Congresboek Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek 22 september 2011 Centrum voor Sociologisch Onderzoek, K.U.Leuven Family and Population Studies Leuven (FaPOS)
Sofie Vanassche (Red.) An Katrien Sodermans Sarah Botterman Martine Corijn Graziela Dekeyser Nele Havermans Koen Matthijs
©
Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) Parkstraat 45 – bus 3601 B – 3000 Leuven
All rights reserved. Except in those cases expressly determined by law, no part of this publication may be multiplied, saved in an automated datafile or made public in any way whatsoever without the express prior written consent of the author. Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets van deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 9789067841689 CeSO/GB/2011-2
Woord vooraf Koen Matthijs Deze LAGO-congresbundel geeft een eerste inkijk in de leefwereld van hedendaagse Vlaamse jongeren. Het Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek voedt een breed spectrum van maatschappelijke thema’s met empirisch materiaal en biedt zo een forum waarop het debat over jongeren kan gevoerd worden. Vaak bevestigt het wat al was geweten en bouwt het verder op bestaande inzichten, maar het brengt ook andere feiten en nieuwe duiding aan. Dat levert een verrassend totaalbeeld op. LAGO is ook een incubator van nieuwe inzichten. Niet alleen over hoe de jeugdige leefwereld eruitziet, maar ook over hoe die zou moeten zijn. Het project voedt het denken over hoe de samenleving is georganiseerd en hoe ze het beste kan worden ingericht. LAGO gaat over de jeugd als sociale structuur en als sociaal proces. Hoe vertaalden recente macrosociale processen als globalisering, flexibilisering en diversificatie zich in de private leefwereld van jongeren? Binnen het LAGO-onderzoek gaat veel aandacht naar achterliggende sociodemografische trends, zoals de gevolgen van de toename van het aantal (echt)scheidingen, van ongehuwd samenwonen en van nieuw samengestelde gezinnen. Hoe dat er zal uitzien over een tweetal decennia, wanneer de hedendaagse jongeren volwassen zijn, is moeilijk in te schatten. Oorzaken en gevolgen versterken elkaar maar werken elkaar ook tegen, telkens met wisselende en verschuivende ins en outs. Een schoenenfabriek mag dan in de eerste plaats een winstfabriek zijn, veel van die winstmachines sluiten omdat de eigenaars scheiden. Als er minder wordt gehuwd omdat het huwelijk gedateerd zou zijn (geen enkele jongere kent marriage kills love, het epitheton organs van mei 1968), wordt het voor sommigen juist weer een statussymbool, een middel om zich te onderscheiden van anderen. Het hangt dus allemaal samen. De wijziging van de echtscheidingswetgeving is het resultaat van maatschappelijke ontwikkelingen, maar zodra die wet er was, had ze effecten in alle richtingen, ook voor wie daar initieel niets mee te maken had, zoals grootouders, schooldirecties, werkgevers en therapeuten. Maar er is meer. Het resultaat van de lopende ontwikkelingen is een intense sociale dynamiek: gezinsproblemen worden schoolkwesties, schoolkwesties worden arbeidsconflicten, arbeidsconflicten worden gezinsproblemen. Maar het gaat om meer dan om dynamiek. Het gaat ook om verandering. Het is een feit dat hoogopgeleiden minder scheiden en laagopgeleiden meer, en dat opleiding dé sleutel is voor sociale mobiliteit. Dat maakt dat echtscheiding een motor is van de (re)productie van sociale ongelijkheid. Een kwart van de jongeren heeft gescheiden ouders. Na de scheiding komen zij vooral terecht in een eenoudergezin of in een nieuw samengesteld gezin. Aan het sociale en culturele script om daarmee om te gaan, wordt volop getimmerd. Juristen worstelen ermee, want sociale voordelen zijn fiscale nadelen. Ouders piekeren erover, want wat moeten ze doen om goed te doen? Trouwen of wettelijk samenleven? Of gewoon feitelijk samenwonen? Hertrouwen of niet? Is een samenleefcontract nuttig of volstaat de wettelijke regeling? En wat met de kinderen in wisselende gezinsconfiguraties? Hoe (on)gelijk worden stief- en zorgkinderen behandeld? Moet dat veranderen? Hoe denken de jongeren over kwesties die hen intens raken maar waarbij zelden hun stem wordt gehoord? Op geen van die vragen biedt het LAGO-onderzoek een antwoord, maar 1
het reikt wel cruciale bouwstenen aan om het debat te voeden. LAGO is een geïnformeerde gesprekstafel. Vandaag bevindt ongeveer een kwart van de Vlaamse scholieren met gescheiden ouders zich in een situatie van verblijfsco-ouderschap. Daar werden termen voor ontleend aan de sector van kunst en mobiliteit: mozaïekgezinnen en valieskinderen. LAGO leert dat veel kinderen zich daar prima bij voelen, althans als de ouders goed overeenkomen, met elkaar en met de kinderen. Dat voor elkaar krijgen is geen sinecure, het gaat per slot van rekening om een scheiding. In een aantal gevallen stimuleert de huidige wetgeving trouwens conflictueus verblijfsco-ouderschap, uiteraard onbedoeld. Bij afwezigheid van ouderlijk akkoord moeten rechters het gelijkmatig gedeeld verblijf immers als optie onderzoeken. Dat kan later een voedingsbodem zijn van conflicten tussen de partners. Een gedeeld verblijf vergemakkelijkt ook het ontstaan van complexe stiefrelaties, en ook dat heeft onvermoede neveneffecten. Zo leren de LAGO-resultaten dat jongeren gemakkelijker een goede relatie opbouwen met een deeltijdse stiefouder dan met een voltijdse stiefouder. Een bijkomend doordenkertje dus. De LAGO-steekproef bevestigt de grote verscheidenheid in Vlaanderen qua gezinskenmerken, gezinsstructuren en gezinsprocessen. Onder meer het land van herkomst, de migratiegeneratie en de thuistaal hangen samen met de leef- en belevingswereld van jongeren. Die diversiteit vertaalt zich ook in de diversiteit binnen en tussen gezinnen, hun samenstelling en hun kenmerken. Dat verschilt ook naargelang van klassieke maatschappelijke opdelingen, zoals opleidingsniveau en tewerkstellingssituatie. Op zijn beurt boetseert dat de gezinsrolopvattingen van jongeren, hun onderwijsaspiraties en hun arbeidsverwachtingen. De toekomst wordt dus nu gemaakt. In het LAGO-onderzoek ging veel aandacht naar het welzijn van jongeren. Dat werd op vijf manieren gemeten: schoolprestaties, middelengebruik, delinquent gedrag, en fysiek en psychisch (on)welbevinden. De resultaten leren dat dat allemaal onderling samenhangt, het is dus een multipele problematiek. Jongeren met problemen op school voelen zich vaak psychisch minder goed en vertonen meer probleemgedrag. Dat hangt dan weer samen met problematische gezinssituaties. Dat heeft een sociale prijs, maar ook een economische: het remediëren van schoolachterstand en formele hulpverlening zijn duur. Maar LAGO leert ook dat er een minder zichtbare prijs is in de vorm van vertwijfeling, onzekerheid en angst, en die wordt zelden door de media belicht.
2
Inhoud Woord vooraf ...............................................................................................................................................1 1. Inleiding ...................................................................................................................................................4 2. Situering van het LAGO-project............................................................................................................5 3. Opzet van het LAGO-onderzoek ...........................................................................................................6 4. Beschrijving van de LAGO-steekproef ................................................................................................7 5. Operationalisatie van de concepten ....................................................................................................9 6. Nieuw samengestelde gezinnen .......................................................................................................13 6.1 Nieuw samengestelde gezinnen in cijfers ....................................................................................13 6.2 Stiefrelaties: de uitdagingen van de stiefouderrol ......................................................................15 7. Co-ouderschap en de verblijfsregeling na scheiding ...................................................................17 7.1 De verblijfsregeling na scheiding in cijfers ..................................................................................17 7.2 Hoe wordt verblijfsco-ouderschap concreet ingevuld? .............................................................18 7.3 Hoe voelen jongeren in verblijfsco-ouderschap zich? ................................................................19 8. Interculturaliteit en diversiteit ..........................................................................................................21 8.1 Diversiteit in cijfers..........................................................................................................................21 8.1 Diversiteit in opvattingen...............................................................................................................24 9. Schoolloopbanen .................................................................................................................................25 9.1 Schoolloopbanen in cijfers ..............................................................................................................25 9.2 Invloeden op schoolloopbanen ......................................................................................................26 10. Fysiek en psychisch (on)welbevinden ..........................................................................................29 10.1 Fysiek en psychisch (on)welbevinden in cijfers ........................................................................29 10.2 Gezinsklimaat in cijfers .................................................................................................................30 10.3 (On)welbevinden en gezinsklimaat, gezinstype en sociaal klimaat ......................................30 11. Probleemgedrag .................................................................................................................................33 11.1 Risico- versus probleemgedrag in cijfers ...................................................................................33 11.2 Individuele en sociale invloeden .................................................................................................35 12. Nuttige links .......................................................................................................................................37 13. Referenties ..........................................................................................................................................38 3
1. Inleiding Sofie Vanassche Wat ooit begon als een informele samenwerking tussen twee Leuvense sociologiestudenten en hun begeleiders in het kader van hun masterproef, groeide stapsgewijs uit tot een grootschalig onderzoek naar het gezinsleven van de Vlaamse jeugd. De rode draad doorheen de voorbije vier jaren was het idee dat er door samenwerking meer en betere data kunnen worden ingezameld dan alleen: meer kwantiteit en meer kwaliteit, zowel voor de betrokken studenten als voor de onderzoekers. In 2008 kreeg het project een eigen naam en logo: LAGO of het Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek. Kort daarna werd een website gelanceerd (www.soc.kuleuven.be/lago) waarop alle informatie omtrent het onderzoek, evenals de wetenschappelijke output van het project, kan worden gevonden. De onderzoeksrapporten van de eerste twee bevragingsrondes zijn inmiddels beschikbaar, er werden verschillende papers gepresenteerd op wetenschappelijke conferenties, en in de nabije toekomst verschijnen de eerste artikels in internationale tijdschriften. Ook in de nationale media werd uitgebreid aandacht besteed aan resultaten van het LAGO-onderzoek, waaronder de uitgebreide Knack-reportage Hoe het leven van uw kinderen is veranderd (december 2010). Ondertussen zijn er drie bevragingsrondes afgerond en kunnen met trots de resultaten van drie jaar intensief onderzoek worden voorgesteld. Dit congresboek bevat een samenvatting van de inhoud van de plenaire en parallelle sessies van de studiedag en een beknopte situering van het LAGO-project, het onderzoeksopzet en de kenmerken van de steekproef. Alle referenties van masterproeven, presentaties en papers waarin met het LAGO-bestand wordt gewerkt, werden opgenomen. Er wordt afgesloten met een overzicht van enkele nuttige links naar aanverwante onderzoeksprojecten en informatiebronnen voor wie werkt rond en voor het welzijn van jongeren en hun gezinnen. Informatieverzameling en -verwerking is slechts een beginpunt in het hele proces van begrijpen, reflecteren over en beleidsmatig ondersteunen van actuele maatschappelijke uitdagingen. Het vervolg op deze bundel zal bestaan uit een neerslag van de discussie en een reflectie op de resultaten die worden gepresenteerd, waarbij de kennis en expertise van ervaringsdeskundigen, mensen uit het veld, wetenschappers en beleidsmakers wordt samengebracht. Omdat het LAGO-project niet zou bestaan zonder de medewerking van ondertussen al een 20-tal enthousiaste sociologiestudenten, willen wij deze gelegenheid ook gebruiken om hen allen hartelijk te danken voor de fijne samenwerking! De gedrevenheid en nieuwsgierigheid van deze jonge onderzoekers was onmisbaar voor dit onderzoeksproject. Ten slotte ook een dank aan al onze sponsors!
4
2. Situering van het LAGO-project Sofie Vanassche Kenmerkend voor het LAGO-project is dat er wordt samengewerkt met masterstudenten sociologie in het kader van hun masterproef. Gedurende één academiejaar vormen zij samen met de medewerkers van de onderzoeksgroep een waar onderzoeksteam. In groep worden beslissingen genomen omtrent de verschillende stappen in het onderzoeksproces: het ontwikkelen van onderzoeksvragen en -hypothesen, de samenstelling van de steekproef, het opstellen van de vragenlijst, het veldwerk,… Peer-learning staat dus heel centraal. Door samen te werken kunnen de masterstudenten een veel groter aantal jongeren bevragen dan op individuele basis mogelijk zou zijn. Een gezamenlijk project betekent ook een gezonde externe druk om het vooropgestelde tijdsschema te respecteren. Doordat de onderwerpen aansluiten bij de expertise van de leden van de onderzoeksgroep is ook een veel intensere begeleiding van deze masterproeven mogelijk. Inhoudelijk ligt de focus op de gezinssamenstelling, de relaties, de attitudes, het gedrag en het welzijn van Vlaamse adolescenten. Telkens gaat bijzondere aandacht naar het onderscheid tussen 1) jongeren uit tweeoudergezinnen, eenoudergezinnen en nieuw samengestelden gezinnen en 2) jongeren van autochtone en allochtone aankomst (met specifieke aandacht voor de Turkse en Marokkaanse migrantenpopulatie). De onderwijsverankering van LAGO beperkt zich echter niet tot de masterproef sociologie. Ook bachelorstudenten kunnen de LAGO-data gebruiken in het kader van hun bachelorpaper voor exploratieve analyses, het scherp formuleren van een onderzoeksvatbare hypothese, het inoefenen van statistische technieken,… Daarnaast worden de data ook gebruikt in enkele opleidingsonderdelen: als empirische illustratie van gezinssociologische theorieën, voor het inoefenen van statistische vaardigheden, voor het reflecteren op voor- en nadelen van verschillende onderzoeksmethoden, als input voor een wetenschappelijke poster,… In het najaar van 2011 is een vierde bevragingsronde gepland. Daarnaast worden ook enkele potentiële samenwerkingsverbanden met andere jeugonderzoeken en -platforms voorbereid en onderzocht. Om de kwaliteit van de data te optimaliseren wordt elke bevragingsronde grondig geëvalueerd en waar nodig worden aanpassingen doorgevoerd.
