Commentaar RB op het pakket Belastingplan 2015 Het Register Belastingadviseurs (hierna: RB) heeft met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’ (34.002). Het RB maakt graag gebruik van de mogelijkheid om op dit wetsvoorstel te reageren. Daarbij gaat het RB ook in op de maatregelen die zijn opgenomen in twee wetsvoorstellen die op c.q. kort na Prinsjesdag 2014 zijn ingediend, namelijk het wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ (34.003) en het wetsvoorstel ‘Wet invoering beschikking geen loonheffingen’ (34.036). In dit commentaar wordt de indeling en volgorde van de voorgestelde maatregelen gevolgd zoals die ook is gehanteerd in het algemene deel van de Memorie van Toelichting bij de wetsvoorstellen. Het RB raadt de Kamerleden aan de staatssecretaris van Financiën te vragen om een reactie op de punten die in dit commentaar aan de orde worden gesteld. Hierna volgt eerst een samenvatting en daarna het uitgebreide commentaar. SAMENVATTING 1
Algemeen
Het RB signaleert dat het wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’ en de andere wetsvoorstellen die op c.q. kort na Prinsjesdag 2014 zijn gepubliceerd, in tegenstelling tot eerdere belastingplannen weinig nieuwe maatregelen bevatten. Het RB denkt enerzijds dat dit een goede zaak is. Veel ondernemers in het MKB zijn namelijk gebaat bij enige rust op het vlak van belastingwetgeving. Anderzijds moet er volgens het RB voor worden gewaakt dat belangrijke zaken zoals het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen niet teveel naar de toekomst worden geschoven. Het risico bestaat dan dat het beleid niet meer aansluit bij de problematiek die op dit moment in de samenleving aan de orde is. Het RB is op zich tevreden dat veel van deze belangrijke zaken aandacht krijgen in de brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’, nr. AFP/2014/780, maar vraagt om een voortvarende behandeling en opvolging hiervan. Onduidelijkheid over toekomstige belastingconsequenties remt ondernemers bij hun ondernemingsbeleid. In dat kader is het RB overigens ook benieuwd naar de stand van zaken omtrent het wetsvoorstel ‘Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst’ (33.714), waarvan de staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 19 mei 2014, nr. DGB/2014/2920 U heeft aangegeven dat dit wordt heroverwogen. Het RB is ook benieuwd naar eventuele maatregelen op het gebied van de fiscale eenheid vennootschapsbelasting, dit naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van 12 juni 2014. 2
Wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’ heeft het RB de volgende opmerkingen.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
1
2.1.
Gebruikelijkloonregeling Volgens het RB is het ten principale de vraag of de gebruikelijkloonregeling moet worden gehandhaafd. Tevens dient te worden afgevraagd of de dga niet beter kan worden vergeleken met een ondernemer in plaats van met een werknemer. In dit verband wordt gewezen op de brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’, nr. AFP/2014/780, waarin de staatssecretaris van Financiën het voornemen kenbaar maakt de dga (gedeeltelijk) uit de loonbelasting te halen. Niet ondenkbaar is dat de gebruikelijkloonregeling in dat kader zal worden gewijzigd of wellicht helemaal zal worden afgeschaft. Gezien dit voornemen acht het RB het merkwaardig dat het wetsvoorstel Belastingplan 2015 ingrijpende wijzigingen bevat met betrekking tot de huidige gebruikelijkloonregeling. Verder is een belangrijk bezwaar dat de administratieve lasten voor het bedrijfsleven én de Belastingdienst als gevolg van de voorgestelde maatregelen zullen toenemen. Voorts wordt er in het overgangsrecht ten onrechte vanuit gegaan dat iedere dga gebruik maakt van de doelmatigheidsmarge. De ‘verplichte loonsverhoging’ uit het overgangsrecht kan alleen met tegenbewijs ongedaan worden gemaakt, wat in feite een omkering van de bewijslast inhoudt. Ook vraagt het RB naar de toepassing van de afroommethode onder de voorgestelde regeling.
2.2.
Woningmarktmaatregelen Ondanks de goede voorstellen ten aanzien van de woningmarkt, bevat de eigenwoningregeling nog veel onduidelijkheden die moeten worden weggenomen. Voorts is het RB verbaasd dat de eigenwoningregeling niet in de complexiteitsreductie wordt meegenomen in de brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’, nr. AFP/2014/780.
2.3.
Werkkostenregeling Voor de toepassing van de gerichte vrijstelling voor de vergoeding en verstrekking van gereedschap en ICT-middelen die noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking door bestuurders en commissarissen, gelden volgens het RB onnodig zwaardere eisen. Voorts is het begrip ‘belang’ in de concernregeling te vaag en onduidelijk, hetgeen niet past bij de geboden faciliteit.
2.4.
Oudedagsvoorzieningen Het RB merkt op dat er thans op het ministerie van Financiën wordt nagedacht over de toekomst van het pensioen in eigen beheer. Voor dga’s is het slechts mogelijk om een verantwoorde keuze te maken met betrekking tot de mogelijkheden tot afkoop van lijfrenten als er meer duidelijkheid bestaat omtrent de toekomst van het pensioen in eigen beheer. Het RB verzoekt daarom voor beide regelingen om een zo spoedig mogelijke voortgang.
2.5.
Auto’s met een dubbele cabine Het RB mist vooral overgangsrecht ten aanzien van de afschaffing van de BPMvrijstelling voor bepaalde zware motorrijtuigen.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
2
2.6.
Belasting- en invorderingsrente Het RB vraagt aandacht voor het probleem dat verzoeken tot het opleggen van voorlopige aanslagen dan wel wijziging hiervan, welke worden ingediend na 1 mei volgend op het belastingjaar, niet of slechts met de nodige moeite worden afgewikkeld door de Belastingdienst. Belanghebbenden leiden hierdoor nodeloos een rentenadeel.
2.7.
Koepelvrijstelling btw Het voorstel om paritaire dienstverlening uit te zonderen van de btw-koepelvrijstelling verdient verduidelijking.
2.8.
Ontbrekende maatregelen Naar de mening van het RB zou in het pakket Belastingplan 2015 ook aandacht moeten worden besteed aan het volgende:
2.8.1. Invoering mogelijkheid tot afkoop lijfrente (oudedagsreserve) De praktijk is gebaat bij een mogelijkheid om verplichtingen, ontstaan bij de omzetting van een oudedagsreserve in een lijfrente bij de inbreng van een IB-onderneming in een bv, belast maar zonder revisierente te kunnen afkopen, een en ander in lijn met de afkoopmogelijkheid voor loonstamrechten. 2.8.2. Herinvoering fiscale faciliteit voor scholing De praktijk is gebaat bij herinvoering van de scholingsaftrek om de medewerking van werkgevers aan scholing van werknemers te bevorderen. 3.
Wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ vraagt het RB zich af in hoeverre dit wetsvoorstel maatschappelijke bedrijven raakt, welke worden gestimuleerd door overheden. Gedacht kan worden aan SW-bedrijven en culturele instellingen waarin overheden ook de mogelijkheid hebben om bijvoorbeeld bestuurders van dergelijke bedrijven te benoemen. 4.
