bereikte overeenstemming de bron van de reglementering. Afdeling III HET INTERNATIONALE
ARBEIDSRECHT
15. Hoewel de nationale bronnen van het Franse arbeidsrecht in overvloed aanwezig zijn, is het noodzakelijk om in het kort te wijzen op de belangrijke rol die de internationale tractaten in ons rechtsstelsel spelen. Ten eerste dient er aan te worden herinnerd dat Frankrijk het lid van de Internationale Arbeidsorganisatie is, dat de meeste internationale arbeidsovereenkomsten heeft geratificeerd. De door het I.A.B. samengestelde tabel van ratificaties toont namelijk aan, dat Frankrijk op 1 juni 1959 drie en zeventig internationale overeenkomsten had geratificeerd. Anderzijds heeft Frankrijk vooral op het gebied der sociale verzekering een groot aantal bilaterale verdragen gesloten en zodoende voor heel Europa een uitgebreid internationaal stelsel ter zake van de sociale verzekering tot stand gebracht 1 . Voorts is Frankrijk gebonden aan de Universele Verklaring van de rechten van de Mens van 10 december 1948, waarvan de tekst door de Franse regering werd gepubliceerd in het „Joumal Officiel" van 19 februari 1949. Het staat vast dat deze verklaring een leidraad moet vormen bij de interpretatie van onduidelijke of dubbelzinnige Franse wetsteksten 2 . Doch zij heeft geen grotere rechtskracht dan de nationale wet en kan ook het maken van wetten, die met de Verklaring in strijd zijn, niet voorkomen. De oorzaak hiervan schuilt in het feit, dat de Algemene Vergadering der Verenigde Naties de Verklaring niet het karakter van een waarlijk positieve rechtsregel heeft willen verlenen en dat zij zich beperkt heeft tot het omschrijven van een wetsideaal voor de deelnemende staten. Deze situatie zou echter anders worden, indien de uitvoeringsovereenkomsten inzake de economische en sociale rechten worden gesloten3. De conventie inzake de rechten van de mens zou dan gehoorzamen aan de algemene beginselen van de rangorde van de bronnen van het arbeidsrecht, welke wij thans aan een onderzoek zullen onderwerpen. 1 Vgl. ons werk, La politique contemporaine de sécurité sociale, blz. 179 e.V., blz. 403 e.v. ' Paul Lerebours Pigeonnière, La déclaration universelle des droits de l'homme et le droit international privé français, Etudes G. Ripert, deel 1, blz. 255 e.v. * P. Juvigny, Le projet de pacte international relatif aux droits économiques, sociaux et culturels, Droit social, 1955, blz. 356 e.v.
110
DE BRONNEN
HOOFDSTUK II
DE HIËRARCHIE VAN DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT Afdeling I DE HIËRARCHIE VAN HET RECHT MET EEN POLITIEKE ACHTERGROND 16. Elke juridische orde dient een onderlinge samenhang te bezitten. Daarom dienen de bronnen van het arbeidsrecht in een zekere rangorde te worden geplaatst. Wij zullen de beginselen van deze rangorde uiteenzetten ; eerst voor het recht, dat een politieke achtergrond heeft en vervolgens voor het uit het bedrijfsleven afkomstige recht. Ten slotte zal het noodzakelijk zijn de verhouding vast te stellen tussen het van de staat afkomstige recht en het uit het bedrijfsleven afkomstige recht. De hiërarchie van de bronnen, welke in de politieke maatschappij haar oorsprong vinden, is gemakkelijk vast te stellen voor die regels, welke de traditionele juridische orde vertegenwoordigen: verdrag, nationale wet, besluit, arresten en uitspraken inzake individuele arbeidsgeschillen. Deze rangorde berust op dezelfde beginselen als in de andere vertakkingen van het recht. Om te beginnen is het aan geen twijfel onderhevig, dat de tractaten onder de bronnen van het Franse arbeidsrecht de eerste plaats innemen. Aan alle vroegere discussies over dit vraagstuk is een einde gemaakt door artikel 28 van de Grondwet van 27 oktober 1946, volgens hetwelk „de behoorlijk geratificeerde en gepubliceerde diplomatieke tractaten een hoger gezag bezitten dan nationale wetten". Artikel 55 van de Grondwet van 4 oktober 1958 huldigt hetzelfde principe, waarbij de toepassing van het verdrag echter afhankelijk wordt gesteld van een vergelijkbare naleving van de zijde van de wederpartij. In de nationale rechtsorde wordt dezelfde voorrang toegekend aan de wet, terwyl de grondwetsbepalingen geen hogere rang hebben ; de in de preambule opgenomen sociale bepalingen kunnen geen aanleiding zijn tot een ingrijpen van de Constitutionele Raad (II. A.I.). Maar besluiten of verordeningen ter uitvoering van de wet, zijn rechtens slechts verbindend, indien zij overeenkomstig de wet zijn uitgevaardigd. Tegen uitspraken in individuele arbeidsconflicten gedaan, kan hoger beroep of cassatie worden aangetekend, indien zij in strijd met de wet zyn gedaan. 17. Moeilijkheden kunnen zich slechts voordoen ten aanzien van recente bronnen : de beslissingen van de rechter bij de regeling van collectieve arbeidsconflicten, de regeling van de agrarische arbeid en de door de uitvoerende macht vastgestelde personeelsstatuten. 1) De ter beslechting van collectieve geschillen gedane uitspraken leveren geen probleem op, indien het geschil van juridische aard is. Aangezien het geschil dan betrekking heeft op de toepassing van een wet, een besluit of een collectieve arbeidsovereenkomst, is de rechtspraak gebonden aan de regels van het bestaande recht
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
111
en heeft de uitspraak in de hiërarchie van het arbeidsrecht slechts een lagere rang. Moeilijker wordt het, indien het een conflict van tegenstrijdige belangen of reglementen betreft, want in dit geval heeft de arbiter tot taak om een billijke nieuwe rechtsregel te scheppen. In dit geval gaat het eigenlijk niet om een vraag van rangorde, aangezien er een hiaat in de juridische orde is. Het enige probleem, dat zich kan voordoen, doch van andere aard is, heeft betrekking op de grenzen, welke krachtens de algemene beginselen van ons recht aan de reglementerende bevoegdheid van de arbiter moeten wórden gesteld. In de periode vóór 1939 heeft het Hogere Hof van Arbitrage zich beijverd om de omvang van de bevoegdheden der arbiters te omschrijven, aangezien men van oordeel was, dat billijkheidshalve geen individuele afwijkingen konden worden toegestaan 1 . 2) Niet minder moeilijk is hèt vaststellen van de omvang der bevoegdheden, welke de prefecten bij de samenstelling van arbeidsreglementen bezitten. Artikel 3 van de verordening van 7 juli 1945 geeft een belangrijke regel door vast te stellen, dat „arbeidsreglementen geen bepalingen mogen bevatten, welke in strijd zijn met de geldende wetten en reglementen, maar wel voor de werknemers gunstiger bepalingen mogen inhouden". De Conseil d'Etat heeft dit beginsel onlangs toegepast in een arrest van 12 november 1954, Jamrries (Gaz. Pal. 1955, I, 32). Dit arrest bepaalt met name, dat de prefecten de bij besluit van 26 september 1936 vastgestelde regeling van de betaalde vakanties niet mogen vervangen door een bijzondere regeling in een arbeidsreglement. Dit besluit beperkt zich echter niet tot de toepassing van een bij de verordening vastgesteld beginsel. Daar het arbeidsreglement in het onderhavige geval voorzieningen inzake de huisvesting van landarbeiders bevat, merkt de Conseil d'Etat op, dat „de verplichtingen, welke aan de werkgevers zijn opgelegd, geen verplichtingen zijn welke wegens hun aard of wegens hun belang slechts langs wetgevende weg zouden kunnen worden opgelegd". Aldus kunnen bepaalde verplichtingen, welke door de vakverenigingen in hun collectieve arbeidsovereenkomsten vrijelijk kunnen worden opgenomen, niet altijd door het tot regelen bevoegde gezag dwingend worden opgelegd. De Conseil d'Etat heeft zich hierbij door dezelfde gedachte laten leiden als het Hof van Arbitrage, toen dit de bevoegdheid der arbiters beperkte. 3) Ten aanzien van het statuut voor het personeel van sommige genationaliseerde ondernemingen doen zich soortgelijke vraagstukken voor. Het schijnt vrij duidelijk te zijn dat het personeelsstatuut, dat bij besluit is vastgesteld, niet in voor de werknemers ongunstige zin mag afwijken van de in oudere wetten of decreten vastgestelde regels. Maar bezit de uitvoerende macht een onbeperkte bevoegdheid om naar eigen goeddunken de arbeidsvoorwaarden van dit personeel te verbeteren en de genationaliseerde ondernemingen, welke onafhankelijk zijn van de staat en financiële autonomie genieten, buitensporige sociale lasten op te leggen? Het vraagstuk ener beperking van de bevoegdheden van het tot regelen bevoegde gezag is reeds aan de orde gesteld*, en het bovengenoemde arrest van de Conseil 1 Vgl. over dit punt A. Rouast en P. Durand, Droit du travail, 1957, nr. 278, vooral blz. 353. * Paul Durand, Aux frontières du droit étatiques et de la convention collective: „Le statut du personnel" et la théorie des sources du droit du travail, Cahiers juridiques de l'Electricité et du Gaz, november 1954, blz. 99 e.v., vooral blz. 104, 2e kolom.
112
DE BRONNEN
d'Etat met betrekking tot de reglementerende bevoegdheid der prefecten, geeft ons reeds aanwijzingen omtrent het door onze hoogste administratieve colleges ter zake gevormde denkbeeld. Afdeling II DE HIËRARCHIE
VAN HET UIT HET BEDRIJFSLEVEN AFKOMSTIGE RECHT
18. De collectieve arbeidsovereenkomst neemt een eerste plaats in onder de uit het bedrijfsleven afkomstige regels. De in het bedrijfsleven geldende gewoonte en de reglementen ontlenen hun verbindende kracht immers slechts aan de wil der partijen en worden als elementen van het individuele arbeidscontract beschouwd. De verhouding van de collectieve arbeidsovereenkomst tot gewoonte en huishoudelijke reglementen wordt dus door dezelfde beginselen beheerst als de verhouding van de individuele arbeidscontracten tot de collectieve arbeidsovereenkomsten. Reeds eerder is opgemerkt, dat het individuele arbeidscontract geen enkele clausule mag bevatten, welke inbreuk maakt op de voorzieningen ener collectieve arbeidsovereenkomst. De voorrang van de collectieve arbeidsovereenkomst boven dwingende gewoonten inzake de opzeggingstermijn bij ontslag wordt zelfs bekrachtigd door artikel 23, al. 2 van het eerste boek van de Code du Travail. De ondertekenaars van een collectieve arbeidsovereenkomst kunnen de door de gewoonte vastgestelde opzeggingstermijn bij ontslag verkorten en zelfs terzijde stellen, hetgeen bij een individueel arbeidscontract niet mogelijk is. De reden hiervan is, dat de organisaties van werknemers en werkgevers op voet van gelijkheid staan; zij kunnen in rechtsafstand bewilligen, terwijl dit bij individuele arbeidscontracten te gevaarlijk wordt geacht. Wat de onderlinge verhouding tussen gewoonte en huishoudelijk reglement betreft: van een echte hiërarchie van deze twee rechtsbronnen kan geen sprake zijn. Zowel de een als het ander is slechts verbindend, indien partijen akkoord gaan; men behoeft dus slechts na te gaan aan welke groep regels de contracterende partijen zich hebben willen onderwerpen. Dit geldt niet voor bindende gewoonten ter zake van de opzeggingstermijn bij ontslag. Artikel 23, al. 3, eerste bock van de Code du Travail verklaart zowel de clausules van een individucel arbeidscontract als de huishoudelijke reglementen nietig, welke een kortere opzeggingstermijn by ontslagverlening vaststellen dan die welke door de gewoonte is bepaald. Afdeling III DE HIËRARCHIE VAN WETTENRECHT EN UIT HET BEDRIJFSLEVEN AFKOMSTIG RECHT 19. De hiërarchie van de wet en de gewoonte of het huishoudelijk reglement is eenvoudig vast te stellen. Betreft het in dit verband inderdaad aanvullende wetten? De gewoonten of de huishoudelijke reglementen kunnen deze wetten vrijelijk terzijde stellen, zoals ook de individuele arbeidscontracten dit konden. Integendeel:
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
113
de dwingende voorschriften der wet moeten in de individuele arbeidsverhoudingen streng worden nageleefd. Het probleem van de verhouding tussen wet en collectief arbeidscontract ligt minder eenvoudig. Aangezien bij de collectieve arbeidsovereenkomsten de economische en sociale gelijkheid der ondertekenaars is gewaarborgd, zou men zich kunnen voorstellen dat een regel, welke voor particulieren dwingend is, dit dwingende karakter kan verliezen waar het vakverenigingen betreft. Op wettelijk niveau werd bij de wet van 11 februari 1950 echter een einde aan alle discussies gemaakt door te beslissen: „de overeenkomst kan voorzieningen bevatten welke voor de werknemers gunstiger zijn dan de in geldende wetten en verordeningen vervatte voorzieningen. Zij mag niet in strijd zijn met de in deze wetten en verordeningen omschreven dwingende voorzieningen". De verhouding tussen wet en collectieve arbeidsovereenkomst is hierdoor aan precies dezelfde beginselen onderworpen als de verhouding tussen wet en individueel arbeidscontract. Een collectieve arbeidsovereenkomst mag niet van een aanvullende wet afwijken (doch het moge bekend zijn hoe zelden deze wetten in het arbeidsrecht voorkomen). Zy dient echter de wettelijke voorschriften nauwkeurig in acht te nemen. 20. Alleen de verhouding tussen scheidsrechterlijke uitspraken en het uit het bedrijfsleven afkomstige recht levert moeilijkheden op. Op dit gebied dient een onderscheid te worden gemaakt. Betreft het in dit geval een juridisch conflict? De arbiter dient de juridische regel toe te passen welke de arbeidsverhoudingen beheerst; in deze betekenis staat zijn uitspraak in rangorde onder de uit het bedrijfsleven afkomstige bronnen. Dit beginsel dient echter te worden verzacht, en wel ten aanzien van de herziening ener collectieve arbeidsovereenkomst wegens onvoorziene omstandigheden - hetgeen overigens gemakkelijk te rechtvaardigen is. De collectieve arbeidsovereenkomst vormt een wet welke betrekking heeft op het beroep. Nu moet de hele wet aan nieuwe economische omstandigheden kunnen worden aangepast. De normale methode van herziening bestaat uit een nieuwe wilsovereenstemming van de opstellers der overeenkomst. Het is echter mogelijk dat geen overeenstemming wordt bereikt. Daar het normale herzieningsprocédé niet bruikbaar is, wordt in zulke gevallen een uitzonderlijke methode gevolgd. De arbiter stelt dan vast dat de overeenkomst in onbruik is geraakt en brengt ter wille van het algemeen belang en bij ontstentenis van een bevoegd orgaan de herziening tot stand. Betreft het daarentegen een belangenconflict? In dit geval dekt de rechter de lacunes van de regeling door het bedrijfsleven en kan hij niet als ondergeschikt aan zodanige regeling, waar zij, bij wijze van spreken, ontbreekt, worden beschouwd. Het enige vraagstuk, dat zich zou kunnen voordoen, is of de collectieve arbeidsovereenkomst, de gewoonte of het huishoudelijke reglement inbreuk mogen maken op de by scheidsrechterlijke uitspraak gestelde regels. Wat de gewoonte of de huishoudelijke reglementen betreft, kan dit niet het geval zyn. Zy zijn gelijkgesteld met individuele arbeidscontracten en kunnen niet verder afwijken van de bij scheidsrechterlijke uitspraak gestelde regels dan van die, welke in collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vastgelegd. Tussen collectieve arbeidsovereenkomsten en scheidsrechterlijke uitspraken is de verhouding evenwel anders.
114
DE BRONNEN
In ons recht heerst namelijk de opvatting dat de reglementering van de arbeid normaliter tot de taak der vakorganisaties behoort. De tussenkomst van de scheidsrechter betekent dat de rechtsvorming moeilijkheden heeft ondervonden; deze tussenkomst kan slechts een hulpmiddel zijn. In de arbitrageprocedures vóór de tweede wereldoorlog konden de groeperingen, welke partij waren, de scheidsrechterlijke regeling altijd door een collectieve arbeidsovereenkomst vervangen. Bij een wetsbesluit van 12 november 1938 werd de scheidsrechterlijke regeling zelfs nietig verklaard, indien de werkgever na een termijn van drie maanden met een andere groep een collectieve arbeidsovereenkomst sloot '.
CONCLUSIE 21. Tot slot van deze studie kunnen de in dit overzicht opgenomen bevindingen al concluderende tegenover elkaar worden geplaatst. Zij liggen op twee vlakken: het vlak van het Franse recht en dat der Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. A - De bevindingen met betrekking tot het Franse arbeidsrecht : de rol van het arbeidscontract in de ordening der arbeidsverhoudingen 22. Door de voorafgaande uiteenzetting is aangetoond, dat de ordening der individuele arbeidsverhoudingen in het Franse recht wordt geregeld door een nauw netwerk van regels der internationale samenleving, het in de wetgeving vastgelegde recht en de voorzieningen der collectieve arbeidsovereenkomsten. Derhalve dient men zich af te vragen welke rol het individuele arbeidscontract onder deze omstandigheden in de organisatie der individuele arbeidsverhoudingen speelt. Het contractuele karakter van het arbeidscontract is onder de invloed dezer strenge reglementering onbetwistbaar verzwakt. Het contract heeft vaak slechts ten doel de partijen onder een statuut te plaatsen, dat door de wetgeving en door de dwingende clausules der collectieve arbeidsovereenkomsten wordt bepaald. Voorts zijn sommige auteurs, zoals Georges Scelle', van mening geweest, dat de aanwerving slechts een „acte-condition" is, ingevolge welke „steeds minder contractuele of subjectieve situaties ontstaan . ..". De situatie waarin de arbeider zich geplaatst ziet is geheel of grotendeels objectief, of zo men wil legaal en reglementair. Zij heeft slechts een contractueel of subjectief karakter in die mate en op die punten waarin zij het onderwerp van afzonderlijke discussie is geweest". Het recht betreffende de individuele arbeidsverhoudingen zou opnieuw moeten worden overdacht, en wel op een andere basis dan op die van het contract. Deze stroming is juist daarom opmerkelijk, omdat zij zich met bepaalde stromingen in de buitenlandse rechtsleer verenigt, en in het bijzonder met de in Duitsland door een deel der rechtsleer verdedigde theorie van het „Arbeitsverhältnis". De opvatting van Georges Scelle is evenwel op zichzelf blijven staan. Evenals in Duitsland, blijft in Frankrijk de rechtsleer in de grond trouw aan de analyse, welke 1
Zie betreffende de motieven dezer regeling : P. H. Teitgen, Droit Social 1938, blz. 368 e.v. * Le droit ouvrier, blz. 108 e.v.
VAN HET FRANSE ARBEIDSRECHT
115
de individuele arbeidsverhouding tot het individuele contract herleidt. De schep ping van een arbeidsverhouding vloeit voort uit wilsovereenstemming, en het is niet in te zien waarom deze verplichtingen scheppende overeenkomst niet de naam contract zou verdienen. Bovendien stelt dit contract nog in belangrijke mate de mogelijkheid open om de inhoud der arbeidsverhouding vast te leggen, om bij voorbeeld de scholing van de werknemer en de arbeidsvoorwaarden vast te stellen en ten voordele van de werknemer een regeling te treffen, welke gunstiger is dan het gemeen statuut. In plaats van statuut tegenover contract te stellen, neigt de Franse rechtsleer naar combinatie van beide begrippen ·. Tot op deze hoogte heeft de discussie over de grondslagen van de arbeidsverhoudingen het voordeel, dat zij de gemeenschappelijke elementen van alle arbeidsverhoudingen aan het licht brengt, ongeacht of zij al of niet van contractuele oorsprong zijn (positie van voor speciale diensten opgeroepen of aangestelde personen) en dat zij aan het contract een aantal rechtsregels voor het arbeidsrecht ontleent (zoals de reglementering van de arbeid of de instellingen voor de sociale verzekering). Zodoende heeft de dis cussie ertoe geleid, dat men verder is doorgedrongen in het wezen der individuele arbeidsverhoudingen in de hedendaagse samenleving. Β De bevindingen van het Franse recht welke voor het sociale beleid van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van betekenis zijn 23. Dit rapport heeft niet slechts ten doel een objectieve uiteenzetting van het Franse rechtssysteem te geven. De Hoge Autoriteit streeft er terecht naar om door vergelijking der nationale ervaringen denkbeelden te verzamelen, welke tot de maatschappelijke vooruitgang in de deelnemende landen van de Gemeenschap zouden kunnen bijdragen. Het schijnt daarom nuttig om tot slot van dit rapport de aandacht te vestigen op de bijdrage welke de Franse bronnen van het arbeids recht tot deze vooruitgang kunnen leveren. Er kunnen namelijk enkele lessen uit worden getrokken. 1) In het vlak van het internationale arbeidsrecht is het kenmerkende punt de Franse deelname aan de ratificatie van internationale arbeidsovereenkomsten. De Raad van Europa heeft reeds uiting gegeven aan zijn bezorgdheid omtrent de ratificatie in de Europese landen. Ook in het meer beperkte kader van de Gemeen schap kunnen pogingen worden aangewend om de openbare mening en de autori teiten der deelnemende landen op te wekken om de arbeidsvoorwaarden in Europa door middel van ratificatie van verdragen te uniformeren. 2) De in Frankrijk opgedane ervaringen leveren een bijdrage tot de discussie over de vraag, of het wenselijk is in een Grondwet voorzieningen op te nemen welke op de economische en maatschappelijke rechten betrekking hebben. Deze opvatting is wel eens gecritiseerd*. De Franse ervaringen tonen aan, dat deze methode onbetwistbaar bijdraagt tot een meer complete bescherming der maat schappelijke vrijheden en de stoot geeft tot een onmiskenbare evolutie van het arbeidsrecht. 1
Vgl. onze Traité de droit du travail, deel II, nr. 118 e.v., blz. 207 e.v. * Vgl. in het bijzonder Paul de Visscher, Les libertés économiques et sociales et la révision de la Constitution, Ann. Dr. et se. pol. nr. 49, dl. XII, 1952, blz. 305 e.v.
116
DE BRONNEN
3) Het Franse arbeidsrecht blykt nog een derde les te bevatten: nl. dat het nuttig is om tot een codificatie van het arbeidsrecht over te gaan. Het is trouwens kenmerkend om vast te stellen, dat vóór de huidige praktijk van codificatie van overheidswege particuliere initiatieven zich hebben beijverd de verspreide bepalingen van ons recht logisch te groeperen. 4) Een bijzonder opmerkelijk aspect van het Franse systeem is de samenwerking tussen overheid en vakorganisatie bij de totstandkoming van de arbeidsrechtelijke wetgeving. Deze indruk wordt nog versterkt, indien men rekening houdt met de talrijke raadgevende organen welke aan de overheid zyn toegevoegd (Conseil économique et social, Conseil supérieur de la sécurité sociale, Commission supérieure des conventions collectives, Commission supérieure des allocations familiales, enz.). Op deze wijze is in het Franse recht, zonder dat dit uitdrukkelijk zo is genoemd, de medezeggenschap der vakbonden bij het bepalen van het sociale beleid van de staat erkend1. 5) Ten slotte zal de aandacht worden getrokken door de plaats, welke de personeelsstatuten in het Franse arbeidsrecht innemen. Deze zyn by besluit vastgesteld en sluiten alle collectieve arbeidsovereenkomsten uit. Dit feit is van zeer groot belang, niet alleen daar het hier een nieuwe werkwyze voor het bepalen der arbeidsvoorwaarden betreft, maar vooral omdat deze bijzondere regeling voor de werknemers in de mijnen de totstandkoming van een internationale collectieve arbeidsovereenkomst in het kader van de Gemeenschap bemoeilijkt*. Alle nationale systemen zullen ongetwijfeld even leerzaam blijken. Maar juist van deze verschillende, door de eigen aard van elk volk geleverde bijdragen zal in hét vervolg de vooruitgang der internationale samenleving afhangen. 1
Deze beweging zal later worden uiteengezet in een volgend rapport over de deelneming van de werknemers aan de organisatie van het economische en sociale leven. ' Vgl. voor dit probleem ons voorwoord bij het werk van Georges Spyropoulos : Le droit des conventions collectives de travail dans les pays de la C.E.C.A., Parijs, 1959.