5
3. Opzet van het LAGO-onderzoek Sofie Vanassche In de onderzoeksrapporten van de verschillende bevragingsrondes en de methodologische documenten op de webstek worden de steekproefsamenstelling, de wijze van dataverzameling en de vragenlijstkenmerken uitgebreid toegelicht. 1 In dit congresboek wordt de informatie beperkt tot wat noodzakelijk is voor de interpretatie van de resultaten. Het LAGO-onderzoek bevraagt middelbare scholieren binnen hun schoolcontext. Er wordt gestreefd naar voldoende verscheidenheid inzake de geografische ligging van de school, de aangeboden onderwijsvormen, het onderwijsnet en de samenstelling van de leerlingenpopulatie naar herkomst. In totaal hebben reeds 35 scholen meegewerkt. Binnen elke school wordt er naar gestreefd om per aangeboden onderwijsvorm (ASO, TSO, BSO, KSO) en per graad twee klassen te bevragen. Dit resulteerde tot op heden in gegevens van 5778 leerlingen. De jongeren worden bevraagd via een gestandaardiseerde, schriftelijke vragenlijst met drie modules. De eerste module dient door alle jongeren te worden ingevuld. De tweede module is enkel bedoeld voor jongeren met gescheiden ouders en bevat vragen over de gezinssituatie vóór en na de scheiding. Verschillende vragen in deze module zijn ontdubbeld voor het huishouden van moeder en vader, om rekening te houden met het feit dat kinderen na een scheiding vaak in twee huishoudens leven. De derde module dient enkel te worden ingevuld door jongeren wiens ouders niet gescheiden zijn. In elke module is er een vaste kern met vragen die jaarlijks worden gesteld. Dit zijn vragen naar de gezinssamenstelling, de ouder-kindrelatie, de schoolloopbaan, de studiebetrokkenheid, het psychologisch welzijn, de verblijfsregeling na scheiding, de mate van ouderlijk conflict, en enkele sociodemografische en socio-economische kenmerken. Daarnaast worden ieder jaar een aantal specifieke thema’s gekozen die uitgebreid worden bevraagd. Tijdens de eerste bevragingsronde was er een grote reeks vragen rond materieel welzijn, studieattitudes en genderrollen. In de tweede bevragingsronde werd informatie verzameld rond externaliserend probleem- en risicogedrag (delinquentie, agressie, middelengebruik, verslaving) en rond attitudes ten aanzien van het huwelijk, ongehuwd samenwonen en (echt)scheiding. De deelthema’s van de derde bevragingsronde zijn culturele verschillen, grootouders, seksualiteitsbeleving en gezinsattitudes. Deze thema’s werden gekozen omdat ze aansluiten bij de interesses van zowel de studenten als de begeleiders.
1
Vanassche, S., Sodermans, A.K. & Matthijs, K. (2010). Adolescenten en gezinnen 2008-2009: onderzoeksrapport. Leuven: K.U.Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Vanassche, S., Sodermans, A.K. & Matthijs, K. (2011). Het Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek 20092010: onderzoeksrapport. Leuven: K.U.Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek. 6
4. Beschrijving van de LAGO-steekproef Sofie Vanassche De gezamenlijke verdeling van geslacht, graad en onderwijsvorm in de LAGO-steekproef benadert over het algemeen heel sterk die van de Vlaamse populatie (Tabel 4.1). In de LAGOonderzoeksgroep is er een lichte oververtegenwoordiging van meisjes versus jongens, van ASOleerlingen versus BSO-leerlingen en van leerlingen uit de tweede graad versus de eerste, derde en vierde graad. Tabel 4.1 De Vlaamse middelbare scholierenpopulatie en de LAGO-steekproef naar geslacht, studiegraad en onderwijsvorm (in %)
Eerste graad 1A & tweede leerjaar A 1B & beroepsvoorbereidend leerjaar Totaal eerste graad Tweede graad ASO TSO KSO BSO
Totaal tweede graad Derde & vierde graad ASO TSO KSO BSO
Totaal derde & vierde graad Totaal
Vlaanderen (N=425316) Jongens Meisjes Totaal
Jongens
(N=5690) Meisjes Totaal
LAGO
13.1 3.2 16.3
13.4 2.5 15.9
26.5 5.7 32.2
11.1 1.7 12.8
11.7 2.7 14.3
22.9 4.4 27.2
6.7 5.8 0.2 4.0 16.7
7.9 4.3 0.4 3.3 15.9
14.6 10.1 0.7 7.3 32.6
9.2 6.0 0.4 2.8 18.4
10.0 5.1 1.0 3.9 19.9
19.2 11.2 1.4 6.7 38.5
5.6 6.5 0.3 5.4 17.8 50.8
7.1 5.1 0.5 4.7 17.4 49.1
12.7 11.7 0.8 10.1 35.2 100.0
6.1 5.0 0.3 3.2 14.6 45.7
8.6 4.2 0.9 5.8 19.5 53.8
14.8 9.2 1.2 9.0 34.3 100.0
Bronnen: http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken & LAGO
Binnen de volledige steekproef heeft ongeveer één op vier jongeren al een ouderlijke scheiding meegemaakt (Tabel 4.2). Op basis van rijksregistergegevens uit 2004 schat Lodewijckx (2005) dat 26% van de Vlaamse jongeren tussen 12 en 17 jaar een ouderlijke scheiding heeft meegemaakt. 2 De cijfers voor de LAGO-steekproef en de Vlaamse populatie komen dus sterk overeen. De scheidingservaring ligt iets hoger in de tweede bevragingsronde, wat gedeeltelijk kan worden verklaard door het groter aandeel scholen uit het gemeenschapsonderwijs in die ronde.
2
Lodewijckx, E. (2005). Kinderen en scheiding bij hun ouders in het Vlaamse Gewest. Een analyse op basis van Rijksregistergegevens. Brussel, CBGS, Werkdocument 7. 7
Tabel 4.2 De leefsituatie van de ouders van de leerlingen per bevragingsronde (in %) 1 72.3 1.6 16.9 3.5 1.0 0.5 4.3 1970
2 61.6 3.7 24.6 4.4 0.9 0.4 4.4 1688
LAGO
Getrouwd en wonen samen Wonen samen en niet getrouwd Vroeger getrouwd en nu uit elkaar Vroeger samengewoond en nu uit elkaar Getrouwd maar wonen niet meer samen Nooit samengewoond Niet van toepassing (minstens één ouder overleden) N
LAGO
3 72.8 2.2 19.5 3.6 0.3 0.3 1.3 2120
LAGO
Totaal 69.4 2.4 20.1 3.8 0.7 0.4 3.2 5778
Ten slotte worden nog enkele maten betreffende de variatie inzake nationaliteit en herkomst bekeken (Tabel 4.3). Voor de meeste indicatoren is slechts informatie beschikbaar vanaf de tweede bevragingsronde. 8% van de LAGO-jongeren heeft niet de Belgische nationaliteit. Bij de Vlaamse scholierenpopulatie is dit 5% (zie http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken). Vooral in de tweede bevragingsronde is er een groter aandeel niet-Belgen en jongeren met ouders geboren in het buitenland. Het aandeel jongeren met een andere thuistaal dan het Nederlands komt sterk overeen met de GOK-indicator andere thuistaal voor de Vlaamse scholierenpopulatie in het secundair onderwijs in 2010 (8%, zonder het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zie http://www.ond.vlaanderen.be/ onderwijsstatistieken). Tabel 4.3 Nationaliteit, thuistaal en herkomst van de leerlingen per bevragingsronde (in %) Niet-Belgische nationaliteit Andere thuistaal Herkomst Jongere, ouders en grootouders in België geboren Jongere en ouders in België geboren, minstens één grootouder in ander land geboren (derde generatie) Jongere in België geboren, minstens één ouder in ander land geboren (tweede generatie) Jongere niet in België geboren (eerste generatie) N
LAGO 1
LAGO 2
LAGO 3
7.1 -
10.4 15.6
6.0 5.9
Totaal 8.0 10.3
-
60.6 6.7
73.6 7.3
67.8 7.0
-
22.8
12.9
17.3
1969
10.0 1630
6.3 2119
7.9 5778
Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de steekproef, de steekproefkenmerken en vergelijkingen met de Vlaamse scholierenpopulatie, zie Vanassche, Sodermans & Matthijs, 2011. 3
3
Vanassche, S., Sodermans, A.K. & Matthijs, K. (2011). Steekproefsamenstelling en -kenmerken van het Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek. Leuven: K.U.Leuven. Centrum voor Sociologisch Onderzoek. 8
5. Operationalisatie van concepten In Tabel 5.1 wordt extra uitleg gegeven omtrent de operationalisatie van de concepten. Tabel 5.1 Operationalisatie van concepten Concept Gezinstype
Verblijfsregeling
Schaal/operationalisering Geconstrueerd op basis van ervaring ouderlijke scheiding en aanwezigheid nieuwe partner bij ouder(s) waarmee men minstens 33% van de tijd samenwoont Geconstrueerd op basis van verblijfskalender: een raster waarin jongeren voor elke dag en nacht aangeven bij welke ouder ze verblijven (voor een gewone maand, niet voor de vakantieperiode)
Migratiegeneratie
Geconstrueerd op basis van de geboortelanden van de jongere, diens ouders en grootouders
Opleidingsniveau ouders Onderwijsvorm
Opleidingsniveau hoogst opgeleide, biologische ouder Directe vraag
Categorieën Klassiek twee-oudergezin Eenoudergezin Nieuw samengesteld gezin
Bij moeder (100%) Meestal bij moeder (67-99%), soms bij vader Afwisselend bij moeder en bij vader (33-66%) Meestal bij vader (67-99%), soms bij moeder Bij vader (100%) Eerste migratiegeneratie (jongere niet in België geboren) Tweede migratiegeneratie (jongere in België geboren, minstens één van de ouders niet in België geboren) Derde migratiegeneratie (jongere en ouders in België geboren, minstens één van de grootouders niet in België geboren) Belgische herkomst Lager of middelbaar onderwijs Hoger onderwijs ASO TSO/KSO BSO
Financiële situatie gezin
Kwaliteit relatie met moeder/vader
Frequentie financiële problemen in het huishouden van de ouders/moeder/vader (hoofdverblijf) Somschaal op basis van 13 items, gebaseerd op de Network of Relationship Inventory 4
4
Nooit of zelden Soms of vaak
0 (zeer slechte relatie) - 36 (zeer goede relatie)
Furman, W. & Buhrmester, D. (1985). Children’s perception of the personal relationship in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024. 9
Kwaliteit relatie met moeder/vader en stiefmoeder/ stiefvader Ouderschapsstijl - mate van gezagsuitoefening - mate van betrokkenheid
Ouderlijk conflict
Perceptie verloop echtscheiding Levenstevredenheid
Innerlijk sterk
Depressieve gevoelens
Direct vraag
Zeer slecht Slecht Niet goed, niet slecht Goed Zeer goed Geconstrueerd op basis van Weinig gezagsuitoefening, weinig 5 items uit de PSII , opgedeeld in 4 betrokkenheid kwadranten Weinig gezagsuitoefening, veel betrokkenheid Veel gezagsuitoefening, weinig betrokkenheid Veel gezagsuitoefening, veel betrokkenheid Somschaal op basis van 3 items, 0 (geen conflict) - 12 (veel conflict) gebaseerd op de Conflict Awareness Scale 6 Directe vraag Vriendschappelijk Neutraal Vechtscheiding Directe vraag 1 (helemaal niet tevreden) - 10 (helemaal tevreden) Zeer tevreden: meer dan één standaardafwijking boven het groepsgemiddelde Somschaal op basis van 8 items 1 (helemaal niet akkoord) - 5 (heleinzake autonomie, competentie maal akkoord) en verwantschap, SelfZeer sterk: meer dan één standaard7 determination scale afwijking boven het groepsgemiddelde Somschaal op basis van 8 items, 0 (nooit depressieve gevoelens) - 24 gebaseerd op de CES-D 8 8 (altijd depressieve gevoelens) Problematisch: meer dan één standaardafwijking boven het groepsgemiddelde
5
See for example: Nijhof, K.S. & Engels, C.M.E. (2007). Parenting styles, coping strategies, and the expression of homesickness. Journal of Adolescence, 30, 709-720. 6 Grych, J.H. & Fincham, F.D. (1993). Children’s appraisals of marital conflict: Initial investigations of the cognitive-contextual framework. Child Development, 64, 215-230. 7 Sheldon, K. M., Elliot, A. J., Kim, Y. & Kasser, T. (2001). What is satisfying about satisfying events? Testing 10 candidate psychological needs. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 325-339. 8 Radloff, L. S. (1977). The CES-D scale: A self-report depression scale for research in the general population. Applied Psychological Measurement, 1, 385-401. 10
Angstgevoelens
Zelfdodingsgedachten Fysieke gezondheid Overgewicht en obesitas Alcoholgebruik
Tabakgebruik
Cannabisgebruik
Alcoholverslaving
Tabakverslaving
Somschaal op basis van 9 items, 0 (geen angstgevoelens) - 36 (veel angstgevoelens) gebaseerd op de SCARED-R 9 Problematisch: meer dan één standaardafwijking boven het groepsgemiddelde Directe vraag 1 (nooit) - 5 (heel vaak) Problematisch: score 3, 4, 5 Directe vraag 1 (zeer slecht) - 5 (zeer goed) Problematisch: score 1, 2, 3 BMI, gebaseerd op vraag naar Geslacht- en leeftijdsspecifieke BMI lengte en gewicht schaal 10 Gebaseerd op de Alcohol, SmokNooit Sporadisch ing and Substance Involvement Vaak Screening Test (ASSIST) van de 11 World Health Organisation ASSIST Nooit Sporadisch Vaak ASSIST Nooit Sporadisch Vaak ASSIST Geen gebruik Gebruik, maar geen verslaving Verslaving ASSIST Geen gebruik Gebruik, maar geen verslaving Verslaving
9