Wetsvoorstel ‘Wet invoering beschikking geen loonheffingen’
Het RB vreest dat de introductie van de beschikking geen loonheffingen (BGL) zal leiden tot een onevenredige administratieve lastenverzwaring voor het MKB. Voorts constateert het RB dat de opdrachtnemer die zekerheid wenst over de fiscale kwalificatie van zijn werkzaamheden voor de inkomstenbelasting, voortaan is aangewezen op vooroverleg met de Belastingdienst. Dit vereist natuurlijk wel capaciteit van de Belastingdienst. Het RB vraagt zich af of met dit aspect voldoende rekening is gehouden bij de vormgeving van het voorstel.
Deze reactie is opgesteld door de Commissie Wetsvoorstellen van het Register Belastingadviseurs. In het bijzonder hebben hieraan bijgedragen drs. M.A.B. Bögemann, drs. P.N.M. Goossens, mr. A.T. Pahladsingh, drs. D.M. de Vries en dr. R.N.F. Zuidgeest. Culemborg, 1 oktober 2014
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
3
UITGEBREID COMMENTAAR 1
Algemeen
Het RB signaleert dat het wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’ in tegenstelling tot eerdere belastingplannen erg weinig nieuwe maatregelen bevat. Uiteraard zijn op of kort na Prinsjesdag 2014 de wetsvoorstellen ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ en ‘Wet invoering Beschikking geen loonheffingen’ gepubliceerd, maar het geheel van deze maatregelen staat in een schril contrast met de wijzigingen in de belastingwetgeving die in eerdere jaren zijn doorgevoerd. Het RB is enerzijds van mening dat dit een goede zaak is. Ondernemers in het MKB zijn gebaat bij een zekere mate van rust op het vlak van belastingwetgeving. Anderzijds moet er volgens het RB voor worden gewaakt dat belangrijke zaken zoals het kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen niet teveel naar de toekomst worden geschoven. Het risico bestaat dan dat (voorgestelde ) regelgeving niet meer aansluit bij de problematiek die op dit moment in de samenleving aan de orde is. Het RB is op zich tevreden dat veel van deze belangrijke zaken wel aandacht krijgen in de brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’, nr. AFP/2014/780, maar vraagt om een voortvarende behandeling en opvolging hiervan. In dat kader is het RB overigens ook benieuwd naar de stand van zaken omtrent het wetsvoorstel ‘Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst’ (33.714), waarvan de staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 19 mei 2014, nr. DGB/2014/2920 U heeft aangegeven dat dit wordt heroverwogen. Het RB wijst er verder op dat het Hof van Justitie op 12 juni 2014 drie arresten heeft gewezen over de Nederlandse fiscale eenheid vennootschapsbelasting. Het RB is benieuwd of het ministerie van Financiën inmiddels ook wetgeving voorbereidt naar aanleiding van deze arresten. 2
Wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel ‘Belastingplan 2015’ heeft het RB de volgende opmerkingen. 2.1
Gebruikelijkloonregeling
Het RB heeft bezwaren tegen de voorgestelde aanpassing van de gebruikelijkloonregeling. 2.1.1 Bestaansrecht gebruikelijkloonregeling De gebruikelijkloonregeling werd ingevoerd omdat de wetgever een eind wilde maken aan oneigenlijk gebruik van de anticumulatieregeling uit de vermogensbelasting. Door geen salaris op te nemen uit hun bv konden dga’s destijds een nihilinkomen creëren, waardoor zij geen inkomsten- en vermogensbelasting hoefden te betalen en ook geen premies volksverzekeringen. Aangezien de vermogensbelasting per 1 januari 2001 is afgeschaft, is een van de belangrijkste oorspronkelijke beweegredenen voor invoering van de gebruikelijkloonregeling achterhaald. Volgens het RB roept dit ten principale de vraag op of de gebruikelijkloonregeling moet worden gehandhaafd. Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
4
Tevens vraagt het RB zich af of de dga niet beter met een ondernemer kan worden vergeleken in plaats van met een werknemer. 2.1.2 Vereenvoudiging regelgeving versus aanscherping gebruikelijkloonregeling Op dit moment heeft de gebruikelijkloonregeling in de praktijk meer nadelen dan voordelen. Vanwege het voornemen van de staatssecretaris van Financiën om regelgeving te vereenvoudigen, is de voorgestelde aanscherping van de gebruikelijkloonregeling naar de mening van het RB niet logisch en komt deze in elk geval niet op een goed moment. Het RB is van mening dat afschaffing van de gebruikelijkloonregeling meer voor de hand ligt. Het RB wijst op de brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’, nr. AFP/2014/780, waarin de staatssecretaris van Financiën het voornemen kenbaar maakt de dga (gedeeltelijk) uit de loonbelasting te halen. Niet ondenkbaar is dat de gebruikelijkloonregeling in dat kader zal worden gewijzigd of helemaal zal worden afgeschaft. Gezien dit voornemen acht het RB het merkwaardig dat er via het wetsvoorstel Belastingplan 2015 ingrijpende wijzigingen worden voorgesteld met betrekking tot de huidige gebruikelijkloonregeling. Gezien de onduidelijkheid die er bestaat of pensioenpremies tot het gebruikelijk loon behoren of niet, acht het RB het Belastingplan 2015 een goede gelegenheid voor de staatssecretaris van Financiën om zijn huidige standpunt hierover kenbaar te maken. Weliswaar heeft de staatssecretaris van Financiën in het verleden aangegeven dat voor het gebruikelijk loon moet worden uitgegaan van het loon ná aftrek van pensioenpremies, maar het RB wijst er op dat diverse gerechtshoven hebben geoordeeld dat als gebruikelijk loon dient te worden aangemerkt het loon vóór aftrek van pensioenpremie. De Hoge Raad heeft op 7 februari 2014 ook in deze zin geoordeeld: ECLI:NL:HR:2014:241. Het RB vraagt om nadere verduidelijking op dit punt. 2.1.3 Administratieve lasten Hoewel op pagina 45 en 46 van de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat de lasten voor het bedrijfsleven verwaarloosbaar zijn, meent het RB er op dat de beoogde wijziging van de gebruikelijkloonregeling voor inhoudingsplichtigen (maar ook voor de Belastingdienst) een grote stijging van administratieve lasten met zich mee zal brengen. Het RB vraagt zich dan ook af of het kabinet dit onderkent en of het opportuun is om thans zeer ingrijpende wijzigingen in de bestaande regeling door te voeren. De administratieve lasten zullen onder meer stijgen doordat dga’s met de voorgestelde wijziging in het Belastingplan 2015 in een tijdsbestek van circa één jaar te maken kunnen krijgen met mogelijk maar liefst vier ‘verschillende’ gebruikelijkloonregelingen: a) De huidige gebruikelijkloonregeling / afspraak met de Belastingdienst; b) De overgangsregeling zoals bij dit wetsvoorstel beschreven; c) De nieuwe regeling zoals in het huidige wetsvoorstel verwoord; d) Een nieuwe regeling als de dga uit de loonbelasting wordt gehaald. De administratieve lasten voor inhoudingsplichtigen (en de Belastingdienst) zullen ook toenemen doordat het gebruikelijk loon in het voorgestelde systeem wordt gesteld op het hoogste van drie bedragen. In dat kader wordt de ‘doelmatigheidsmarge’ verlaagd van 30% tot 25%.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