DE BRONNEN VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT (Tweede uitgave) DOOR
LUIGI MENGONI Hoogleraar in het Arbeidsrecht aan de Katholieke Universiteit van Milaan
INHOUDSOPGAVE blz. INLEIDING
121
1. Historische ontwikkeling van het arbeidsrecht in Italië 2. Criteria voor bepaling en rangschikking van het onderwerp der verhandeling
121
Hoofdstuk I - Analyse van de bronnen van het arbeidsrecht Afdeling I Heteronome handelingen 3. De Grondwet van 27 december 1947 4. Gewone staatswetten en besluiten van de regering, welke met wetten gelijk staan 5. Verordeningen 6. Administratieve handelingen 7. Regionale wetten 8. Verordeningen van minder belangrijke publieke lichamen . . . 9. De jurisprudentie
124 124 124 125 128 128 128 130 131
Afdeling II Autonome handelingen
132
10. Collectieve arbeidscontracten a) Algemeen verbindend verklaard collectief contract b) Collectieve contracten volgens het gemene recht 11. Arbeidsreglementen 12. Individuele arbeidsovereenkomst
122
132 132 134 136 137
Afdeling III Gewoonterecht 13. Normatieve gebruiken 14. Bestendig gebruikelijke bedingen
138 138 138
Afdeling IV De combinatie van het uit het bedrijfsleven afkomstige recht met de overheidswetgeving 15. De wet van 14 juli 1959, no. 741
139 139
Afdeling V De aanpassing van het nationale recht aan het internationale arbeidsrecht 16. Beperkte toepassing van het beginsel der automatische aanpassing
142 142
Hoofdstuk II- Het systeem der rechtsbronnen 17. Hiërarchische rangorde der bronnen 18. Voorwaarden voor herziening der Grondwet 19. Het toezicht op de grondwettigheid der gewone wetten 20. Grenzen van het geldingsgebied van verordeningen
143 143 143 144 145
. . . .
21. 22. 23. 24.
Wettelijke begrenzingen van de contractsvryheid Verhouding van collectief en individueel arbeidscontract.... Verhouding van wet en gewoonterecht Verhouding van autonome handelingen en gewoonterecht . . .
CONCLUSIE
145 146 147 148 148
INLEIDING 1. Historische ontwikkeling van het arbeidsrecht in Italië Het eerste Burgerlijk Wetboek van de Eenheidsstaat, dat in 1865 werd afgekondigd, bevatte slechts één enkele bepaling over de arbeidsovereenkomst. Artikel 1628, overeenkomend met artikel 1780 van het Napoleontisch wetboek, bevatte het verbod, zich voor de duur van het gehele leven te verplichten tot het verrichten van arbeid in dienst van een ander. Afgezien van dit bijzondere verbod ter bescherming van de individuele vrijheid van de arbeider werd de arbeidsovereenkomst beschouwd als een willekeurig wederkerig contract, behorend tot het terrein van de huur, waarop de desbetreffende bepalingen van toepassing waren. De onverschillige houding van de wetgever ten opzichte van het verschijnsel arbeid werd pas opgegeven toen ook in Italië de sociale onrust, verband houdende met de ontwikkeling van de industrie, zich begon te manifesteren. De oorsprong van de moderne Italiaanse industrie, en dus van de arbeidersbeweging in Italië, komt achter de vorming van de eenheidsstaat (1861) aan en daaruit is ook te verklaren, waarom in ons land pas zo laat de eerste wetten ter bescherming van de arbeid tot stand kwamen. Als de oorsprong van het Italiaanse arbeidsrecht kan men de wet van 11 februari 1886, no. 3657 op de kinderarbeid beschouwen, in 1893 gevolgd door de wet van 30 maart, no. 148 op de regeling van de arbeid in de mijnen, steengroeven en venen. Intussen erkende het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1890 de vrijheid van staking en schiep op deze wijze de onontbeerlijke premisse voor de ontwikkeling van het collectief contract, dat overigens jarenlang (tot 1926) zonder wettelijke regeling bleef. De arbeidsonlusten van 1898 in Milaan en het daaropvolgend optreden van regeringen, die meer openstonden voor het sociale vraagstuk, gaven een nieuwe impuls aan het ingrijpen van de overheid in de arbeidsverhoudingen. In hetzelfde jaar 1898 werd de wet van 17 maart, no. 80, afgekondigd, die voor de arbeiders de verplichte verzekering tegen arbeidsongevallen invoerde. Enkele maanden daarna stelde de wet van 17 juni 1898, no. 350, de vrijwillige door de overheid gesubsidieerde, verzekering tegen invaliditeit en ouderdom in. In het daaropvolgende jaar gaven drie decreten van 18 juli 1899 een geheel van regels ter voorkoming van arbeidsongevallen. Aan het begin van de twintigste eeuw werd de sociale wetgeving sterk uitgebouwd; de eerste voorschriften inzake de arbeidstijd verschenen. In 1902 (wet no. 246 van 29 juni) werd de Hoge Raad van Arbeid ingesteld, de eerste voorganger van de huidige Nationale Sociaal-Economische Raad; in 1912 werd de Arbeidsinspectie ingesteld; de verplichte ongevallenverzekering werd uitgebreid tot de arbeiders in de landbouw, de verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering werd ingevoerd. Naast de wetgevende arbeid droeg tot de vorming van een nieuw arbeidsrecht in Italië ook in belangrijke mate bij de jurisprudentie der probiviri (arbeidsgerechten). Deze colleges, waarin soms grote juristen zitting hadden, werkten enkele richtlijnen uit, die daarna ontwikkeld en geconsolideerd werden door de wetgeving van na de eerste wereldoorlog.
122
DE BRONNEN
In de periode tussen de twee wereldoorlogen vorderde de ontwikkeling der wetgeving, onder invloed van de gewijzigde sociale en economische omstandigheden van het land, in zeer snel tempo. Reeds in 1919 kwamen twee regelingen van fundamenteel belang tot stand : de beschikking van 9 februari 1919, no. 112 op de privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst en de beschikking van 19 oktober 1919, no. 2216, waarbij de verplichte werkloosheidsverzekering werd ingesteld. Een andere fundamentele beschikking, welke nog steeds van kracht is, werd enkele jaren daarna uitgevaardigd, namelijk op 15 maart 1923: het werktijdenbesluit, waarby de normale werktijd werd gesteld op 48 uur per week. Met de wet van 3 april 1926, no. 563, kreeg de derde tak van het arbeidsrecht, namelyk het vakverenigingsrecht, gestalte. Naast de privaatrechtelijke wetgeving met betrekking tot de regeling van het arbeidscontract en de publiekrechtelijke wetgeving met betrekking tot de sociale voorzieningen en ondersteuning ontwikkelde zich aldus een belangrijke en speciale bron van arbeidsrecht; het collectief contract, een instrument van de zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven, waaraan echter by de uitvoeringswet van 1926, werkelijke en eigenlijke normatieve kracht werd verleend. Het eerste artikel van de inleidende bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1942, waarmede de syndicaal-corporatieve periode werd afgesloten, kende nadrukkelijk aan de collectieve overeenkomst als „corporatieve norm" het karakter toe van rechtsbron. In de jaren, volgend op de tweede wereldoorlog, heeft de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst en van het systeem van sociale zekerheid zich ontwikkeld overeenkomstig de richtlijnen van de nieuwe Grondwet. Deze richtlijnen hebben tot nu toe evenwel nog niet geleid tot een wettelijke regeling van de vakorganisatie, het collectief contract en het stakingsrecht. Vijftien jaar na de afschaffing van de syndicaal-corporatieve regeling vertoont het Italiaanse arbeidsrecht nog steeds een ernstige lacune, namelijk het ontbreken van een vakverenigingsrecht. Met de wet van 14 juli 1959 heeft men gepoogd, in deze toestand verbetering te brengen; maar het betreft hier slechts een gedeeltelijke remedie met een provisorisch karakter, welke bovendien nog aanvechtbaar is, zowel wanneer men haar beziet in het opzicht der grondwettigheid, als in technisch-juridisch opzicht en, ten slotte in politiek opzicht. 2. Criteria voor bepaling en rangschikking van het onderwerp der verhandeling Het is hier niet de juiste plaats voor een herziening van het begrip rechtsnorm en daarmede van het begrip rechtsbron. Het is bekend dat tegenover de nog heersende traditionele rechtsleer, welke het begrip rechtsnorm beperkt tot de algemene en abstracte gedragsregels, opgelegd door rechtssubjecten welke met machtsbevoegdheden bekleed zijn (originair, dat wil zeggen soeverein, of afgeleid), een rechtsopvatting staat die ook een normatief karakter toekent aan autonome handelingen van privaatrechtelijke aard. Volgens deze opvatting, waarop de theorieën van Hans Kelsen en Santi Romano uitlopen, zou men als rechtsbronnen in de eigenlijke zin niet slechts moeten beschouwen die, welke worden genoemd in artikel 1 van de inleidende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (wetten, verordeningen, corporatieve regelingen welke krachtens art. 43 van D'Lgs. 23 november 1944 van kracht gebleven zijn, gewoonterecht), maar ook de tot het gemene recht behorende
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
123
collectieve contracten (alleen bindend voor de leden der contracterende vakverenigingen), de arbeidsreglementen en de individuele arbeidscontracten. Zonder daarmede stelling te kiezen ten aanzien van de theoretische kwestie en uitsluitend ten behoeve van de praktische doelstellingen van dit rapport, zal het begrip rechtsbron hier worden gebruikt in zijn ruimste zin, en wel om een volledig beeld te kunnen geven van de vormen waarin de regeling van de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers is gegoten. In elk geval kan over één punt geen twijfel bestaan: slechts bij normatieve handelingen, door het Burgerlijk Wetboek erkend als objectieve rechtsbron, dat wil zeggen de normatieve handelingen, voortvloeiend uit de uitoefening van een publieke functie, welke een algemeen en abstract karakter hebben, bestaat de mogelijkheid van cassatie wegens schending of verkeerde toepassing van rechtsregels (art. 360, no. 3 en 454 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het grote aantal bronnen van arbeidsrecht maakt het wenselijk, ze systematisch te ordenen en een hiërarchie van de diverse bronnen op te stellen (systematische rangordening der bronnen). Daarom zal dit rapport uit twee delen bestaan. Het eerste deel zal de bronnen van het arbeidsrecht analyseren door ze te classificeren naar gelang van de machten of de sociale krachten waaruit zij voortspruiten. Zo bezien kan men drie categorieën onderscheiden: heteronome handelingen, dat wil zeggen de door een hogere autoriteit opgestelde regels; autonome handelingen, dat wil zeggen regelen, opgesteld door de bedryfsgenoten zelven; gewoonten en gebruiken. Het tweede deel zal de hiërarchische orde der bronnen uiteenzetten, bezien vanuit de grondregeling van de Italiaanse staat, welke het geldigheidscriterium vormt voor alle andere regelingen.
124
DE BRONNEN
HOOFDSTUK I
ANALYSE VAN DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT Afdeling I HETERONOME 3.
HANDELINGEN
De grondwet van 27 december 1947
De primaire bron, waaraan alle andere regelingen hun geldigheid ontlenen, is de Grondwet der Italiaanse Republiek, afgekondigd op 27 december 1947 en in wer king getreden op 1 januari 1948. Het is een grondwet van een „rigide" type, waarvan de naleving wordt gehandhaafd door het Constitutioneel Gerechtshof; dit ge rechtelijk orgaan ziet toe op de grondwettigheid van de gewone wetten en van de uitvoeringsregelingen, welke wat betreft de verbindende kracht met wetten gelijk staan. De grondwet houdt zich uitvoerig bezig met arbeidsvraagstukken en bevat om zo te zeggen de „têtes de chapitre" van het nieuwe Italiaanse arbeidsrecht. Het diepste wezen van de Italiaanse grondwet van 1947, dat haar onderscheidt van andere in dezelfde periode ontstane grondwetten, ligt juist in de nadrukkelijke verklaring waarmede zij aanvangt: „Italië is een democratische Republiek, gefun deerd op de arbeid" l . Deze formulering sluit in, dat aan de arbeid een constitu tionele relevantie wordt toegekend ', dat wil zeggen de erkenning van de arbeid als fundamentele component van de structuur der samenleving en als algemeen leidend beginsel van het, reeds op gang gekomen, proces van sociale reorganisatie. De erkenning van de arbeid als ¿e hoogste sociale waarde en als enige rechtsgrond voor deelname aan de leiding van de politieke gemeenschap wordt ontwikkeld in het grondbeginsel van artikel 4, dat aan alle burgers „het recht op arbeid" toekent en tegelijkertijd aan ieder de plicht oplegt om, naar eigen mogelijkheden en keuze, een activiteit te ontwikkelen of functie te vervullen, welke bijdraagt tot de materiële en geestelijke vooruitgang van de maatschappij '. In de titel, gewijd aan de „economische betrekkingen" (art. 3347) schetst de Grondwet een groots program van sociale politiek, conform de fundamentele richtlijn van artikel 3, die aan de overheid de plicht oplegt, de arbeidende klassen op te heffen uit de toestand van sociale minderwaardigheid, waarin zij zich op dit ogenblik bevinden. Uitgaande van het gegeven dat „de Republiek de arbeid in al haar vormen en aanwendingen beschermt", houdt de Grondwet zich in het bij zonder bezig met de bescherming van arbeid, welke in onderschikking wordt ver 1
MORTATI, Il lavoro nella costituzione, in Dir. Lav., 1954,1, blz. 153 : NATOLI, Limiti costi tuzionali dell'autonomia privata nel rapporto di lavoro, Milaan 1955, blz. 53 c.v. ; PEROO LESI, Principi costituzionali di diritto del lavoro, in Riv. dir. Ιαν., 1959, I, blz. 217 e.v. * AMORTH, La costituzione italiana, Milaan 1948, blz. 35. ' PROSPERETTI, La posizione professionale del lavoratore subordinato, Milaan 1958, blz. 31 e.V., 103 e.v.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
125
richt. Zij legt aan de overheid de plicht op voor de vorming en de vakopleiding van de arbeiders te zorgen, zij legt de nadruk op het beginsel van het „gezinsloon", evenals op het beginsel, dat vrouwen en minderjarigen bij gelijke prestatie recht hebben op gelijke rechten; zij schetst de richtlijnen voor de ontwikkeling van het huidige systeem van sociale voorzorg tot een vollediger systeem van sociale zekerheid. Voor wat betreft de verhouding van het arbeidsrecht tot het burgerlijk recht, dient in het bijzonder de bepaling van artikel 36, Ie alinea, vermeld te worden, ingevolge welke de arbeider recht heeft op een beloning, evenredig aan kwaliteit en omvang van zijn werkzaamheid en in ieder geval voldoende om hem en zijn gezin een onafhankelijk en waardig bestaan te garanderen. Deze bepaling houdt een algemeen beginsel in, dat typerend is voor de regelingen voor de arbeidsverhouding bij arbeid in onderschikking en dat als volgt kan worden geformuleerd: het arbeidscontract is een handelsovereenkomst, maar de juridische gevolgen, voortvloeiend uit het logische schema van de handel worden beperkt door de eisen, welke de bescherming van de waardigheid en de veiligheid van de menselijke persoonlijkheid, die de arbeider is, stelt. Dit beginsel vormt de basis van een serie speciale bepalingen met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, welke zijn neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en in speciale wetten en afwijken van de gewone regels der wederkerige overeenkomsten. Op het plan van de collectieve arbeidsverhoudingen wordt de vrijheid van vakorganisatie erkend, hetgeen tevens de vrijheid van de individuele werkgevers en werknemers, om zich bij geen enkele vakvereniging aan te sluiten, impliceert. Maar anderzijds kent de Grondwet, ten einde het behoud van de eigenlijke functie van de collectieve contracten te waarborgen, een onderhandelingsprocedure, welke erop gericht is te bereiken, dat de verplichtingen van het collectief contract ook van toepassing zullen zijn op de werkgevers en werknemers, die niet bij de contracterende vakverenigingen zijn aangesloten. Aan de collectieve autonomie, welke de arbeiders is toegekend voor het gemeenschappelijk beroepsbelang, is de erkenning van het stakingsrecht verbonden, als een wezenlijk subjectief recht jegens de werk* De onderscheiding van de grondwetsnormen in „programmatische" (of beter: principiële) normen en „precepticve" normen, houdt niet in dat het juridisch karakter van de eerste wordt ontkend, maar „betreft slechts de wijze, waarop hun relevantie als juridische normen wordt verklaard", (zie NATOLI, t.a.p. blz. 23). Door deze verhelderende toelichting kan het onderscheid thans als verouderd worden beschouwd en kan men zeggen, dat alle grondwetsnormen, reeds vanwege het feit zelf dat zij in één wetstekst vervat zijn, preceptief zijn (zie: il Dibattito sulla comeptenzo della Corte costituzionale in ordine allo norme anteriori alla Costituzione, gepubliceerd in Giurisprudenza costituzionale, 1956,1, blz. 261). Dat een regel van de Grondwet zich beperkt tot het vastleggen van een zekere richtlijn, welke ontwikkeld moet worden door latere uitvoeringsvoorschriften van de gewone wetgever, betekent werkelijk niet dat de regel op zichzelf onvolledig zou zijn, noch dat zij geen onmiddellijk toepassingsgebied zou hebben. Niet alleen vormen de zogenaamde programmatische normen criteria ter beoordeling van andere reeds eerder bestaande of later volgende wettelijke regels (met het doel er de grondwettigheid van vast te stellen), maar zij leggen ook de concrete activiteit van de subjecten (publiekrechtelijke - en in de eerste plaats de overheid - en privaatrechtelijke) welke zich moet schikken naar de doeleinden die de grondwetsnormen stellen en waarvan zij de verwezenlijking beogen, aan banden.
126
DE BRONNEN
gevers (artikel 40). Daarentegen is aan de werkgevers het recht van uitsluiting niet toegekend en daarin manifesteert zich de reeds zeer geaccentueerde tendens van de Italiaanse wetgever om de regeling der arbeidsverhouding los te maken van het beginsel van formele gelijkheid der contracterende partijen. Behalve het stakingsrecht, dat een instrument van de klassenstrijd is, kent de Grondwet aan de werknemers ook het recht toe om mede te werken aan de leiding der onderneming, dit laatste als instrument om de klassenstrijd te overwinnen. Daarop is ook artikel 99 geïnspireerd, dat de Nationale SociaalEconomische Raad instelt als orgaan voor de medearbeid van de produktiegroepen (en derhalve in de eerste plaats van de beroepsgroeperingen) aan de economische en sociale wetgeving van de staat, zowel door daaraan een adviserende functie te geven ten opzichte van volksvertegenwoordiging en regering, als door er een recht van initiatief op wetgevend gebied aan toe te kennen. Samenstelling en bevoegdheden van de Natio nale SociaalEconomische Raad zijn geregeld bij de wet van 5 januari 1957, no. 33 l . 4.
Gewone staatswetten en besluiten van de regering, welke met wetten gelijk staan
De arbeidsverhoudingen worden in belangrijke mate geregeld door de gewone overheidswetgeving, welke een exclusieve functie van het parlement is geworden, aangezien de sanctie vanwege het staatshoofd is afgeschaft (artikel 70 G.W.). Met wetten in formele zin staan de normatieve beschikkingen van de uitvoerende macht, die kracht van wet hebben, gelijk, dat wil zeggen de „decreti legislativi" en de „decretilegge", welke zijn goedgekeurd door de Ministerraad en uitgevaardigd door de President van de Republiek (art. 76, 77, 87 G.W.). De eerste, ook „leggi delegate" genoemd, zijn het resultaat van de uitoefening van de wetgevende be voegdheid, welke door het parlement aan de regering is gedelegeerd, onder bepaling van beginselen en richtlijnen en slechts voor een bepaalde tijd en voor bepaalde onderwerpen. In het algemeen geschiedt deze overdracht van wetgevende macht bij gecompliceerde onderwerpen van een overwegend technisch karakter, waarbij de formulering bijzondere bekwaamheden vereist, over welke alleen de regering beschikt. Zo is de ingewikkelde materie met betrekking tot de voorkoming van arbeidsongevallen bij „decrete legislativo" geregeld (D. Lgs. 27 april 1955, no. 547), evenals het statuut voor de overheidsambtenaren in civiele dienst (D. Lgs. 11 januari 1956, no. 177), enz. De belangrijkste overdracht van wetgevende bevoegd heid met betrekking tot de arbeid, welke vérgaande repercussies op de economisch sociale toestand in Italië zal hebben, is vastgelegd in de wet van 14 juli 1959, no. 741. Over deze wet, welke een combinatie tot stand brengt tussen het van de overheid afkomstige en het uit het bedrijfsleven stammende arbeidsrecht, zal later in Af deling IV worden gesproken. De „decretilegge" worden door de regering uitgevaardigd zonder voorafgaande delegatie van bevoegdheid door het parlement, doch de Grondwet heeft het ge bruik van deze wijze van rechtsvorming rigoureus beperkt. Slechts in noodgevallen 1
CHIARELLI, II Consiglio nazionale dell'economia e del lavoro, in Riv. dir. Ιαν., 1957,1, blz. 3 e.v., en bibliografìe.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
127
en bij dringende noodzaak is de regering gerechtigd op eigen verantwoordelijkheid decretilegge uit te vaardigen. Deze regelingen dragen het karakter van tijdelijke voorziening en moeten nog op de dag van hun publikatie aan de Kamers worden voorgelegd, ten einde in een wet te worden omgezet. Zij verliezen hun geldigheid met terugwerkende kracht, indien zij niet binnen zestig dagen na hun afkondiging in een wet zijn omgezet. De voorbeelden ervan op het gebied van het arbeidsrecht zijn schaars. Genoemd kunnen worden D.L. 2 december 1955, no. 1107, overge gaan in de wet van 31 januari 1956, no. 40, ten behoeve van de door de crisis in de katoensector getroffen arbeiders en D.L. 21 januari 1956, no. 23, overgegaan in de wet van 24 maart 1956, no. 265, welke voorziet in definanciëlebijstand aan werk loze landarbeiders. De gedachte, om de arbeidswetgeving samen te vatten en te ordenen in een apart wetboek van de arbeid, heeft in Italië geen ingang gevonden. Men heeft de voorkeur gegeven aan een tussenoplossing in die zin, dat enkele fundamentele bepalingen van algemene strekking in het nieuwe Burgerlijk Wetboek (hetwelk bij decreto legislativo no. 262 van 26 maart 1942 afgekondigd werd) werden vervat, terwijl de overige regelingen (welke in hoofdzaak een publiekrechtelijk karakter dragen) niet in dit wetboek werden opgenomen, doch zoveel mogelijk in afzonderlijke teksten werden verzameld. Deze oplossing, die zeker verdiensten heeft, welke een gunstig oordeel rechtvaardigen1 brengt echter ook bepaalde nadelen met zich*. Het is onmiskenbaar, dat de Italiaanse rechtsleer bij de systematische behandeling van het arbeidsrecht duidelijk de voorkeur geeft aan privaatrechtelijke regeling en ge neigd is de materie te persen in het traditionele kader van het burgerlijk recht. Erkend moet echter worden, dat in het huidige stadium van ontwikkeling van het arbeidsrecht in Italië het probleem van de codificatie op zijn zachtst gezegd prema tuur is. De recente, op initiatief van het tijdschrift „Il diritto dell' economia" (1950, blz. 5 e.v.; 149 e.v.; 492 e.v.) georganiseerde gedachtenwisseling heeft dit oordeel bevestigd. De kern van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de arbeid is vervat in boek V, getiteld „Van de arbeid" en afgestemd op het begrip „onderneming". Andere belangrijke bepalingen bevinden zich echter verspreid over andere boeken van het Wetboek. Ondanks enkele „doire takken" (vanwege de afschaffing van het syndicaalcorporatieve stelsel) blijft dit deel van het Burgerlijk Wetboek zijn gelding behouden, niet slechts voor het individuele, doch ook voor het collectieve arbeidscontract. Verder dient in herinnering te worden gebracht, dat een reeks belangrijke bepa lingen inzake de arbeid zich in andere wetboeken bevindt : het wetboek van „navi gatie" voor het aanmonsteringscontract van varend en voor het arbeidscontract van vliegend personeel : het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de indivi duele arbeidsgeschillen (de bepalingen inzake collectieve arbeidsgeschillen zijn echter afgeschaft) ; het Wetboek van Strafrecht inzake enkele economische delicten. De zich voortdurend ontwikkelende speciale wetgeving bestaat grotendeels uit 1 BARASSI, Il diritto del lavoro, 2e editie, deel I, Milaan 1957, blz. 92, noot 23, 93 e.v. ' Vgl. DURAND, in Dir. Ιαν., 1951, I, blz. 10, Tegen: SANTOROPASSARELU, in Riv. Dir. Lav., 1953,1, blz. 9.