Muris, P. & Steerneman, P. (2001). The revised version of the screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED-R): First evidence for its reliability and validity in a clinical sample. The British Psychological Society, 40, 35-44. 10 http://www.voedingscentrum.nl/ 11 WHO ASSIST Working Group (2002). The Alcohol, Smoking and Substance Involvement Screening Test (ASSIST): development, reliability and feasibility. Addiction, 97 (9): 1183-1194. 11
Cannabisverslaving
ASSIST
Delinquent gedrag
Gebaseerd op Baerveldt, van Rossem & Vermande 12
Genderrolattitude
Opvattingen omtrent genderrollen op basis van drie items (SCP 13) Somschaal op basis van 3 items rond studiebetrokkenheid, Brutsaert (1993) 14 Somschaal op basis van 5 items rond studiebetrokkenheid, Brutsaert (1993) Somschaal op basis van 4 items rond studiebetrokkenheid, Brutsaert (1993)
Schoolmoeheid
Leergierigheid
Studie-aversie
Geen gebruik Gebruik, maar geen verslaving Verslaving Nooit Minder dan 5 daden Tussen 5 en 10 daden 10 of meer daden 3 (helemaal niet traditioneel) - 15 (heel traditioneel) 3 (niet schoolmoe) - 12 (heel schoolmoe) 5 (niet leergierig) - 25 (heel leergierig)
4 (geen studie-aversie) - 20 (grote studie-aversie)
12
Baerveldt, C., Rossem van, R. & Vermande, M. (2003). Pupils’ delinquency and their social networks: A test of some network assumptions of the ability and inability models of delinquency. The Netherlands Journal of Social Sciences, 39, 107-125. 13 Sociaal en Cultureel Planbureau: http://www.scp.nl/ 14
Brutsaert, H. (1993). School, gezin en welbevinden: zesdeklassers en hun sociale omgeving. Leuven/Apeldoorn: Garant. 12
6. Nieuw samengestelde gezinnen Sofie Vanassche Veel gescheiden personen gaan relatief snel een nieuwe relatie aan. Indien daar kinderen bij betrokken zijn, leidt dit tot een nieuw samengestelde gezin. Vaak verschijnen er ook stiefbroers en/of -zussen op het toneel. Dit zijn kinderen uit één of meerdere vorige relaties van de nieuwe partner(s) van de ouders. Indien een ouder met de nieuwe partner kinderen op de wereld zet, krijgen kinderen er ook halfzussen en/of -broers bij. Heel wat nieuwe gezinsrelaties dus die elk hun eigen uitdagingen kennen. 6.1 Nieuw samengestelde gezinnen in cijfers Nieuw samengestelde gezinnen zijn niet terug te vinden in de officiële statistieken. De LAGOsteekproef geeft een idee van het aandeel jongeren met specifieke stiefrelaties na scheiding (Tabel 6.1). Hierbij wordt rekening gehouden met hun verblijfsregeling. Kinderen leven immers steeds vaker in twee huishoudens, waardoor de kans op samenleven met een stiefouder verdubbelt. 66% van de jongeren met gescheiden ouders woont samen met minstens één stiefouder en 19% woont deeltijds in twee nieuw samengestelde gezinnen. Dit is slechts een momentopname: het aandeel kinderen dat na een ouderlijke scheiding ooit in een nieuw samengesteld gezin leeft, leefde of zal leven is nog hoger. Nieuw samengestelde gezinnen zijn geen marginaal gegeven: 15% van alle jongeren (met en zonder gescheiden ouders) leefde op het moment van de bevraging samen met minstens één stiefouder. Dit doet vragen rijzen omtrent de houdbaarheid van het ontbreken van een normatieve en wettelijke omkadering van deze relaties. Indien een bijkomend criterium van minstens 33% van de tijd samenwonen met de nieuwe partner van de ouder wordt gehanteerd, leeft 56% van de jongeren met gescheiden ouders samen met minstens één stiefouder op het moment van bevraging. Vooral het aandeel jongeren dat samenleeft met een stiefmoeder is kleiner onder deze voorwaarde. Dit komt doordat het grootste deel van de jongeren nog steeds hoofdzakelijk bij de moeder woont na scheiding. Jongeren wonen vaak een groter deel van de tijd samen met een stiefvader dan met een stiefmoeder, wat de context waarin deze relaties zich ontwikkelen verschillend maakt. De stiefmoederrol is vaker een deeltijdse rol, de stiefvaderrol vaker een (bijna) voltijdse rol. Ook het aandeel jongeren dat na een ouderlijke scheiding samenleeft met broers en/of zussen waarmee ze niet beide ouders gemeenschappelijk hebben, is groot. Eén op drie jongeren met gescheiden ouders leeft samen met minstens één half- of stiefsibling. Ruim een kwart leeft meer dan een derde van de tijd samen met minstens één half- of stiefsibling. Dit worden vaak ‘complexe’ nieuw samengestelde gezinnen genoemd omdat de kinderen variëren in biologische verwantschap ten opzichte van de (stief)ouders en van elkaar. Hierbij kan een spanning ontstaan tussen biologisch en sociologisch ouderschap en ‘kinderschap’.
13
Tabel 6.1 Stiefrelaties na ouderlijke scheiding naar twee criteria (in %)
Stiefouders Zonder stiefouders Met enkel stiefvader Met enkel stiefmoeder Met stiefvader en stiefmoeder N
Stief- en halfbroers/zussen Met minstens één stiefbroer/zus Met minstens één halfbroer/zus Met minstens één stief- of halfbroer/zus N
Samenwonen met kind
Minstens 33% van de tijd samenwonen met kind
34.2 29.1 18.1 18.6 1260
44.0 39.4 11.6 6.0 1269
17.2 22.5 34.2 1269
13.5 17.7 28.5 1269
Een combinatie van de verblijfsregeling en de aanwezigheid van een stiefouder levert acht gezinstypes op (Tabel 6.2). Ook hier zijn er grote verschillen naargelang de wijze waarop een gedeeld verblijf wordt gedefinieerd. Als geen tijdsvoorwaarde wordt gesteld aan gedeeld verblijf, pendelt zes op tien jongeren tussen twee ouderlijke huishoudens. Bijna één op vijf jongeren leeft afwisselend samen met een stiefmoeder en een stiefvader. Dit betekent twee bijkomende ouders met elk hun eigen plaats en rol binnen het gezinssysteem van het kind. Meer dan één op vier jongeren pendelt tussen een eenoudergezin en een nieuw samengesteld gezin. Dit zijn twee verschillende gezinsconfiguraties met specifieke uitdagingen. Indien de tijdsvoorwaarde van minstens 33% voor gedeeld verblijf wordt gehanteerd, leeft een derde van de jongeren bij hun alleenstaande moeder en een ander derde bij hun moeder en stiefvader. Eén op vier jongeren pendelt tussen twee ouderlijke huishoudens, waarbij de vier mogelijke combinaties van ouderlijke gezinssamenstelling quasi evenredig verdeeld zijn. Bilocatie verhoogt de kans op samenleven met een stiefouder. Ongeveer een op twee jongeren met een hoofdverblijf bij één ouder leeft samen met een stiefouder; bij jongeren in bilocatie is dat drie op vier (Tabel 6.2). Het nastreven van ouderlijke eenheid na scheiding (in het belang van het kind) geeft dus als nevengevolg dat de complexiteit van de gezinssituatie na scheiding toeneemt. Daarenboven zijn er ook indicaties dat bilocatie fysieke en emotionele ruimte creëert voor ouders — en vooral voor moeders — om een nieuwe partnerrelatie aan te gaan. Dit versterkt de bestaande samenhang tussen bilocatie en complexiteit van de gezinssamenstelling. Bilocatie zorgt ten slotte ook voor een groter aandeel jongeren dat samenleeft met een stiefmoeder. Door de langdurige dominantie van het moederverblijf na scheiding zijn de normatieve voorschriften over de invulling van de stiefmoederrol minder duidelijk dan voor de stiefvaderrol.
14
Tabel 6.2 De gezinssituatie van kinderen na ouderlijke scheiding naar twee criteria (in %) Voltijds bij alleenstaande moeder Voltijds bij alleenstaande vader Voltijds bij moeder en stiefvader Voltijds bij vader en stiefmoeder Afwisselend bij alleenstaande moeder en alleenstaande vader Afwisselend bij moeder en stiefvader, en alleenstaande vader Afwisselend bij alleenstaande moeder, en vader en stiefmoeder Afwisselend bij moeder en stiefvader, en vader en stiefmoeder N
Bilocatie* Strikte bilocatie** 18.0 32.9 2.9 5.1 16.4 34.1 3.0 4.7 13.5 6.1 12.7 5.3 15.1 5.8 18.5 6.1 1260 1269
*Bilocatie: minstens enige tijd bij elke ouder wonen; **Strikte bilocatie: minstens 33% van de tijd bij elke ouder wonen
6.2 Stiefrelaties: de uitdagingen van de stiefouderrol In Tabel 6.3 wordt de ouderschapsstijl van ouders en stiefouders waarmee de jongeren samenwonen vergeleken. Bij de biologische ouders wordt een onderscheid gemaakt naargelang de gezinssamenstelling. De ouderschapsstijlen zijn opgedeeld in vier categorieën, naargelang de combinatie van betrokkenheid en gezagsuitoefening. In de literatuur wordt de autoritatieve ouderschapsstijl, die sterke betrokkenheid combineert met grote gezagsuitoefening, meestal als de ‘betere’ ouderschapsstijl naar voren geschoven. Tabel 6.3 De ouderschapsstijl van (stief)ouders waarmee jongeren samenwonen (in %)
Weinig betrokken & weinig gezag (Niet-betrokken) Weinig betrokken & veel gezag (Autoritair) Sterk betrokken & weinig gezag (Permissief) Sterk betrokken en veel gezag(Autoritatief) N
Moeder 2OG 1OG NSG * ** ***
Vader 2OG 1OG NSG * ** ***
Stiefmoeder
Stiefvader
13.0
14.6
14.0
16.3
20.1
17.7
48.2
37.0
8.4
9.1
12.2
12.5
11.4
16.0
17.3
15.8
37.7
41.4
37.0
32.1
37.4
33.7
27.3
29.6
40.9
34.9
36.8
39.1
31.1
32.6
7.2
17.6
2510
410
426 2502
312
438
139
203
*2OG : tweeoudergezin; **1OG: eenoudergezin; ***NSG: nieuw samengesteld gezin
Binnen klassieke twee-oudergezinnen verschillen de ouderschapsstijlen van moeders en vaders nauwelijks. Na een scheiding is er wel duidelijk een impact van het dominante hoofdverblijf bij de moeder: gescheiden vaders hebben vaker een niet-betrokken ouderschapsstijl en hebben minder vaak een autoritatieve ouderschapsstijl. Het omgekeerde is te zien bij de stiefouders. Die zitten opmerkelijk vaker in de eerste categorie en minder in de vierde categorie dan de biologische ouders, maar het verschil is het grootst bij de stiefmoeders. Samen met de cijfers over de 15
deeltijdse aanwezigheid van stiefmoeders en -vaders suggereert dit dat de opvoedingsrol van stiefmoeders vaker in spanning staat met de moederrol dan de stiefvaderrol met de vaderrol. De beoordeling van de relatie met ouders en stiefouder verschilt bij jongens en meisjes (Tabel 6.4). Meisjes rapporteren na een scheiding vaker dan jongens een slechte relatie met hun vader én met hun stiefmoeder. De relatie met de stiefouders wordt over het algemeen minder goed beoordeeld dan de relatie met biologische ouders. De relatie met de stiefvader wordt beter beoordeeld dan die met de stiefmoeder. De belangrijkste determinanten van goede stiefrelaties zijn niet het geslacht of de duur van de nieuwe relatie van de ouder, maar wel de tijd verstreken sedert de scheiding en de verblijfsregeling. Hoe langer de scheiding geleden is, hoe gemakkelijker de jongeren een goede relatie opbouwen met hun stiefmoeder en/of stiefvader. Jongeren die voltijds samenwonen met één ouder hebben een minder goede relatie met de stiefouder waarmee ze niet samenwonen. Een opmerkelijke bevinding is wel dat net jongeren die deeltijds samenwonen met stiefmoeder of stiefvader de beste relatie rapporteren. Mogelijks zijn de verwachtingen ten aanzien van een deeltijdse of voltijdse stiefouder verschillend, waarbij de relatie met de andere biologische ouder als referentiecategorie kan werken. Er kan ook een positief effect zijn van het tijdelijk afstand nemen van het gezin tijdens het verblijf bij de andere ouder, waarbij letterlijk en figuurlijk de ruimte wordt gecreëerd voor het opbouwen van een goede stiefrelatie. De kwaliteit van de relatie met de ouders is daarentegen niet verschillend naargelang het deeltijds of voltijds samenwonen met de ouder, maar is wel slechter wanneer men niet met de ouder samenwoont. Tabel 6.4 Kwaliteit van de (stief)ouder-(stief)kindrelaties na ouderlijke scheiding naar geslacht (in %)
Zeer slecht Slecht Niet slecht, niet goed Goed Zeer goed N
Moeder Vader Stiefmoeder Stiefvader Jongens Meisjes Jongens Meisjes Jongens Meisjes Jongens Meisjes 3.6 2.6 5.7 17.6 15.1 24.3 8.6 11.5 4.1 2.1 5.7 9.9 8.7 8.3 6.8 7.6 5.1
9.8
13.0
14.6
16.7
16.0
18.0
17.2
29.1 58.1 196
26.5 59.0 234
31.8 43.8 192
25.8 32.2 233
40.5 19.0 126
32.0 19.4 144
37.6 29.1 117
30.6 33.1 157
De kwaliteit van de relatie met de ouders is één van de belangrijkste voorspellers van de levenstevredenheid van de jongeren. Maar ook de relatie met de residentiële stiefouder(s) is belangrijk voor de levenstevredenheid van jongeren. Vooral een goede relatie met de stiefvader is belangrijk voor jongens. In lijn met de resultaten voor de relatiekwaliteit blijkt het voltijds samenleven met een stiefouder negatief af te kleuren op de levenstevredenheid, terwijl de aanwezigheid van een stiefouder geen verschil uitmaakt voor jongeren in gedeeld verblijf. Jongeren die voltijds bij één ouder wonen, zonder stiefouder, scoren het hoogst qua levenstevredenheid.