5
De huidige doelmatigheidsmarge van 30% leidt er toe dat zowel inhoudingsplichtigen als de Belastingdienst voldoende ruimte hebben om afspraken te maken over een (voor beide partijen) acceptabel gebruikelijk loon. Omdat het vaststellen van een gebruikelijk loon geen exacte wetenschap is, is een goede doelmatigheidsmarge ook nodig, voor zowel inhoudingsplichtigen als de Belastingdienst. Door verlaging van de huidige doelmatigheidsmarge zullen naar de mening van het RB vaker en ook grotere discussies tussen inhoudingsplichtigen en Belastingdienst ontstaan. Immers, er is voor beide partijen minder ‘ruimte’ om te komen tot een acceptabel gebruikelijk loon. Een ander gevolg van de verkleining van de doelmatigheidsmarge is dat er naar de mening van de Belastingdienst sneller sprake kan zijn van een ‘onjuist’ gebruikelijk loon, met het risico op een boete. Naar de mening van het RB moet dit zoveel mogelijk worden voorkomen. Ten slotte zullen de administratieve lasten stijgen omdat voor de beoordeling van de hoogte van het gebruikelijk loon vanaf 2015 tevens dient te worden gekeken naar de ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’. Dit begrip wijkt qua bewoording af van het huidige begrip ‘soortgelijke dienstbetrekking’. Door dit nieuwe begrip te hanteren, wordt de groep dienstbetrekkingen waarmee vergeleken moet worden groter met als gevolg dat iedere dga/inhoudingsplichtige zijn loon opnieuw moet beoordelen. Het vervolgens met de Belastingdienst afstemmen van het nieuwe gebruikelijk loon levert een extra stijging van de uitvoeringslasten op voor zowel de inhoudingsplichtige als de Belastingdienst. 2.1.4 Tegenbewijsmogelijkheid Het RB merkt op dat in de huidige gebruikelijkloonregeling wordt gestart bij een normbedrag van € 44.000. Als de inspecteur dan wel de inhoudingsplichtige een ander loon aannemelijk acht, dan moet hij dit aannemelijk maken. In de voorgestelde regeling wordt echter aangesloten bij het hoogste van drie bedragen waarmee de inspecteur in feite geen hoger loon aannemelijk hoeft te maken. De inhoudingsplichtige krijgt derhalve in beginsel als eerste te maken met het leveren van bewijs, wat derhalve een verzwaring van de bewijslast inhoudt. Ten aanzien van het begrip ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’ als bedoeld in het voorgestelde artikel 12a, tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964 wordt de inhoudingsplichtige een mogelijkheid geboden om aannemelijk te maken dat het gebruikelijk loon uit het voorgestelde eerste lid te hoog is. Bij de ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’ gaat het volgens de voorgestelde wettelijke bepaling om dienstbetrekkingen die bij zowel inhoudingsplichtige als inspecteur bekend zijn. Dit lijkt een aanmerkelijke beperking van de tegenbewijsmogelijkheid die de inhoudingsplichtige wordt geboden. Immers, als een bepaalde dienstbetrekking de inspecteur niet bekend is, kan de inhoudingsplichtige deze niet meenemen in de beoordeling van de ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’. Het RB merkt verder op dat het mogelijk is dat een inhoudingsplichtige niet bekend is met een bepaalde dienstbetrekking. Er kan ook dan geen sprake kan zijn van een ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’, met als gevolg dat een eventueel hoog loon uit de ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’, niet in aanmerking kan worden genomen. Overigens wordt in de voorgestelde wettelijke regeling aangegeven dat een dienstbetrekking bij de inhoudingsplichtige en de inspecteur bekend moet zijn, terwijl in de Memorie van Toelichting wordt vermeld dat het gaat om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de Belastingdienst of de inhoudingsplichtige. Dit lijkt niet met elkaar in overeenstemming. Het RB vraagt dan ook om een verduidelijking op dit punt. Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
6
Het RB merkt verder op dat de ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’ in het geheel niet hoeft te lijken op de dienstbetrekking van de betreffende dga. Deze is slechts het ‘meest vergelijkbaar’. In dat kader is het dan ook de vraag of een dergelijke dienstbetrekking een goede rol kan spelen om een reëel gebruikelijk loon vast te stellen. Het RB betwijfelt daarom of de wijziging van het huidige criterium ‘soortgelijke dienstbetrekking’ in ‘het meest vergelijkbaar met de dienstbetrekking van de werknemer’ noodzakelijk is. 2.1.5 Starters Het RB wijst op pagina 15 en 16 van de Memorie van Toelichting, waarin is aangegeven dat het voor starters mogelijk is dat een zakelijke beloning lager is dan € 44.000. Het RB is positief over de bijzondere aandacht die uitgaat naar starters, maar wijst erop dat de praktijk is gebaat bij inzicht in concrete maatregelen. Het RB vraagt zich dan ook af op welke wijze starters deze toezeggingen kunnen toepassen. Het RB wijst er verder op dat niet alleen bv’s van startende dga’s in de praktijk regelmatig onvoldoende inkomsten genereren om het gebruikelijk loon te kunnen betalen. Dat geldt op dit moment ook voor andere dga’s. In de huidige economische tijd, zijn de inkomsten van veel bv’s beperkt en kan zeer moeizaam een financiering worden verkregen (als dat al lukt). Naar de mening van het RB is het daarom wenselijk als ook voor deze dga’s een mogelijkheid bestaat om het gebruikelijk loon te verlagen. Het RB merkt in dit kader op dat uit de parlementaire geschiedenis bij de huidige gebruikelijkloonregeling (Kamerstukken II, 1995/96, 24.761, nr. 3, pag. 34) blijkt dat een dga ook in een verliessituatie het gebruikelijk loon zou kunnen verlagen. Het RB roept dan ook op dat er een grote behoefte bestaat om het gebruikelijk loon aan te passen bij verliessituaties, derhalve niet alleen voor starters. 2.1.6 Verbonden lichamen In het voorgestelde artikel 12a, vierde lid, Wet op de loonbelasting 1964 wordt het begrip ‘verbonden lichaam’ geïntroduceerd. Blijkens het nieuwe vijfde lid wordt hieronder verstaan: met het lichaam verbonden vennootschappen als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, Wet op de loonbelasting 1964, alsmede lichamen waaruit dat lichaam direct of indirect met toepassing van de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voordelen kan genieten. Het RB acht deze uitbreiding van het begrip ‘verbonden lichaam’ erg merkwaardig. Enerzijds wordt aangeknoopt bij het ‘één-derde-belang’-begrip van artikel 10a, zevende lid, Wet op de loonbelasting 1964, dat mede een anti-ontgaansfunctie heeft. Dit ligt voor de hand, omdat dit past bij de reden om in de gebruikelijkloonregeling ook de beloningen van werknemers van gelieerde vennootschappen in ogenschouw te nemen. Men wil immers voorkomen dat aan de toepassing van de regeling op oneigenlijke gronden wordt ontkomen. Het tevens aansluiten bij het deelnemingsbegrip ligt niet volledig voor de hand daar het deelnemingsbegrip een facilitaire functie heeft, namelijk het voorkomen van economisch dubbele heffing van winstbelastingen. Het gevolg zou zijn dat elk belang van 5% al kwalificeert als verbonden lichaam voor de toepassing van de gebruikelijkloonregeling, ook als de dga geen werkzaamheden voor de betreffende vennootschap verricht. Het is dan ook niet logisch om het loon van de dga te vergelijken met het loon van de werknemers in die vennootschap. Voorts vraagt het RB zich af hoe de ‘verbonden lichamen-toets’ moet worden toegepast op een indirect belang van een dga in een inhoudingsplichtige vof.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