128
DE BRONNEN
wetten, die tot het publiekrecht behoren, dat wil zeggen tot het recht betreffende de sociale zorg en ondersteuning en het zogenaamde administratieve arbeidsrecht. Het systeem van sociale zorg en dat van de arbeidsbemiddeling zijn in de laatste tien jaar beide ingrijpend gewijzigd (wetten van 29 april 1949, no. 264 en van 4 april 1952, no. 218). Maar een belangrijk deel van de speciale wetgeving is ook van belang voor het privaatrechtelijk arbeidsrecht en wordt gevormd door bepalingen tot aanvulling of wijziging van de regelingen betreffende het arbeidscontract, als omschreven in het Burgerlijk Wetboek. Tot de belangrijkste wetten behoren D.L. 15 maart 1923, no. 692 (overgegaan in de wet van 17 april 1925, no. 473) nopens de arbeidstijd; D.L. 13 november 1924, no. 1825 (overgegaan in de wet van 18 maart 1926, no. 562) op het privaatrechtelijk arbeidscontract, thans nog gedeeltelijk van kracht (artikel 98 huidige B.W.); de wet van 26 april 1934, no. 653, betreffende de bescherming van vrouwen- en kinderarbeid ; D. Lgs. 13 september 1946, no. 303 (bekrachtigd door de wet van 5 januari 1953, no. 35) inzake onder de wapenen geroepen arbeiders, ter vervanging van artikel 2111, Ie alinea, B.W. ; de wet van 26 augustus 1950, no. 860, inzake de bescherming van arbeidsters die moeder zijn, ter aanvulling van artikel 2110 B.W.; de wet van 3 mei 1955, no. 370, inzake onder de wapenen geroepen arbeiders, ter aanvulling van artikel 2111, 2e alinea, B.W.; de wet van 13 maart 1958, no. 264, inzake de huisarbeid, ter aanvulling van artikel 2128 B.W.; de wet van 2 april 1958, no. 339, nopens het huishoudelijk personeel, welke voor een deel in de plaats is gekomen van de art. 2240-2246 B.W.; de wet van 23 oktober 1960, no. 1369 ter aanvulling van artikel 2127 B.W., enz. Dit deel van de speciale wetgeving zal in de nabije toekomst door middel van de „decreti-legislativi" geregeld in dé genoemde legge-delega van 14 juli 1959, een aanmerkelijke uitbreiding ondergaan. 5. Verordeningen De regering oefent haar gewone of normale wetgevende macht uit door middel van verordeningen (zogenaamde verordenende bevoegdheid), die niet de kracht van een wet in formele zin hebben. Men kan ze onderscheiden in uitvoeringsverordeningen, dat wil zeggen ter nadere bepaling of precisering van wettelijke voorschriften, en in zelfstandige of autonome verordeningen, gericht op de regeling van de uitoefening van bevoegdheden, welke naar haar aard toekomen aan de uitvoerende macht en niet bij de wet geregeld zijn (bijvoorbeeld verordeningen voor de openbare diensten). De verordenende bevoegdheid wordt op een lager plan ook uitgeoefend door de afzonderlijke ministers en door de regionale regeringsautoriteiten (prefecten en „questori" = hoofdcommissarissen van de politie der provincie). De Minister van Sociale Zaken vaardigt eigen decreten uit, in het bijzonder om technische voorschriften vast te leggen, bijvoorbeeld betreffende de heffing van bijdragen aan de sociale verzekering, de opstelling van lijsten van beroepsziekten, van voor minderjarige vrouwen en kinderen verboden arbeid, over de verevening van pensioenen, enz. 6. Administratieve handelingen Bij de ontoereikendheid van het vakverenigingsrecht in Italië zijn de akten, waarbij aan de openbare diensten concessies worden verleend en de contracten waarby
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
129
publieke werken worden gegund, van groot belang geworden als instrumenten, om de bindende kracht van de voorschriften van de collectieve arbeidscontracten van het gemene recht uit te breiden tot werkgevers en werknemers, die niet bij een vakvereniging zijn aangesloten K Door middel van een aparte clausule, welke in de vorm van een derdenbeding is opgenomen in alle gunningscontracten*, verplichten de aannemers van publieke werken zich jegens de gunnende overheid ertoe, om ten aanzien van hun ondergeschikten geen ongunstiger arbeidsvoorwaarden toe te passen dan de door de collectieve arbeidscontracten vastgelegde minima, voor zover ten deze niet reeds bepalingen van het collectief contract algemeen verbindend verklaard zijn. Toch wordt de rol, welke deze contractuele, door de overheid voorgeschreven clausules spelen, steeds minder belangrijk vanwege de „decreti legislativi" welke op grond van de wet van 14 juli 1959 (zie hierna, Afdeling IV) zijn uitgevaardigd. 7. Regionale wetten Hoewel de nieuwe Grondwet Italië het karakter van eenheidsstaat (art. 5) heeft doen behouden, heeft zij toch een nieuw, autonoom territoriaal lichaam geschapen, „la Regione" (het gewest), met het doel niet slechts een administratieve, maar ook een sterke legislatieve decentralisatie te bereiken. Artikel 127 G.W. spreekt van „regionale wetten". Het gaat hier echter niet om wetten in technische zin, dat wil zeggen formele wetten, die slechts uitgevaardigd kunnen worden door de originaire (soevereine) wetgevende organen, in tegenstelling tot de regionale wetgeving, welke een derivaat is van de landelijke wetgeving en onderworpen is aan de controle van de landelijke organen. De zogenaamde regionale wetten zijn veeleer autonome handelingen, waaraan kracht van wet is toegekend (zie daarvoor art. 134 G.W.) binnen bepaalde grenzen, welke door de Grondwet zelf of door andere constitutionele wetten zijn vastgesteld3. Artikel 131 G.W. kent 19 „gewesten", aan vijf waarvan artikel 116 een bijzondere vorm van autonomie toekent onder bijzondere voorwaarden, zulks ingevolge speciale statuten, aanvaard (of bekrachtigd) bij constitutionele wetten. Aldus kunnen 12 gewesten met gewoon statuut en 5 gewesten met bijzonder statuut worden onderscheiden. De gewesten van de eerste categorie (die nog niet tot stand zijn gekomen) hebben op het terrein van het arbeidsrecht generlei regelende bevoegdheid. Bij rijkswet kan echter aan de gewesten de bevoegdheid worden verleend om bij verordening de betrokken rijkswet in het gewest van toepassing te verklaren. Bovendien heeft de Regionale Raad de bevoegdheid bij de Kamers wetsvoorstellen in te dienen (art. 117 en 121 G.W.). Daarentegen is aan de gewesten met speciaal statuut in meer of minder ruime mate bevoegdheid verleend op het terrein van de arbeidsverhouding en op dat van 1
Vgl. de ministeriële circulaires 12 april 1951 en 1 juni 1953, in Riv. dir. lav. 1952, III, 28; 1953, III, 174. * Vgl. Trib. Rome, 24 mei 1954, in Foro Ital., 1954,1, 1350. * ZANOBINI, La gerarchia delle fonti del nuovo ordinamento, in Commentario sistematico alla Costituzione italiano, diretto da P. Calamandrei en A. Levi, I, Florence 1950, blz. 48.
130
DE BRONNEN
de sociale zorg. Vier van deze gewesten zijn reeds ingesteld: Sicilië (R.D. Lgs. 15 mei 1946, no. 455, overgegaan in een wet bij de constitutionele wet van 26 februari 1946, no. 2), Sardinië (const, wet van 26 februari 1948, no. 3), Valle d'Aosta (const, wet van 26 februari 1948, no. 4), Trentino-Alto Adige (const, wet van 26 februari 1948, no. 5). Het gaat hier echter niet om een primaire en exclusieve bevoegdheid (welke aan deze gewesten wel met betrekking tot andere onderwerpen is toegekend), maar slechts een „gedeelde" of „concurrerende" bevoegdheid, welke moet worden uitgeoefend in het raam van de „leggi di principio" (kaderwetten), welke van het rijk afkomstig zijn, of wel een uitsluitend aanvullende bevoegdheid ten aanzien van de bepalingen der overheidswetten. Wat betreft ons onderwerp heeft Sicilië de meest vergaande autonome bevoegdheid: het kan „binnen de grenzen der voor de wetgeving van het rijk bepalende algemene beginselen en belangen" en „met het doel te voldoen aan de voor het gewest geldende bijzondere behoeften en eigen belangen" wetten uitvaardigen (ook betreffende de organisatie van diensten) met betrekking tot de „arbeidsverhouding, sociale zorg en ondersteuning, met inachtneming van de door de landswetten vastgestelde minima". Sardinië heeft de bevoegdheid, de rijkswetten op het gebied van „arbeid, sociale zorg en ondersteuning" aan te passen aan de bijzondere behoeften van het gewest door het uitvaardigen van voorschriften ter aanvulling en toepassclijk-vcrklaring van de betrokken rijkswetten. Een dergelijke bevoegdheid is toegekend aan de Valle d'Aosta (waarin zich het mijncentrum Cogne bevindt), beperkt echter tot de materie van de sociale zorg, in het bijzonder van de sociale verzekering. Aan het gewest Trentino-Alto Adige is, met het oog op de bijzondere historische en plaatselijke toestanden, een zeer speciale bevoegdheid toegekend ten aanzien van de sociale zorg en de sociale verzekering; het gewest heeft in deze niet slechts het recht wettelijke regelingen te geven ter aanvulling van de voorschriften der rijkswetten, maar het heeft bovendien nog de bevoegdheid om speciale autonome instituten te creëren of de instelling van zulke instituten te vergemakkelijken, en voorts heeft het in het bijzonder het recht (waarvan het reeds gebruik gemaakt heeft), de paritaire ziekenkassen, die reeds in het gewest bestonden en later in het Nationaal Instituut voor ondersteuning van arbeiders bij ziekte waren opgenomen, weer op te richten. 8.
Verordeningen van minder belangrijke publieke lichamen
De gewesten met een autonoom karakter hebben verordenende bevoegdheid op alle terreinen van het arbeidsrecht, ten aanzien waarvan hun wetgevende bevoegdheid is toegekend. De verordenende bevoegdheid der beide andere territoriale publiekrechtelijke lichamen, provincie en gemeente, is daarentegen beperkt tot het regelen van de arbeidsverhouding van hun eigen werknemers, behoudens de invloed der gemeentelijke verordeningen met betrekking tot politie, hygiëne en gezondheid op de privaatrechtelijke arbeidsverhouding. Bronnen van arbeidsrecht zijn ook de statuten en reglementen van openbare lichamen voor de sociale zorg en de ondersteuning. De verordenende bevoegdheid
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
131
van deze lichamen heeft geen strikt intern karakter, is dus niet beperkt tot de arbeidsverhouding van de eigen werknemers, maar strekt zich ook uit tot de externe verhoudingen met degenen, voor wie de verzekering of ondersteuning bestemd is. Gecompliceerd is het juridische karakter van de reglementen der economische publiekrechtelijke lichamen, dat wil zeggen die publiekrechtelijke lichamen, die een functie vervullen welke die van de overheid aanvult, maar die tegelijkertijd, uit hoofde van hun institutionele bestemming, een industriële of commerciële activiteit met winstdoel ontwikkelen. (Bijvoorbeeld het Nationaal Verzekeringsinstituut INA; de Spaarkassen, de Bank van Napels, enz.). Oorspronkelijk waren deze lichamen met verordenende macht bekleed voor wat betreft de regeling van de arbeidsverhouding van hun eigen werknemers, zodat de betrokken reglementen zuivere en eigenlijke bronnen van objectief recht waren. Nadien werd, bij de wet van 16 juni 1938, no. 1303, het verbod om zich bij een vakvereniging aan te sluiten, opgeheven, dat destijds voor de desbetreffende lichamen bij K.B. van 1 juli 1926, no. 1130, was ingesteld. Dientengevolge werd de arbeidsverhouding met de publiekrechtelijke lichamen, die bij een bedrijfsorganisatie zijn aangesloten (art. 2093, 2201 en 2221 B.W.), dat wil zeggen juist met de economische publiekrechtelijke lichamen, omgezet in een in wezen privaatrechtelijke verhouding, onderworpen aan de wet op het privaatrechtelijk arbeidscontract en dus aan de regeling voor de collectieve contracten, terwijl de reglementen van het publiekrechtelijk lichaam werden gelijkgesteld met interne regelingen van de particuliere ondernemingen (art. 97 van het huidige B.W.). Dienovereenkomstig werden de desbetreffende arbeidsgeschillen onttrokken aan de exclusieve jurisdictie van de Raad van State en gebracht onder de bevoegdheid van de gewone rechter (art. 429, no. 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het D.Lgs. 23 november 1944, no. 369, waarbij de syndicaal-corporatieve ordening werd afgeschaft, heeft op dit punt een ernstig verschil van mening doen ontstaan tussen het Hof van Cassatie en de Raad van State. De laatste is van mening, dat voor de werknemers der publiekrechtelijke lichamen nu weer de vóór de wet van 1938 bestaande rechtstoestand is hersteld en dat derhalve de verordeningen van het publiekrechtelijk lichaam hun oorspronkelijk publiekrechtelijk karakter hebben herkregen. De Hoge Raad daarentegen is van mening dat, ondanks het wegvallen van de syndicaal-corporatieve ordening, de arbeidsverhouding met de desbetreffende lichamen haar contractueel karakter heeft behouden, dat wil zeggen onderworpen blyft aan de regels van het privaatrechtelijk arbeidscontract1. In de praktijk overweegt de jurisprudentie van de Hoge Raad, gezien de mogelijkheid van beroep in cassatie, wegens schending van rechtsmacht, tegen de uitspraken van de Raad van State. 5. De jurisprudentie Onder de vroegere syndicaal-corporatieve ordening waren ook de vonnissen der arbeidsgerechten ter oplossing van collectieve economische arbeidsgeschillen bronnen van arbeidsrecht, dat wil zeggen de vonnissen, gewezen op verzoekschriften 1
Vgl., laatstelijk, Cass., sez. un, 18 mei 1955, no. 1469 in Riv. dir. lav. 1956, II, blz. 309.
132
DE BRONNEN
tot vaststelling van nieuwe arbeidsvoorwaarden (art. 409, no. 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Deze vonnissen waren alleen naar de vorm rechterlijke beslissingen, doch in wezen waren het arbeidsreglementen, in zoverre zij op allen van toepassing waren : op de leden van de bedrijfsgemeenschap of bedrijfsgemeenschappen, waarop zij betrekking hadden. Ingevolge D.Lgs. 23 november 1944, no. 369, is in verband met de wederinvoering van de stakingsvrijheid, de belangrijkste functie van de arbeidsgerechten, namelijk het tot oplossing brengen van collectieve arbeidsgeschillen, weggevallen en daarmede ook de verordenende bevoegdheid van de rechterlijke instantie met betrekking tot het arbeidsrecht. De arbeidsgerechten, die gevormd worden door een afdeling van het Hof van Appel, fungeren thans nog slechts als beroepsinstantie by individuele arbeidsgeschillen (art. 450 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). In het huidige Italiaanse recht is echter de jurisprudentie van essentieel belang geworden voor de uitwerking van enkele beginselen van de Grondwet, die nog altijd wachten op regeling door de gewone wetgever. Ook wanneer de rechtspraak formeel blijft binnen de grenzen, welke aan een orgaan dat rechtsregels moet toepassen, maar niet scheppen, gesteld zijn, treedt zij uiteindelijk onder de dwang der omstandigheden in de praktijk niet zelden in de taak van de wetgever. Dit is in het bijzonder geschied met betrekking tot het stakingsrecht en de werkingssfeer van collectieve contracten. Volgens een opvatting die weinig ingang heeft gevonden, zouden de uitspraken van het Constitutioneel Gerechtshof, waarbij wetten of handelingen met de kracht van wetten in strijd met de Grondwet worden verklaard, een legislatief karakter hebben. De heersende leer is daarentegen van mening, dat ook in dit geval de beslissingen van het Constitutionele Hof het karakter van rechtspraak dragen 1 . Afdeling II AUTONOME 10.
HANDELINGEN
Collectieve arbeidscontracten
De (afgeschafte) wet op de vakverenigingen van 3 april 1926 liet toe, dat voor iedere beroepsgroepering één enkele vakvereniging van werkgevers enerzijds en van werknemers anderzijds werd erkend. Door de erkenning verkreeg de vakvereniging publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid, namelijk om vertegenwoordigend op te treden voor alle werkgevers, c.q. alle werknemers der beroepsgroepering. Collectieve arbeidscontracten, gesloten tussen de vakverenigingen, waren dus bindend voor allen die onder de desbetreffende groeperingen ressorteerden, onverschillig of men al dan niet lid was van de contracterende vakverenigingen. Ook collectieve ondernemingscontracten waren toegestaan, dat wil zeggen overeenkomsten die slechts de arbeidsverhoudingen in één of meer bepaalde ondernemingen betroffen, mits het contract was gesloten door de vakverenigingen en niet rechtstreeks door de ondernemer. In het Burgerlijk Wetboek van 1942 werd voorts de vraag, van 1
SANDULI, Natura, funzioni ed effetti delle pronunce della Corta costituzi sulla legittimila dell leggi, in Riv., trim. dir. pubi. 1959, blz. 23 e.v.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
133
welke aard het collectief contract was, opgelost in die zin, dat het uitdrukkelijk als rechtsbron werd erkend. Het door het Burgerlijk Wetboek geregeld collectief con tract is dus een materiële daad van wetgeving. Het is niet meer mogelijk, dat rechtsregels van deze aard in het leven worden geroepen, daar de daartoe bevoegde organen afgeschaft zijn (D.Lgs. 23 november 1944, no. 269). Artikel 43 van de genoemde beschikking heeft echter, „behoudens latere wijzigingen" de reeds bestaande collectieve contracten gehandhaafd en het Hof van Cassatie heeft uitgemaakt dat deze contracten „voor onbepaalde tijd, eventueel ook nadat zij normaal zouden zijn afgelopen, van kracht blijven, totdat ze door een wet worden gewijzigd of afgeschaft"1. Onder de nieuwe, op democratische grondslagen berustende ordening van het vakverenigingsrecht, welke in grote trekken in artikel 39 van de Grondwet 1947 omschreven is, kan men twee soorten van collectieve contracten onderscheiden: a) het algemeen verbindend verklaarde collectieve contract; b) het gemeenrechte lijke collectieve contract. a) Het algemeen verbindend verklaarde collectieve contract wordt geregeld in de laatste alinea van artikel 39 G.W., bepalende: „De geregistreerde vakverenigingen' hebben rechtspersoonlijkheid. Zij kunnen door middel van haar vertegenwoor digers, waarvan het aantal evenredig is aan het aantal aangesloten leden, collec tieve contracten afsluiten, die algemeen verbindend zyn voor alle tot de bedrijfs gemeenschap behorenden, waarop het contract van toepassing is. Met deze termi nologie heeft de wetgever getracht het beginsel van de contractseenheid en dus van de bindende kracht erga omnes van het collectief contract, te verzoenen met het beginsel van de pluraliteit der vakverenigingen, hetwelk voortvloeit uit de vrij heid van vakorganisatie, erkend bij artikel 39, Ie alinea. Deze oplossing is het ge volg van een streng orthodoxe toepassing van de democratische beginselen en is uit intellectueel oogpunt ongetwijfeld briljant, doch dit is tegelijkertijd ook het gebrek ervan. Zij getuigt van een abstract intellectualisme, dat haar voorstanders ertoe heeft geleid, de pluraliteit der vakverenigingen op één lijn te stellen met de pluraliteit der politieke partijen en dus ook voor de eerste het criterium van her leiding tot een eenheid te laten gelden, dat verkregen wordt uit het principe van de evenredige vertegenwoordiging. Een verkeerd oordeel, zoals terecht is opge merkt', omdat, terwijl de pluraliteit der partijen een door de dialectische ver houding tussen meerderheid en minderheid opgelegd normaal element van de democratie is, de pluraliteit der vakverenigingen een pathologisch feit is dat vol maakt in strijd is met de geest van het syndicalisme, dat geen splitsingen van ideo 1
Bij wege van 2 recente arresten (Hofvan Cassatie no. 1336 van 24 mei 1960 en no. 970 van 28 april van 1961, in Mass. giur. Ιαν., 1960; blz. 201, 1961, blz. 160 met bijbehorende ^verwijzingen naar de rechtsleer), heeft de Hoge Raad het in de teks vermelde beginsel gewijzigd, en wel in dier voege dat van de corporatieve collectieve overeenkomsten kan worden afgeweken, zelfs wanneer zulks minder gunstig is voor de werknemers, door middel van gemeenterechtelijke collectieve contracten (zogenaamde postcorperatieve contracten) mits zij hetzelfde algemene karakter dragen. * In de Italiaanse taal duidt de term „vakverenigingen" alle vakverenigingen aan, zowel die van werkgevers als die van werknemers. 5 GIUGNI, in Riv. trim. dir. e proc. civ., 1959, blz. 869.
1 34
DE BRONNEN
logische aard tussen de arbeiders duldt. De minderheidspartijen, die in het parle ment vertegenwoordigd zijn, aanvaarden de consequentie, dat zij zich aan de wil van de meerderheid zullen hebben te onderwerpen en dat zij ten opzichte van die meerderheid de rol van oppositie zullen spelen, terwijl de zich in de minderheid bevindende vakverenigingen bij het sluiten van een collectief eenheidscontract nimmer deze houding aannemen. Zij zijn alleen dan bereid, deel te nemen aan het gemeenschappelijk afsluiten van een contract, indien de sterkste partij bereid is zich te onderwerpen aan de regel, dat unanimiteit vereist is. Dit is het beletsel, dat tot nu toe aan de uitvoering van artikel 39 G.W. in de weg heeft gestaan en daarbij komt dan ook nog de vrees, dat het instituut van registratie van vakverenigingen, met de daaraan verbonden toekenning van rechtspersoonlijkheid, kan worden tot een instrument van overheidscontrole, en dus van beperking van de vrijheid van vakvereniging1. Het feit, dat artikel 39 niet doorgevoerd is en het nu wel evidente gebrek aan levensvatbaarheid van deze bepaling der Grondwet heeft de, enige jaren geleden sterk omstreden, vraag opgeworpen, wat het rechtskarakter is der geregistreerde vakverenigingen en der collectieve contracten, welke door de vakverenigingsinstan ties, als in de Grondwet geregeld, afgesloten zijn. Hier kan worden volstaan met een korte vermelding van de beide theorieën, welke tegenover elkaar staan. Inge volge de publiekrechtelijke theorie zouden de erkende (geregistreerde) vakvereni gingen publiekrechtelijke rechtspersonen zijn, collectief bekleed met verordenende bevoegdheid, ten einde de arbeidsverhouding te regelen2. De privaatrechtelijke theorie meent echter, dat de toekomstige geregistreerde vakverenigingen privaat rechtelijke rechtspersonen zijn en als zodanig in staat zijn, collectief het belang van de gehele bedrijfstak te behartigen. Het collectief eenheidscontract zou dus niet slechts formeel, maar ook naar zijn wezen een contract zijn, waarvan de ver bindendheid voor alle leden van de bedrijfstak in kwestie gebaseerd is op de aan de vakverenigingen toegekende wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid3. b) Collectieve contracten volgens het gemene recht De momenteel in Italië bestaande vakverenigingen zijn verenigingen de facto, dat wil zeggen niet erkend en bezitten dus geen rechtspersoonlijkheid; zij vallen onder artikel 36 e.v. van het Burgerlijk Wetboek. De door hen afgesloten collectieve contracten zijn onderworpen aan de gewone regels betreffende overeenkomsten, zodat dus hun verbindende kracht voor de werkgevers en werknemers van de betrokken bedrijfstak(ken) berust op het beginsel van de vrijwillige vertegenwoor diging. Met andere woorden: de collectieve contracten naar gemeen recht zijn uit sluitend verbindend voor de werkgevers en werknemers, die lid zijn van de con tracterende vakverenigingen. Het aan weerszijden deelnemen van één of meer vakverenigingen is geen essen tieel element van het collectief contract naar gemeen recht. Op dit contract is artikel 2067 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing, dat alleen aan de 1
SANTOROPASSARELLI, in Riv. dir. Ιαν. 1956, I, blz. 12. • MORTATI, t.a.p., in Dir. lav. 1954, I, blz. 196.
' SANTOROPASSARELU, Nozioni di diritto del lavoro, 13 editie, Napels 1961, nos. 16en 17 BARASSI, t.a.p. I, blz. 187 e.v.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
135
vakverenigingen de bevoegdheid tot het afsluiten van collectieve contracten toekent. Aangenomen kan worden, dat deze bepaling, die gemaakt is met het oog op de collectieve corporatieve contracten, D. Lgs. 23 november 1944, stilzwijgend is afgeschaft. Ook het afsluiten van collectieve contracten tussen een of meer individuele ondernemers en een of meer werknemersvakverenigingen is toegestaan. Deze uitbreiding van de positieve opvatting van het collectief contract is thans gegrond op artikel 4 van Conventie no. 98, aangenomen in de 32e zitting van de Internationale Arbeidsconferentie (1949), in Italië bekrachtigd bij de wet van 23 maart 1958, no. 367. Het valt echter te betwijfelen of de ondernemer een collectief contract kan afsluiten met een andere arbeidsorganisatie dan de vakvereniging b.v. met een ondernemingsraad. In de industriële sector echter, is het afsluiten van collectieve ondernemingscontracten met ondernemingsraden door het interconfederaal akkoord van 8 mei 1953 (art. 2, laatste alinea) verboden. Het geldingsgebied der collectieve contracten valt niet samen met het terrein van de arbeid in ondergeschiktheid, doch is enerzijds enger, anderzijds ruimer. Ingevolge artikel 2068, Ie alinea, B.W. kunnen arbeidsverhoudingen, geregeld door enige handeling van de overheid overeenkomstig de wet, niet bij collectief contract worden geregeld. De bepaling heeft niet zozeer het oog op de dienstbetrekking bij publiekrechtelijke lichamen (waarvoor vergaande uitzonderingen zijn gemaakt met betrekking tot de in het bedrijfsleven ingeschakelde economische publiekrechtelijke lichamen; artikel 2093 B.W.), alswel op de arbeidscontracten, gesloten met particuliere ondernemingen, die concessionarissen van openbare diensten of aannemers van publieke werken zijn. Zoals reeds vermeld, pleegt overigens de publieke administratie in de bepalingen, welke worden geïncorporeerd in de akte van concessie van een openbare dienst en bij de gunningsvoorwaarden voor een publiek werk een clausule op te nemen, waardoor de wederpartij verplicht wordt, jegens haar werknemers de voorwaarden der collectieve contracten in acht te nemen. De tweede alinea van artikel 2068 bepaalt verder, dat de dienstbetrekking van persoonlijke of huishoudelijke aard buiten de regeling bij collectief contract valt. Een enkele schrijver is van mening, dat ook deze bepaling als afgeschaft moet worden beschouwd, omdat zij onverenigbaar is met het beginsel der vrijheid van vakvereniging1. Maar de Hoge Raad heeft getoond, een andere mening te zijn toegedaan. Dat de huishoudelijke diensten thans buiten de regeling van het collectiefcontract vallen (overigens staat de traditionele tegenzin van de betrokken groep tegen organisatie in vakverbond hieraan in de weg), is door de Hoge Raad bevestigd naar aanleiding van het recente optreden van de wetgever, waarbij het arbeidscontract van deze werknemers wettelijk werd vastgesteld (wet 2 april 1958, no. 339) *. Daartegenover bevestigt artikel 2079 B.W. weer de tendens van het Italiaanse arbeidsrecht (waarvan de oorsprong ligt in de wet van 3 april 1933, no. 437), 1
PERGOLEST, Trattato di diritto del lavoro, I, Padua 1955, blz. 118. ' Cass. 5 okt. 1960, no. 2572, in Foro pad., 1960, I, 1220. Een belangrijk gevolg van de door de Hoge Raad opgestelde regel is het feit dat de speciale regeling vastgesteld bij de artikelen 429 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in het bijzonder bij art. 450, dat aan een speciale afdeling van het Hof van Appel (de Arbeidsmagistratuur) een exclusieve bevoegdheid als appel-rechter toekent niet van toepassing is op geschillen met betrekking tot huiselijke diensten.