16
7. Co-ouderschap en de verblijfsregeling na scheiding An Katrien Sodermans Wanneer ouders uit elkaar gaan is de verblijfsregeling van de kinderen vaak één van de belangrijkste kwesties. Vroeger was dit meestal eenduidig: kinderen bleven na de scheiding bij de moeder wonen, de vader kreeg bezoekrecht. Door allerlei sociaal-maatschappelijke en juridische evoluties kwam daar de laatste decennia verandering in. Stilaan werden beide ouders gezien als gelijkwaardig in de opvoeding. Het belang van continuïteit in de ouder-kindrelatie na de scheiding werd wetenschappelijk aangetoond, en wetten werden genderneutraler. Terwijl de echtelijke band almaar brozer wordt en koppels steeds vaker en sneller een punt achter hun relatie zetten, blijft de ouderlijke band onvoorwaardelijk voortduren. Analoog aan deze maatschappelijke evoluties werden ook op juridisch vlak de nodige hervormingen doorgevoerd. In 1995 werd gezagsco-ouderschap ingevoerd in België, waardoor beide ouders voortaan verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen, ongeacht of ze nog samen zijn of niet. In 2006 werd het verblijfsco-ouderschap ingevoerd. De wetgever stelt sindsdien gelijkmatig verdeelde huisvesting voor als de ‘prioritair te onderzoeken verblijfsregeling’. 7.1 De verblijfsregeling na scheiding in cijfers In totaal zijn gegevens beschikbaar over de verblijfsregeling van 1011 LAGO-jongeren met gescheiden ouders, waarvan 41% jongens en 59% meisjes. Een kwart van alle kinderen met gescheiden ouders bevindt zich in een regeling van verblijfsco-ouderschap. Tabel 7.1 laat zien dat jongens en jongeren onder de zestien jaar zich vaker in een situatie van verblijfsco-ouderschap bevinden dan meisjes en jongeren vanaf zestien jaar. Oudere kinderen verblijven vaker bij één ouder. Meisjes wonen vaker voltijds bij hun moeder, jongens iets vaker voltijds of in hoofdzaak bij hun vader. De meer traditionele weekendregeling (met het hoofdverblijf bij de moeder) komt nog steeds vaak voor, vooral bij de jongste leeftijdsgroep. De verblijfsregeling hangt samen met diverse sociodemografische kenmerken. Kinderen met een verblijfsco-ouderschap hebben vaker hoger opgeleide ouders. BSO-leerlingen bevinden zich vaker in een eenouderverblijf, terwijl ASO-leerlingen vaker een verblijfsco-ouderschaps- of een weekendregeling hebben. Kinderen die de scheiding van hun ouders als een vechtscheiding ervoeren, hebben slechts in 14% van de gevallen een verblijfsco-ouderschap. Wanneer de echtscheiding volgens de jongeren vriendschappelijk verliep, loopt dit op tot 33%. De mate van het huidige ouderlijke conflict is echter niet gerelateerd aan de verblijfsregeling.
17
Tabel 7.1 De verblijfsregeling na ouderlijke scheiding naar geslacht en leeftijd (in %)
Altijd bij moeder (100%) In hoofdzaak bij moeder (66-99%)* Weekendregeling, hoofdverblijf bij moeder Altijd bij vader (100%) In hoofdzaak bij vader (66-99%)* Weekendregeling, hoofdverblijf bij vader Verblijfsco-ouderschap (33-66%) N
< 16 jaar 18.3
Jongens ≥16 jaar 28.2
< 16 jaar 29.7
Meisjes ≥16 jaar 42.9
Totaal 23.4
Totaal 35.8
12.4
13.9
13.2
12.8
15.4
14.0
30.7
21.3
25.8
26.6
16.9
22.1
3.0
6.5
4.8
3.2
5.5
4.2
2.0
5.1
3.6
1.25
2.9
2.0
1.5
2.3
1.9
1.25
1.1
1.2
32.2
22.7
27.3
25.3
15.4
20.7
202
216
418
320
273
593
*Uitgezonderd weekendregeling
7.2 Hoe wordt verblijfsco-ouderschap concreet ingevuld? Er zijn 238 LAGO-jongeren met een verblijfsco-ouderschap. Ongeveer 62% van de kinderen had inspraak in deze verblijfsregeling. Indien het kind twaalf jaar of ouder was op het moment van de scheiding, stijgt dit cijfer tot 76%. Ongeveer zeven op tien kinderen in verblijfsco-ouderschap woont precies even vaak bij moeder als bij vader. Doorgaans hebben zij een week-weekregeling, waarbij ze één keer per week verhuizen van moeder naar vader (en omgekeerd). Dit suggereert dat er weinig variatie bestaat in de manier waarop de betrokken actoren (ouders, advocaten, bemiddelaars, rechters,…) een gelijkmatig verdeelde huisvesting vastleggen. Bij de resterende 30% van de co-ouderschapskinderen wordt voor een niet-gelijkmatig verdeeld verblijf gekozen, met meestal een groter aandeel in de tijd bij de moeder. Noch de werksituatie van de ouders (voltijds, deeltijds of niet werken), noch de mate van ouderlijk conflict hangt samen met de keuze voor de strikte dan wel de niet-strikte variant van verblijfsco-ouderschap. Bij de meeste gezinnen met een kind in verblijfsco-ouderschap gebeurt de wissel op maandag (via de school) of vrijdagavond, gevolgd door woensdagavond. Bij de helft van de kinderen brengt de ouders hen over en weer, 20% verhuist via de schoolpoort (bijvoorbeeld ’s morgens door moeder gebracht en na schooltijd door vader gehaald) en 27% maakt de verplaatsing alleen. Deze laatste groep zijn vooral oudere kinderen. Wanneer er veel conflict is tussen de ouders verhuist het kind vaker alleen dan wanneer de ouders goed overeen komen. Co-ouders blijven meestal relatief dicht in elkaars buurt wonen. Ongeveer 80% van de kinderen doet minder dan een half uur over de verplaatsing (iets minder dan de helft slechts een kwartier of minder), 12% doet er een half uur tot een uur over, en slechts een minderheid (8%) langer. Ruim de helft van de co-ouders ziet elkaar wekelijks. Dit zijn vooral ouders die nog niet zo lang uit elkaar zijn of (nog) geen nieuwe partner hebben. Kennelijk nemen gescheiden ouders na verloop van tijd meer afstand van elkaar. Een kwart van alle co-ouders ziet elkaar nooit of zelden. 18
7.3 Hoe voelen jongeren in verblijfsco-ouderschap zich? Een meerderheid (83%) van de jongeren met een verblijfsco-ouderschap is tevreden met deze verblijfsregeling. Slechts 15% van de meisjes en 6% van de jongens vindt dat ze hun moeder te weinig zien; 15% van de meisjes en 9% van de jongens vindt dat ze hun vader te weinig zien. De helft van alle kinderen in verblijfsco-ouderschap vindt het over en weer verhuizen niet leuk. Dit hangt niet samen met de leeftijd, de manier van verplaatsing of de duurtijd van verplaatsing. Meisjes zeggen vaker dat ze het verhuizen vervelend vinden dan jongens (64% versus 39%). Ongeveer een derde van de meisjes in verblijfsco-ouderschap ervaart te weinig ruimte in de woning van de moeder, bij jongens is dit slechts half zo veel. Bij de vader wordt dit subjectieve ruimtegebrek veel minder ervaren. Eén op vijf kinderen voelt zich geregeld ‘gevangen’ tussen beide ouders en een vierde voelt zich vaak geremd om te praten over de ene ouder in het bijzijn van de andere ouder. Om de impact van verblijfsco-ouderschap na scheiding op de levenstevredenheid van jongeren na te gaan, worden drie groepen vergeleken: kinderen in verblijfsco-ouderschap (24%), kinderen die overwegend bij moeder wonen, inclusief weekendregelingen en voltijdse moederverblijven (68%) en kinderen die overwegend bij vader wonen, inclusief weekendregelingen en voltijdse vaderverblijven (9%). Deze drie verblijfsregelingen variëren bovendien naargelang de mate van het ouderlijke conflict en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (Tabel 7.2). Jongeren die overwegend bij hun moeder verblijven na de scheiding verschillen amper inzake levenstevredenheid van jongeren in co-ouderschap, wanneer andere factoren constant gehouden worden. Dit gaat echter niet op voor meisjes die veel ouderlijk conflict ervaren. Bij deze groep daalt de gemiddelde levenstevredenheid relatief sterk in een situatie van verblijfsco-ouderschap. Een conflictueus verblijfsco-ouderschap kleurt dus negatiever af op de levenstevredenheid van meisjes dan op die van jongens. Eerder was al te zien dat meisjes het verhuizen minder aangenaam vinden dan jongens en dat ze gevoeliger zijn voor subjectief ruimtegebrek. Dat jongens zich beter voelen bij verblijfsco-ouderschap dan meisjes, in geval van veel ouderlijk conflict, komt mogelijks doordat een goed contact met de vaderfiguur voor jongens doorslaggevend is. De eventuele negatieve gevolgen die co-ouderschap met zich meebrengt (zoals een complexere gezinssituatie, het veelvuldig verhuizen of verhoogde blootstelling aan conflicten) kunnen op die manier gebufferd worden. Kinderen die voltijds bij hun vader wonen, voelen zich over het algemeen het minst tevreden met hun leven. Dit is zeker zo wanneer er bijkomend sprake is van veel ouderlijk conflict en een slechte relatie met beide ouders (wat ook vaker het geval blijkt te zijn in deze verblijfsregeling). Indien er weinig ouderlijk conflict is na de scheiding verschillen jongens in vadergezinnen nochtans niet van jongens in moedergezinnen, terwijl meisjes in deze situatie meer tevreden zijn met hun leven in een moedergezin dan in een vadergezin. Bovenstaande bevindingen wijzen er op dat niet zozeer de verblijfsregeling, dan wel de mate van ouderlijk conflict en een goede relatie met de ouders belangrijk is opdat jongeren zich goed in hun vel zouden voelen. De resultaten wijzen ook op het belang van een goede relatie met de ouder van hetzelfde geslacht.