7
Het RB is dan ook zeer kritisch over dit laatste criterium en beveelt aan om slechts aan te sluiten bij ‘één-derde-belangen’. 2.1.7 Afroommethode In de praktijk wordt het gebruikelijk loon regelmatig vastgesteld op basis van de afroommethode, gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8666. Uit de overwegingen van de Hoge Raad leidt het RB af dat de afroommethode ook kan worden toegepast als er inzicht is in het loon van een soortgelijke dienstbetrekking. Het RB vraagt de staatssecretaris van Financiën of er ook nog ruimte is voor de toepassing van de afroommethode onder het voorgestelde regime van de meest vergelijkbare dienstbetrekking. 2.1.8 Verliessituaties Het RB mist in het voorstel een wettelijke mogelijkheid tot verlaging van het gebruikelijk loon in situaties van omzetdalingen c.q. verliessituaties. Vanwege grote omzetdalingen c.q. verliessituaties willen dga’s hun gebruikelijk loon verlagen maar worden zij hierin beperkt door strenge voorwaarden. Voor de jaren 2009 en 2010 was een goedkeuring van kracht (CPP2009/1799M, Stcrt. 2009, 13953) op grond waarvan bij omzetdalingen het gebruikelijk loon evenredig kon worden verlaagd. Het RB is van mening dat een dergelijke goedkeuring structureel van kracht zou moeten zijn. Een bijkomend voordeel voor de schatkist is dat een verlaging van het gebruikelijk loon ertoe leidt dat de inhoudingsplichtige een kleiner verlies heeft, waardoor teruggaven vennootschapsbelasting als gevolg van verliesverrekening kleiner worden. Het RB is van mening dat het in verliessituaties niet gewenst is om vast te houden aan een normbedrag, dit met het oog op de continuïteit. 2.1.9 Overgangsregeling Het RB wijst op de toelichting op de voorgestelde overgangsregeling bij de gebruikelijkloonregeling. Op grond daarvan worden bestaande afspraken met de Belastingdienst over de hoogte van het gebruikelijk loon per 1 januari 2015 opgezegd. Het RB wijst er nadrukkelijk op dat Belastingdienst en inhoudingsplichtige in voorkomende gevallen mogelijk zeer veel tijd hebben besteed aan het vaststellen van een gebruikelijk loon, waarbij de afspraken mogelijk zelfs kort geleden zijn gemaakt. Het per 1 januari 2015 opzeggen van deze afspraken betekent dat het traject opnieuw moet worden doorlopen. Dit kan leiden tot een grote stijging van administratieve lasten (zowel voor Belastingdienst als inhoudingsplichtige). Aangegeven wordt dat de praktijk de gelegenheid krijgt om gedurende 2015 eventueel nieuwe afspraken te maken. Het RB vraagt zich af in hoeverre dit redelijk en realistisch is. Immers, met de totstandkoming van vele bestaande afspraken, kan al veel tijd en kosten gemoeid zijn geweest. Dit traject moet de Belastingdienst voor vele inhoudingsplichtigen opnieuw doorlopen. Het RB vraagt zich af hoe wordt omgegaan met situaties dat in 2015 nieuw overleg met inspecteurs plaatsvindt, maar de besprekingen niet in 2015 kunnen worden afgerond. In hoeverre worden inhoudingsplichtigen dan geconfronteerd met naheffingen over 2015? Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
8
Het RB wijst er tevens op dat is aangegeven dat afspraken ‘over de hoogte’ van het gebruikelijk loon worden opgezegd. Het RB leidt hieruit af dat afspraken die bijvoorbeeld zien op de wijze van het vaststellen van het gebruikelijk loon wél in stand blijven. Het RB vraagt of het inderdaad juist is dat op grond van de huidige voorstellen, dergelijke afspraken in stand blijven, terwijl inhoudingsplichtigen wel worden geconfronteerd met de nieuwe regels. Te denken valt daarbij aan afspraken op grond van de afroommethode. Het RB wijst er verder op dat als de Belastingdienst thans van mening is dat het gebruikelijk loon te laag is, de Belastingdienst de bewijslast heeft om het hogere gebruikelijk loon aan te tonen. In het overgangsrecht wordt er naar de mening van het RB ten onrechte vanuit gegaan dat iedere dga gebruik maakt van de doelmatigheidsmarge, wat uiteraard niet het geval hoeft te zijn. Immers, het is goed mogelijk dat het loon van de dga wordt gesteld op het loon van de meestverdienende werknemer. Door de voorgestelde overgangsregeling krijgen echter alle dga’s te maken met een ‘verplichte loonsverhoging’ en dus belastingverhoging. Vervolgens dient de dga aannemelijk te maken dat het loon lager dient te zijn. Ten opzichte van het huidige systeem, houdt dit derhalve een omkering van de bewijslast in. Het RB vraagt zich af of dit inderdaad beoogd is. 2.2
Woningmarktmaatregelen
Het RB is verheugd over de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de woningmarkt. Dat de regelingen voor leegstand en tijdelijke verhuur structureel worden gemaakt, is volgens het RB een goede zaak. Ten aanzien van de regeling voor de renteaftrek voor restschulden, waarvan de periode op basis van het wetsvoorstel wordt verlengd tot 15 jaar, merkt het RB nog het volgende op. In de eerste plaats signaleert het RB dat in verband met deze verlenging nog geen voorgestelde wettekst is opgenomen in het Belastingplan 2015; de maatregel is slechts genoemd in de Memorie van Toelichting. Voorts vraagt het RB aandacht voor het volgende. Op basis van artikel 3.120a Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de renteaftrek voor restschulden beschouwd als “aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning”. Hierdoor geldt voor deze rente op restschulden ook de maatregel van artikel 2.10, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Deze maatregel houdt in dat het effectieve belastingtarief waartegen de rente kan worden afgetrokken van een belastbaar inkomen van meer dan € 56.531, elk jaar daalt met 0,5%. Het RB vraagt zich af of de wetgever daadwerkelijk heeft bedoeld om deze renteaftrekbeperking ook van toepassing te laten zijn op restschulden. Het RB roept voorts op tot een nadere verduidelijking van de uitwerking van de eigenwoningregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001, welke met ingang van 1 januari 2013 geldt. Het is bijvoorbeeld onduidelijk hoe de aflossingseis voor eigenwoningschulden verloopt, als een deel van de lening niet langer een eigenwoningschuld is vanwege de imputatie van de looptijd van eerdere eigenwoningschulden (3.119a, zesde lid, onderdeel e juncto 3.119a, zevende lid Wet inkomstenbelasting 2001). Mag de belastingplichtige de aflossingen dan eerst zoveel mogelijk toerekenen aan de box 3 schuld (conform het huidige beleid voor gemengde leningen) of moet de aflossing pro rata worden verdeeld over de (resterende) eigenwoningschuld en het deel van de schuld in box 3? Het is voorts niet duidelijk of een bestaande eigenwoningschuld kan herleven als de voormalige eigen woning met bijbehorende schuld na 1 januari 2013 naar box 3 verhuist en de woning voor de eigenaar op enig moment weer een eigen woning wordt.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