136
DE BRONNEN
om de regeling van het collectief contract uit te breiden tot andere arbeidsver houdingen dan die op basis van een arbeidscontract. Door middel van collectief contract zijn ook de contracten van agrarische associaties (mezzadria, colonia, enz.) en de eigenlijke pachtovereenkomst geregeld. Het oplossen van de syndicale eenheid der arbeiders in 1947 heeft niet geleid tot het afsluiten van collectieve contracten door concurrerende vakverenigingen. Bijna alle bestaande collectieve contracten zijn door de drie werknemersvakvereni gingen (C.I.G.L., C.I.S.L., U.I.L.) gezamenlijk afgesloten. Deze de facto bestaande contractseenheid heeft in de rechtspraak van de lagere magistratuur de tendens gevoed om aan de collectieve contracten van het gemene recht algemeen verbinden de kracht toe te kennen 1 . Deze tendens echter die, om de waarheid te zeggen, gespeend is van elke juridische fundering, is afgewezen door de Hoge Raad, die in een lange reeks beslissingen voortdurend aangenomen heeft, dat individuele arbeidscontracten slechts dan onder de regeling der collectieve arbeidsovereenkomst vallen, indien beide contracterende partijen (werkgever en werknemer) zich by de betrokken vakverenigingen hebben aangesloten en dus door deze vertegenwoordigd worden'. Hetzelfde principe is door het Constitutionele Hof' aangenomen met betrekking tot artikel 11, letter c) van de wet op het leerlingencontract. Op analoge wijze heeft de Hoge Raad, ten opzichte van de corporatieve collectieve contracten, die krachtens artikel 43 D. Lgs. 23 november 1944 van kracht gebleven zijn „behoudens latere wijzigingen", aangenomen dat deze wijzigingen algemeen ver bindend zullen zijn voor zover zij zijn goedgekeurd bij besluiten, welke kracht van wet hebben; voor het overige, namelijk indien aanvaard bij collectief contract, zullen zij slechts verbindend zijn voor de leden der vakverenigingen*. De Hoge Raad heeft zich echter verdiept in de ernstige praktische consequenties van het beginsel, volgens hetwelk de bindende kracht der collectieve contracten beperkt is tot de leden der contracterende vakverenigingen. De meerderheid van de werkgevers en werknemers is geen lid van enige vakvereniging en dit heeft geleid tot onduldbare verschillen in behandeling van de werknemers. Om deze toestand althans ten dele te verbeteren, heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie de stelling uitgewerkt, dat aan de loontabellen der collectieve contracten indirect verbindendheid voor de gehele bedrijfstak moet worden toegekend. Deze stelling werd ont wikkeld op grond van artikel 36 G.W., dat aan de arbeider een minimumloon garandeert, voldoende om hem en zijn gezin een vrij en waardig bestaan te verzeke ren. Ondanks de twijfel van de zijde van een deel der schrijvers heeft de Hoge Raad aan artikel 36 het karakter toegekend van een rechtstreeks toepasselijk voorschrift en heeft hij vastgesteld dat, bij gebreke van door de gewone wetgever vastgestelde criteria, het aan de werknemer grondwettelijk gegarandeerde minimumloon over eenkomstig het in de collectieve contracten vastgesteld minimumloon door de 1
Vgl. SUPPIEJ, Pluralismo dei contratti collettivi e significato di un rinvio legislativo, in Riv. dir. Ιαν. 1957, II, blz. 212. MANCINI, Recesso con causa illecita ed efficacia dei contratti collettivi pos tcorporatlvi, id., 1954, II, blz. 368. • Vgl. Cass. 14 juni 1958, no. 2036, in Mass. Giur, Lav., 1959, blz. 11. • Vonnis 26 jan. 1957, no. 10, in Riv. dir. Ιαν., 1957, II, blz. 11. • Cass. 13 aug. 1952, no. 2693, in Dir. Ιαν. 1952, II, blz. 366.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
137
rechter moet worden bepaald1. Afgezien van bijzondere omstandigheden, die van geval tot geval moeten worden beoordeeld, is daarom het bedingen van een loon, lager dan deze minima der collectieve contracten, nietig wegens strijd met het voorschrift van artikel 36 van de grondwet. Hier is dus nog steeds volgens het Hof van Cassatie sprake van toepassing, althans bij analogie, van artikel 2099, 2e alinea van het Burgerlijk Wetboek, dat bij gebreke van overeenstemming tussen partyen, aan de rechter de taak oplegt om het loon te bepalen, gehoord de vak verenigingen. Aan deze jurisprudentie zal binnenkort de grondslag ontvallen, namelijk wanneer de decreti legislativi, voortvloeiend uit de wet van 14 juli 1959, no. 741, zullen zijn afgekomen. Zij moest hier echter worden vermeld, omdat het hier betreft de toe stand onmiddellijk voorafgaande aan deze decreti legislativi en de wetgever op deze laatste die erop gericht zijn de op het gebied van het collectieve arbeids contract bestaande situatie te consolideren en aan dit contract algemeen bindende kracht te verlenen heeft teruggegrepen. 11. Arbeidsreglementen De „regolamenti d'impresa" (of eigenlijk, „di azienda")* worden eenzijdig door de ondernemers opgesteld ter regeling van de interne arbeidsverhouding in iedere onderneming. Hun inhoud omvat diverse soorten bepalingen: bepalingen, welke de bepalingen van de collectieve contracten aanvullen, of daaraan een uitbreiding geven; bepalingen over technische details betreffende de uitvoering van het werk en het gedrag van de arbeiders, zowel binnen als buiten de onderneming; bepalin gen betreffende de zorg voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de arbeiders. De voorschriften van het eerste en tweede type hebben een facultatief karakter, terwijl die van het derde type dwingend zijn voorgeschreven (art. 2087 B.W.) Wat betreft het fundament voor de opvatting, dat het arbeidsreglement een dwingend karakter heeft, geldt in Italië de contractstheorie, volgens welke de verplichting van de werknemer om de regeling in acht te nemen, voortvloeit uit de particuliere arbeidsovereenkomst'. Deze theorie kent twee genuanceerde formu leringen, al naar gelang het betreft het op het ogenblik, dat de overeenkomst wordt afgesloten, geldende reglement, dan wel latere veranderingen in het reglement, of wel het in werking stellen van een nieuw reglement in de loop van het contract. In het eerste geval worden de door de ondernemer opgestelde reglementsbepalin gen overeenkomstig het principe van het adhesiecontract geïncorporeerd in het arbeidscontract, zodat zy dus de arbeider, met wie het contract wordt afgesloten, 1
De Hoge Raad bevestigt echter dat de rechterlijke controle m.b.t. de overeenstemming met de bij artikel 36 van de grondwet omschreven norm (beginsel van de voldoende be zoldiging) eveneens ten aanzien van de collectieve overeenkomst zelf kan worden uit geoefend: vergelijk Hof van Cassatie 22 maart 1961, no. 642 in Riv. dir. comm. 1961, deel II, blz. 211. * CARULLO, Il regolamento interno d'impresa, Milaan 1956 (voorlopige uitgave). ' SANTOROPASSARELLI, Nozioni, t.a.p., nos. 54, 57; Cass. 13 aug. 1952, no. 2693, in Riv. dir. Ιαν., 1952, Π, blz. 536.
138
DE BRONNEN
binden door diens enkele toestemming. Hieruit volgt, dat de gelding van het reglement onderworpen is aan hetgeen artikel 1341 B.W. ten aanzien van de algemene contractsvoorwaarden, welke door één der contractanten worden opge steld, bepaalt. Nodig is dat de arbeider op het ogenblik dat de overeenkomst wordt afgesloten, in staat is, met inachtneming van de gewone zorgvuldigheid, kennis te nemen van de inhoud van het reglement en voorts is absoluut vereist, dat de arbeider schriftelijk zijn toestemming geeft, indien het gaat om bepalingen van het type bekend als de zogenaamde „vexatoire clausules", als genoemd in artikel 1341. In het tweede geval behoort de handeling van de werkgever, die het bestaande reglement wijzigt of het door een nieuw reglement vervangt, tot het „Direktions recht", dat de werkgever toekomt op grond van de arbeidsovereenkomst en dus ingevolge artikel 2104, 2e alinea, B.W. voor de arbeiders bindend is. Ook in Italië kan men de tendens bespeuren om het eenzijdig karakter van het arbeidsreglement te verzachten. Het interfederaal akkoord van 8 mei 1953 op de ondernemingsraden legt aan de ondernemers de plicht op om de concepten voor interne reglementen, welke zy hebben opgesteld, vooraf te onderwerpen aan het oordeel van de ondernemingsraad of van de personeelsgedelegeerde. Dit is een vereiste voor de geldigheid van het reglement; de mening van de ondernemingsraad is evenwel niet bindend voor de ondernemer. 12.
Individuele arbeidsovereenkomst
Bij de regeling van de arbeidsverhouding is de begrenzing van de individuele autonomie een zeer ingewikkelde zaak. De dwingend voorgeschreven inhoud van de overeenkomst, vastgesteld bij wet en collectief contract gaat zeer beslist vóór de door partijen daarin opgenomen inhoud l . Zó ver gaat het dwingend karakter van de bepalingen van wet en collectief contract, dat ervan afwijkende party bepalingen automatisch vervangen worden door de wettelijke clausules of door de bepalingen van het collectief contract. De contractsvryheid van de werknemer wordt voorts verder beperkt door de bijzondere wy'ze van afsluiten der arbeids overeenkomst, waarbij de arbeider zich gesteld ziet tegenover een conceptover eenkomst, die reeds door de ondernemer is opgesteld, aangevuld door de bepalin gen van het arbeidsreglement, die eveneens eenzijdig door de wederpartij zijn opge steld, zodat de arbeider slechts de keuze heeft tussen al of niet aanvaarden (adhesic contract). Hoewel anderzijds de arbeidsovereenkomst de enige, dat wil zeggen, noodzakelijke bron van de arbeidsverhouding in de eigenlijke zin des woords* blijft, kunnen toch 1
SANTOROPASSARELLI, Nozioni, t.a.p., no. 54;PUGUATTI, Proprieta e lavoro nell'impresa, in Riv. giur. Ιαν., 1954, I, blz. 144. * Volgens een deel van de schrijvers en de jurisprudentie zou een ander geval van niet contractuele benadering van de arbeidsverhouding zijn te vinden in de wetten op de verplichte tewerkstelling van arbeidskrachten. Deze mening, die in het bijzonder gebaseerd is op artikel 14 van D. Lgs. 16 september 1947, no. 929, met betrekking tot de maxi male tewerkstelling van landarbeiders, is echter zeer betwist en thans in ieder geval niet meer houdbaar, daar de wet op de verplichte tewerkstelling ongrondwettig en dus nietig is verklaard.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
139
sommige specifieke gevolgen van de arbeidsverhouding (met name de verdichte beloning zelfs bij ontstentenis van een geldig contract zich voordoen louter en alleen op grond van het feit alleen van de arbeidsprestatie (artikel 2126, van het B.W.). In dit geval wordt dus het contract (d.w.z. de privaatrechtelijke contractsvrijheid) als bron van de arbeidsverhouding geheel vervangen door de wettelijke bepalingen, maar het contract, zelfs als het nietig of vervallen wordt verklaard, blyft van belang als criterium voor het onderkennen van de juridische gevolgen op grond van werkelijke arbeidsprestatie.
Afdeling III GEWOONTERECHT 13. Normatieve gebruiken De normatieve gebruiken, in de regel gewoonterecht genoemd, behoren tot de rechtsbronnen in eigenlijke zin (art. 1, no. 4 der Inleidende Bepalingen). De imposante ontwikkeling van de arbeidswetgeving en de afsluiting van collectieve overeenkomsten heeft de rol, welke het gewoonterecht speelde als instrument bij de uitbouw van het arbeidsrecht geheel naar het tweede plan gedrongen. Evenwel is er geen gebrek aan normen van geschreven recht, welke ter aanvulling van hun eigen inhoud een beroep doen op het gewoonterecht. Aldus bepaalt artikel 2099, dat het loon moet worden uitbetaald „overeenkomstig de voorwaarden en betalingstermijnen, welke gebruikelijk zijn in de plaats waar de arbeid verricht wordt", terwijl een verwijzing naar het gewoonterecht ook wordt gevonden in de artikelen 2109 (inzake de duur van de vakantie), 2118 (opzeggingstermijn), 2120 (bepaling van de ouderdomsuitkering), 2135 (uitwisseling van arbeidskrachten tussen agrarische kleinbedrijven). Behalve het gewoonterecht secundum legem, dat wil zeggen waarnaar in de wet verwezen wordt, dient te worden vermeld het gewoonterecht praeter legem met betrekking tot onderwerpen die niet bij de wet zijn geregeld. De gelding van deze tweede soort gewoonterecht wordt uitdrukkelijk door artikel 2078 B.W. erkend, voor het geval dat voor de kwestieuze situatie bepalingen van een collectief contract ontbreken. Het bestaan van het gewoonterecht moet bewezen worden en, ingevolge de algemene beginselen, rust de bewijslast op degene, die de toepasselijkheid van het gewoonterecht beweert. Artikel 9 der Inleidende Bepalingen wijkt echter van deze regel af en legt dus de bewijslast op de wederpartij door middel van een vermoeden juris tantum; dit vermoeden geldt het bestaan van de gewoonten, welke zijn opgenomen in de officiële handelingen van ten deze bevoegde lichamen en organen (Ministerie van Industrie en Handel voor de algemene gebruiken; Kamer van Koophandel voor de plaatselijke gebruiken).
140
DE BRONNEN
14. Bestendig gebruikelijke bedingen De normatieve of gewoonterechtelijke gebruiken scheppen rechtsnormen en werken aanvullend ten opzichte van de wet, doordat zij de rechtsgevolgen van het individuele arbeidscontract nader bepalen, dat wil zeggen bijdragen tot de uiteindelijke regeling van de arbeidsverhouding. Deze dient men niet te verwarren met de bestendig gebruikelijke bedingen welke een functie vervullen die de strekking heeft de contractsinhoud aan te vullen of uit te leggen en zijn als zodanig geen bronnen van objectief recht, doch leggen, door middel van het contract, verplichtingen op. Het aanvullende bestendig gebruikelijke beding heeft één of meer typische contractuele clausules tot inhoud, welke in een bepaalde kring van contractanten als regel in een bepaald contract plegen te worden opgenomen (zogenaamde „clause de style"): artikel 1340 B.W. bepaalt dat „de gebruikelijke bedingen worden geacht in het contract te zijn opgenomen, tenzij moet worden aangenomen, dat zij door partijen niet werden gewenst". De inhoud daarentegen van de interpretatieve gebruiken geeft regels voor de objectieve interpretatie van het contract en dient om een onduidelijke wilsuiting van partijen op te helderen: artikel 1368, 2e alinea, B.W. bepaalt, dat in de contracten, waarbij een der partyen ondernemer is (en dit is bij het arbeidscontract gewoonlijk het geval) onduidelijke clausules dienen te worden uitgelegd overeenkomstig het algemeen gebruik ter plaatse waar de onderneming is gevestigd. Afdeling IV DE COMBINATIE VAN HET UIT HET BEDRIJFSLEVEN AFKOMSTIGE RECHT MET DE OVERHEIDSWETGEVING 15. De wet van 14 juli 1959, no. 741 In Afdeling II werd reeds vermeld, welke er de redenen van waren dat de verwezenlijking, bij gewone wet, van de richtlijnen van de Grondwet met betrekking tot de vakorganisatie en het tot stand komen van algemeen bindende collectieve contracten, werd belet. De opvatting echter van de werknemersvakverenigingen - die, aangetrokken door het voorbeeld der Engelse vakverenigingen, volledige vryheid van handelen opeisen, vrij van welke overheidscontrole dan ook, zelfs van die in de afgezwakte vorm van de registratie ex art. 39 G.W. - kan logischerwijze slechts tot in de uiterste consequenties op het gebied van de algemeen verbindende kracht der collectieve contracten worden staande gehouden in een klimaat, waarin de door de vakverenigingen overeengekomen arbeidsvoorwaarden vanwege hun intrinsieke sociale kracht erin slagen door te dringen tot alle werkgevers en alle werknemers. Dat geschiedt in Engeland, maar niet in Italië. De Parlementaire Enquêtecommissie inzake de toestand der arbeiders in Italië, die in 1952 benoemd werd, heeft speciaal in Zuid-Italië, belangrijke afwijkingen van de contractsminima geconstateerd. Het ontbreken van collectieve contracten met juridisch algemeen bindende kracht, leidde zo tot een onduldbare concurrentie van de ongeorganiseerde arbeiders ten koste van de georganiseerde arbeiders, een concurrentiestrijd welke begunstigd werd
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
141
door de nietgèorganiseerde werkgevers, die dus niet gebonden waren aan de door de vakverenigingen overeengekomen verplichtingen. Daarom ging de tegenstand der arbeidersvakverenigingen tegen de verwezenlijking van de vorm van overheids controle, bepaald door de Grondwet, sedert 1953 gepaard aan de eis van direct overheidsingrijpen, ten einde algemeen bindende kracht erga omnes aan de be staande, collectieve contracten van het gemene recht toe te kennen 1 . Toen men, wegens te duidelijke strijdigheid met de Grondwet, de gedachte aan een wet die sic et simpliciter algemeen bindende kracht toe zou kennen aan de collectieve contracten, gesloten door alle werknemersvakverenigingen, los van het vereiste van registratie ex art. 39 G.W. *, moest laten varen, overwoog men aanvankelijk een systeem in te voeren van algemeen verbindend verklaring van collectieve con tracten, analoog aan dat van het Franse en Duitse recht *. Op deze gedachte was ook het laatste regeringsontwerp geïnspireerd dat op 16 september 19584 door de Ministerraad werd goedgekeurd en op 19 november 1958 aan de Kamer van Afge vaardigden werd voorgelegd, met enkele door de Nationale SociaalEconomische Raad voorgestelde wijzigingen5. Doch ook het regeringsvoorstel bleek te zeer aan het verwijt van ongrondwettigheid te zijn blootgesteld: het strekte in feite tot het instellen van een procedure ter toekenning van algemeen verbindende kracht aan de collectieve contracten welke verschilde van de in art. 39 genoemde procedure. Het voorstel werd door het Parlement grondig omgewerkt. Het plan voor algemeen verbindend verklaring van collectieve contracten werd opgegeven en vervangen door het plan om door een rechtstreeks ingrijpen van de wetgever de verplichte minimale arbeidsvoorwaarden voor de arbeiders vast te stellen, zulks overeen komstig het grondwetsvoorschrift van art. 36. Deze minima worden echter niet geheel op eigen gezag door de wetgever vastgesteld, doch vloeien voort uit de inhoud der door de vakverenigingen afgesloten collectieve contracten. Het verschil tussen beide plannen dat praktisch gezien nogal subtiel lijkt, is daarentegen van technisch formeel standpunt uit bezien groot. In het systeem van de algemeen verbindend verklaring van collectieve contracten wordt de combinatie van uit het bedrijfsleven afkomstig recht met de overheidswetgeving bereikt door een systeem van verwijzing, dat wil zeggen de inhoud van de overheidsregeling bestaat zonder meer in een materiële verwijzing naar het collectief contract, dat dus een rechts bron blijkt, die formeel verschilt van de wet (of beschikking) tot algemeen verbin dend verklaring. Bij het door de wet van 14 juli 1959, no. 741, ingevoerde systeem echter is de enige bron van de verplichte minimale arbeidsvoorwaarden de over heidsnorm, tegenover welke het collectief contract nog slechts de rol speelt van 1
Vergelijk M. F. NEUFELD, T he inevitability of Political Unionism in Underdeveloped Countries: Italy, T he Exemplar in Industrial and Labor Relations Rev. (New York), deel 13 (1960), blz. 386: "Out of sheer necessity, the (d.w.z. de Italiaanse arbeiders vakverenigingen) invited the gouvernment of the nation to bestow relief, as they knew they could not, upon the still unorganized majority of Italian workers and to lift from the thin shoulders of union members a burden they alone could not bear". ' Op initiatief van het parlement ingediend wetsvoorstel no. 21, d.d. 23 juli 1953, in Riv. dir. Ιαν. 1953, III, bli. 146. ' Op initiatief van het parlement ingediend wetsvoorstel no. 23, d.d. 23 juli 1953, id. 1953, III, blz. 150. 4 8 Vgl. Riv. dir. Ιαν. 1958, III, blz. 285. Id. 1958, III, blz. 399.
142
DE BRONNEN
een zuiver feitelijke voorwaarde als criterium voor de bepaling van de inhoud van die norm 1 . De wetgever was op deze weg voorgegaan door de rechtspraak (vgl. no. 10 hiervoren) en het parlement heeft zich dan ook afgevraagd, waarom in vredesnaam dat, wat aan de rechtspraak toegestaan werd, niet ook aan de wetgever zou kunnen worden toegestaan. Het is echter zo, dat wet no. 741 ver buiten de grenzen is gegaan, waaraan de Hoge Raad zich bij zijn jurisprudentie had gehouden. De jurisprudentie schonk in haar vonnissen aandacht aan de clausules der collec tieve contracten met betrekking tot de lonen en alleen aan dat deel van de zoge naamde normatieve voorwaarden, dat daaraan nauw verbonden is; de wet no. 741 daarentegen is erop gericht de gehele door de bestaande collectieve contracten vastgestelde regeling der arbeidsverhoudingen in een overheidsnorm om te zetten. Formeel is het geen wet tot algemeen verbindend verklaring van collectieve contrac ten, doch het praktische resultaat is hetzelfde, zodat het gevaar van aanvechtbaarheid voor het Constitutionele Hof blijft bestaan, in het bijzonder ten aanzien van de grenzen die de wet stelt aan toekomstige collectieve contracten'. Met het oog op de gecompliceerde aard der materie werd het nuttig geacht, dat de wettelijke vaststelling van het minimumloon, liever dan bij een serie wetten in formele zin, zou geschieden bij een serie decreti legislativi, door de regering uitgevaardigd ingevolge delegatie door het parlement. Op deze wijze krijgen de bepalingen der collectieve contracten, die door de vakverenigingen vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet (3 oktober 1959) afgesloten waren, de functie van beginselen en richtlijnen, door het parlement aan de overheid gegeven voor de uitoefening van de aan deze laatste gedelegeerde wetgevende macht. Bij de uitvaardiging, door middel van decreti legislativi, van de normen welke dienen om verplichte minimale arbeidsvoorwaarden in financieel en normatief opzicht te verzekeren aan alle arbeiders in de diverse bedrijfstakken, moet de regering zich aanpassen aan alle bepalingen van de tussen vakverenigingen bestaande collectieve contracten, uitgezonderd alleen de bepalingen welke strijdig zijn met dwingende wettelijke voorschriften. Sommige schrijvers hebben echter reeds een beperkende interpretatie gegeven aan de wet, in dier voege, dat het overnemen van bepalingen van collectieve contracten in de decreti legislativi zou dienen te worden beperkt tot de bepalingen vervat in het zogenaamde „normatieve" deel der contracten, met uit sluiting van het zogenaamde „obligatoire" gedeelte en speciaal van de institutionele bepalingen (clausules over de instelling van verzoenings en/of arbitrageprocedures, akkoorden over ondernemingsraden, enz.)'. 1
GIUGNI, La disciplina legislativa del trattamento minimo di categoria, in Riv. trim. dir. e proc. civ., 1959, blz. 872; idem. La validità "erga omnes" dei contratti collettivi, in Nord e Sud, 1960, blz. 62 ; VINCENZI en FLAMMIA, Le norme transitorie per garantire minimi di trattamento economico e normativo al la voratori, in Mass. Giur. Lav., 1959, blz. 115. ' Vgl. MARCANTONIO, Ancora siili applicazione „erga omnes" dei contratti collettivi, in Riv. dir. Ιαν., 1960, I, blz. 33 e.v.; PERA, Problemi costituzionali del diritto sindacale italiano, Milaan 1960; CARULLO, Diritto sindacale transitorio, Milaan, 1960. Bij het ter perse gaan van dit verslag bevindt de wet no. 741 zich ni. nog bij het Constitutionele Hof in behandeling. ' GIUGNI, t.a.p., blz. 884 e.V., Vgl. ook Valutazione di costituzionalità de disegno di legge Vigorelli suil' estensione erga omnes dei contralti collettivi, Universiteit van Florence, door Prof. G. Mazzoni, Milaan, 1959, blz. 43, 51, 53 e.v. Bedoelde beperkende inter pretatie is niet door de regering overgenomen.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
143
Om de regering in staat te stellen de collectieve contracten te identificeren, aan welker inhoud zij zich heeft aan te passen bij de uitvaardiging van decreti legislativi, legt de wet no. 741 aan de betrokken vakverenigingen de verplichting op, de tekst der contracten te deponeren bij het Ministerie van Sociale Zaken, dat voor publi katie in een speciaal mededelingenblad zorgdraagt, nadat de autenticiteit is vastge steld. De desbetreffende decreti legislativi mogen niet worden gepubliceerd dan nadat een maand na de eerstvermelde publikatie verstreken is. Tegen overtreding der door de decreti legislativi vastgelegde bepalingen door de werkgevers wordt straf bedreigd, namelijk een boete van Lire 5.000 tot Lire 10.000 voor iedere werknemer waarop de overtreding betrekking heeft. De delegatie van wetgevende macht aan de regering is beperkt tot een jaar vanaf de datum van inwerkingstreding der wet, dat wil zeggen dat de termijn per 3 okto ber 1960 vervalt (art. 6). Maar gemakkelijk is te voorspellen dat de „overgangswet" van 14 juli 1959, doordat haar gelding telkens weer zal worden verlengd, de binden de kracht der collectieve contracten zal regelen totdat is voldaan aan de politiek parlementaire voorwaarden voor een herziening van de bepaling van de Grondwet.