19
Tabel 7.2 Levenstevredenheid naar geslacht, verblijfsregeling, ouderlijk conflict en relatie met ouders (gemiddelde score)
Ouderlijk conflict Weinig ouderlijk conflict Veel ouderlijk conflict Kwaliteit relatie met ouders Met minstens één ouder een goede relatie Met beide ouders geen goede relatie N
Moederverblijf
Jongens Gedeeld verblijf
Moederverblijf
Meisjes Gedeeld verblijf
Vaderverblijf
Vaderverblijf
7.6 7.4
7.5 7.3
7.1 6.7
7.6 7.3
7.6 6.5
6.8 5.7
7.9
7.5
6.9
7.8
7.4
6.3
6.5
6.2
5.5
6.3
6.0
5.5
261
114
43
426
123
44
Onder controle van leeftijd, financiële problemen en opleidingsniveau ouders
20
8. Interculturaliteit en diversiteit Graziela Dekeyser De Vlaamse jeugd is divers. In dit onderdeel wordt deze diversiteit in beeld gebracht aan de hand van de herkomst van de jongere, de migratiegeneratie en de levensbeschouwing. 8.1 Diversiteit in cijfers We hebben gegevens over de herkomst van 3808 bevraagde jongeren uit ronde twee en drie. 83% is van Belgische herkomst of heeft wortels in een buurland van België (Nederland, Duitsland en/of Frankrijk). 6% van de jongeren heeft Marokkaanse roots en 4% is van Turkse origine. 5% van de jongeren heeft een andere herkomst. Deze groep is te klein en te divers om verder op te splitsen naar specifieke landen of gebieden. De eerste migratiegeneratie bestaat uit jongeren die niet in België geboren zijn. Tot de tweede migratiegeneratie behoren jongeren die in België geboren zijn maar van wie minstens één van de ouders niet in België geboren is. De derde migratiegeneratie zijn jongeren die in België geboren zijn maar van wie minstens één van de grootouders niet in België geboren is. Turkse (81%) en Marokkaanse (84%) jongeren behoren voornamelijk tot de tweede migratiegeneratie (Tabel 8.1) . 73% van de jongeren met een andere herkomst behoort tot de eerste migratiegeneratie. Tabel 8.1 Migratiegeneratie naar herkomst (in %) Eerste Tweede Derde Belgische herkomst N
Belg of buurland 2.9 8.0 7.8 81.3 3145
Marokkaans 10.9 83.9 5.2 0.0 230
Turks 13.5 81.0 5.5 0.0 163
Andere 72.8 26.2 1.0 0.0 202
Totaal 7.6 16.8 7.1 68.4 3740
Herkomst en levensbeschouwing hangen nauw samen. 96% van de Marokkaanse jongeren definieert zichzelf als moslim, van de Turkse is dat 82%. Dit lagere percentage Turkse moslims is te wijten aan een groep christelijke Assyrische Turken bevraagd in een school te Mechelen. 61% van de Belgische jongeren of buurlanders zijn katholiek en 35% is ongelovig. Jongeren met een andere herkomst zijn onregelmatiger verdeeld inzake levensbeschouwing. Dit heeft te maken met de diversiteit van hun herkomstlanden. Een derde noemt zichzelf katholiek, een derde is moslim en 16% is ongelovig. 22% zegt andersgelovig te zijn. Diversiteit onder jongeren betekent ook diversiteit in hun gezinnen. Meer dan de helft van de moeders van de Turkse en Marokkaanse jongeren is huisvrouw (Tabel 8.2). Dit is aanzienlijk hoger dan de moeders van Belgen of buurlanders (12%) en de moeders van jongeren met een andere herkomst (27%). De migratiegeneratie van de jongere nuanceert deze cijfers. 37% van de tweedegeneratiejongeren heeft een moeder die huisvrouw is. Dit aandeel wordt meer dan gehalveerd voor de derde migratiegeneratie (16%): een aandeel vergelijkbaar met de 12% Belgische huismoeders in LAGO. 26% van de moeders van de eerstegeneratiejongeren is huisvrouw. Dit percentage is lager dan dat voor de tweede migratiegeneratie. Het geboorteland van de jongere verklaart hier veel. Een groot aantal eerstegeneratiejongeren is geboren in Nederland en dus 21
vergelijkbaar qua culturele achtergrond met jongeren van Belgische herkomst. Bij de resultaten voor de eerste migratiegeneratie moet men dus steeds rekening houden met deze Nederlanders. Tabel 8.2 Werksituatie en opleidingsniveau van de moeder naar herkomst (in %) Werksituatie moeder Werkend Huisvrouw Andere N
Opleiding moeder Lager Hoger of middelbaar N
Belg of buurland
Marokkaans
Turks
Andere
Totaal
80.0 12.3 6.9 3009
30.3 53.4 16.3 208
31.2 57.1 11.7 154
62.3 26.9 10.9 175
74.7 17.4 7.9 3546
5.2 94.8 2877
28.0 72.0 193
35.0 65.0 137
15.9 84.1 164
8.2 91.8 3371
Het opleidingsniveau van de moeder is relevant binnen het kader van het GOK-beleid. GOK staat voor Gelijke Onderwijskansen, een decreet van september 2002. Dit beleid wil alle kinderen dezelfde mogelijkheden bieden om te leren en zich te ontwikkelen en richt zich op kinderen uit kansarme milieus. Eén van de GOK-indicatoren wordt omschreven als: “de moeder is niet in het bezit van een diploma van het secundair onderwijs, een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het beroepssecundair onderwijs of van een daarmee gelijkwaardig studiebewijs”. Meer dan een derde van de jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst heeft een lager opgeleide moeder (d.w.z. een moeder met enkel een diploma lager onderwijs) (Tabel 8.2). Dit is hoger dan bij de jongeren met een andere herkomst (16%) en bij de Belgische jongeren of buurlanders (5%). Opnieuw nuanceert de migratiegeneratie het verhaal. 19% van de moeders van de tweede migratiegeneratie is lager opgeleid (waartoe de Marokkaanse en Turkse jongeren voornamelijk behoren). Dit percentage halveert voor de derde migratiegeneratie (9%). Tabel 8.3 Thuistaal naar herkomst (in %) Enkel Nederlands Enkel andere taal Nederlands én andere taal N
Belg of buurland 93.3 1.2 5.6
Marokkaans 12.2 27.1 60.7
Turks 17.8 30.7 51.5
Andere 12.9 42.3 44.8
Totaal 80.7 6.3 13.1
3130
229
163
201
3723
Thuistaal is een andere GOK-indicator. De thuistaal is de taal die de jongere spreekt met zijn of haar ouders en/of broers en/of zussen. Er zijn jongeren die thuis enkel Nederlands spreken, jongeren die thuis enkel een andere taal spreken, en jongeren die naast Nederlands thuis ook nog een andere taal spreken. 61% van de Marokkaanse jongeren, 52% van de Turkse jongeren en 45% van de jongeren met een andere herkomst spreekt thuis naast het Nederlands minstens nog één andere taal (Tabel 8.3). Voornamelijk jongeren met een andere herkomst spreken thuis geen Nederlands: 42% tegenover 27% Marokkaanse en 31% Turkse jongeren. 22
De taal die de jongere thuis spreekt, verschilt sterk naar migratiegeneratie (Tabel 8.4). Boven werd vermeld dat de jongeren van andere herkomst vooral eerstegeneratiejongeren zijn, wat hun hoger percentage andere thuistaal verklaart. Ruim een derde van de jongeren van de tweede migratiegeneratie spreekt thuis enkel Nederlands. Dit stijgt tot 81% voor de derde migratiegeneratie. Het relatief hoge percentage Nederlandstaligen (35%) voor de eerste migratiegeneratie moet hier opnieuw gerelateerd worden aan het hoge aantal Nederlanders in deze groep. Een omgekeerde trend is te zien voor de overige categorieën thuistaal. Er treedt vooral een daling op voor het spreken van een andere taal naast het Nederlands voor de derde migratiegeneratie. Tabel 8.4 Thuistaal naar migratiegeneratie (in %)
Enkel Nederlands Enkel andere taal Nederlands én andere taal N
Eerste generatie 34.8 28.8 36.5 299
Tweede generatie 36.4 19.2 44.4 656
Derde generatie 81.0 5.2 13.8 268
Belgische herkomst 96.5 0.8 2.7 2566
Totaal 80.1 6.5 7.4 3789
57% van de Belgen of buurlanders zit in het ASO. Dit is opmerkelijk hoger in vergelijking met de Marokkaanse (30%), Turkse (20%) en andere jongeren (38%). In het TSO zijn de herkomstgroepen ongeveer gelijk vertegenwoordigd (een kleine 20%). In het BSO is er een overtegenwoordiging van Marokkaanse (50%), Turkse (57%) en jongeren met een andere herkomst (39%) in vergelijking met de Belgen of buurlanders (19%). Indien gekeken wordt naar migratiegeneratie, is een daling vast te stellen van het aandeel BSO-leerlingen bij de derde migratiegeneratie (27%) in vergelijking met de tweede migratiegeneratie (38%). Toch is dit geen sterke daling in vergelijking met de cijfers voor generatie inzake de opleiding van de moeder en thuistaal. Ook na controle voor de thuistaal en het opleidingsniveau van de moeder blijft er een samenhang bestaan tussen Marokkaanse en Turkse herkomst en onderwijsvorm. De GOK-indicatoren thuistaal en opleidingsniveau moeder bieden m.a.w. geen afdoende verklaring voor de grote aanwezigheid van de tweede- en derdegeneratiejongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst in het BSO. Tabel 8.5 Onderwijsvorm naar herkomst (in %) ASO TSO BSO N
Belg of buurland 56.6 24.4 19.0 3123
Marokkaans 29.8 20.2 50.0 228
23
Turks 20.4 22.2 57.4 162
Andere 38.6 22.8 38.6 202
Totaal 52.4 24.0 23.6 3715
8.2 Diversiteit in opvattingen 8.2.1 Genderrolattitude Jongeren verschillen in hun opvattingen over man-vrouwrollen naargelang hun herkomst. Marokkaanse, Turkse en jongeren met een andere herkomst hebben traditionelere denkbeelden dan Belgische jongeren of buurlanders. Moslimjongeren zijn traditioneler dan katholieke jongeren. Ongelovige jongeren hebben een meer genderneutrale attitude t.a.v. onderwerpen zoals het opvoeden van de kinderen, de positie van de vrouw binnen en buiten het gezin, en de huishoudelijke taakverdeling tussen partners. Jongens zijn traditioneler dan meisjes, en TSO- en BSOleerlingen zijn traditioneler dan leerlingen uit het ASO. Jongeren waarvan minstens één van de ouders hoger onderwijs gevolgd heeft, hebben minder traditionele genderrolopvattingen. Jongeren waarvan de moeder huisvrouw is, zijn daarentegen traditioneler. 8.2.2 Gewenste toekomstige arbeidsparticipatie Jongens zijn traditioneler dan meisjes wat betreft hun opvattingen over man-vrouwrollen. Vertaalt dit verschil zich in de gewenste arbeidsparticipatie van jongens en meisjes? Meisjes en jongens blijken op dit vlak quasi complementair te zijn. 82% van de jongens wenst voltijds te werken en 73% van de meisjes wil een voltijds werkende man. 18% van de jongens wenst deeltijds te werken later terwijl 26% van de meisjes later een deeltijds werkende man wil. Slechts drie jongens willen later huisman zijn. Vier meisjes willen later een huisman. 45% van de jongens wil een voltijds werkende vrouw. Dit stemt overeen met de helft van de meisjes die voltijds wil werken later. 49% van de jongens wil een deeltijds werkende vrouw. Dit is weer quasi hetzelfde percentage als de 46% meisjes die zegt later deeltijds te willen werken. 6% van de jongens wil later een huisvrouw terwijl 3% van de meisjes later thuis wil blijven. De verschillen in genderrolattitude tussen jongens en meisjes situeren zich dus vooral op het vlak van de rolverdelingen tussen man en vrouw binnenshuis. Het vergelijken van de voorkeur voor deeltijdse versus voltijdse vrouwelijke tewerkstelling leert dat jongens en meisjes een deeltijdse vrouwelijke tewerkstelling willen wanneer ze jonger zijn en wanneer de eigen moeder huisvrouw is (Tabel 8.6). Voor de jongens is te zien dat herkomst, migratiegeneratie, levensbeschouwing en genderrolattitude ook een rol spelen. Opvallend: de onderwijsvorm van de jongere en het opleidingsniveau van de ouders hebben geen invloed. Tabel 8.6 Invloed van individuele en gezinskenmerken op de wens op een deeltijdse vrouwelijke tewerkstelling in plaats van een voltijdse tewerkstelling Jongens
Meisjes
Kenmerken die een invloed hebben Leeftijd (-), Turks (-), 1st generatie (+), 2de generatie (+), moslim (+), moeder huisvrouw (+), genderrolattitude (+) Leeftijd (-), moeder huisvrouw (+)
Effecten gecontroleerd voor de rol van andere kenmerken
24
Kenmerken die geen invloed hebben Onderwijsvorm, opleidingsniveau ouders Herkomst, migratiegeneratie, geloof, onderwijsvorm, opleidingsniveau ouders, genderrolattitude
9. Schoolloopbanen Nele Havermans Het Programme for International Student Assessment (PISA), een driejaarlijks internationaal onderzoek naar de onderwijsprestaties van leerlingen, maakte in 2009 bekend dat leerlingen in het secundair onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap tot de wereldtop behoren op het vlak van leesvaardigheid, wetenschappelijke kennis en rekenvaardigheid. In het PISA -onderzoek wordt er echter ook gewezen op twee zwakke plekken in het Vlaamse onderwijssysteem, namelijk de lage studiebetrokkenheid van Vlaamse leerlingen en de sterke invloed van de sociale achtergrond op studieresultaten. Op basis van de eerste drie ronden van LAGO worden de studieprestaties en studiebetrokkenheid van Vlaamse jongeren geanalyseerd en besproken. 9.1. Schoolloopbanen in cijfers 9.1.1. Zittenblijven en afzakken van onderwijsvorm Zes op tien Vlaamse zesdejaarsleerlingen in de eerste twee LAGO-ronden (N=560) heeft de schoolloopbaan zonder hindernissen doorlopen (Tabel 9.1). Het percentage zittenblijvers is hoger dan het percentage leerlingen dat ooit van onderwijsvorm afgezakt is. Tot slot is 7.5% van de laatstejaarsstudenten zowel een jaar blijven zitten als van onderwijsvorm afgezakt. Het zijn voornamelijk jongens die moeten zittenblijven of van richting afzakken. Kinderen van gescheiden ouders hebben meer hindernissen ondervonden tijdens hun schoolloopbaan dan kinderen van wie de ouders niet gescheiden zijn. Tabel 9.1 Zittenblijven en afzakken van onderwijsvorm bij laatstejaarsleerlingen naar geslacht en ouderlijke scheiding (in %)
Niet afzakken, niet blijven zitten Afzakken Zittenblijven Afzakken en zittenblijven N
Jongens Scheiding Neen Ja 56.8 45.8 13.5 13.6 20.3 28.8 9.4 11.9 192 59
Meisjes Scheiding Neen Ja 66.0 53.5 9.7 18.3 18.9 22.5 5.5 5.6 238 71
Totaal
59.1 12.5 20.9 7.5 560
9.1.2. Studiebetrokkenheid De studiebetrokkenheid gemeten aan de hand van de leergierigheid, de schoolmoeheid en de studie-aversie varieert naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (Tabel 9.2).