9
Gewenst is de bevestiging dat deze herleefde eigenwoningschuld een bestaande eigenwoningschuld is, omdat het hier geen aflossing in de zin van artikel 10bis.1, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 betreft. Ten slotte wijst het RB op de problematiek bij echtscheiding als één van de partners in de eigen woning blijft wonen en de bank niet meewerkt aan een verdeling. Als de overnemende partner het economische belang verwerft in de eigen woning (Hof Amsterdam, 29 maart 2012, ECLI: NL:GHAMS:2012:BW0614) en de rente over de hele schuld betaalt, is op grond van de tekst van artikel 3.119a, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (los van de aflossingseis) de rente mogelijk niet aftrekbaar in verband met de eis dat het een ‘schuld van de belastingplichtige’ betreft. Het RB vraagt om de bevestiging dat in deze situatie gebruik kan worden gemaakt van de goedkeuring in onderdeel 7.3 van het Besluit inkomstenbelasting, eigenwoningrente, 10 juni 2010, DGB2010/921, Stcrt. 2010, 8462. Overigens is het RB verbaasd dat in de brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’, nr. AFP/2014/780, welke de staatssecretaris van Financiën eveneens op Prinsjesdag 2014 naar de Tweede kamer heeft gestuurd, de eigenwoningregeling niet in de complexiteitsreductie wordt meegenomen. Het RB maakt zich ernstige zorgen over de complexiteit van de eigenwoningregeling. De regeling is als gevolg van voortdurende wijzigingen in het afgelopen decennium, en met name sinds 1 januari 2013, zeer ingewikkeld geworden. De complexiteit heeft mede door overgangsmaatregelen zodanige vormen aangenomen, dat in feite alleen fiscalisten die zich in de regeling hebben gespecialiseerd er een volledig overzicht van hebben. De regeling zal de komende jaren bovendien alleen correct kunnen worden nageleefd, indien belastingplichtigen beschikken over een complete administratie van de gehele periode waarin zij een eigenwoningschuld hebben gehad. Aangezien particulieren geen wettelijke administratieplicht hebben, kan van eigenwoningbezitters niet worden verwacht dat zij een dergelijke complete administratie hebben. Het is voorts de vraag of de Belastingdienst en/of financiële instellingen in alle gevallen een compleet dossier van elke belastingplichtige (kunnen) hebben. Het RB vreest daarom voor toekomstige discussies over de aftrek van kosten met betrekking tot de eigen woning, als gevolg van een gebrek aan juiste gegevens. Aangezien de eigen woning een vermogensbestanddeel is waarmee zeer veel belastingplichtigen te maken hebben, pleit het RB voor een complete herziening van de eigenwoningregeling. Vereenvoudiging en begrijpelijkheid voor iedereen zouden daarbij voorop moeten staan. Uiteraard is het RB graag bereid om een bijdrage te leveren aan een dergelijke herziening. 2.3
Werkkostenregeling
De werkkostenregeling is door het kabinet reeds in 2013 ter consultatie voorgelegd aan partijen die daarbij belang hebben. Op basis van de reacties die hierop zijn gegeven, is de systematiek aangepast. Over de thans voorgestelde regeling wil het RB toch enkele opmerkingen maken. 2.3.1 Buitenlandse boeten In Nederland opgelegde geldboeten zijn binnen de werkkostenregeling niet belastingvrij te vergoeden of verstrekken. In het voorgestelde artikel 31, vierde lid, onderdeel c, Wet op de loonbelasting 1964 wordt dat vanaf 1 januari 2015 ook geregeld voor buitenlandse boeten. Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
10
Voorts wordt artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, Wet inkomstenbelasting 2001 zodanig gewijzigd dat buitenlandse boeten vanaf 1 januari 2015 niet meer in aftrek kunnen worden gebracht op de winst voor de heffing van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.14 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de mogelijkheid geboden om buitenlandse boeten toch in aftrek toe te staan als die boeten evident in strijd zijn met de Nederlandse rechtsorde. Het RB vraagt de staatssecretaris van Financiën aan te geven of dit beleid ook kan worden toegepast op de vergoeding en verstrekking van buitenlandse boeten aan werknemers. 2.3.2 Noodzakelijkheidscriterium voor gereedschap en ICT-middelen De werkkostenregeling wordt aangepast door de introductie van onder meer een gerichte vrijstelling voor de vergoeding en verstrekking van gereedschap en ICT-middelen die noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Het RB merkt op dat met de introductie van het noodzakelijkheidscriterium het huidige loonbegrip in feite wordt ingeperkt. Gereedschappen en ICT-middelen die noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking worden namelijk via een vrijstelling uitgezonderd van het belastbare loon. Door deze maatregel sluit het fiscale loonbegrip beter aan bij hetgeen in de praktijk als loon wordt ervaren. Het RB pleit er daarom voor om de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium verder uit te breiden tot andere vergoedingen en verstrekkingen die eveneens nodig zijn. Voor de beoordeling van de noodzaak tot vergoeding of verstrekking van de gereedschappen of ICT-middelen wordt aangesloten bij het redelijk oordeel van de werkgever. Twijfelt de inspecteur aan het oordeel van de werkgever, dan is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de voorziening met het oogmerk van bevoordeling/beloning aan de werknemer is vergoed of verstrekt. Daaruit volgt dat de Belastingdienst slechts in sprekende gevallen het oordeel van de werkgever ter discussie kan stellen. Het RB verzoekt de staatssecretaris te bevestigen dat dit een juiste interpretatie is van hetgeen is bedoeld. Voor bestuurders en commissarissen kan de gerichte vrijstelling alleen worden toegepast als de werkgever aannemelijk maakt dat (wanneer aan het noodzakelijkheidscriterium is voldaan) het gebruikelijk is om de betreffende voorziening aan de bestuurder of commissaris te verstrekken. Het RB constateert dat deze eis reeds in lichtere vorm als voorwaarde geldt voor de aanwijzing van de vergoeding of verstrekking als eindheffingsloon. Zonder aanwijzing als eindheffingsloon wordt niet eens toegekomen aan de toepassing van de gerichte vrijstelling voor gereedschap en ICT-middelen. Het RB verzoekt de staatssecretaris van Financiën toe te lichten waarom in dit verband gekozen is voor een dubbele gebruikelijkheidstoets. Voorts merkt het RB op dat deze antimisbruikbepaling niet alleen een omkering van de bewijslast inhoudt, maar tevens een verzwaring van de bewijslast. Het RB vraagt de staatssecretaris van Financiën toe te lichten waarom de maatregel niet kan worden beperkt tot alleen een omkering van de bewijslast. Het RB vraagt zich af hoe de werkgever aannemelijk moet maken dat de vergoeding of verstrekking van een bepaalde voorziening gebruikelijk is. Moet de werkgever een vergelijking trekken met andere werkgevers? Moet een vergelijking worden getrokken met andere werknemers van de werkgever, of mag alleen een vergelijking worden getrokken met andere bestuurders en commissarissen? Het RB vreest dat de nu voorgestelde bepaling in de praktijk tot veel discussie zal leiden tussen de werkgever en de Belastingdienst. Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