Afdeling V DE AANPASSING VAN HET NAT IONALE RECHT AAN HET INT ERNAT IONALE ARBEIDSRECHT 16.
Beperkte toepassing van het beginsel der automatische aanpassing
Het internationale arbeidsrecht draagt in belangrijke mate bij tot de vorming der Italiaanse wetgeving, zulks ingevolge een duidelijke richtlijn in de Grondwet, welke aan de Republiek de verplichting oplegt „het tot stand komen van interna tionale verdragen en organisaties te stimuleren en te begunstigen, welke ten doel hebben de rechten van de arbeid te bevestigen en te regelen" (art. 35 G.W.). Italië is lid van de Internationale Organisatie voor Arbeidsrecht; tot nu toe heeft het 39 conventies geratificeerd welke door de algemene conferenties dezer organisa tie zijn aanvaard. Bovendien heeft het talrijke bilaterale tractaten afgesloten, in het bijzonder betreffende de sociale verzekering en de emigratie van Italiaanse arbeiders'. De internationale overeenkomsten zijn in de Italiaanse rechtsordening op zich zelf geen bronnen van arbeidsrecht; zij bepalen slechts de inhoud der nationale wetten, welke tot stand zullen komen ten einde het nationale recht aan te passen aan het internationale. Alleen voor die internationale regels, die algemeen in acht 1
Bij de wet van 1 oktober 1960, no. 1027, is de termijn van art. 6 van de wet van 14 juli 1959 met vijftien maanden verlengd, dat wil zeggen tot 3 jan. 1962. Bovendien is bepaald, dat de overheid ook de collectieve contracten in aanmerking zal moeten nemen, die zyn afgesloten binnen tien maanden, volgend op 3 oktober 1960. * ΒALLADOREPALLIERI, Diritto internar del lavoro, in Trattato di diritto del lavoro, o.l.v. Borsi en Pergolesi, 3e editie, deel V, Padua 1959.
144
DE BRONNEN
plegen te worden genomen, dat wil zeggen voor de regels van gewoonterechtelijke oorsprong, wordt in Italië het beginsel van de automatische aanpassing van het interne recht aan het internationale recht erkend. Art. 10 G.W. bepaalt hieromtrent: „De Italiaanse rechtsorde past zich aan aan de algemeen erkende regels van internationaal recht". Er is beweerd dat, omdat onder de internationale grondbeginselen ook de regel voorkomt, welke voorschrijft dat vrijwillig gesloten overeenkomsten in acht moeten worden genomen (pacta sunt servanda), daaruit op grond van art. 10 G.W. zou moeten worden afgeleid, dat tractaten op analoge wijze bindend zijn als de algemene normen van het internationale recht. Deze mening staat echter op zichzelf. De heersende leer is integendeel van mening, dat het beginsel van de automatische aanpassing, neergelegd in art. 10 der Grondwet, niet toepasselijk is op het internationale recht van de tractaten 1 . Dientengevolge worden de door de I.L.O. goedgekeurde en door Italië geratificeerde tractaten niet alleen door deze ratificatie tot normen van het nationale recht, zelfs niet, indien zij onmiddellijk zouden kunnen worden toegepast, dat wil zeggen geen organisatorische maatregelen vanwege de overheid vereist zouden zijn. Om aan de genoemde tractaten gelding te verschaffen binnen de Italiaanse rechtsorde, is een (gewone) uitvoeringswet nodig, waarin de normen van de internationale rechtsbron weergegeven zijn. In de praktijk echter is deze wet dezelfde als de wet die het staatshoofd machtigt de overeenkomst te bekrachtigen. De machtigingswet voor de.ratificatie bevat gewoonlijk een clausule, welke luidt : „volledige en algehele uitvoering wordt aan de overeenkomst verleend"; zij bevat als bijlage de tekst van het uit te voeren tractaat. Aldus verkrijgt het tractaat, op grond van de genoemde clausule van volledige doorvoering, op het tijdstip van de registratie der bekrachtiging bij de Directeur-Generaal der I.L.O., zonder meer ook voor de nationale rechtsorde bindende kracht. De onderling verschillende standpunten van de Italiaanse wetgever ten opzichte van het algemene internationale recht en van het internationale tractatenrecht, brengen overigens niet mede dat de uitvoering van de internationale verdragen overgelaten wordt aan de discretie der bevoegde overheidsorganen. Het staat vast, dat het Italiaanse recht zich niet automatisch aanpast aan het internationale jus scriptum, maar uit art. 10 G.W. vloeit voor de overheidsorganen, en meer in het bijzonder voor het staatshoofd, de (grondwettelijke) verplichting voort alles te doen wat nodig is om binnen het rijksgebied de inachtneming der verdragen te realiseren'. Het niet in acht nemen van deze verplichting zou zeker niet ten gevolge hebben dat de daarmede in strijd zijnde handelingen als zodanig ongrondwettig zouden zijn, doch er zou een grond in gelegen kunnen zijn de strafrechtelijke verantwoordelijkheid - althans in zeer ernstige gevallen - van het staatshoofd erbij te betrekken, evenals de politieke verantwoordelijkheid der ministers'. Voor de internationale verdragen op arbeidsrechtelijk gebied wordt op de bedoelde grondwettelijke verplichting nog eens extra de nadruk gelegd door art. 35 G.W., aange1 MORTATI, Istituzione di diritto pubblico, 3e editie, Padua 1955, blz. 681-682. ' BISCOTTINI, L'adeguamento del diritto italiani alle norme internazionali, in Jus 1951, blz. 213 e.v. * MORTATI, Istituzioni, t.a.p., blz. 682.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
145
zien de verplichting om het tot stand komen van internationale verdragen te stimuleren en te begunstigen duidelijk ook de verplichting inhoudt om voor de inachtneming van de gesloten verdragen in het nationale recht zorg te dragen.
HOOFDSTUK II
HET SYSTEEM DER RECHTSBRONNEN 17. Hiërarchische rangorde der bronnen De veelheid der voor het recht creatieve bronnen vormt een organisch geheel, en wel door middel van een hiërarchische orde, waarbij iedere norm zijn geldigheid ontleent aan een hogere norm en waarbij alle normen beheerst worden door één grondregel, welke de diepste bron is voor de gelding van een gegeven rechtsstelsel. De fundamentele norm van de Italiaanse rechtsordening, dat wil zeggen de fundamentele regel, in overeenstemming waarmede alle overige normen moeten worden gemodelleerd, is de Grondwet van 27 december 1947. 18. Voorwaarden voor herziening van de Grondwet De Italiaanse Grondwet behoort tot het rigide type, waarbij de mogelijkheid is uitgesloten, haar buiten werking te stellen of te wijzigen door middel van de gewone procedure van wetsvorming. Voor dat doel is het nodig een speciale procedure van grondwetsherziening te volgen, geregeld bij art. 138. De wetten tot herziening van de Grondwet dienen in twee opeenvolgende zittingen te worden aangenomen met een tussenpoos van niet minder dan drie maanden (zogenaamd systeem van de dubbele lezing) en bij de tweede stemming is een absolute meerderheid vereist van de leden van iedere Kamer. Indien zij een meerderheid van twee derde der leden van elke Kamer verkrijgt, is de grondwetsherziening zonder meer definitief. Indien echter deze gekwalificeerde meerderheid niet wordt bereikt, moet de herzieningswet worden onderworpen aan een volksreferendum, indien daartoe binnen drie maanden na de publikatie een verzoek wordt ingediend door een vijfde van de leden van een Kamer, door vijfhonderdduizend kiezers of door vijf gewestelijke raden. In dit geval wordt de inwerkingtreding van de wet uitgesteld totdat de kiezers hun mening hebben kenbaar gemaakt. Daar echter het instituut van het volksreferendum nog niet geregeld en dus niet van toepassing is, kan de Italiaanse Grondwet op het ogenblik niet gewijzigd worden zonder de toestemming van ten minste twee derde van de parlementsleden. 19. Het toezicht op de grondwettigheid der gewone wetten Het toezicht op de grondwettigheid der gewone wetten en van de handelingen van de overheid en de gewesten, die kracht van wet hebben, wordt niet uitgeoefend door de rechter die geroepen is om de desbetreffende regeling toe te passen, doch door een speciaal Constitutioneel Hof, gevormd door 15 rechters, voor een derde
146
DE BRONNEN
benoemd door de President van de Republiek, voor een derde door het Parlement in gewone zitting, en voor een derde door de hoogste gewone en administratieve magistratuur (Hof van Cassatie, Raad van State, Rekenkamer). In de regel kan het Constitutionele Hof alleen dan worden geconfronteerd met de vraag van de grondwettigheid van een wet of een handeling met kracht van wet, indien de vraag (door partijen of ambtshalve) in de loop van een rechtsgeding voor een gewone of administratieve gerechtelijke instantie is opgeworpen (art. 1, wet van 9 februari 1948, no. 1 ; art. 23, wet van 11 maart 1953, no. 87). In dat geval beveelt de rechter, indien hij van oordeel is dat de door een der partijen of door het Openbaar Ministerie opgeworpen vraag niet kennelijk ongegrond is, de onmiddellijke overdracht van de stukken aan het Constitutionele Hof en schorst hij het hangende rechtsgeding. De vraag van grondwettigheid kan voor wat betreft de regionale wetten, alleen door de regering (en namens haar door de Minister-President) rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd; voor wat betreft de rijkswet of de wet van een ander gewest, welke inbreuk maakt op door de Grondwet, of krachtens de Grondwet door een constitutionele wet, aan een bepaald gewest toegekende bevoegdheden, kan de vraag eveneens rechtstreeks aan het Hof worden voorgelegd door het betrokken gewest, of namens het gewest door de President van de Gewestelijke Raad (art. 31-33 van de wet van 11 maart 1953). Wanneer het Hof een wet of een handeling met de kracht van wet ongrondwettig verklaart, verliest de norm eens en vooral zijn verbindendheid, en wel ex tune. Hetgeen betekent dat vanaf de dag volgend op de publikatie van het vonnis, de rechters moeten handelen alsof de norm nooit had bestaan ; zy mogen die in geen enkel geval, noch toekomstig, noch uit het verleden (behoudens natuurlijk de verkregen rechten, overeenkomstig de algemene regelen van het jus superveniens) meer toepassen1. 20.
Grenzen van het geldingsgebied van verordeningen
De begrenzing van het geldingsgebied van verordeningen, afkomstig van de uitvoerende macht, zijn vastgelegd in art. 4 van de inleidende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (zogenaamde proleggi). De door de regering uitgevaardigde verordeningen mogen geen met wetsbepalingen strijdige normen bevatten, de verordeningen van andere autoriteiten afkomstig, mogen op hun beurt weer geen met de door de regering gegeven verordeningen strijdige regels geven. De controle op de wettigheid der verordeningen wordt uitgeoefend door de gewone rechterlijke instanties. 21.
Wettelijke begrenzingen der contractsvrijheid
Volgens een algemeen geldend beginsel moet de uitoefening der contractsvrijheid zich aanpassen aan de dwingende bepalingen van wet en verordening. Maar de toepassing van dit beginsel op de collectieve en individuele arbeidscontracten is niet zo eenvoudig als dit op het eerste gezicht wel lijkt. Indien het inderdaad waar 1
SANDULU, in Riv. trim. dir. pubbl. 1959, blz. 41 e.v.
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
147
is, dat het dwingend karakter voor de wetten en verordeningen op het gebied van het arbeidsrecht karakteristiek is, dan is ook waar, dat deze tendens zich niet op uniforme wijze manifesteert, dat wil zeggen overal even rigide. Men moet onderscheid maken tussen wettelijke regels, waarvan absoluut niet afgeweken mag worden, dat wil zeggen die welke op generlei wijze mogen worden vervangen door een andere contractuele regeling, en wettelijke regels waarvan relatief niet mag worden afgeweken. Deze laatste kunnen op hun beurt weer in twee soorten worden onderscheiden : a) Regels waarvan bij individuele arbeidsovereenkomst niet, maar bij collectieve arbeidsovereenkomst wel van mag worden afgeweken. In deze gevallen wordt het conflict tussen de dwingende wettelijke norm en de door de vakverenigingen gestelde norm door de wet zelf opgelost ten gunste van de vakverenigingsnorm, welke oplossing een uitzondering vormt op art. 7 van de inleidende bepalingen, krachtens hetwelk de collectieve contracten „niet mogen afwijken van de dwingende bepalingen van wet en verordening". Voorbeelden: art. 2096, Ie alinea; 2097, 3e alinea; 2110, Ie alinea B.W. b) Normen waarvan slechts in voor de arbeider ongunstige zin niet mag worden afgeweken, terwijl afwijking wel is toegestaan indien zij ten doel heeft de positie van de arbeider te verbeteren. De mogelijkheid van afwijking in melius, zowel door middel van een individuele als door middel van een collectieve arbeidsovereenkomst, is uitdrukkelijk toegelaten voor de normen, vervat in de wet op de privaatrechtelijke arbeidsverhouding (art. 17 D.L. 13 november 1924, no. 1825, en art. 98 van de doorvoeringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek), en voor de normen, vervat in de decreti legislativi, die overigens dwingende minima vaststellen voor de positie van de arbeider (art. 7 van de wet 14 juli 1959, no. 741). Met betrekking tot de normen van de tweede soort doen zich twee vragen voor, die in de Italiaanse rechtsleer zeer omstreden zijn, maar waarop hier niet kan worden ingegaan. Allereerst de vraag, of bij de toepassing van de regel, dat in voor de arbeider gunstiger zin van dwingende wettelijke regels mag worden afgeweken, moet worden uitgegaan van een volledige of globale vergelijking van de beide mogelijke posities, of wel van een afzonderlijke vergelijking van iedere individuele clausule1. Vervolgens de vraag, of de betrokken wettelijke regel een beperkt gebied van toepassing heeft, beperkt namelijk tot die contractsbepalingen waarvoor hij met zoveel woorden in de wet is opgenomen, of dat hij van algemene toepassing is. Deze laatste opvatting zou schijnbaar met de geest van het arbeidsrecht overeenkomen, maar het is geenszins zeker dat hij overeenstemt met hetgeen letterlijke interpretatie leert. Immers is het algemene beginsel dat voor de collectieve arbeidsovereenkomst in art. 7 van de inleidende bepalingen en voor de individuele overeenkomst in art. 1339 van het Burgerlijk Wetboek is neergelegd, zodanig geformuleerd dat het de absolute onmogelijkheid, om van dwingende wetsbepalingen af te wijken, schijnt vast te leggen, zodat het reeds genoemde art. 17 van de wet op het privaatrechtelijk arbeidscontract, dat afwijking van alle in die wet voorkomende bepalingen ten gunste van de werknemer toelaat, zou moeten worden gezien als een 1
De meest recente jurisprudentie is overwegend in de tweede zin georiënteerd.
148
DE BRONNEN
uitzonderingsbepaling en als zodanig niet vatbaar voor een uitgebreider toepassing door middel van analogische interpretatie 1 . De onmogelijkheid om af te wijken wordt van een sanctie voorzien door een speciale regel, welke in de plaats treedt van de algemene regels betreffende de nietigheid van overeenkomsten. Volgens deze regel, de „regel van de vervanging van rechtswege" geheten, worden de bepalingen van collectieve of individuele arbeidscontracten, welke afwijken van de in dwingende wetsbepalingen uitgedrukte wil des wetgevers, van rechtswege vervangen door de overeenkomstige wettelijke bepalingen, behalve natuurlijk in gevallen waarin afwijking in voor de arbeider gunstiger zin is toegestaan (art. 1339 en 1419, 2e alinea B.W. en art. 7 van de wet van 14 juli 1959, no. 741). Gelijk gezegd, komen in de materie, welke ons bezighoudt, bepalingen van wet of verordening met een volkomen aanvullend karakter spaarzaam voor. Als voorbeeld kunnen worden genoemd: de art. 2102, 2103, 2112, 3e alinea 2123, Ie alinea B.W. 22.
Verhouding van collectief en individueel arbeidscontract
De onmogelijkheid om bij individueel contract af te wijken van een collectief contract is vastgelegd in art. 2077 B.W. De suprematie boven de wil van de partijen aan het individueel contract wordt zowel voor de voorwaarden, welke hun grond vinden in een collectief contract, als voor die welke stoelen in dwingende wettelijke bepalingen, gewaarborgd door de regel van de vervanging van rechtswege, dat wil zeggen de regel, dat de bepalingen van het individuele contract, welke in strijd zíjn met het collectief contract, door deze laatste worden opzij gezet. Maar de tweede alinea van art. 2077 stelt een grens aan het algemeen beginsel van art. 1339: de afwijkende bepalingen der individuele contracten blijven van kracht, indien zij voor de werknemer gunstiger bepalingen inhouden. Art. 2077 B.W. is geïnspireerd op de collectieve contracten van het syndicaalcorporatieve recht, die erga omnes verbindend waren en het karakter droegen van regels van objectief recht'. De jurisprudentie, gesteund door de meerderheid der schrijvers, heeft echter niet geaarzeld deze regel ook uit te breiden tot de postcorporatieve collectieve contracten, dat wil zeggen de collectieve contracten van het gemene recht waarvan de bindende kracht beperkt is tot de leden der contracterende vakverenigingen. Deze uitbreiding steunt op het beginsel van de onherroepelijke volmacht, ook indien deze is gegeven ten einde de belangen van derden te vertegenwoordigen (art. 1723, 2e alinea, en 1726 B.W.)*. Er is overigens een vraag gerezen omtrent de betekenis van de wetsformule, daar waar zij een uitzondering maakt voor de bepalingen der individuele arbeids1
Tot deze restrictieve conclusie neigt BARASSI, zij het met ernstige bedenkingen, t.a.p., I, blz. 118. Zie voor het niet van toepassing zijn van deze norm op de verhoudingen tussen de corporatieve, collectieve contracten, welke krachtens artikel 43, van het D. Lgs. van 23 november 1944 worden gehandhaafd, en de postcorporatieve collectieve contracten van gelijke algemene strekking, noot 2 op blz. 133. * SANTORO-PASSARELU, Inderogabilità dei contratti collettivi di diritto comune, in Diritto o giur. 1950, blz. 299, e.V., id. Nozioni, t.a.p. no. 14.
1
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
149
contracten die „speciale", voor de arbeiders gunstiger voorwaarden bevatten. Oorspronkelijk werd deze bepaling op grond van de toelichting van de minister by het Burgerlijk Wetboek (no. 826) restrictief uitgelegd, in die zin dat het opnemen in het individuele arbeidscontract van clausules, die voor de arbeider gunstiger zouden zijn dan die van het collectieve arbeidscontract, alleen intuitu personae toelaatbaar zouden zijn, dat wil zeggen wanneer de gunstiger positie wordt gerecht vaardigd door verdiensten in het opzicht van bekwaamheid, intelligentie, enz. welke zouden toelaten dat de betrokken werknemer niet gelijk wordt beoordeeld met het gemiddelde van de categorie waartoe hy behoort. Deze interpretatie die ook na de opheffing van de syndicaal corporatieve regeling wordt voorgesteld1, zou kunnen leiden tot het ontkennen van de geldigheid van voor de arbeider gun stiger voorwaarden uit hoofde van het karakter der onderneming, dat wil zeggen van voorwaarden die van toepassing zyn op alle werknemers bij een of bij bepaalde ondemerningfen). Het gaat daarbij echter om een interpretatie, berustende op een opvatting welke aan het collectief contract de functie toekent de uniformiteit der arbeidsvoorwaarden te waarborgen en niet slechts minima te geven voor de positie der arbeiders: een opvatting die thans verouderd is en niet meer verenigbaar is met de richtlijnen der nieuwe Grondwet'. In ieder geval is met betrekking tot de huidige collectieve con tracten de kwestie door art. 7 van de wet van 14 juli 1959 opgelost, die ook toelaat voor de arbeiders gunstiger voorwaarden op te nemen, welke voortvloeien uit het karakter der onderneming*. 23.
Verhouding van wet en gewoonterecht
Ingevolge een algemeen geldend beginsel zijn gebruiken op gebieden welke door wet of verordening worden geregeld, slechts van kracht voor zover deze laatste daarnaar verwijzen. (Art. 8 van de inleidende bepalingen). Van dit principe wijkt op arbeidsrechtelijk terrein af art. 2078 B.W., bepalende dat gewoonterecht, dat voor de werknemers gunstiger is, voorrang heeft boven aanvullende rechtsregels. Een afwijkingsmogelijkheid welke veel verder gaat, wordt genoemd in de artikelen 17 van R.D. 13 november 1924 en 98 van de invoeringsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek; deze afwijkingsmogelijkheid is beperkt tot de regels, voorkomende in de wet op het privaatrechtelijk arbeidscontract: de voor de werknemer gunstiger gewoonten hebben voorrang boven de bepalingen van deze wet, ook indien deze van dwingende aard zyn. 24.
Verhouding van autonome handelingen en gewoonterecht
Deze verhouding wordt voor collectieve arbeidscontracten geregeld door art. 8 van de inleidende bepalingen en voor het individuele arbeidscontract door art. 1 SANTOROPASSARELLI, t.a.p., in Diritto e giur. 1950, II, blz. 299 e.v., id. Norme corpora tive, autonomia collettiva e autonomia individuale, in Diritto dell'economia, 1958, blz. 7 van het resumé. ' SIMI, in Riv. giur. Ιαν., 1954, II, blz, 2; Cass. 18 juli 1953, no. 2387, id. 1953, II, blz. 397. ' Vergelijk hierin dezelfde zin: SANTOROPASSARELLI, Nozioni t.a.p., 13e uitgave, No. 16, blz. 4041.
150
DE BRONNEN
2078, 2e alinea. Op grond van deze bepalingen wordt aangevoerd, dat in het Italiaanse arbeidsrecht de normatieve gebruiken altijd een dispositief karakter hebben, dat wil zeggen dat daarvan kan worden afgeweken zowel bij collectief als bij individueel arbeidscontract. Daarom verliezen, indien de inhoud van een aanvullende rechtsregel wordt overgenomen in een contractsclausule, de voor de arbeider gunstiger gebruiken hun voorrang, omdat die gebruiken wel ten opzichte van het aanvullende wettenrecht, doch niet ten opzichte van de collectieve of individuele arbeidscontracten prevaleren. De norm van art. 2078, ingevolge welke "het gebruik geen voorrang heeft boven de individuele arbeidscontracten", ruimt in het voorbijgaan ook conflicten tussen arbeidsreglementen en gewoonterecht uit de weg. Zoals immers reeds werd gezegd, zijn de arbeidsreglementen verbindend doordat zij een annex zyn van de individuele arbeidscontracten: daaruit volgt dat de normen der reglementen voorrang genieten boven het gebruik.