25
Tabel 9.2 Studiebetrokkenheid in het secundaire onderwijs, naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (in %) Jongens <16 jaar Scheiding Neen Ja Leergierigheid Zeer laag Tamelijk laag Tamelijk hoog Zeer hoog N Schoolmoeheid Zeer laag Tamelijk laag Tamelijk hoog Zeer hoog N Studie-aversie Zeer laag Tamelijk laag Tamelijk hoog Zeer hoog N
Meisjes
≥16 jaar Scheiding Neen Ja
<16 jaar Scheiding Neen Ja
Totaal
≥16 jaar Scheiding Neen Ja
11.5 28.6 42.6 17.3 1101
12.4 32.2 38.3 17.1 298
12.5 33.3 39.3 14.9 778
15.1 34.8 37.5 12.7 299
8.0 30.7 41.7 19.7 1174
12.7 34.8 37.2 15.3 417
8.2 29.4 45.2 17.2 941
10.5 34.7 41.6 13.2 363
10.6 31.3 41.4 16.8 5371
8.0 38.5 35.4 18.1 1106
7.4 36.7 35.4 20.5 297
6.6 37.8 38.2 17.4 786
4.6 36.1 37.4 21.9 302
9.8 48.3 30.7 11.2 1191
8.3 39.3 33.9 18.5 422
8.8 48.2 32.7 10.3 930
8.1 46.9 28.9 16.1 360
8.2 42.6 33.9 15.4 5394
12.1 27.0 35.2 25.8 1087
11.8 23.6 32.3 32.3 297
7.5 22.0 35.5 35.0 777
4.8 17.4 41.6 36.2 293
17.7 29.5 32.9 19.9 1178
10.9 28.0 33.3 27.7 411
12.3 30.8 37.0 20.0 922
10.9 22.4 36.4 30.3 357
12.1 26.5 35.2 26.2 5322
Met betrekking tot leergierigheid en studie-aversie, zijn er slechts kleine verschillen tussen jongens en meisjes. Jongens geven vaker aan dat ze schoolmoe zijn dan meisjes. Er zijn slechts kleine leeftijdsverschillen met betrekking tot leergierigheid, schoolmoeheid en studie-aversie. De sterkste verschillen zijn te zien tussen jongeren van gescheiden en niet-gescheiden ouders. Kinderen van gescheiden ouders zijn minder leergierig en gaan minder graag naar school dan de andere jongeren. Bovendien hebben kinderen van gescheiden ouders een grotere studie-aversie dan andere jongeren. 9.2. Invloeden op schoolloopbanen 9.2.1. Zittenblijven en afzakken van onderwijsvorm Kinderen van lager opgeleide ouders hebben een grotere kans om te blijven zitten in het lager onderwijs (Tabel 9.3). Financiële problemen thuis vergroten ook de kans op zittenblijven in het lager onderwijs. Jongeren die de vraag naar opleidingsniveau en financiële problemen niet ingevuld hebben, blijven vaker zitten in het lager onderwijs. Kinderen van gescheiden ouders zijn vaker blijven zitten dan kinderen van wie de ouders nog steeds samen zijn. De schoolloopbaan van jongeren wordt dus in sterke mate bepaald door hun sociale en familiale achtergrond. Tot slot blijkt dat meisjes meer kans hebben om een jaar te dubbelen dan jongens, maar het verschil 26
is klein. De invloeden op het afzakken van onderwijsvorm (N=580) en zittenblijven in secundair (N=899) onderwijs worden enkel onderzocht bij de zesdejaarsleerlingen. Bij het bekijken van de invloeden op afzakken van studievorm, werd er enkel gebruik gemaakt van de eerste twee ronden van LAGO. Er blijkt een selectieve non-respons te zijn op de vragen naar het opleidingsniveau. Jongeren die niet geantwoord hebben op deze vraag, zijn vaker blijven zitten in het secundair onderwijs. Financiële problemen thuis vergroten ook de kans op zittenblijven in het secundair onderwijs. Jongens moeten vaker zittenblijven dan meisjes. Jongeren die de vraag naar het opleidingsniveau niet hebben ingevuld, zijn vaker afgezakt van onderwijsvorm dan de andere jongeren. Jongens moeten vaker afzakken van onderwijsvorm dan meisjes. De invloeden op zittenblijven in het secundair onderwijs en afzakken van onderwijsvorm zijn dus zeer gelijklopend. Tabel 9.3 Invloeden op zittenblijven in lager en secundair onderwijs en afzakken van onderwijsvorm
Zittenblijven in lager onderwijs
Zittenblijven in secundair onderwijs Afzakken van onderwijsvorm
Kenmerken die een invloed hebben Jongens (-), non-respons opleidingsniveau ouders (-), opleidingsniveau ouders (-), nonrespons financiële problemen (+), financiële problemen (+), gescheiden ouders (+) Jongens (+), non-respons opleidingsniveau ouders (+), financiële problemen (+) Jongens (+), non-respons opleidingsniveau ouders (+)
Kenmerken die geen invloed hebben Kwaliteit relatie met vader, kwaliteit relatie met moeder
Gescheiden ouders, kwaliteit relatie met vader, kwaliteit relatie met moeder Financiële problemen, gescheiden ouders, kwaliteit relatie met vader, kwaliteit relatie met moeder
Effecten gecontroleerd voor de rol van andere kenmerken
9.2.2. Studiebetrokkenheid Meisjes tonen in het algemeen een hogere studiebetrokkenheid dan jongens. Jongeren die een ASO-richting volgen hebben een positievere houding tegenover hun studies dan TSO- en BSOleerlingen. Tussen leerlingen in het ASO en KSO werden geen significante verschillen gevonden. Jongeren die een goede relatie met hun vader en moeder hebben, zijn leergieriger, minder schoolmoe en hebben een minder negatieve houding tegenover studeren. Dit is opvallend, omdat er geen effect van de relatie met de ouders gevonden werd op zittenblijven en afzakken van onderwijsvorm. Oudere kinderen zijn minder schoolmoe dan jongere kinderen, maar ze vertonen ook meer studie-aversie. Kinderen van gescheiden ouders hebben een hogere score op studie-aversie dan kinderen van wie de ouders nog steeds samen zijn. Er blijkt een selectieve nonrespons te zijn op de vraag naar het opleidingsniveau van de ouders en financiële problemen: jongeren die deze vragen niet hebben ingevuld, hebben een lagere aversie tegenover studeren 27
dan jongeren van hoogopgeleide ouders en jongeren die thuis geen financiële problemen hebben. De sociale en familiale achtergrond bepaalt dus mee de studiebetrokkenheid van jongeren. Vooral de relatie met de ouders heeft een invloed op de studiebetrokkenheid. Tabel 9.4 Invloeden op studiebetrokkenheid
Leergierigheid
Schoolmoeheid
Studie-aversie
Kenmerken die een invloed hebben Jongens (-), ASO (+) ,goede relatie met vader (+), goede relatie met moeder (+) Jongens (+), leeftijd (-), ASO (-), goede relatie met vader (-), goede relatie met moeder (-) Jongens (+), leeftijd (+), ASO (-), non-respons opleidingsniveau ouders (-), non-respons financiële problemen (-), scheiding ouders (+), goede relatie met vader (-), goede relatie met moeder (-)
Effecten gecontroleerd voor de rol van andere kenmerken
28
Kenmerken die geen invloed hebben Leeftijd, opleidingsniveau ouders, financiële problemen, gescheiden ouders Opleidingsniveau ouders, financiële problemen, gescheiden ouders
10. Fysiek en psychisch (on)welbevinden Martine Corijn Niet voor alle Vlaamse jongeren geldt dat ze ’gezond en wel’ zijn. Een kleine groep voelt zich minder gezond en/of niet echt goed. Hangt dit fysieke en psychische onwelbevinden van jongeren samen met het gezinsklimaat, het gezinstype en/of het sociale milieu waarin ze opgroeien? 10.1 Fysiek en psychisch (on)welbevinden in cijfers Het fysieke en psychische welbevinden varieert doorgaans naargelang het geslacht, de leeftijd en het hebben meegemaakt van een ouderlijke scheiding (Tabel 10.1). Vooral oudere meisjes en jongeren met gescheiden ouders noemen hun gezondheid niet goed. Globaal genomen hebben jongens vaker dan meisjes overgewicht en obesitas. Maar dit geldt vooral voor jongeren zonder gescheiden ouders. Meisjes met gescheiden ouders hebben opvallend vaker overgewicht en obesitas dan meisjes zonder gescheiden ouders. Ze bereiken net als jongens het niveau van ruim één op tien met een gewichtsprobleem. Leeftijd speelt hier geen rol. Bij jongens speelt een ouderlijke scheiding geen rol inzake overgewicht. Ondergewicht komt bij 2% van de jongeren voor. Jongens zijn meer tevreden met hun leven dan meisjes. Onder de 16 jaar is men meer tevreden dan erboven. Jongens en meisjes zonder gescheiden ouders zijn meer tevreden dan deze met gescheiden ouders. Naargelang de deelgroep is er één op drie à één op zes jongeren zeer tevreden met zijn/haar leven. Globaal genomen hebben jongens en meisjes in dezelfde mate het gevoel dat ze het leven aankunnen. Maar jongens met gescheiden ouders voelen zich sterker dan meisjes met gescheiden ouders. Als jongeren ouder zijn, hebben ze dat gevoel minder. Een scheiding van de ouders speelt hier geen rol in. Tabel 10.1 Fysiek en psychisch (on)welbevinden naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (in %) Jongens Meisjes <16 jaar ≥16 jaar <16 jaar ≥16 jaar Scheiding Scheiding Scheiding Scheiding Neen Ja Neen Ja Neen Ja Neen Ja Fysieke (on)welbevinden Geen goede gezondheid 8.3 14.0 9.1 10.5 7.4 15.9 15.5 17.2 Overgewicht en obesitas 10.4 11.7 11.6 12.5 6.2 11.0 7.8 11.3 Psychisch (on)welbevinden Zeer tevreden met het leven 35.5 25.2 30.5 21.8 34.0 21.6 26.3 17.0 Innerlijk sterk 19.3 22.9 13.3 20.8 18.5 10.8 15.1 8.7 Vaak depressieve gevoelens 8.9 14.0 11.1 17.3 14.5 24.1 17.8 25.3 Vaak angstgevoelens 9.5 17.1 12.0 15.7 18.6 22.3 24.4 34.7 Zelfdodingsgedachten 10.7 11.7 11.7 12.6 14.2 23.4 15.2 18.9 N
varieert per variabele van 1946 tot 5633
Meisjes drukken meer psychisch onwelbevinden uit dan jongens door aan te geven dat ze vaker depressieve en angstgevoelens ervaren en vaker zelfdodingsgedachten hebben. Depressieve en 29
angstgevoelens nemen toe met de leeftijd. Een ouderlijke scheiding verhoogt al dit psychische onwelbevinden. Meisjes van 16 en ouder met gescheiden ouders vormen een kwetsbare groep: één op drie à vier geeft aan vaak depressieve en angstgevoelens te hebben. 10.2 Gezinsklimaat in cijfers De kwaliteit van de relatie met beide ouders, de wijze waarop vader en moeder optreden bij de opvoeding, en de beleving van de mate van conflict tussen de ouders wordt anders beoordeeld door jongens en meisjes, als men ouder is, en als de ouders gescheiden zijn (Tabel 10.2). Eén op veertien jongeren vindt de relatie met beide ouders niet goed. Dit aandeel neemt toe met de leeftijd en als de ouders gescheiden zijn. Kinderen van gescheiden ouders, en vooral meisjes, hebben vaker geen goede relatie met beide ouders of enkel een goede relatie met de moeder. Drie op tien jongeren hebben ouders die beiden sterk betrokken zijn én veel gezag hebben; dit wordt de autoritatieve ouderschapsstijl genoemd, een stijl die als de meest wenselijke wordt beschouwd. Naarmate de jongeren ouder zijn, veranderen deze ouderschapsstijlen. Jongeren met gescheiden ouders hebben vaker minstens één niet-geëngageerde ouder (in de zin dat hij/zij weinig betrokken is en weinig gezag uitoefent) of minstens één permissieve ouder (sterk betrokken en weinig gezag) of minstens één autoritaire ouder (weinig betrokken en veel gezag). Ze hebben vaker dan jongeren zonder gescheiden ouders een niet-geëngageerde ouder én een permissieve ouder. Meisjes ervaren meer conflict tussen hun ouders dan jongens. Dit kan zijn omdat meisjes hier meer gevoelig of omdat er in gezinnen met dochters meer ruzie wordt gemaakt. Als men ouder is, ervaart men ook vaker ouderlijk conflict. Drie op tien jongeren met gescheiden ouders geven aan dat er veel conflict tussen hun ouders is tegenover één op tien jongeren zonder gescheiden ouders. Dit betekent dat conflicten tussen de ouders – ongeacht de duur sinds de scheiding – vaak voortduren na de scheiding. Bij oudere meisjes met gescheiden ouders resulteert dit in ruim vier op tien meisjes die aangeven dat er veel conflict tussen hun ouders is. 10.3 (On)welbevinden en gezinsklimaat, gezinstype en sociaal klimaat Vooral jongeren die geen goede relatie hebben met hun ouders en jongeren uit financieel zwakkere gezinnen noemen hun gezondheid niet goed; na controle voor de impact van andere kenmerken. Hiertegenover staat dat vooral jongens uit gezinnen met een lager opleidingsniveau kampen met overgewicht en obesitas (Tabel 10.3).