11
Omwille van uitvoerbaarheid raadt het RB aan om de antimisbruikbepaling te beperken tot een omkering van de bewijslast van het noodzakelijkheidscriterium. Aan het noodzakelijkheidscriterium wordt niet voldaan als de werknemer loon inlevert voor de vergoeding of verstrekking van het gereedschap of de ICT-voorziening, zoals bij een cafetariaregeling. Indien en voor zover de werkgever niet bereid is om de kosten voor zijn rekening te nemen, vindt de werkgever de voorziening kennelijk niet noodzakelijk. Volgens de artikelsgewijze toelichting gaat dit zelfs zo ver dat de gerichte vrijstelling niet kan worden toegepast op voorzieningen die in de cao-onderhandeling ten laste zijn gekomen van de loonruimte. Het RB meent dat iedere vergoeding of verstrekking aan de werknemer in beginsel ten laste van de loonruimte komt. In dat geval moet geconstateerd worden dat de gerichte vrijstelling voor gereedschappen en ICT-middelen op geen enkele vergoeding of verstrekking kan worden toegepast. Het RB meent dat dit niet de bedoeling is van de vrijstelling en verzoekt de staatssecretaris van Financiën daarom de toelichting op dit punt te verduidelijken. Voorts is de gerichte vrijstelling voor vergoeding en verstrekking van gereedschappen (en ICT-middelen) slechts van toepassing, als de werkgever de werknemer verplicht om bij beëindiging van de dienstbetrekking of functie de restwaarde van het gereedschap terug te betalen of het gereedschap terug te geven. Wordt het gereedschap door de werkgever verstrekt, dan is de werkgever eigenaar van het gereedschap. In dat geval ligt het voor de hand dat de werknemer dat bij beëindiging van zijn functie moet inleveren. Geeft de werkgever de werknemer een vergoeding voor de aankoop van gereedschap, dan wordt de werknemer eigenaar van dat gereedschap. Teruggave van dat gereedschap bij beëindiging van de functie ligt dan niet voor de hand, een vergoeding van de restwaarde wel. Toch meent het RB dat een verplichte vergoeding van de restwaarde niet strookt met de basisgedachte achter het noodzakelijkheidscriterium, waarin met het privévoordeel van de werknemer fiscaal helemaal geen rekening wordt gehouden. Het RB wijst er (wellicht ten overvloede) op dat dit des te meer knelt wanneer een werknemer er niet voor heeft gekozen om de dienstbetrekking te beëindigen maar wordt ontslagen. Het RB verzoekt de staatssecretaris van Financiën toe te lichten waarom bij beëindiging van de functie wel belasting wordt geheven over het privévoordeel voor de werknemer, maar bij voortzetting van de functie niet. Voorts verzoekt het RB de staatssecretaris van Financiën om aan te geven wat de gevolgen zijn als bij beëindiging van de dienstbetrekking of functie de restwaarde niet juist wordt vastgesteld. In de praktijk kiezen veel werkgevers uit kostenbesparing voor een vergoeding van gereedschap in plaats van een verstrekking. Werkgevers die kiezen voor een vergoeding worden met aanzienlijke administratieve lasten geconfronteerd. Niet alleen zal per werknemer moeten worden bijgehouden welk bedrag wordt vergoed, maar ook voor welke gereedschappen die vergoeding is bedoeld en welk bedrag de werknemer feitelijk aan welk gereedschap heeft besteed. Vervolgens zal de werkgever bij beëindiging van de functie de gereedschappen moeten taxeren en dit bedrag al dan niet naar rato van zijn bijdrage moeten innen. Het lijkt het RB bijzonder lastig om de juiste toepassing van deze voorwaarde te controleren. Omwille van eenvoud en uitvoerbaarheid pleit het RB daarom voor het schrappen van deze voorwaarde.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
12
2.3.3 Voorzieningen op de werkplek Voorzieningen die op de werkplek worden gebruikt of verbruikt, kunnen met ingang van 1 januari 2015 vrijgesteld worden vergoed of verstrekt. De voorzieningen waarop deze vrijstelling kan worden toegepast zullen bij ministeriële regeling worden aangewezen. Gezien de korte termijn tot beoogde inwerkingtreding van deze maatregel, verzoekt het RB de staatssecretaris van Financiën om spoedige publicatie van deze regeling. Voorts merkt het RB op dat de introductie van de gerichte vrijstelling kennelijk geen aanleiding is geweest voor een aanpassing van artikel 13, derde lid, Wet op de loonbelasting 1964. Daar is een nihilwaardering opgenomen voor de verstrekking van voorzieningen die op de werkplek worden gebruikt of verbruikt. Daardoor is op deze verstrekkingen vanaf 1 januari 2015 zowel een nihilwaardering als een gerichte vrijstelling van toepassing. Het RB vraagt de staatssecretaris van Financiën of het de bedoeling is dat deze regelingen vanaf 1 januari 2015 naast elkaar bestaan en zo ja, waarom. Indien beide regelingen inderdaad naast elkaar blijven bestaan, verzoekt het RB de staatssecretaris van Financiën te verduidelijken hoe deze regelingen zich tot elkaar verhouden. Heeft de werkgever in dat geval de keuze om een van beide regelingen toe te passen of heeft een van beide regelingen voorrang op de andere? 2.3.4 Concernregeling De concernregeling voorziet in een behoefte in de praktijk en is daarom een welkome versoepeling van de bestaande systematiek. Volgens het RB is het wel gewenst de regeling te verduidelijken met het oog op de uitvoering. De concernregeling is een fiscale begunstiging; dat vraagt om eenduidige voorwaarden om van de faciliteit gebruik te kunnen maken. Van een binnen concernverband opererende inhoudingsplichtige is sprake bij een belang van tenminste 95% in een inhoudingsplichtige. De reikwijdte van het begrip ‘belang’ is echter niet duidelijk. Het RB wijst in dit verband op de discussie die al jarenlang wordt gevoerd over de reikwijdte van het begrip ‘belang’ in de tekst van artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In die regeling heeft het begrip ‘belang’ een antiontgaansfunctie, omdat het is gericht op oneigenlijke renteaftrek in concernverband. Het RB is van mening dat het niet pas om dit begrip ‘belang’ te gebruiken in een regeling die als faciliteit is bedoeld. Het RB vraagt voor de toepassing van de werkkostenregeling om verduidelijking van de inhoud van het begrip ‘belang’. Als wordt gekozen voor toepassing van de concernregeling, dan moeten volgens het wetsvoorstel alle kwalificerende inhoudingsplichtigen hier verplicht aan deelnemen. Het RB pleit ervoor de individuele inhoudingsplichtigen de keuze te geven om hieraan al dan niet deel te nemen. De verplichtstelling heeft gevolgen voor de collectieve vrije ruimte (naheffingen) en de aansprakelijkheid als achteraf blijkt dat een inhoudingsplichtige ten onrechte wel of niet is aangemerkt als opererend binnen concernverband. Daarom stelt het RB voor om inhoudingsplichtigen die hierover vooraf zekerheid willen, de mogelijkheid te bieden om een verzoek in te dienen bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