CONCLUSIE De in het voorgaande gegeven uiteenzetting heeft aangetoond, hoe bijzonder gecompliceerd de bronnen van het arbeidsrecht en de formele criteria voor de herleiding ervan tot een systematische eenheid zijn. Het is nu nuttig om, bij wijze van conclusie, in het kort het leidend beginsel waarop de normen van het arbeidsrecht zijn geïnspireerd en dat het criterium voor een wezenlijke unificatie ervan is, té ontwikkelen. De klassieke opvatting, die de liberale wetgever van de vorige eeuw inspireerde, kende geen enkele band tussen de regeling van de arbeidsverhoudingen en de regeling van de ondernemersfunctie. De positie van eigenaar-ondernemer en de positie van werkgever waren uit een oogpunt van juridische normering volledig gescheiden : de verhouding van ondernemer en in de onderneming tewerkgestelde arbeiders werd door het recht uitsluitend gezien als een externe marktverhouding, geregeld door het arbeidscontract, dat werd opgevat als een koop en verkoop van arbeidskracht. Voorts vloeide uit het opnemen van de arbeider in de produktieve organisatie een proces van meer objectieve waardering van de arbeidskracht voort, waarmede in termen van de sociologie gesproken, het verschijnsel van de „Entpersönlichung" van de arbeider, door Karl Marx beschreven, correspondeerde. Het moderne arbeidsrecht heeft zich uit een polemische houding ten opzichte van deze opvatting ontwikkeld, welke in haar uiteindelijke logische consequenties uitliep op een aanval op de rechtspositie van de arbeider. Fundamentele richtlijn van het arbeidsrecht is juist het beginsel van het persoonlijk karakter van de arbeid, de erkenning van het onuitwisbaar persoonlijk stempel van de arbeidsverhouding, afgeleid uit het feit dat de menselijke persoonlijkheid van de arbeider er essentieel bij betrokken is. Dit beginsel is natuurlijk niet beperkt tot het Italiaanse recht, het is gemeenschappelijk patrimonium van alle moderne geciviliseerde landen. In de Italiaanse codificatie van 1942 is het echter opgenomen en ontwikkeld als een volkomen origineel element van de systematiek. Zoals bekend, heeft het Italiaanse
VAN HET ITALIAANSE ARBEIDSRECHT
151
B.W. van 1942 de unificatie van het privaatrecht tot stand gebracht en daarmede de scheiding tussen Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel afgeschaft. In de plaats van het handelsrecht op objectieve grondslag als speciale regeling voor problemen betreffende de handel, heeft het nieuwe Burgerlijk Wetboek een regeling op subjectieve grondslag gesteld, dat wil zeggen verbonden aan de kwaliteit van de ondernemer als beoefenaar van een beroep. Deze nieuwe instelling heeft het mogelijk gemaakt om de regeling van de arbeidsbetrekkingen in een meer met de geest van het arbeidsrecht overeenkomende vorm te gieten. Het Burgerlijk Wetboek definieert het arbeidscontract niet, en regelt haar niet, in één moeite door met de andere handelscontracten. Het geeft daarentegen een definitie van de arbeider (art. 2094) en, meer dan het arbeidsco/i/racr, regelt het de arbeids verhouding, niet om er het oorspronkelijke karakter van handelscontract van te ontkennen, maar om er een ander aspect van te accentueren : het aspect van de organische, dat wil zeggen institutionele verhouding, normaliter bestemd om zich te ontwikkelen als vormend element van de organische structuur der onderneming. Daarmede heeft de Italiaanse wetgever getoond de diepste eis van het personalistisch beginsel, dat het moderne arbeidsrecht bezielt, te hebben verstaan : de eis van een toenemende reïntegratie van de persoon van de arbeider in het produktieproces, welke hem het bewustzijn teruggeeft, scheppend deel te nemen aan de wereld waarin hij leeft. Het belangrijkste, resultaat van de nieuwe zienswijze, maatgevend voor de uitwerking van het normatieve deel van het wetboek van 1942, is de bepaling van art. 2126, welke de juridische bescherming van de werknemer losmaakt van het bestaan van een geldig arbeidscontract. In vele opzichten geeft het huidige Italiaanse recht de tendens te zien naar een ontwikkeling van de juridische regeling van de arbeidsverhouding, los van de ontwikkeling van het contract dat er aan ten grondslag ligt. Harmonisch deze tendens te ontwikkelen, een juist evenwicht te vinden tussen het contractueel moment en het institutioneel moment van de arbeidsverhouding - dat is de taak, door art. 46 van de Grondwet opgelegd aan de wetgever van de toekomst.
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT IN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG DOOR
ARMAND KAYSER Voorzitter van het „Office des Assurances Sociales" van Luxemburg 2e druk
INHOUDSOPGAVE blz. INLEIDING
157
Hoofdstuk I - Het van de overheid afkomstige recht Afdeling I De Grondwet Afdeling II De Wet Afdeling III De algemene maatregelen van bestuur Afdeling IV De bronnen van lagere orde Afdeling V De bedrijfsorganisatie
159 159 159 160 162 162
Hoofdstuk II- De autonome bronnen Afdeling I De collectieve arbeidsovereenkomst Afdeling II Het arbeidsreglement Afdeling III De sociale statuten Afdeling IV Het gewoonterecht
163 163 165 166 166
Hoofdstuk III- De internationale bronnen
167
Hoofdstuk IV - De hiërarchie van de bronnen
168
Hoofdstuk V - De rechtstheorie en de jurisprudentie
169
Hoofdstuk VI - De vindplaatsen van de bronnen
169
INLEIDING 1. Een overzicht van wetten en algemene maatregelen van bestuur, genaamd „Het Arbeidsrecht" 1 , werd in oktober 1908 gepubliceerd door het Ministerie van Staat, afdeling arbeidersverzekering. Dit overzicht bevatte, systematisch gerangschikt, de bepalingen die betrekking hadden op „de rechtspositie van de arbeiders", ontleend aan de drie belangrijke thans geldende wetboeken of aan de bijzondere wetten en algemene maatregelen van bestuur. Een tweede overzicht van wetten en algemene maatregelen van bestuur werd, met vermelding van de jurisprudentie, in 1929 van regeringswege gepubliceerd door het Departement van Arbeid en Sociale Voorzorg. Dit overzicht was getiteld „Het arbeidsrecht in het Groothertogdom Luxemburg" 2 . De wijziging in de titel van het werk, alsmede het feit dat een andere overheidsinstantie de uitgave had verzorgd, waren tekenend voor de rechtstheoretische en politieke evolutie, waardoor het arbeidsrecht zijn eigen gestalte had verkregen. Zoals in het voorwoord van dit overzicht werd opgemerkt, onderscheidt het arbeidsrecht zich van de gewone bepalingen van het privaatrecht, het strafrecht en het administratieve recht, zowel in toepassingsgebied en uitgangspunt als in geest en methode. Hieraan werd toegevoegd dat deze bijzondere positie een bijzondere codificatie rechtvaardigde en vereiste. Ondanks de omstandigheid, dat vóór de laatste wereldoorlog voor de aangekondigde codificatie een voor-ontwerp werd opgesteld door de Kamer van Arbeid en onmiddellijk na de oorlog door de regering een Ontwerp-Handvest voor de Arbeid werd ingediend, is het tot nog toe daarbij gebleven. 2. Niettegenstaande het arbeidsrecht in wezen een afzonderlijk rechtsgebied met eigen bronnen is, zijn enkele van die bronnen blijven behoren tot het terrein van het burgerlijk en handelsrecht en van het strafrecht. Dienovereenkomstig kan worden vastgesteld, dat men de grondwettelijke waarborg van de vrijheid van vereniging, welke tot het gemene recht behoort, wegens zijn bijzondere betekenis voor de arbeidsverhoudingen als bron van arbeidsrecht heeft beschouwd. Hetzelfde geldt voor de verplichting tot opzegging, welke bij de verschillende soorten van arbeidsovereenkomsten wordt aangetroffen, terwijl alleen de duur van de termijn een eigen element van de beroepsverhouding is. Evenals het arbeidsrecht zich geleidelijk uit de klassieke rechtsindeling heeft losgemaakt, heeft de sociale verzekering, die jarenlang een belangrijk onderdeel van de arbeidswetgeving is geweest, thans van haar kant de neiging zich daarvan af te scheiden. Deze evolutie begint met de uitbreiding van de sociale zekerheid tot onafhankelijke arbeiders. Voorzover echter de dienstbetrekking de grondslag blijft vormen van de sociale zekerheid, kan men de wetgeving met betrekking tot de sociale zekerheid in een opsomming van de bronnen van het arbeidsrecht niet stilzwijgend voorbijgaan. 1
Das Arbeiterrecht. * Das Arbeitsrecht im Grossherzogtum Luxemburg.
158
DE BRONNEN
Dit geldt met name, wanneer naar de vorm en gedeeltelijk ook naar de inhoud op zichzelf staande wetten zijn gegeven ten behoeve van personen, die niet als loontrekkers kunnen worden beschouwd, zoals in Luxemburg het geval is. De wetgeving, die de taak van de overheid regelt, wordt in Luxemburg in het algemeen niet als bron van arbeidsrecht beschouwd. De politieke erkenning van de term „salariat" doet echter een althans gedeeltelijk opdringen van de beginselen van het arbeidsrecht in de wetgeving, welke op de positie van de ambtenaren in overheidsdienst van toepassing is, veronderstellen. 3. In de nu volgende beschouwingen zal een indeling naar formele bronnen worden gevolgd, in de zin en volgens de opvattingen van de Luxemburgse rechtstheorie van de laatste tijd'. Een enkele maal zal worden verwezen naar materiële bronnen, in de zin van norm-creatieve instituten. De kenbronnen zullen in het laatste hoofdstuk worden vermeld. * Pierre Pescatore, Introduction à la Science du Droit, no. 55.
VAN HET LUXEMBURGSE ARBEIDSRECHT
159
HOOFDSTUK I
HET VAN DE OVERHEID AFKOMSTIGE RECHT Afdeling I DE GRONDWET 4. Pas ten gevolge van de na de oorlog tot stand gekomen herziening van de Grondwet werd het arbeidsrecht voorwerp van grondwettelijke bepalingen. Bij de wet van 21 mei 1948 werd artikel 11 als volgt aangevuld: (4) „Het recht op arbeid en de uitoefening van dat recht door elke staatsburger worden bij de wet gewaarborgd. (5) De wet regelt de sociale zekerheid, waakt voor de bescherming, de gezondheid en de rust van de werknemers en waarborgt de vrijheden van de vakorganisaties". Hoewel deze bepalingen in wezen slechts de aankondigers van een toekomstig wetgevingsprogramma zijn, hebben zij toch reeds dadelijk juridische gevolgen gehad. Zo werd (bij arrest van het Hofvan Cassatie dd. 24 juli 1952) de uitspraak gedaan, dat het stakingsrecht door artikel 11, 5e lid, van de Grondwet impliciet wordt erkend en dat uit het deelnemen aan een staking voor de werknemers noch sancties, noch ontzetting uit hun rechten mogen voortvloeien. Afdeling II DE WET 5. De artikelen van het Burgerlijk Wetboek nopens het huren van diensten blijven naar Luxemburgs recht in de oorspronkelijke tekst van kracht4. Voor de arbeidsovereenkomsten van werknemers bij het particuliere bedrijfsleven is er echter een bijzondere wettelijke regeling, welke werd ingevoerd bij de wet van 31 oktober 1919 tot regeling van het verrichten van diensten door werknemers bij het particuliere bedrijfsleven, nader gewijzigd bij de wet van 7 juni 1937. Ook voor de spoorwegbeambten en de beambten in dienst van overheidsinstellingen waren de regelingen van het Burgerlijk Wetboek niet langer van toepassing. Met het oog op de loonbescherming werden bijzondere wetten uitgevaardigd; een daarvan, t.w. de wet van 12 juli 1895, gewijzigd bij de wetten van 7 augustus 1906, heeft betrekking op de uitbetaling van het loon aan de arbeiders, terwijl een tweetal andere wetten van 19 juli 1895, gewijzigd op 15 mei 1934, het beslag op en de overdracht van lonen betreffen. 6. In het algemeen zijn de wetten ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden van dwingende aard. Door partyen kan niet bij overeenkomst van de wet worden 4 Behalve art. 1781 dat een uitzonderingsbepaling bevat.
160
DE BRONNEN
afgeweken. Het dwingend karakter van de arbeidswetgeving wordt bovendien vaak nog versterkt door strafbepalingen. In het bijzonder is zulks het geval met de wetgeving, die erop gericht is de bescherming van de veiligheid, de gezondheid en de rust van de werknemers te verzekeren. Wat betreft de sociale zekerheid kunnen, indien de werkgevers hun verplichtingen niet nakomen, gewoonlijk administratieve boeten worden opgelegd, welke speciaal te dien einde in de wet worden genoemd. Deze boeten komen ook voor in de regeling betreffende de plaatsing van minder valide werknemers. Afdeling III DE ALGEMENE
MAATREGELEN
VAN
BESTUUR
7. De uitvoering van de arbeidswetgeving heeft geleid tot een bijzonder uitgebreide en gedetailleerde reglementering. Daar volgens de artikelen 33 en 36 van de Grondwet de uitvoering van de wet bij de Groothertog berust, moet het Groothcrtogclijk besluit worden beschouwd als de normale vorm, waarin de algemene uitvocringscritcria worden gegoten. Gewoonlijk eist de wet zelf, welke ten uitvoer moet worden gelegd, hiervoor een algemene maatregel van bestuur, hetzij voor de uitvoering in het algemeen, hetzij voor bepaalde onderwerpen. Volgens de huidige stand van rechtstheorie en rechtspraak, verkrijgen de bepalingen van de wet, voor wier toepassing een algemene maatregel van bestuur wordt vereist, in het algemeen pas kracht van wet vanaf het moment, waarop de bewuste algemene maatregel in werking treedt. Voor tal van gevallen eist de wet ministeriële beschikkingen, of, hetgeen minder vaak voorkomt, besluiten van de Ministerraad; ook komt het meer dan eens voor, dat in algemene maatregelen van bestuur naar ministeriële beschikkingen wordt verwezen, waarbij de bedoeling voorzit een scheiding te maken tussen fundamentele regels en regels, welke een uitsluitend uitvoerende strekking hebben. In dit verband moge erop worden gewezen, dat met de verwijzing naar een rcgcringsbcsluit niet bedoeld wordt een door de Ministerraad te nemen besluit, doch uitsluitend een besluit van de bevoegde minister. Ten einde ieder misverstand te voorkomen, wijzen de meer recente wetten rechtstreeks de bevoegde minister aan, in dit geval de Minister van Arbeid en Sociale Zekerheid. De in de praktijk gevolgde methode, om voor de uitvoering van de wet ministeriële beschikkingen en regeringsbesluiten te verlangen, wordt door de schrijvers terecht aan kritiek onderworpen 6 , hetgeen echter niet wegneemt dat deze praktijk in de wet en in Groothertogelijke besluiten zelf erkenning heeft gevonden. 8. Slechts bij uitzondering behandelt de wetgeving op de bescherming van de arbeid het betrokken onderwerp volledig. Meestal worden alleen de essentiële 6
Alfred Loesch, Le Pouvoir réglementaire du Grand-Duc; I. A en B. Pierre Pescatore, t.a.p. no. 103 e.v.
VAN HET LUXEMBURGSE ARBEIDSRECHT
161
normen door een basiswet gegeven, die de uitwerking daarvan, gelijk met de regeling van de eigenlijke uitvoering, voor het overige aan het uitvoerend gezag overlaat. Bepaalde basiswetten zijn zo summier, dat zij niet verder gaan dan het opsommen van beginselen. Dit is met name het geval met de wetgeving, welke betrekking heeft op het statuut voor het personeel van de spoorwegen, alsook met de artikelen 92 en 210 van de „Code des Assurances Sociales", waarin respectievelijk de vergoeding bij arbeidsongevallen en de aanvullende pensioenverzekering ter sprake komt. 9. Zekere nieuwe regelingen op sociaal terrein, welke tot de belangrijkste behoren die tussen de twee oorlogen zijn getroffen, zoals de verkorting van de arbeidstijd, de vertegenwoordiging der arbeiders in de industriële ondernemingen en de bemiddeling bij collectieve arbeidsconflicten, zijn tot stand gekomen door algemene maatregelen van bestuur, gebaseerd op de wet van 15 mei 1915, waarbij aan de regering de nodige volmachten waren verleend voor de bescherming van de economische belangen van het land, alsmede op de wet van 10 mei 1935, waarin de bevoegdheid van het uitvoerend gezag op economisch terrein werd vastgelegd. De wet van 27 december 1937, welke geen uitbreiding van de uitvoerende bevoegdheid tot economische onderwerpen in het algemeen meer kende, doch waarbij een opsomming werd gegeven van de onderwerpen, welke bij algemene maatregel van bestuur konden worden geregeld, had onder meer betrekking op de organisatie van de arbeidsbeurzen, op de verkorting van de arbeidstijd, op de organisatie van de Raad van Beroep en op de toekenning van aanvullende renten. De regering maakte van de bewuste bijzondere bevoegdheden gebruik. De noodzaak om van de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te regelen gebruik te maken, deed zich onmiddellijk na de oorlog bijzonder sterk gevoelen, toen het er namelijk om ging het arbeidsrecht grondig te herzien in verband met de door de oorlog geschapen verwarde toestand. Zo waren het leerlingencontract, de organisatie van de arbeidsmarkt, de reorganisatie van de arbeidsinspectie en de vaststelling van minimumlonen het onderwerp van algemene maatregelen van bestuur, welke in 1944 en 1945 krachtens de in 1939 aan de regering verstrekte bijzondere volmachten werden gegeven. Vanaf 1946 werden de bijzondere volmachten van jaar tot jaar verlengd. Terzelfder tijd werd de gelding van de krachtens deze volmachten uit te vaardigen algemene maatregelen afhankelijk gesteld van voorafgaande goedkeuring van een speciale commissie van de Kamer van Afgevaardigden. Ter gelegenheid van iedere vernieuwing werd besloten tot formele bekrachtiging van de voordien afgekomen besluiten. De aldus bekrachtigde algemene maatregelen worden door de wetgever met formele wetten gelijkgesteld*. 10. Gewoonlijk wordt de naleving van algemene maatregelen van bestuur verzekerd door strafbepalingen, opgenomen in daarvoor toepasselijke wetten. Het is gebruikelijk van deze strafbepalingen in de tekst van de algemene maatregelen • Pierre Majerus, l'Etat luxembourgeois, blz. 122; Pierre Pescatore, t.a.p. no. 119.
162
DE BRONNEN
melding te maken. De in de betrokken wetgeving opgenomen strafbepalingen kunnen slechts worden toegepast, voorzover zyin de tot stand gekomen reglementen zijn vermeld. De boeten, welke bij de besluitwetten van 1945 inzake de arbeidsbemiddeling en het leerlingencontract ab zodanig zyn voorzien, zyn pas wettig geworden, nadat deze besluitwetten achteraf bij de wet waren bekrachtigd. De wet van 6 maart 1918, welke boete of gevangenisstraf bedreigt voor iedere overtreding van een algemene maatregel van bestuur, wordt op het gebied van de arbeidsregelingen in de praktijk niet toegepast. Afdeling IV DE BRONNEN VAN LAGERE ORDE 11. Bepaalde, bijzonder belangrijk geachte wetten, zoals de wet van 4 april 1924 op de beroepskamers, de wet van 7 juni 1937 betreffende de beambten, alsook de wetten van 6 december 1926 en 27 juli 1950 met betrekking tot de jaarlijkse vakantie, worden door in het „Mémorial" gepubliceerde gedetailleerde instructies van de minister nader toegelicht. Het spreekt vanzelf dat, behoudens voor de overheid zelf de instructies van de minister geen verbindende kracht hebben en dat de daarin neergelegde opvattingen noch voor de rechtbanken, noch voor de betrokken partijen bindend zyn. Hetzelfde geldt voor mededelingen van regering of overheid, welke via de pers plaatsvinden, alsmede voor bepaalde bekendmakingen welke in het „Mémorial" worden gepubliceerd. Afdeling V DE
BEDRIJFSORGANISATIE
12. Een wet van 24 april 1924 roept beroepskamers in het leven, welke worden verkozen. Het betreft hier, in de volgorde zoals genoemde wet deze geeft, de Landbouwkamcr - waarvan de taak thans krachtens een besluit van 24 december 1960 wordt vervuld door de Nationale Landbouwraad -, de Kamer van Ambachtslieden thans krachtens een besluit van 8 oktober 1945 „Chambre des Métiers" genaamd -, de Kamer van Koophandel, de Kamer van Beambten in het particuliere bedrijfsleven en de Kamer van Arbeid. Deze Kamers hebben generlei normatieve bevoegdheid in de eigenlijke zin van het woord, doch met betrekking tot alle wetten en voorschriften, welke hoofdzakelijk van belang zijn voor de betrokkenen, moet het advies van elke Kamer afzonderlijk worden ingewonnen, overigens zonder dat het niet in acht nemen van deze formaliteiten tot nietigheid leidt. Ten slotte zyn de Kamers bevoegd voorstellen aan de regering te doen, welke deze in studie behoort te nemen en moet indienen bij de Kamer van Afgevaardigden, indien het onderwerpen betreft, voor welke deze laatste bevoegd is.
VAN HET LUXEMBURGSE ARBEIDSRECHT
163
De rol, welke de beroepskamers op regelend gebied hebben gespeeld, is in de periode voor de oorlog aanmerkelijk beperkt geweest, zulks als gevolg van het feit, dat misbruik werd gemaakt van de mogelijkheid, om krachtens de spoedprocedure algemene maatregelen van bestuur uit te brengen. Nu wordt deze procedure slechts toegepast in gevallen, waarin kennelijk spoed geboden is. HOOFDSTUK II
DE AUTONOME BRONNEN Afdeling I DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST 13. Naast de hiervoor beschreven van de overheid afkomstige rechtsbronnen, zijn de autonome uit het bedrijfsleven afkomstige bronnen een steeds belangrijker plaats gaan innemen. De belangrijkste van deze bronnen is de collectieve arbeidsovereenkomst, welke voortkomt uit het overleg van één of meer werkgevers, die al of niet gezamenlijk optreden enerzijds, en de vakorganisaties van de werknemers anderzijds. Het is een feit, dat de vakorganisaties tot op heden geen wettelijke status hebben. Haar deelname aan de collectieve regeling van de arbeidsvoorwaarden is slechts, afhankelijk van de voorwaarde dat zij voldoende representatief zijn. 14. Aanvankelijk werden alleen de arbeidsvoorwaarden in een aantal bijzonder goed georganiseerde bedrijfstakken, zoals het typografenbedrijf, het brouwerijbedrijf en de handschoenenindustrie in het kader van collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld. De oudste collectieve arbeidsovereenkomst, welke op de typografen betrekking heeft, dateert uit 1893. In 1936 werden dergelijke overeenkomsten algemeen ingevoerd. Nadat een ontwerp van wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten was gestrand op een politiek meningsverschil aangaande de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingen tot het aangaan van overeenkomsten, werd door de regering een Nationale Arbeidsraad ingesteld, welke tot taak kreeg collectieve arbeidsgeschillen te voorkomen en te beslechten. Het daarop betrekking hebbende Groothertogelijk Besluit, dat tot stand kwam krachtens bijzondere bevoegdheden op economisch terrein, welke bij de machtigingswet van 1935 aan de regering waren verleend, is gedateerd 23 januari 1936. Tot op heden is dit het enige Groothertogelijke Besluit, dat op 23 januari, de datum van de nationale feestdag, is gedateerd. In de daarop volgende jaren werd door de meest representatieve arbeidersorganisaties, welke zich te dien einde tot een vakbondscommissie inzake lonen en arbeidsovereenkomsten hadden aaneengesloten, een beroep op de Nationale Arbeidsraad gedaan om voor alle industriële ondernemingen collectieve arbeidsovereenkomsten te doen vaststellen.