30
Tabel 10.2 Gezinsklimaat naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (in %) Jongens Meisjes <16 jaar ≥16 jaar <16 jaar ≥16 jaar Scheiding Scheiding Scheiding Scheiding Neen Ja Neen Ja Neen Ja Neen Ja Kwaliteit relatie met ouders Slechte relatie met beide ouders Goede relatie met beide ouders Ouderschapsstijl ouders Beide ouders niet-betrokken Beide ouders permissief Niet-geëngageerde ouder én permissieve ouder Beide ouders betrokken en met gezag Mate van conflict tussen ouders Veel conflict tussen ouders
6.2 5.5 83.9 74.0
10.2 9.9 75.4 67.3
4.9 8.8 83.2 60.7
7.1 8.1 79.9 53.6
11.9 9.9 24.0 18.5 4.6 11.1
12.1 8.2 29.8 23.0 6.3 14.9
6.8 7.7 24.3 19.6 5.6 15.0
7.6 8.8 30.8 22.1 7.9 19.3
38.4 28.4
29.8 19.0
34.1 14.6
29.4 13.8
7.6 23.7
11.8 31.6
13.4 30.4
16.9 42.1
N per variabele varieert van 3347 tot 5447
Jongeren die zeer tevreden zijn met hun leven hebben vooral een goede relatie met hun moeder; ze hebben twee zeer betrokken ouders en ze leven in een gezin met weinig of geen conflict tussen de ouders. De mate van gezag van hun beide ouders doet niet terzake voor hun geluk. Zeer tevreden jongeren leven ook in een gezin zonder financiële problemen. Jongeren uit een stiefgezin zijn minder tevreden met hun leven. Het gevoelen het leven aan te kunnen wordt (enkel) aangetast door een slechte relatie met de moeder. Jongeren met depressieve gevoelens en met zelfdodingsgedachten hebben vaker geen goede relatie met hun beide ouders. Toch maakt een goede relatie met één van beide ouders al veel goed. Jongeren voelen zich vaker depressief als hun vader en/of hun moeder niet-betrokken is. Een te eisende vader verhoogt de depressieve gevoelens. Angstgevoelens bij jongeren hangen samen met de ouderschapsstijl van de vader, niet met die van de moeder. Een niet-betrokken vader en/of een veel eisende vader verhoogt de angstgevoelens. Jongeren uit stiefgezinnen voelen zich vaker niet tevreden met hun leven en ervaren vaker angstgevoelens. Ze hebben echter niet vaker depressieve gevoelens of zelfdodingsgedachten. Veel conflict tussen de ouders heeft een groot impact op het psychische welbevinden van jongeren: ze zijn minder tevreden met hun leven, ze ervaren vaker depressieve gevoelens en angstgevoelens en hebben vaker zelfdodingsgedachten. De sociaal-economische positie van het gezin beïnvloedt niet enkel de fysieke gezondheid, jongeren in gezinnen met financiële problemen voelen zich ook psychisch minder goed.
31
Tabel 10.3 Samenhang tussen het fysieke en psychische (on)welbevinden en kenmerken van het gezinsklimaat
Slechte gezondheid
Overgewicht en obesitas Zeer tevreden met het leven
Innerlijk sterk
Vaak depressieve gevoelens
Vaak angstgevoelens
Zelfdodingsgedachten
Kenmerken die een invloed hebben Slechte relatie met één of beide ouders (+), financiële problemen (+) Jongens (+), lager opgeleide ouders (+) Jongens (+), <16 jaar (+), slechte relatie met moeder (-), betrokken vader (+), betrokken moeder (+), veel conflict tussen ouders (), stiefgezin (-), financiële problemen (-) Slechte relatie met moeder (-)
Meisjes (+), slechte relatie met vader (+), betrokken vader (-), betrokken moeder (-), veel gezag vader (+), veel conflict tussen ouders (+), financiële problemen (+) Meisjes (+), >=16 jaar (+), betrokken vader (-), veel gezag vader (+), veel conflict tussen ouders (+), stiefgezin (+) Slechte relatie met minstens één ouder (+), veel conflict tussen ouders (+), financiële problemen (+)
Effecten gecontroleerd voor de rol van andere kenmerken
32
Kenmerken die geen invloed hebben Geslacht, leeftijd, ouderlijk conflict, gezinstype, opleidingsniveau ouders Leeftijd, kwaliteit relatie met ouders, ouderlijk conflict, gezinstype, financiële problemen Gezag vader, gezag moeder, opleidingsniveau ouders
Geslacht, leeftijd, conflict tussen ouders, gezinstype, financiële problemen, opleidingsniveau ouders Leeftijd, gezag moeder, gezinstype, opleidingsniveau ouders
Kwaliteit relatie met ouders, betrokkenheid en gezag moeder, financiële problemen, opleidingsniveau ouders Geslacht, leeftijd, gezinstype, opleidingsniveau ouders
11. Probleemgedrag Sarah Botterman Probleemgedrag wordt op twee manieren gemeten: het problematisch gebruiken van middelen (tabak, alcohol en cannabis) en het vertonen van delinquent gedrag. 11.1. Risico- en probleemgedrag in cijfers 11.1.1. Middelengebruik We bevragen het gebruik van middelen tijdens de laatste zes maanden. Jongeren zitten vaak in een experimentele fase en middelengebruik wordt dan gedefinieerd als een risicogedrag, dat slechts problematisch wordt als er tekenen zijn van verslaving. Tabel 11.1 Middelengebruik naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (in %) Jongens <16 jaar ≥16 jaar Scheiding Scheiding Neen Ja Neen Ja Tabak Nooit Sporadisch Vaak N
Alcohol Nooit Sporadisch Vaak N
Cannabis Nooit Sporadisch Vaak N
Meisjes <16 jaar ≥16 jaar Scheiding Scheiding Neen Ja Neen Ja
Totaal
83.1 10.9 6.0 267
70.7 10.9 18.5 92
63.0 12.8 24.3 243
58.4 8.0 33.6 125
85.6 8.1 6.3 270
64.4 11.0 24.7 146
68.3 14.6 17.1 281
42.4 27.3 30.3 132
69.8 12.5 17.7 1556
53.8 39.5 6.8 266
41.9 38.7 19.4 93
28.4 30.9 40.7 243
16.8 38.4 44.8 125
48.5 43.0 8.5 270
32.2 50.7 17.1 146
28.5 46.6 24.9 281
19.1 54.2 26.7 131
35.7 42.2 22.1 1555
90.6 5.6 3.8 266
89.1 4.3 6.5 92
69.8 17.8 12.4 242
60.8 19.2 20.0 125
93.7 4.4 1.9 270
88.4 5.5 6.2 146
87.5 11.7 0.7 281
70.5 21.2 8.3 132
82.9 10.7 6.3 1554
De meerderheid van de jongeren rookt nooit cannabis, maar drinkt wel sporadisch alcohol (Tabel 11.1). De groep die tabak rookt, doet dit vaak wekelijks of zelfs dagelijks. Jongens gebruiken vaker middelen dan meisjes, en jongeren boven de 16 jaar gebruiken vaker dan jongeren onder de 16 jaar. Jongeren met gescheiden ouders gebruiken vaker tabak, alcohol en cannabis. Zo rookt een vijfde van de oudere jongens met gescheiden ouders cannabis, wat bijna dubbel zoveel is als bij oudere jongens wiens ouders nog samen zijn.
33
Tabel 11.2 Tekenen van verslaving inzake middelengebruik (in %) Middelengebruik bij alle jongeren Geen gebruik Gebruik, maar geen verslaving Verslaving N
Bezorgdheid van anderen over jongeren die vaak middelen gebruiken Nooit Ooit Laatste drie maanden N
Mislukte pogingen van jongeren die vaak middelen gebruiken Nooit Ooit Laatste drie maanden N
Tabak
Alcohol
Cannabis
69.2 11.9 18.9 1556
36.5 54.8 8.8 1555
85.0 14.6 0.3 1554
37.4 47.3 14.6 303
69.3 24.3 5.9 366
34.7 46.5 16.8 107
34.8 43.0 21.8 303
88.7 8.5 2.5 366
57.6 29.3 12.1 107
Problematisch gebruik wordt gemeten aan de hand van bezorgdheid die wordt geuit door anderen en aan de hand van mislukte pogingen van de jongere zelf om te minderen of te stoppen. Het gebruik is vaker problematisch bij rokers dan bij drinkers (Tabel 11.2). De grote meerderheid consumeert alcohol, maar vertoont geen tekenen van verslaving. Rokers van tabak en cannabis worden vaker aangesproken over hun gebruik dan drinkers. Sporadische rokers en drinkers worden zelden attent gemaakt op hun middelengebruik. De meerderheid van de rokers heeft al tevergeefs getracht te stoppen of te minderen. De bezorgdheid die wordt geuit door anderen is het grootst bij cannabisgebruikers. 11.1.2. Delinquent gedrag Er wordt per soort delinquentie bestudeerd wie dit gedrag stelde in het voorbije jaar (Tabel 11.3). Eén vijfde van de jongeren werd opgepakt door de politie en een derde kocht of verkocht gestolen waar. Jongens stellen vaker delinquent gedrag dan meisjes en jongeren met gescheiden ouders hebben een grotere kans om de meeste soorten van delinquent gedrag te stellen. Gemiddeld stelden jongeren drie à vier delinquente gedragingen in het afgelopen jaar. De helft van de jongeren vertoonde geen enkel delinquent gedrag (Tabel 11.4). Meer dan één tiende stelde meer dan tien delinquente gedragingen en in het bijzonder oudere jongens met gescheiden ouders behoren tot deze groep. Meisjes plegen in het algemeen minder delinquent gedrag.