13
2.4
Oudedagsvoorzieningen
Het RB heeft kennis genomen van de uitgebreide regelingen die zijn getroffen ten aanzien van de netto-lijfrente en het netto-pensioen. Reeds in een eerder stadium heeft het RB vraagtekens gezet bij de noodzaak om dit soort complexe regelingen in te voeren gezien de eigen inschatting over het beperkte aantal belastingplichtigen dat hiervan gebruik zou willen maken. De voorgestelde regeling leidt noodzakelijkerwijs tot het opnemen van ruime antimisbruikbepalingen bij afkoop of andere oneigenlijke handelingen. In totaliteit zijn alleen al in de sfeer van de Wet inkomstenbelasting 2001 maar liefst 11 artikelen hieraan gewijd, waarbij nog geen rekening is gehouden met de opgenomen delegatiebevoegdheid. Het RB roept dan ook op aandacht te besteden aan vereenvoudiging en vermindering van regelgeving. Voorgesteld wordt een afkoopregeling in te voeren voor aanspraken op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 Wet inkomstenbelasting 2001 of artikel 3.126a Wet inkomstenbelasting 2001, zonder dat hierbij revisierente is verschuldigd. De regeling is tot stand gekomen na overleg met de grootste zzp-organisaties. Uit de kamerbrief van 18 december 2013 blijkt dat tevens kenbaar is gemaakt dat een regeling wordt getroffen waardoor de aanspraak op lijfrente bij een beroep op de bijstand niet aangesproken hoeft te worden. Voor reguliere pensioenregelingen, alsmede de regeling voor nettopensioensparen volgt dit reeds op grond van de Pensioenwet. Het RB verneemt graag op welke wijze de aanvullende regeling is vormgegeven, die noodzakelijk is om de aanspraken op lijfrente veilig te stellen bij een beroep op de bijstand. De voorgestelde regeling maakt het in twee situaties mogelijk de reeds opgebouwde aanspraken af te kopen. In eerste instantie wordt de mogelijkheid geschapen in het geval de belastingplichtige arbeidsongeschikt raakt. In tweede instantie kan ook de gerechtigde tot de uitkering bij overlijden van de verzekeringnemer van deze mogelijkheid gebruik maken. Het RB vraagt om een nadere motivering waarom de afkoopregeling ook wordt geboden aan de gerechtigde tot de uitkering bij overlijden van de verzekeringnemer. Deze gerechtigde zal na het overlijden van de verzekeringnemer immers al de mogelijkheid, zo niet de verplichting hebben een uitkering te bedingen. De thans voorgestelde regeling lijkt daarmee alleen een tegemoetkoming te bieden voor de (arbeidsongeschikte) nabestaande die een (hogere) uitkering ineens wenst te ontvangen, hetgeen in de huidige situatie niet mogelijk is. Het RB merkt op dat er thans op het ministerie van Financiën ook wordt nagedacht over de toekomst van het pensioen in eigen beheer. Het RB pleit ervoor om de oudedagsvoorzieningen, waaronder pensioen en lijfrente, integraal te behandelen en waar nodig te wijzigen. Voor dga’s is het slechts mogelijk om een verantwoorde keuze te maken met betrekking tot de mogelijkheden tot afkoop van lijfrenten, het opbouwen van nettolijfrente of netto-pensioen of het anderszins voorzien in de oudedag, als er duidelijkheid bestaat omtrent de toekomst van het pensioen in eigen beheer. Het RB verzoekt daarom voor beide regelingen om een zo spoedig mogelijke voortgang. 2.5
Auto’s met een dubbele cabine
Het RB heeft kennis genomen van het voorstel om de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 alsmede de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 met ingang van 1 januari 2016 aan te passen. Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
14
Het voorstel beoogt de vrijstelling die thans geldt voor de BPM ten aanzien van zware motorrijtuigen met een maximummassa van meer dan 3.500 kg, welke niet zijn ingericht voor het vervoer van personen, met ingang van 1 januari 2016 te laten vervallen. Daartoe worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de niet voor personenvervoer beschikbare (laad)ruimte. De voorgestelde regeling voorziet niet in overgangsrecht ten aanzien van de BPM, hetgeen ertoe leidt dat verkoop van dit soort auto’s met ingang van 1 januari 2016 direct wordt getroffen met belastingheffing. De voorgestelde regeling gaat niet in op de vermindering van de verschuldigde belasting bij verkoop na 1 januari 2016. Artikel 10 Wet op de belasting van personenauto’s 1992 maakt daarbij onderscheid in bestelauto’s in de zin van artikel 3, lid 1, letter b Wet op de belasting van personenauto’s 1992, alsmede personenauto en motorrijwielen. Uit de toelichting blijkt dat beoogd is de thans in het geding zijnde voertuigen te behandelen als personenauto’s. Dit zou inhouden dat de vermindering bij verkoop na 1 januari 2016 zal plaatsvinden op grond van lid 4 van genoemd artikel 10. Het RB pleit voor verduidelijking op dit punt en verneemt graag waarom niet is gekozen voor de verminderingsregels die thans gelden voor bestelauto’s (artikel 10, lid 3), aangezien de in het geding zijnde voertuigen thans toch ook vaak als zodanig worden gebruikt. Daarnaast voldoen deze auto’s vaak wel nog aan de criteria zoals die gelden voor bestelauto’s, met uitzondering van de maximummassa van 3.500 kg. Het zou dan ook voor de hand liggen voor de verminderingsregels aan te sluiten bij de regels voor bestelauto’s, dan wel een beperkte overgangsregeling te treffen voor dit soort auto’s waarvan eerste kentekenregistratie heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2016. 2.6
Belasting- en invorderingsrente