164
DE BRONNEN
De hiervoor genoemde regeling werd overgenomen in het Groothertogelijke Besluit van 6 oktober 1945 betreffende het Nationale Bureau voor Bemiddeling. Volgens de bepalingen van dit besluit, welke aan het besluit van 23 januari 1936 zijn ontleend, gelden de regelingen, tot stand gekomen naar aanleiding van de verzoeningsprocedure voor het Nationaal Bureau voor Bemiddeling, ook voor de arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaarden bij die ondernemingen, die zodanige regelingen willen aanvaarden. Er komt derhalve geen wijziging in de civielrechtelijke uitleg van het besluit van 23 januari 1936, welke uitleg de verbindende kracht van een collectieve arbeidsovereenkomst grondt in de door iedere werkgever aanvaarde individuele verplichting, om de door hem te sluiten individuele overeenkomsten aan te passen aan het in de collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegde sociale minimum. Evenmin is wijziging gebracht in de regel, steunende op het principe van de gelijkheid van de werknemers in een onderneming, volgens welke bedoelde overeenkomsten van toepassing zijn op alle werknemers van de betrokken categorie in de aangesloten ondernemingen, zonder dat men een onderscheid behoeft te maken tussen al of niet bij de betrokken vakverenigingen aangesloten werknemers. Overigens hebben noch het besluit van 23 januari 1936, noch het besluit van 6 oktober 1945 beoogd de vanouds bestaande praktijk van het in onderling overleg sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten zonder ingrijpen van de staat te verbieden. Evenals voorheen, beschouwen de betrokken sociale partyen zich door de op deze wijze gesloten overeenkomsten rechtens gebonden. 15. Het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten was mogelijk geworden bij het Groothertogelijk Besluit van 29 december 1938 en in het reeds genoemde besluit van 6 oktober 1945 overgenomen. Op grond van artikel 23 van dit besluit, kunnen de door het Nationaal Bureau voor Bemiddeling voor een bepaald beroep vastgestelde of „bekrachtigde"' collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend worden verklaard voor het gehele beroep waarvoor zij zijn gesloten. De algemeen verbindverklaring geschiedt door de Raad van Ministers op basis van een eenparig voorstel van de groeperingen in de paritaire commissie van het Nationaal Bureau voor Bemiddeling en na verkregen instemming van de betrokken Beroepskamers. De Beroepskamers kunnen, alvorens advies uit te brengen, tot raadpleging van de betrokkenen overgaan. Elk besluit tot algemeen verbindendverklaring van een collectieve arbeidsovereenkomst kan door een besluit van de Raad van Ministers worden ingetrokken. 16. Indien voor het Nationaal Bureau voor Bemiddeling geen verzoening tot stand komt, kan het geschil overeenkomstig artikel 18 van het voornoemde organisatiebesluit op verzoek van een der partijen worden voorgelegd aan een Raad voor ' Alleen de hier aangehaalde tekst en het besluit van de Raad van Ministers van 29 december 1956, waarbij de algemene bepalingen en voorwaarden voor de toewijzing van werken en leveranties zijn vastgesteld, waarvoor een beroep op openbare middelen wordt gedaan, hebben betrekking op de buiten het Nationaal Bureau voor Bemiddeling om gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.
VAN HET LUXEMBURGSE ARBEIDSRECHT
165
Arbitrage, die is samengesteld uit een door de regering te benoemen voorzitter, uit een door de betrokken Beroepskamers aangewezen werkgever en een op dezelfde wijze aangewezen werknemer. De aanvaarding van de beslissing van de Raad voor Arbitrage staat gelijk met het afsluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst. De tekst voorziet niet in de mogelijkheid van een onderling vergelijk. 17. De bepalingen betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst, de arbitrage en de algemeen verbindendverklaring zijn zonder onderscheid op alle categorieën van werknemers van toepassing. In de praktijk werden zij evenwel nauwelijks toegepast op beambten. Enerzijds is de arbeidsverhouding van werkgevers en beambten namelijk van meer individualistische aard gebleven dan de verhouding van werkgevers en arbeiders, terwijl anderzijds de zeer vooruitstrevende en tot in details uitgewerkte wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst voor beambten een autonome regeling veel minder dringend gewenst maakt. 18. Het gebruik maken van collectieve overeenkomsten en van arbitrage is niet beperkt tot het regelen van de arbeidsverhouding. Artikel 308 bis van de „Code des assurances sociales" bepaalt, dat de verhouding tussen de sociale verzekeringsinstellingen enerzijds en de artsen, apothekers en ziekenhuizen anderzijds, moeten worden geregeld in schriftelijke overeenkomsten, onderworpen aan de goedkeuring van een commissie voor bemiddeling en arbitrage. In overeenstemming met de besluiten van 30 mei 1936 en van 11 mei 1957 binden de collectieve overeenkomsten, gesloten door een of meer verzekeringsinstellingen enerzijds en representatieve groeperingen van praktizerende artsen en van leveranciers anderzijds, de contracterende partijen alsmede alle praktizerende artsen en leveranciers in het ressort van de contracterende groeperingen. Indien er geen collectieve overeenstemming tot stand komt, wordt deze vastgesteld door de Commissie voor Bemiddeling en Arbitrage, waarvan de uitspraak de kracht heeft van een collectieve overeenkomst.
Afdeling II HET ARBEIDSREGLEMENT 19. In verband met het algemeen gangbaar worden van de collectieve arbeidsovereenkomst hebben de arbeidsreglementen veel van hun vroegere waarde ingeboet. In de wettelijke bepalingen en reglementen betreffende de instelling van ondernemingsraden wordt voorzien in de raadpleging van deze afvaardigingen bij de opstelling van de arbeidsreglementen. Voorts laat de wetgeving op de uitbetaling van het loon inhoudingen op het loon wegens tuchtrechtelijke boeten, welke worden opgelegd krachtens een behoorlijk bekendgemaakt arbeidsreglement, als wettig toe.
166
DE BRONNEN
Ten aanzien van deze reglementen bestaan echter geen wettelijke organisatievoorschriften. Hoewel volgens een reeds oude jurisprudentie (Luxemburg, Civ. rechtbank 27 oktober 1897) het bindende karakter van deze reglementen is gekoppeld aan de stilzwijgende instemming van de werknemers, schijnen de bovengenoemde wettelijke bepalingen veeleer uit te gaan van de gedachte van een interne bedrijfsorde, welke is gebaseerd op de bevoegdheid van de directie zoals deze aan elke georganiseerde gemeenschap inherent is. Afdeling III DE SOCIALE STATUTEN 20. De Luxemburgse rechtstheorie8 rangschikt onder de bronnen van het autonome recht de vrijelijk door de leden van bepaalde georganiseerde gemeenschappen of hun gekozen vertegenwoordigers goedgekeurde sociale statuten. Op het terrein van het arbeidsrecht betreft dit de statuten van beroepsorganisaties, die het bestaan van deze organisaties, overigens zonder enige wettelijke bepaling als basis, beheersen, en de statuten van de organen van de sociale zekerheid, die het functioneren van deze organen aanvullend regelen. Anderzijds bepalen de wettelijke bepalingen betreffende de ziekteverzekering, dat de wettelijke uitkeringen van de verzekering respectievelijk kunnen worden vastgesteld, uitgebreid of beperkt door de statuten van de bevoegde organen. Afdeling IV HET GEWOONTERECHT 21. Het voor elk beroep geldende gewoonterecht, dat krachtens de artikelen 1135, 1159 en 1160 van het Burgerlijk Wetboek als rechtsbron wordt erkend, diende voornamelijk als basis voor de vaststelling van de duur van de opzeggingstermijnen en eventueel voor de vaststelling van de lonen. Aangezien het gebruik betreffende de opzeggingstermijnen algemeen als rechtsregel wordt opgevat, is er grond hieraan de kracht van gewoonterecht toe te kennen. Nu tegenwoordig de collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen gangbaar zijn geworden en er van overheidswege minimumlonen worden vastgesteld, is de toepassing van dit gewoonterecht beperkt tot de arbeid in de landbouw en tot huishoudelijke arbeid en, wat betreft de opzeggingstermijnen, tot bepaalde ambachten. • Vgl. Pierre Pescatore, t.a.p. no. 75.
VAN HET LUXEMBURGSE ARBEIDSRECHT
167
HOOFDSTUK m
DE INTERNATIONALE BRONNEN 22. De internationale overeenkomsten, hetzij bilateraal of multilateraal, hetzij universeel, zijn in Luxemburg, evenals elders, een steeds belangrijker bron van het arbeidsrecht geworden, zowel wegens haar omvang alsook wegens de plaats, welke door de rechtstheorie en de jurisprudentie aan de overeenkomsten wordt toegekend. 23. Volgens artikel 37 van de Grondwet sluit de Groothertog verdragen, maar geen verdrag treedt in werking voordat het door de Kamer van Afgevaardigden is goedgekeurd. Op het ogenblik wordt door de Luxemburgse rechtstheorie en door de jurisprudentie algemeen erkend, dat internationale verdragen op grond van de goedkeuringswet en de daarop volgende ratificatie kracht van wet hebben. Hieruit volgt, dat ze in principe in volle omvang van toepassing zijn. Er blijven echter talrijke conventies, waarvan, en dat is met name het geval met de door de Internationale Arbeidsconferentie aangenomen conventies, de tekst uitsluitend gericht is tot de verdragsluitende partijen zonder de mogelijkheid van rechtstreekse toepassing te bieden. Op deze partijen rust dan de verplichting tot uitvoering over te gaan door het aanpassen van de nationale wetgeving. Volgens de Luxemburgse praktijk worden zodanige aanpassingsvoorschriften, zeer dikwijls in combinatie met strafbepalingen, in het algemeen opgenomen in de goedkeuringswet. Een andere mogelijkheid is, dat algemene maatregelen van bestuur worden gegeven overeenkomstig een daartoe strekkende opdracht in de goedkeuringswet, of, zonder deze opdracht, krachtens artikel 37 van de Grondwet, welke artikel betrekking heeft op de delegatie van uitvoerende bevoegdheid. Daarentegen kunnen ministeriële beschikkingen of regerings-reglementen slechts geldig tot stand komen krachtens een uitdrukkelijke wetsbepaling. 24. Bepaalde overeenkomsten, met name op het gebied van de sociale zekerheid, voorzien in aanvullende overeenkomsten, administratieve regelingen of wel overeenkomsten tussen de bevoegde autoriteiten. In overeenstemming met de Luxemburgse opvatting, is een goedkeuringswet vereist voor de aanvullende overeenkomsten, maar niet voor de administratieve regelingen en de overeenkomsten tussen de bevoegde autoriteiten. Verschil van mening bestaat omtrent de vraag, of de administratieve regelingen met het oog op artikel 37 van de grondwet wel of niet moeten worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur.
168
DE BRONNEN
HOOFDSTUK IV
DE HIËRARCHIE VAN DE BRONNEN 25. De voorrang van de internationale bronnen wordt zowel door de rechtstheorie 9 als door de jurisprudentie erkend. Krachtens een uitspraak (Afdeling Bestuursgeschillen van de Raad van State, 28 juli 1951) zal, in geval van strijd tussen de bepalingen van een internationale overeenkomst, welke in het land kracht van wet bezit en de bepalingen van het nationale recht, aan eerstgenoemde bepalingen voorrang worden toegekend en zullen afwijkende nationale bepalingen, zelfs indien deze later dan de bedoelde overeenkomst tot stand kwamen, buiten toepassing blijven. Indien namelijk (Arrest Hofvan Cassatie, 14 juli 1954) sprake is van strijdigheid van twee wetten, waarvan de ene een internationaal verdrag is, dat door een goedkeuringswet in de nationale wetgeving is opgenomen, vormt een dergelijk verdrag een wet van hogere orde, aangezien het is voortgekomen uit een aan de wil van een nationaal orgaan superieure bron. In een door de regering ingediend wetsontwerp tot herziening van de Grondwet (parlementair document nr. 516*, 1955/56) werd getracht, deze zelfde beginselen tot hun recht te doen komen door in de Grondwet een nieuw artikel 42 op te nemen, dat als volgt zou worden geformuleerd: „De regels van het internationale recht behoren tot de nationale rechtsorde. Zij hebben voorrang boven de wet en alle overige nationale bepalingen". Dit voorstel is echter door de Kamer van Afgevaardigden niet aanvaard. 26. De plaats van wet en algemene maatregel van bestuur wordt bepaald door artikel 95 van de Grondwet, dat bepaalt, dat „de gerechtshoven en rechtbanken besluiten en algemene maatregelen van bestuur slechts mogen toepassen voor zover zij in overeenstemming zijn met de wet". „Deze bepaling heeft betrekking op de algemene maatregelen van zuiver uitvoerende aard, en voor wat betreft het vereiste van overeenstemming met de betrokken wet, op de op basis van deze wet uitgevaardigde algemene maatregelen, met dien verstande, dat de afgekondigde algemene maatregelen mogen afwijken van een andere wet dan die waarop ze berusten 10 ". De door artikel 95 van de Grondwet gegeven regel kan analoog worden toegepast in alle gevallen, dat uitvoeringsmaatregelen in conflict komen met basisregelingen, uitgevaardigd op grond van een machtigingswet. Overigens hebben krachtens artikel 37 van de Grondwet, waarbij de uitvoerende macht wordt toegekend aan de Groothertog, de algemene maatregelen van bestuur voorrang boven de reglementen van de regering. 27. Over het algemeen heeft het autonome recht slechts een aanvullend karakter. Dit is zeker waar in zijn verhouding tot de wet en de basisregelingen, maar aangenomen moet worden, dat de zuiver uitvoerende maatregelen het afleggen tegen de • Vgl. Pierre Pescatore, t.a.p. no. 118. "Vgl. Pierre Pescatore, t.a.p. no. 119.
VAN HET LUXEM BURGSE ARBEIDSRECHT
169
collectieve arbeidsovereenkomsten. Het is ook mogelijk, dat de wet afwijking van haar bepalingen bij collectieve arbeidsovereenkomst toelaat, gelijk het geval is in artikel 8 van de wet van 6 december 1926 op de opzegging van arbeiders. Deze bepaling is evenwel een dode leter gebleven.
HOOFDSTUK ν
DE RECHTSTHEORIE EN DE J URISPRUDENTIE 28. De Luxemburgse rechtstheorie betreffende het arbeidsrecht is grotendeels te vinden in de geschriften ter voorbereiding van wetten, in de memories van toe lichting, in de adviezen van de Raad van State en in de parlementaire rapporten. De juridische literatuur heeft hoofdzakelijk betrekking op de arbeidsovereenkomst voor beambten. De laatste opmerking geldt ook voor de jurisprudentie. Hoewel zij zeer overvloedig is voor zover betreft de arbeidsovereenkomst voor beambten en het statuut voor de ambtenaren bij de spoorwegen, krijgt zij weinig gelegenheid zich te manifesteren in de overige sectoren, behalve in de sector van de sociale verzekeringen. Aan de hier besproken factoren wordt door de Luxemburgse rechtstheorie niet algemeen het karakter van rechtsbron toegekend, maar hun invloed op de dagelijkse praktijk van het arbeidsrecht en bij geschillen is niet te ontkennen. HOOFDSTUK VI
DE VINDPLAATSEN VAN DE BRONNEN 29. De toepassing van wetten en algemene maatregelen is afhankelijk van de publikatie in het door de regering uitgegeven officiële blad, de „Mémorial". Voor het opzoeken van de teksten kan men beter de „Pasinomie luxembourgeoise" gebruiken. De algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten worden eveneens gepubliceerd in de „Mémorial", tezamen met het betrokken besluit. De tekst van de overeenkomsten, die niet aan deze maatregel onderworpen zijn, wor den aan het publiek ter beschikking gesteld door de zorg van de contracterende partijen. Sommige overeenkomsten zijn opgenomen in de uitgaven van de Kamer van Arbeid en van de Inspectie van de Arbeid en de Mijnen. De „Pasicrisie Luxembourgeoise" brengt de belangrijkste beslissingen in geschil len ter kennis van het belangstellende publiek. Ten slotte bevat een speciale bylage van het verslag van elke zitting van de Kamer van Afgevaardigden de memories van toelichting, de adviezen van de Raad van State en van de Beroepskamers en de rapporten van de parlementaire com missies omtrent de wetsontwerpen.
DE BRONNEN VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT DOOR
A. N . MOLENAAR Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden
Het hier volgende rapport is een ongewijzigde herdruk van het rapport, dat door prof. Molenaar voor de in 1957 verschenen eerste druk werd samengesteld. Prof. Molenaar heeft aan de tweede uitgave niet meer kunnen meewerken, aangezien hij helaas in november 1958 overleden is. In het Nederlandse recht is met betrekking tot de rechtsbronnen sinds 1957 geen wijziging van betekenis opgetreden. Wel zijn enkele details in het rapport niet meer geheel juist en zou prof. Molenaar thans bij de vervanging wellicht enkele andere voorbeelden hebben gekozen. Dit is echter niet van zodanig belang, dat het noodzakelijk was een andere schrijver een nieuw rapport over Nederland te laten samenstellen, terwijl het ook ongewenst voorkwam om in dit rapport door een andere hand kleine wijzigingen te doen aanbrengen.
INHOUDSOPGAVE blz. Hoofdstuk I - Inleiding
175
Hoofdstuk II - Grondwet
175
Hoofdstuk III - D e Wet
176
Hoofdstuk IV- De algemene maatregel van bestuur
177
Hoofdstuk V- Beslissingen van het College van Rijksbemiddelaars
. . .
177
Hoofdstuk VI - Beslissingen van de directeuren van gewestelijke arbeidsbureaus
178
Hoofdstuk VII - Verordeningen van lichamen voor beroep en bedrijf. . .
178
Hoofdstuk VIII - Rechterlijke beslissingen
180
Hoofdstuk IX - De collectieve arbeidsovereenkomst
180
Hoofdstuk X - De (individuele) arbeidsovereenkomst
181
Hoofdstuk XI - Het reglement
181
Hoofdstuk XII - De bronnen van het arbeidsrecht in het mijnbedrijf en in de metaalindustrie a) Mijnbedrijf b) Metaalindustrie
182 182 184
BIJLAGE -
Tekst van artikelen 1638c en 1638d van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek
186
HOOFDSTUK I
INLEIDING Naar mijn mening verkrijgt men het best een beeld van de wijze waarop het arbeids recht in Nederland tot stand komt door in de eerste plaats vast te stellen, welke bronnen van arbeidsrecht er zijn en daarna aan te geven, welke betekenis deze bronnen resp. voor de mijnindustrie en voor de ijzer- en staalnijverheid hebben. Dit behoeft niet uit te sluiten, dat bij de algemene schets enige voorbeelden uit een bepaalde bedrijfstak worden genoemd. Ik stel mij dus voor thans twee hoofdstukken II en III te doen volgen, waarin achtereenvolgens: 1. het algemene aspect wordt belicht en 2. de speciaal op de mijnindustrie en de ijzer- en staalnijverheid betrekking hebbende regelingen worden geresumeerd. HOOFDSTUK π
GRONDWET In de Nederlandse Grondwet is geen enkele bepaling van materieel arbeidsrecht te vinden. Wel is van belang op te merken, dat de Grondwet in de artikelen 159 tot en met 161 de grondslag legt voor het instellen van lichamen van beroep en bedrijf, aan welke verordenende bevoegdheid kan worden gegeven. Instelling van deze lichamen (Sociaal-Economische Raad, product- en resp. hoofdbedrijfschappen en bedrijfschappen) kan geschieden bij de wet of by Alge mene Maatregel van Bestuur. Deze laatste worden vastgesteld door de Kroon (Koning en verantwoordelijke Minister); de grondwettigheid van instelling bij Algemene Maatregel van Bestuur is betwist, m.i. op goede gronden. De Sociaal-Economische Raad is tevens een vast college van advies en bystand aan de Regering, waarvan de instelling berust op artikel 87 van de Grondwet. De Grondwet opent voorts in artikel 162 de mogelijkheid, dat de wet aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geeft. Ook dient de aandacht te worden gevestigd op artikel 167 van de Grondwet, waarin is bepaald, dat alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten over schuldvordering en andere burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de kennisneming van de rechterlijke macht behoren. Deze bepaling heeft tot gevolg gehad dat in de Wet op het Algemeen Verbindend en het Onverbindend Verklaren van Bepalingen van Collectieve Arbeidsovereen komsten (Wet van 25 mei 1937, Staatsblad 801) een bepaling voorkomt, die ver bindendverklaring uitsluit van bepalingen ener collectieve arbeidsovereenkomst, die ten doel hebben de beslissing van de rechter omtrent twistgedingen uit te sluiten. In de praktyk worden bepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten, die op de beslechting van geschillen betrekking hebben, dan ook niet verbindend verklaard.
176
DE BRONNEN
Zodanige verbindend verklaring zou niet alleen in strijd komen met het hierboven reeds genoemde Grondwetsartikel 167, maar ook met artikel 169 van de Grondwet, bepalende, dat de rechterlijke macht alleen wordt uitgeoefend door rechters, welke de wet aanwijst, en artikel 170 van de Grondwet, inhoudende, dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechten die de wet hem toekent. HOOFDSTUK m
DE WET 1
De wet, d.w.z. de wet in formele zin , is wel de voornaamste bron van het arbeidsrecht. De gehele arbeidsbescherming (Arbeidswet, Veiligheidswet, enz.), de arbeidersverzekering (Ongevallenwetten, Ziektewet, Invaliditeitswet, Werkloosheidswet, enz.), voorschriften omtrent individuele en collectieve contracten (de Wet op het Arbeidscontract, de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst) en vele andere onderwerpen zijn bij de wet geregeld. De wet' primeert: geen enkele regeling, noch van de overheid, noch van partijen bij individueel of collectief contract vastgesteld kan van de wet afwijken, behalve voor zover de wet zelf daartoe de mogelijkheid opent, m.a.w. indien niet van dwingend doch van regelend of aanvullend recht sprake is. In vele gevallen is het mogelijk om van de wet af te wijken in voor de arbeider gunstige zin, doch dit is niet altijd mogelijk. Ook is het in bepaalde gevallen mogelijk in voor de arbeider ongunstige zin af te wijken, doch ook wederom alleen wanneer de wet zulks toestaat. Intussen is niet de gehele materie, waarop een wet betrekking heeft, in die wet zelf geregeld; in tal van gevallen wordt namelijk de Kroon door de wetgever gemachtigd nadere regelen bij Algemene Maatregelen van Bestuur te treffen. Deze Algemene Maatregelen steunen echter op de wet en mogen met haar inhoud niet in strijd zijn. Soms is de regeling in de wet uiterst summier en treft men het materiële recht in de op de wet steunende Algemene Maatregel van Bestuur aan. Dit is bijv. met het sociale mijnrecht het geval. De Mijnwet 1904 bevat niet veel meer dan een opsomming van de onderwerpen, die bij Algemene Maatregel van Bestuur moeten worden geregeld (artikel 9 Mijnwet, Wet van 27 april 1904, Staatsblad 73), terwijl de regeling zelf in enkele Algemene Maatregelen van Bestuur is te vinden. Het (algemene) Mijnreglement bevat bijv. 252 artikelen en bevat voor de mijnen alles, wat voor andere bedrijfstakken zowel in de Arbeidswet als in de Veiligheidswet is geregeld. 1
In onze Staatsrechtliteratuur wordt namelijk onderscheiden tussen wetten in formele zin, d.w.z. wetten die tot stand komen door samenwerking van Kroon en Staten-Generaal en wetten in materiële zin, d.w.z. alle van de overheid uitgaande regelen, die voor de burgers bindend zijn. In laatstgenoemde zin is dus b.v. een Algemene Maatregel van Bestuur een wet in materiële zin. ' Met wet in formele zin wordt gelijkgesteld een zgn. wetsbesluit, dat is elk besluit, dat in en na de oorlog door de bevoegde centrale macht (Regering in Londen na de bevrijding en wel tot het wederom samenkomen van de Staten-Generaal, de Regering in Nederland of de bezettende macht is uitgevaardigd. Uiteraard hebben de besluiten van de bezetter alleen kracht van wet, voor zover zij door de wetgever (tijdelijk) zyn gehandhaafd.
VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT
177
HOOFDSTUK IV
DE ALGEMENE MAATREGEL VAN BESTUUR Na wat in Par. 2 is gezegd kan mijn beschouwing over de Algemene Maatregel van Bestuur kort zijn. Ook hij primeert boven alle andere regelingen behalve de wet. HOOFDSTUK ν
BESLISSINGEN
VAN
HET
COLLEGE
VAN
RIJ KSBEMIDDELAARS
Een opmerkelijke verschijning onder de Nederlandse bronnen van arbeidsrecht zijn de beslissingen van het College van Rijksbemiddelaars. Dit College dankt zijn ont staan aan een Wetsbesluit 1 van 5 oktober 1945', toen de nieuwe StatenGeneraal nog niet waren samengekomen. Aangezien de bezetter in oorlogstijd vrijwel alle vakorganisaties van werkgevers en arbeiders had ontbonden, bestond er met betrekking tot het regelen van de arbeidsvoorwaarden een vacuüm. Het waren immers deze vakorganisaties, die vóór de oorlog de arbeidsvoorwaarden, voor zover niet bij of krachtens de wet geregeld, in collectieve arbeidsovereenkomsten neerlegden. Dit besluit van 1945, genaamd: Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (B.B.A.), stelt onder meer vast, dat voor zover collectieve contracten tot stand komen de inhoud daarvan door het College (College van Rijksbemiddelaars) moet. worden goedgekeurd. Ook verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten vindt door het College plaats. Voor zover collectieve arbeidsovereenkomsten niet bestaan, kan het College arbeidsvoorwaarden aan werkgevers en arbeiders in een bedrijfstak bindend op leggen. Aan het College zijn ook op het gebied van de arbeidstijd bevoegdheden toegekend. Een en ander heeft er toe geleid, dat het gehele gebied van de loon en arbeids voorwaarden door de beslissingen van het College wordt beheerst. 3 Daar de Regering aan het College richtlijnen voor zijn beleid kan geven is het de Centrale Overheid mogelijk geweest een straffe politiek van beheerste loonpolitiek toe te passen. Ofschoon partijen in Nederland dus vrij zijn collectieve arbeidsover eenkomsten af te sluiten is hun vrijheid sterk beperkt door de politiek, die het College volgt en krachtens welke verbetering van de arbeidsvoorwaarden, in het algemeen belang, binnen bepaalde grenzen wordt gehouden 4 . 1 2
Zie noot 2 op pag. 124. Aan het besluit is een soortgelijk besluit van 1944 voorafgegaan, dat dadelijk na de be vrijding van het zuidelijk gedeelte van het land aldaar is afgekondigd. ' Een onderwerp, dat (nog) niet in een wet is geregeld, maar waarvoor ten gevolge van cen beslissing van het College een algemene regeling is tot stand gekomen, betreft b.v. de vakantie. 4 Dat de Regering hierin niet geheel is geslaagd, bewijzen de in vele bedrijfstakken voor komende zwarte lonen.