34
Tabel 11.3 Soort delinquent gedrag naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (in %)
Betrokken bij gevecht Fiets of brommer stelen Diefstal Brandje aansteken Moedwillige beschadiging Iemand verwonden Wapen op zak Inbraak Graffiti Opgepakt door politie Heling
Jongens Meisjes Totaal <16 jaar ≥16 jaar <16 jaar ≥16 jaar Scheiding Scheiding Scheiding Scheiding Neen Ja Neen Ja Neen Ja Neen Ja 9.3 12.8 15.6 25.0 1.9 4.8 3.9 8.3 9.3 10.1 11.7 9.1 19.4 4.4 4.8 3.9 6.1 8.1 10.1 8.5 14.0 18.5 2.2 2.7 5.3 6.8 8.5 14.2 17.0 16.0 20.2 5.9 10.3 6.0 3.8 11.4 21.6 26.6 20.6 21.8 5.6 10.3 5.3 5.3 13.6 16.8 20.0 22.2 25.8 6.7 9.6 6.0 12.1 14.3 21.6 23.4 23.0 31.5 7.4 13.0 7.8 7.6 15.7 19.4 23.4 17.7 24.2 14.8 21.2 11.3 16.7 18.1 19.1 19.4 18.9 29.0 16.3 21.2 17.0 22.0 19.6 30.2 24.5 22.2 24.2 11.9 21.9 11.3 12.9 19.9 42.5 52.1 44.0 54.0 18.9 30.8 21.3 29.5 34.4
Tabel 11.4 Frequentie delinquent gedrag naar geslacht, leeftijd en ouderlijke scheiding (in %)
Nooit <5 ≥5 en <10 ≥10 N
Jongens <16 jaar ≥16 jaar Scheiding Scheiding Neen Ja Neen Ja 40.3 36.2 40.7 31.5 26.9 31.9 27.2 22.6 16.4 14.9 13.6 17.7 16.4 17.0 18.5 28.2 268 94 243 124
Meisjes <16 jaar Scheiding Neen Ja 63.3 43.2 24.8 34.2 7.4 13.7 4.4 8.9 270 146
≥16 jaar Scheiding Neen Ja 61.3 50.8 27.3 34.8 6.4 6.8 5.0 7.6 282 132
Totaal
48.4 28.0 11.5 12.1 1559
11.2. Individuele en sociale invloeden 11.2.1. Problematisch middelengebruik Eén vijfde van de rokende jongeren en één tiende van de drinkende jongeren vormen een risicogroep met tekenen van problematisch middelengebruik. Voor deze groep worden de individuele en sociale invloeden op dit problematisch middelengebruik bestudeerd (Tabel 11.5). Oudere en agressieve jongeren zijn meer geneigd problematisch middelengebruik te vertonen, terwijl mentale problemen geen rol spelen. Geslacht heeft geen invloed op het al dan niet problematisch middelengebruik. Schoolbetrokkenheid vermindert de kans op problematisch gedrag, terwijl een verstoring van de schoolloopbaan geen invloed heeft. Aansporing tot middelengebruik door vrienden verdubbelt de kans om tekenen van verslaving te vertonen. Ook het dagelijks middelengebruik van minstens één ouder kan de kans op verslaving doen toenemen. Andere gezinskenmerken spelen geen rol.
35
Tabel 11.5 Individuele en sociale invloeden op problematisch middelengebruik Jongere School Vrienden Gezin
Kenmerken die een invloed hebben Leeftijd (+), agressief (+) Schoolmoe (+), hoge studie-aversie (+), leergierig (-) Aansporing tot middelengebruik (+) Dagelijks middelengebruik ouder(s) (+)
Kenmerken die geen invloed hebben Geslacht, angstgevoelens, depressieve gevoelens Blijven zitten of veranderen van onderwijsvorm Gezinstype, opleidingsniveau ouders, kwaliteit relatie met moeder en vader, ouderschapsstijl, financiële problemen
Druk van vrienden, het gebruik van ouders en schoolbetrokkenheid duiden het problematisch middelengebruik het meest. Innerlijke gevoelens van de jongere spelen slechts een kleine rol. 11.2.2. Problematisch delinquent gedrag Ongeveer één vijfde van de jongeren pleegde meer dan vijf delinquente gedragingen in het afgelopen jaar. Voor deze groep worden de individuele en sociale invloeden op dit problematisch delinquent gedrag bestudeerd (Tabel 11.6). Tabel 11.6 Individuele en sociale invloeden op problematisch delinquent gedrag Jongere zelf School
Gezin
Kenmerken die een invloed hebben Kenmerken die geen invloed hebben Jongens (+), agressief (+), angstgevoe- Leeftijd lens (-), depressieve gedachten (+) Schoolmoe (+), hoge studie-aversie (+), leergierig (-), blijven zitten of veranderen van richting (+) Goede relatie met moeder en vader (-) Gezinstype, opleidingsniveau ouders, ouderschapsstijl, financiële problemen
Deze veelplegers zijn vaker jongens, jongeren die agressief gedrag vertonen en jongeren die worstelen met depressieve gedachten. Angstgevoelens verkleinen de kans op dit problematisch gedrag en leeftijd speelt geen rol. Verder heeft de schoolbetrokkenheid een belangrijke invloed. Leergierige jongeren zijn minder geneigd om veelplegers te zijn, terwijl jongeren die schoolmoe zijn, een aversie hebben tegenover studeren, en die al eens zijn blijven zitten of veranderd van onderwijsvorm een grotere kans hebben om veelpleger te zijn. De gezinssituatie speelt ook een rol; een goede relatie met de ouders gaat problematisch delinquent gedrag tegen. Veelplegers die problematisch delinquent gedrag stellen worden dus vooral beïnvloed door de eigen gevoelens en door de schoolbetrokkenheid en de -moeilijkheden die zij ondervinden. Beide probleemgedragingen van problematisch middelengebruik en het plegen van veel delinquente gedragingen zijn zeer sterk aan elkaar gerelateerd. Echter, de verbanden met andere eigenschappen van de jongere zijn niet allemaal hetzelfde en andere factoren spelen een rol in de verklaring van beide probleemgedragingen. 36
12. Nuttige links 12.1 Onderzoeksprojecten en –centra rond jongeren, scheiding, gezinsproblemen,… Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek: www.soc.kuleuven.be/lago Centrum voor Sociologisch Onderzoek: www.soc.kuleuven.be/ceso Onderzoeksproject Scheiding in Vlaanderen: www.scheidinginvlaanderen.be JOP:
http://www.jeugdonderzoeksplatform.be
IPOS:
http://www.scheidingsonderzoek.be
Koning Boudewijnstichting: http://www.koningboudewijnstichting.be 12.2 Informatie over en voor jongeren rond scheiding, gezinsproblemen,… http://www.tweehuizen.be/ http://www.kiesinfo.com/nl/index.php http://www.steunpuntjeugd.be/ http://www.kinderrechtencommissariaat.be/ http://www.descheidingsschool.be/ http://www.zelfhulp.be/
37
13. Overzicht LAGO-publicaties 13.1 Onderzoekrapporten en technische documenten Vanassche, S., Sodermans, A.K., Matthijs, K. (2010). Adolescenten en gezinnen 2008-2009: onderzoeksrapport. Leuven: K.U.Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Vanassche, S., Sodermans, A.K., Matthijs, K. (2011). Het Leuvens Adolescenten en Gezinnen Onderzoek 2009 – 2010: Onderzoeksrapport. Leuven: K.U.Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Vanassche, S., Sodermans, A.K. & Matthijs, K. (2011). Steekproefsamenstelling en -kenmerken van het Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek. Leuven: K.U.Leuven. Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Vanassche, S., Sodermans, A.K. & Matthijs, K. (2011). Datacleaning Leuvens Adolescenten- en Gezinnenonderzoek. Leuven: K.U.Leuven. Centrum voor Sociologisch Onderzoek. Vanassche, S., Sodermans, A.K., Dekeyser, G., Matthijs, K. Het Leuvens Adolescenten en Gezinnen Onderzoek 2010 – 2011: Onderzoeksrapport. Leuven: K.U.Leuven, Centrum voor Sociologisch Onderzoek. [te verschijnen] 13.2 Masterproeven 13.2.1 LAGO 1 Eykens, Stien. (2009). De invloed van de gepercipieerde taakverdeling van de ouders op de genderroleattitudes en de toekomstverwachtingen inzake taakverdeling van hun kinderen. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Frans, Hedwig. (2009). Eén kind is geen kind? Enig kind zijn in het gezin van oriëntatie en gezinsgrootte in gezin van procreatie. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Taelman, Sarah (2009). Verwend of juist niet? : Een kwantitatief onderzoek naar de invloed van (echt)scheiding van ouders op het materieel welzijn van jongeren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Van Cleuvenbergen, Annelies. (2009). De impact van een ouderlijke scheiding op het psychologisch welbevinden van jongeren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Van den Eynden, Sanne. (2009). Co-ouderschap in Vlaanderen : een kwantitatief onderzoek bij schoolgaande jeugd. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Vanotterdijk, Toon. (2009). De invloed van echtscheidingen op siblingrelaties. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Vercauteren, Karolien. (2009). De invloed van (echt)scheiding op de schoolprestaties van Vlaamse jongeren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Wynants, Kaat. (2011.) Invloed van socio-economische status op opvoedingsstijl Een kwantitatief onderzoek bij middelbare scholieren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. 38
13.2.2 LAGO 2 Deforce, Jasperina (2011). Agressie, delinquentie en middelengebruik bij jongeren: wat is de rol van (echt)scheiding? Een kwantitatief onderzoek. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Van de Ven, Nick. (2010). Jongeren uit eenoudergezinnen. Een kwantitatieve studie naar hun schoolprestaties, materieel en psychologisch welbevinden. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Vervoort, Zoë. (2011). Welke culturele verschillen bestaan er tussen autochtone en allochtone jongeren op het vlak van hun attitudes t.a.v. huwelijk en echtscheiding? Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. 13.2.3 LAGO 3 De Meûter, Stephanie. (2011). Invloed van de huishoudelijke taakverdeling van ouders op de genderrolattitude van jongeren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. D’Huys, Sander. (2011). De invloed van sibling configuratie op schoolresultaten. Een kwantitatieve analyse bij Vlaamse jongeren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Hendrickx, Inse. (2011). Liefdes verwelken, partnerschappen vergaan, maar het ouderschap blijft voor altijd bestaan. Onderzoek naar het verblijfsco-ouderschap en het psychisch welzijn van kinderen tussen 12 en 18 jaar te Vlaanderen. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Nauwelaerts, Silke. (2011). In welke mate verschilt de ouder-kind relatie in intacte en niet intacte gezinnen? Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Nuyens, Charlotte. (2011). Het effect van een ouderlijke breuk op het algemeen welbevinden van het kind: De self-determination theory toegepast. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Poelmans, Dorien. (2011). De invloed van ouderlijke (echt)scheiding op de relatie tussen grootouders en kleinkinderen. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Scheers, Joke (2011). Het effect van ouderlijk conflict op het emotioneel welbevinden van jongeren. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Vandersmissen, Lina. (2011). De culturele verschillen in attitudes t.o.v. het huwelijk,ongehuwd samenwonen en echtscheiding. Een vergelijkend onderzoek bij middelbare scholieren van Vlaamse en Turkse of Marokkaanse herkomst in Vlaanderen. Academische collectie K.U.Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen. Vandevelde, Jens. Attitudes omtrent het huwelijk, samenwonen en echtscheiding bij Vlaamse adolescenten. Wat is het effect van ouderlijk conflict en samenlevingsvorm? [te verschijnen] Verbruggen, Fran. De impact van ouderlijk conflict en (echt)scheiding op het welbevinden van jongeren in Vlaamse, Turkse en Marokkaanse gezinnen. [te verschijnen] Yu, Anja. Seksualiteit bij Turkse en Marokkaanse jongeren. Een vergelijking met Vlaamse autochtone jongeren. [te verschijnen] 39
13.3 Bijdragen op wetenschappelijke congressen Matthijs, K., Sodermans, A., Vanassche, S. (2010). Millenniumkinderen: kameleons binnen het hedendaagse gezin? Presentatie op de docentendag van het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen, 2 april 2010, Brussel, België. Vanassche, S., Sodermans, A., & Matthijs, K. (2010). Millenniumkinderen: kameleons binnen het hedendaagse gezin? Presentatie op de studiedag “Mozaïekgezinnen: een puzzel voor het recht?” , 7 mei, 2010, Provinciehuis, Leuven. Sodermans, A., Vanassche, S., Matthijs, K. & Swicegood, G. (2010). Studying Post-divorce Living Arrangements with the Residential Calendar: Testing a New Method to Map Custodial Arrangements. Paper prepared for the Annual Meeting of the Population Association of America, 15-17 April 2010, Dallas, USA. Vanassche, S., Sodermans, A., Swicegood, G. & Matthijs, K. (2010) Spoilt or deprived? A study on the consequences of post-divorce family configurations for the material well-being of children. Poster prepared for the Annual Meeting of the Population Association of America, 15-17 April 2010, Dallas, USA. Vanassche, S., Sodermans, A., & Matthijs, K. (2010). Commuting between parental households. The moderating effect of family complexity on the association between custody arrangement and psychological child-well-being. Paper prepared for the Eigth Meeting of the European Network for the Sociological and Demographic study of Divorce, October 14th-16th 2010 in Valencia, Spain. 13.4 Wetenschappelijke artikels Corijn, M., Sodermans, A.K. & Vanassche, S. (2011). Zijn jongeren in Vlaanderen van plan om te huwen (en te scheiden)? SVR-webartikel 2011/15. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Sodermans, A.K., Vanassche, S., Matthijs, K. & Swicegood, G. Measuring post-divorce living arrangements: Theoretical and empirical validation of the residential calendar. [te verschijnen] Sodermans, A.K., Vanassche, S., Bastaits, K. & Matthijs, K. The influence of family type and parental conflict on adolescent’s attitudes towards marriage and divorce: the role of family integration. [te verschijnen] Vanassche, S., Sodermans, A.K., Matthijs, K. & Swicegood, G. Good parents, good children? Effect of family type, family relationships and parental role models on delinquency and alcohol use among Flemish adolescents. [te verschijnen] Vanassche, S., Sodermans, A.K. & Matthijs, K. Commuting between two parental households: the complex relationship between joint physical custody and child well-being following parental divorce. [te verschijnen] 13.5 Andere gepubliceerde werken Peuteman, A., Pironet, E. Vanassche, S. (as contr.), Sodermans, A. (as contr.), Matthijs, K. (as contr.) (2010). Hoe het leven van uw kinderen is veranderd. Knack Magazine, 9-33. Vanassche, S. (2011). Kameleonjongeren. Kinderen van gescheiden ouders. Blikopener, 2, 9-11. 40