178
DE BRONNEN
HOOFDSTUK VI
BESLISSINGEN VAN DE DIRECTEUREN VAN GEWESTELIJKE ARBEIDSBUREAUS Het B.B.A., in Par. 4 genoemd, heeft zich behalve met de loon- en arbeidsvoorwaarden ook beziggehouden met het ontslagrecht. Gevreesd werd namelijk, dat bij het eindigen van de oorlog talrijke arbeiders zouden worden ontslagen in verband met het ontbreken van grondstoffen. Daarom is aan de Directeuren van Gewestelijke Arbeidsbureaus, welker normale taak voor de oorlog de arbeidsbemiddeling was, de bevoegdheid verleend zowel aanvragen om ontslag (door arbeiders) als het verlenen van ontslag (door de werkgevers) goed te keuren. Er bestond dus een verbod om zonder deze goedkeuring ontslag te geven of te nemen. Volledigheidshalve zij vermeld, dag het B.B.A. een viertal gevallen opsomt, waarin het onderhavige verbod niet geldt. De twee voornaamste gevallen betreffen: a) indien sprake is van een voor de werkgever of de werknemer dringende reden om ontslag te geven of te nemen; b) indien sprake is van een beëindiging der arbeidsverhouding met wederzijds goedvinden van partijen. Deze ambtelijke bemoeiing met ontslagen is gehandhaafd toen de nieuwe regeling van het ontslagrecht in het Burgerlijk Wetboek op 1 juli 1954 werd ingevoerd. De inhoud van deze regeling behoeft hier niet te worden vermeld; slechts zij er op gewezen, dat in gevallen, dat een ontslag in strijd met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek plaatsvindt, beroep op de (gewone) burgerlijke rechter open staat. In zulke gevallen volgt dus cen beslissing ex post, terwijl bij aanvragen om een gevraagd of te geven ontslag goed te keuren een aan het ontslag voorafgaande beslissing van de administratie (Directeur Gewestelijk Arbeidsbureau) wordt gegeven. HOOFDSTUK VII
VERORDENINGEN VAN LICHAMEN VOOR BEROEP EN BEDRIJF Zoals in Par. 1 werd opgemerkt is sedert de wet op de Bedrijfsorganisatie van 14 februari 1950 Staatsblad K 22 de instelling van lichamen voor bepaalde bedrijfstakken mogelijk. Behalve de Sociaal-Economische Raad, die bij bedoelde wet reeds werd ingesteld en o.a. als adviescollege voor de Regering optreedt, kunnen produktschappen en bedrijfschappen (inclusief hoofdbedrijfschappen) worden ingesteld. Het verschil tussen laatstelijk genoemde vormen van openbare lichamen van beroep en bedrijf is dat de bedrijfschappen uit gelijksoortige ondernemingen uit een bedrijfstak worden gevormd, bijv. alle bij de leernijverheid betrokkenen, terwy'l in een produktschap alle onderdelen van het produktieproces in de leerbranche vertegenwoordigd dienen te zyn, m.a.w. men treft daar zowel de vertegenwoordiger
VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT
179
van de huidenkoopman als de leerlooier, de leerhandelaar, de schoenfabrikant, zowel als de drijfriemenfabrikant aan, terwijl ook de handel in schoenen in zijn verschillende schakeringen zowel door ondernemers als door arbeiders vertegenwoordigd is. Hoewel een uitzondering mogelijk is, kan wel worden gezegd, dat de besturen van de openbare lichamen paritair zijn samengesteld. Aan de produkt- en bedrijfschappen kan bij de instellingswet of het instellingsbesluit verordenende bevoegdheid worden gegeven. Op sociaal gebied zullen deze lichamen - en dit zullen meestal wel de bedrijfschappen zijn - dus de lonen en arbeidsvoorwaarden in een bedrijfstak kunnen vaststellen. Groot is het aantal ingestelde produkt- en bedrijfschappen nog niet en de toekenning van verordenende bevoegdheid stuit met name op sociaal gebied op grote bezwaren, zowel bij de organisaties van werkgevers als bij die van de arbeiders. Het enige bedrijfschap, dat momenteel behoorlijk werkt en ook over verordenende bevoegdheid beschikt, is het bedrijfschap voor de steenkolenmijnindustrie, ingesteld met de Wet van 20 oktober 1954 (Staatsblad 463) en in werking getreden op 1 januari 1955 bij Koninklijk Besluit van 14 december 1954 (Staatsblad 551). De zoeven genoemde wet draagt de naam Mijnstatuut 1954, terwijl het bestuur van het onderhavige bedrijfschap Mijnindustrieraad (M.I.R.) genaamd is. Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat voordien reeds een Mijnindustrieraad bestond, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1945, Staatsblad F 99 (Mijnstatuut 1945). Hier reeds was sprake van een bedrijfsorganisatie, gebaseerd op de artikelen 159-161 van de Grondwet. Ook deze Mijnindustrieraad was bevoegd verordeningen vast te stellen, welke betrekking hadden op de arbeidsvoorwaarden in de ruimste zin van het woord. In de steenkolenmijnindustrie bestaat dus reeds sedert geruime tijd de tendens, om meer en meer onderwerpen, de arbeidsvoorwaarden betreffend, bij verordening te regelen. In de staalindustrie (als onderdeel van de metaalindustrie) is de ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie nog in een stadium van voorbereiding. In 1954 is als uitvloeisel van de besprekingen tussen de werkgevers- en de werknemersorganisaties over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie het Centrum van Overleg in de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie (COMEI) opgericht. Het is een vrijblijvend overleg over economische onderwerpen, waarin, naast een groot aantal organisaties van werknemerszij de, zowel vertegenwoordigende de arbeiders als de beambten, de vertegenwoordigers van de in de metaal- en de elektrotechnische industrie bestaande groeperingen van de werkgevers, welke in de Contactgroep Metaal- en Electrotechnische Industrie (COMETEL) samenwerken, zitting hebben. De verordeningen van openbare lichamen van beroep en bedrijf behoeven de goedkeuring van de betrokken Minister: zij staan in geldingskracht onder wet en Algemene Maatregel van Bestuur. Uit het bovenstaande blijkt, dat er in ons land weliswaar een sterk politieke voorkeur voor bedrijfsverordeningen bestaat, maar dat een zodanige ontwikkeling in het bedrijfsleven op belangrijke bezwaren stuit.
180
DE BRONNEN
HOOFDSTUK VIII
RECHTERLIJKE BESLISSINGEN Zoals in alle landen heeft de jurisprudentie, met name die van het hoogste rechtscollege, de Hoge Raad der Nederlanden (cassatierechter), een grote invloed op het geldende arbeidsrecht. Alle zaken betreffende de arbeidsovereenkomst en de collectieve arbeidsovereenkomst, ook wanneer zij is verbindend verklaard, komen in eerste instantie voor de laagste burgerlijke rechter (de kantonrechter). Ook voor de Centrale Raad van Beroep, die inzake de uitvoering van de sociale verzekeringswetten als het hoogste (administratieve) rechtscollege fungeert, geldt hetzelfde. In eerste instantie komen zodanige zaken voor de raden van beroep. Een afzonderlijke rechtspraak in arbeidszaken bestaat niet. Men kent wel bepaalde vormen van bedrijfsrechtspraak.
HOOFDSTUK IX
DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST In aansluiting aan wat in Par. 4 is vermeld, kan worden opgemerkt, dat het aantal in Nederland afgesloten c.a.o.'s groot is en dat de inhoud dier overeenkomsten zich geheel dient te richten naar de politiek, die het College van Rijksbemiddelaars uitstippelt. Omtrent de onderwerpen, die in collectieve arbeidsovereenkomsten geldend voor de verschillende bedrijfstakken zijn geregeld, verschaft het Centraal Bureau voor de Statistiek jaarlijks een overzicht in haar publikatie „Regelingen van lonen en andere arbeidsvoorwaarden in Nederland". Met betrekking tot de metaalindustrie kan worden opgemerkt, dat in 1947 door de Federatie van Werkgeversvakverenigingen in de Metaalindustrie en de drie metaalbewerkersbonden de Vakraad voor de Metaalindustrie is opgericht, in welke Vakraad o.a. de onderhandelingen over de collectieve contracten worden gevoerd. Deze Vakraad is dus te beschouwen als een orgaan van georganiseerd overleg. Als het meest positieve resultaat van deze arbeid in de Vakraad kan het tot stand brengen van c.a.o.'s beschouwd worden, waarby zij opgemerkt, dat de Vakraad ter bestudering resp. ter behandeling van een aantal zaken verscheidene commissies, mede in verband met de hem door het College van Rijksbemiddelaars verleende bevoegdheden, heeft ingesteld. De Vakraad treedt op als orgaan van overleg en advies en is in het bijzonder bevoegd tot het behandelen van alle onderwerpen, die betrekking hebben op de sociale verhoudingen in de metaalnijverheid.
VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT
181
HOOFDSTUK X
DE (INDIVIDUELE) ARBEIDSOVEREENKOMST Deze is geregeld in het Burgerlijk Wetboek en voor schepelingen ter zee en kustvaart alsmede ter zeevisserij en voor handelsagenten en handelsreizigers aangevuld door bepalingen in het Wetboek van Koophandel. Beide soorten overeenkomsten hebben echter door de ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomst een deel van haar invloed verloren.
HOOFDSTUK XI
HET REGLEMENT Het Reglement vindt zijn wettelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek; het wordt vrij algemeen als een verlengstuk van de arbeidsovereenkomst beschouwd, ofschoon de werkgever het, veelal na raadpleging van de arbeiders, al dan niet in een ondernemingsraad vertegenwoordigd, vaststelt. De arbeider, die een nieuw vastgesteld reglement niet wenst te tekenen, wordt geacht met ingang van de dag, dat het nieuwe reglement in werking treedt, ontslag te hebben genomen. De inhoud van het reglement betreft voornamelijk zaken van interne aard (maatregelen van orde) en regelingen van de zgn. aanvullende arbeidsvoorwaarden (tijdstip van de vakantie, gelegenheden, waarbij verlof kan worden gegeven etc). Ofschoon de Wet op de Ondernemingsraden, geldend in het algemeen voor ondernemingen met 25 of meer kiesgerechtigde arbeiders (kiesgerechtigd zijn de arbeiders, die 21 jaar of ouder zijn enten minste eenjaar onafgebroken in de onderneming werkzaam zijn geweest), de ondernemer verplicht over een nieuw arbeidsreglement of de wijziging van een bestaand reglement overleg met de ondernemingsraad te plegen, is ter zake aan de arbeiders toch geen medezeggenschap in de zin van medebeslissingsrecht toegekend. Dit is ook met betrekking tot andere onderwerpen niet het geval; artikel 6 van de Wet op de Ondernemingsraden bepaalt namelijk, dat de ondernemingsraad tot taak heeft, zulks onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer, naar vermogen bij te dragen tot een zo goed mogelijk functioneren der onderneming. Wel kan worden vastgesteld, dat in een groot aantal ondernemingen het overleg tussen de ondernemer en de ondernemingsraad in de naoorlogse jaren sterk is toegenomen.
182
DE BRONNEN
HOOFDSTUK ΧΠ
DE BRONNEN VAN HET ARBEIDSRECHT IN HET MIJNBEDRIJF EN DE METAALINDUSTRIE Thans volgen enige beschouwingen over de verschillende bronnen van arbeids recht, voor zover zij a) voor het mijnbedrijf b) voor de metaalindustrie van belang zijn. Opgemerkt zij, dat alle voor de metaalindustrie geldende rechtsregelen tevens voor het hoogovenbedrijf van toepassing zijn. Afzonderlijke rechtsregelen voor deze tak van nijverheid zijn er niet.
A - MIJNBEDRIJF I. Burgerlijk Wetboek - Tot 1-7-1954 niet volledig van toepassing op Staatsmijnen. Sedertdien wel. Π. C.A.O. - Sedert invoering Mijninstituut voornamelijk vervangen door Verordeningen. Enkele resterende bepalingen (bevordering, dienstverband) zijn nog van kracht. III. Arbeidsreglement - restant van weinig praktische betekenis. IV. B.B.A. - niet van toepassing op Staatsmijnen ; t.a.v. de titel inzake arbeids voorwaarden kan worden betwijfeld of deze voor de mijnindustrie van toe passing is in verband met het Mijnstatuut. V. Mijnwet annex Mijnreglement (in plaats van Arbeidswet en Veiligheidswet). VI. De verordeningen van de Mijnindustrieraad (M.I.R.). Bestuur van het Be drijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie. a)
Samenstelling M.I.R. Voorzitter aangewezen door de Kroon. 11 werkgeversvertegenwoordigers, 8 vertegenwoordigers der arbeidersorganisaties, 3 vertegenwoordigers der beambtenorganisaties.
b)
Bevoegdheid van de M.I.R. In principe is de M.I.R. autonoom bevoegd tot het vaststellen van verorde ningen t.a.v. de arbeidsvoorwaarden die - na goedkeuring door de betrokken Minister(s) - kracht van wet hebben voor de gehele mijnindustrie. Praktisch is de Mijnindustrieraad hierbij echter in sterke mate gebonden aan de lan delijke loonpolitiek.
VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT
c)
183
Procedure. 1. Is in de M.I.R. in principe overeenstemming bereikt over een verordening, dan wordt een ontwerp-verordening vastgesteld in besloten vergadering en gepubliceerd in het „Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie". Een maand later wordt de verordening in openbare vergadering vastgesteld. Na goedkeuring door de betrokken Ministers) volgt publicatie in het Verordeningenblad. In verband met deze goedkeuring - waarbij de Ministers) zich kan (kunnen) laten adviseren door het College van Rijksbemiddelaars en/of de Stichting van de Arbeid - vindt als regel overleg plaats met het Ministerie van Economische Zaken en/of Sociale Zaken, het College van Rijksbebemiddelaars (en de Stichting van de Arbeid). Dit overleg kan zowel vóór als na de vaststelling van de ontwerp-verordening plaatsvinden. 2. Intern wordt de M.I.R. veelal geadviseerd door vaste commissies, nl. a) de adviescommissie voor arbeiderszaken (werkgevers, arbeiders). b) de adviescommissie voor beambtenzaken (werkgevers, beambten). Ook komt het voor dat een commissie ad hoc wordt ingesteld (bijv. kindertoeslagverordening; vergoeding voor werken in dunne lagen). d) De belangrijkste verordeningen betreffen^ 1. ondergrondse beloning - arbeiders, 2. bovengrondse beloning - arbeiders, 3. beloning rentetrekkers, arbeidstijd, overwerk, werk op zon- en feestdagen, boeten - arbeiders, 4. kindertoeslag - afwijking van landelijke regeling - arbeiders en beambten5. verlof - arbeiders en beambten, 6. diensttijdtoeslag - arbeiders, 7. arbeidsvoorwaarden der beambten, 8. bedrij fsrech t spraak - arbeiders en beambten - in de vorm van bindend advies. VIII. Arbeidersverzekeringswetten a) Ongevallenwet - landelijke regeling. b) Wachtgeld- en Werkloosheidswet - landelyke regeling. VIII. Algemeen Mijnwerkersfonds (arbeiders) 1. ziekenkas - uitkering by ziekte. 2. ziekenfonds - geneeskundige behandeling, 3. pensioenkas - ouderdoms- en invaliditeitspensioen. IX. Beambtenfonds Mijnindustrie 1. ziekenfonds - geneeskundige behandeling, 2. pensioenkas - ouderdoms- en invaliditeitspensioen. Opm. : Bij ziekte wordt aan beambten het salaris ingevolge verordening van de M.I.R. door de werkgever doorbetaald.
184
X.
DE BRONNEN
De arbeidsvoorwaarden en de sociale zekerheid van het mijnpersoneel zijn vastgelegd in: a) de reeds genoemde landelijke wetgeving, de verordeningen van de Mijn industrieraad en de reglementen der fondsen A.M.F, en B.F.M. b) regelingen van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg (de geza menlijke directies der mijnondernemingen), vastgesteld op verzoek van de Mijnindustrieraad; bijv. t.a.v. deputaatkolen, kostwinnerschap, vakantie toeslag. c) regelingen van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, eigener beweging vastgesteld. Deze betreffen voornamelijk nadere regeling en interpretatie der verordeningen alsmede een aantal minder belangrijke secundaire arbeidsvoorwaarden. d) regelingen van de Directie van een mijnonderneming; bijv. eigenbouw regeling, spaarregeling. Er valt een tendens waar te nemen om zoveel mogelijk bij verordening te regelen. Dit is vooral het streven der vakorganisaties omdat zij dan mede zeggenschap hebben met betrekking tot de vaststelling. Het regelen van alle arbeidsvoorwaarden tot in finesses bij verordening houdt het gevaar in van een zekere verstarring en bemoeilijkt de aanpassing aan gewijzigde omstandigheden (zie procedure). Ook maakt het een billijke toe passing in individuele gevallen moeilijker omdat een verordening nu eenmaal niet alle voorkomende gevallen kan regelen. Voor het Nederlandse mijnbedrijf worden de belangrijke arbeidsvoorwaar den via de P.B.O. bij verordening geregeld en hebben dan voor de gehele mijnindustrie kracht van wet. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat op het gebied van het ontslag aan de werknemer een zekere bescherming wordt geboden: a) het ontslagrecht geregeld in het B.W. b) het ontslagverbod geregeld in het B.B.Α., hetgeen echter niet van toe passing is op de Staatsmijnen. c) een beperking van de ontslagmogelijkheid van beambten, geregeld in de verordening betreffende de arbeidsvoorwaarden der beambten. Β-
I.
METAALINDUSTRIE
Burgerlijk Wetboek : Behoudens een enkel artikel, dat in de onder II genoemde C.A.O. wordt uitgesloten, volledig van toepassing voor de metaalindustrie. Deze uitzonderingen betreffen artikel 1638c (artikel 18, lid 1 van de C.A.O.) en 1638d (artikel 18, lid 2 van de C.A.O. beperkt de verplichting van de werkgever tot het doorbetalen van loon tot 6 dagen) 1 .
1
Zie bijlage.
VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT
II.
III.
IV. V. VI. VII.
185
C.A.O. voor de handarbeiders en C.A.O. voor de beambten: Deze beide C.A.O.'s zijn wat de belangrijke bepalingen betreft voor de gehele bedrijfstak verbindend verklaard. Arbeids- of fabrieksreglementen : Per onderneming kunnen arbeids- of fabrieksreglementen bestaan. In het collectieve contract zijn enkele uniforme richtlijnen vastgelegd, waaraan een dergelijk reglement moet voldoen. Deze richtlijnen zijn in bijlage van de C.A.O. opgenomen. Voor het overige bevatten deze fabrieksreglementen in het algemeen voorschriften van orde en veiligheid, alsmede een bepaling inzake schadevergoeding bij door de werknemer opzettelijk aangebrachte schade. Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945: Arbeidswet 1919: Veiligheidswet: Arbeidersverzekeringswetten : a) Ongevallenwet: Hier geldt de landelijke regeling en de aanvulling, welke te vinden is in artikel 22 van de C.A.O. betreffende aanvulling van wettelijke uitkeringen. b) Ziektewet: De in de Ziektewet vervatte landelijke regeling wordt uitgevoerd door de Bedrijfsverenigingen, welke elk een bedrijfstak bestrijken. Voor de metaalindustrie zijn dit de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Elektrotechnische Industrie. Naast de wettelijke verzekering heeft zij eveneens de mogelijkheid geopend om in de eerste plaats de in artikel 22 van de C.A.O. verplichte bovenwettelijke uitkeringen bij haar. onder te brengen, terwijl in de tweede plaats ook nog mogelijkheden bestaan voor verschillende andere gunstiger regelingen, zoals uitkering bij specialistenbezoek en uitkering bij zeer langdurige ziekte. (Ingevolge de C.A.O. voor de beambten wordt aan de beambten tijdens ziekte het volledige salaris doorbetaald.) c) Wachtgeld- en Werkloosheidswet : De landelijke regeling die ook voor de metaalindustrie geldt wordt eveneens uitgevoerd door de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Elektrotechnische Industrie.
d) Kinderbijslagwet: Landelijke regeling. VIII. Bedrijfspensioenfonds : Krachtens de Wet op de verplichtstelling van bedrijfspensioenfondsen is het Bedrijfspensioeiifonds voor de Metaalindustrie verplicht alle arbeiders in de Metaalindustrie in het fonds op te nemen. Voor de beambten zijn in het algemeen per onderneming regelingen getroffen.
186
DE BRONNEN
IX. Voorts kan nog worden opgemerkt, dat naast de hierboven genoemde bronnen, welke gelden voor de gehele bedrijfstak als zodanig, er in de afzonderlijke ondernemingen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden nog bepaalde regelingen bestaan, die niet in de C.A.O. zyn genoemd. De Vakverenigingen dringen er steeds meer op aan alle regelingen in de C.A.O. op te nemen, hetzij tot in alle details, hetzij in de vorm van cen meer algemene bepaling, dat over dergelijke regelingen overleg met de Vakverenigingen moet worden gepleegd. Deze tendens blijkt overigens ook uit het reeds onder II genoemde feit van de verbindendverklaring van de C.A.O. voor de niet-leden van de organisaties, die partij zijn bij deze overeenkomst. Het streven van de Vakverenigingen is een steeds groter aantal bepalingen van de C.A.O. verbindend te doen verklaren. Ten slotte kan worden gewezen op de volgende bescherming van de werknemer: a) Het ontslagrecht geregeld in het B.W. : Het desbetreffende artikel van de C.A.O. wijkt van de regeling in het B.W. inzake de ontslagtermijnen niet af. b) Het ontslagverbod geregeld in het B.B.A. c) Zoals hierboven reeds werd opgemerkt is de verplichting ex artikel 1638d van het B.W. beperkt tot 6 dagen.
BIJLAGE
TEKST VAN ARTIKELEN 1638c EN 1638d VAN HET NEDERLANDS BURGERLIJK WETBOEK Artikel 1638c Evenwel behoudt de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor eenen betrekkelijk korten tijd, wanneer hij ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten, tenzij de ziekte of het ongeval door zijn opzet of onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een lichaamsgebrek, waaromtrent hij bij het aangaan der overeenkomst den werkgever opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven. Komt hem in zoodanig geval krachtens eenige wettelijk voorgeschreven ziektcof ongevallenverzekering, of krachtens eenige verzekering of uit ecnig fonds, waarin de deelneming is bedongen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst ecne geldelijke vergoeding of uitkeering toe, dan wordt het loon verminderd met het bedrag dier vergoeding of uitkering. Eveneens behoudt de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor eenen korten, naar billijkheid te berekenen tijd, wanneer hij, hetzij ten gevolge van de vervulling eener door wet of overheid zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, die niet in zijn vrijen tijd kon geschieden, hetzij ten gevolge
VAN HET NEDERLANDSE ARBEIDSRECHT
187
van zeer bijzondere, buiten zijn schuld ontstane, omstandigheden, verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten. Onder zeer bijzondere omstandigheden worden, voor de toepassing van dit artikel, begrepen : de bevalling van de echtgenoote van den arbeider zoomede het overlijden en de begrafenis van een zijner huisgenooten of van een zijner bloeden aanverwanten in de rechte linie onbepaald en in den tweeden graad der zijlinie. Evenzo wordt onder de vervulling eener door wet of overheid opgelegde verplichting begrepen de uitoefening der kiesbevoegdheid. Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan zijn de bepalingen van dit artikel eveneens van toepassing met dien verstande, dat als loon wordt aangenomen het gemiddeld loon, hetwelk de arbeider, wanneer hij niet verhinderd ware geweest, gedurende dien tijd had kunnen verdienen. Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten, welke de arbeider zich door het niet-verrichten van den arbeid heeft bespaard. Van de bepalingen van dit artikel mag alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden afgeweken. Artikel 1638d Ook verliest de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon niet, indien hij bereid was den bedongen arbeid te verrichten, doch de werkgever daarvan geen gebruik heeft gemaakt, hetzij door eigen schuld of zelfs ten gevolge van, hem persoonlijk betreffende, toevallige verhindering. De bepalingen van het tweede, vijfde, zesde en zevende lid van het voorgaande artikel zyn van toepassing.
HET ARBEIDSRECHT IN DE
GEMEENSCHAP
Gemeenschappelijke studies inzake de voornaamste aspekten van het arbeidsrecht in de landen van de Gemeenschap, met samenvattende verslagen.
WERKPROGRAMMA I. II.
De bronnen van het arbeidsrecht De arbeidsverhouding
III.
De vakvereniging
IV.
De collectieve arbeidsovereenkomsten
V. VI.
De staking en uitsluiting De voorkoming en regeling van collectieve arbeidsconflicten
VII.
De slechting van arbeidsgeschillen
VIII.
De werknemers in de onderneming
IX. X. XI. XII. XIII.
De deelneming der werknemers aan de organisatie van het economisch sociale bestel De stabiliteit van de dienstbetrekking De bescherming van de werknemers in geval van werkloosheid De beloning van de arbeid De arbeidsduur en de vakanties
PUBLIKATIEDIENST VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 15.726/4/69/1