Het RB heeft met genoegen kennis genomen van het voornemen om de berekening van belastingrente bij herziening van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting gelijk te trekken met de berekening van belastingrente bij voorlopige aanslagen. In de literatuur is dit onderscheid reeds vaker ter discussie gesteld. Wel vraagt het RB nog om aandacht voor het in de praktijk voorkomende probleem dat verzoeken tot het opleggen van voorlopige aanslagen, dan wel wijzigingsverzoeken van voorlopige aanslagen, die worden ingediend na 1 mei volgende op het belastingjaar, niet of slechts met de nodige moeite worden afgewikkeld door de Belastingdienst. Belanghebbenden leiden hierdoor nodeloos een rentenadeel. In artikel XIX wordt een wettelijke regeling geïntroduceerd indien een belastingteruggave moet plaats vinden omdat een belastingaanslag in strijd met het Unierecht is geheven. De regeling is gebaseerd op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 april 2013 (Irimie-arrest). De regeling voorziet in een rentevergoeding over de periode gelegen tussen het moment van betaling c.q. afdracht en de dag voorafgaand aan de terugbetaling. De hoogte van de rentevergoeding wordt daarbij gebaseerd op de invorderingsrente welke in de genoemde periode van toepassing was. Aldus zal over een periode met een lage invorderingsrente ook een lage vergoeding worden ontvangen. Het RB wijst echter op de recente uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2528, waaruit voortvloeit dat rentevergoeding in dit soort situaties moet zijn gebaseerd op de hoogste van de wettelijke rente voor handelstransacties en de invorderingsrente. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij de wettelijke rente voor niet-handelstransacties, doch in uitzonderingsgevallen bij de wettelijke rente voor handelstransacties. De thans voorgestelde regeling is niet in overeenstemming met deze uitspraak.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
15
Het RB verneemt dan ook graag waarom in de voorgestelde regeling in alle gevallen het te hanteren rentepercentage is gebaseerd op de hoogte van de invorderingsrente, terwijl het Europese Hof van Justitie in haar uitspraak spreekt over een passende rentevergoeding. Het RB mist in de toelichting op deze vergoedingsregeling een onderbouwing waarom in situaties waarin een belastingteruggave voortvloeit uit het feit dat een belastingaanslag in strijd met het nationale recht is opgelegd, er geen passende rentevergoeding hoeft te worden gegeven. De thans geldende belastingrenteregeling voorziet namelijk niet of slechts beperkt in een vergoeding van het geleden rentenadeel. Zo zal, indien de Belastingdienst een definitieve aanslag in afwijking van de ingediende aangifte vaststelt, geen of slechts een beperkte rentevergoeding worden ontvangen, indien deze definitieve aanslag bij bezwaar wordt verminderd. Het RB verneemt graag waarom de thans geldende regeling in overeenstemming is met het geldend Unierecht. Het RB merkt op dat de vergoedingsregeling slechts van toepassing is indien hierop een beroep wordt gedaan. Het RB pleit voor een ruimhartigere regeling, waarbij de Belastingdienst per definitie een rentevergoeding toekent indien sprake is van een teruggave van, op grond van strijdigheid met het Unierecht, ten onrechte geheven c.q. betaalde belasting. Aanvullend ervaart het RB met name de genoemde termijn van zes weken na inwerkingtreding van de wet voor oude gevallen, als onnodig kort. 2.7
Koepelvrijstelling btw
Een maatregel die niet in het Belastingplan 2015 is opgenomen, maar wel onderdeel is van het budgettaire beeld, is het voorstel om paritaire dienstverlening uit te zonderen van de btwkoepelvrijstelling. De maatregel zal worden geregeld via een wijziging van de Uitvoeringsbeschikking OB. Op basis van Tabel 13, blz. 39 van de Memorie van Toelichting, is het hiermee gemoeide budgettaire belang € 2 miljoen per jaar. Het RB verzoekt om verduidelijking van deze maatregel. Wat is de achtergrond van de voorgenomen wijziging? En wat wordt precies onder “paritaire dienstverlening” verstaan? Gaat het hierbij om de beperking van de btw-koepelvrijstelling voor pensioenadministratiediensten, zoals genoemd in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 19 september 2014, nr. DGB/2014/5116 U, of wellicht ook om andere diensten? 2.8
Ontbrekende maatregelen
Naar de mening van het RB zou in het pakket Belastingplan 2015 ook aandacht moeten worden besteed aan het volgende. 2.8.1 Invoering mogelijkheid tot afkoop lijfrente (oudedagsreserve) In de praktijk maken IB-ondernemers regelmatig gebruik van de mogelijkheid van artikel 3.65 IB. Voor de vrijvallende oudedagsreserve wordt een lijfrente bedongen bij de bv waarin de onderneming wordt ingebracht. Als de dga op enig moment vanwege tegenvallende resultaten het bedrijf moet beëindigen en elders in loondienst gaan werken, bestaat in de meeste gevallen geen behoefte meer aan de bv. Liquidatie van de bv is dan echter niet mogelijk vanwege het bestaan van de lijfrenteverplichting. De lijfrente hoeft in veel gevallen pas op een veel later moment te worden uitgekeerd.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
16
Het RB beveelt daarom aan om de mogelijkheid te openen om de lijfrenteverplichting belast te kunnen afkopen zodat de bv daarna kan worden opgeheven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de regeling voor de ontklemming van loonstamrechten in het Belastingplan 2014. 2.8.2 Herinvoering fiscale faciliteit voor scholing Per 1 januari 2014 is de afdrachtvermindering onderwijs afgeschaft en vervangen door een subsidieregeling. Eerder, namelijk met ingang van 2004, is ook de scholingsaftrek geschrapt. Om de medewerking van werkgevers aan scholing van werknemers te bevorderen, stelt het RB voor om deze scholingsaftrek opnieuw in te voeren. 3
Wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ vraagt het RB zich af in hoeverre dit wetsvoorstel maatschappelijke bedrijven raakt, welke worden gestimuleerd door overheden. Gedacht kan worden aan SW-bedrijven en culturele instellingen waarin overheden ook de mogelijkheid hebben om bijvoorbeeld bestuurders van dergelijke bedrijven te benoemen. 4
Wetsvoorstel ‘Wet invoering Beschikking geen loonheffingen’
Ten aanzien van de maatregelen in het wetsvoorstel ‘Wet invoering beschikking geen loonheffingen’ heeft het RB de volgende opmerkingen. De vervanging van de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) door de Beschikking geen loonheffingen (BGL) heeft tot gevolg dat de Belastingdienst niet langer een oordeel geeft over de kwalificatie van de werkzaamheden van de opdrachtnemer voor de inkomstenbelasting. De BGL beperkt zich namelijk tot het oordeel of de opdrachtgever loonheffingen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) moet inhouden op de aan de opdrachtnemer uit te betalen vergoeding. Het RB constateert dat het wetsvoorstel bij opdrachtnemers de behoefte aan zekerheid over de fiscale kwalificatie van hun werkzaamheden niet weg zal nemen. Deze behoefte houdt immers verband met de grote verschillen in fiscale behandeling tussen ondernemers en werknemers. Voor dit probleem biedt het huidige wetsvoorstel geen enkele oplossing. Het RB constateert dat de opdrachtnemer die zekerheid wenst over de fiscale kwalificatie van zijn werkzaamheden voor de inkomstenbelasting, voortaan is aangewezen op vooroverleg met de Belastingdienst. Dit vereist capaciteit bij de Belastingdienst. Het RB vraagt zich af of met dit aspect voldoende rekening is gehouden bij de vormgeving van het voorstel. Een tweede gevolg van de introductie van de BGL is de beperking van de vrijwaring voor opdrachtgevers van naheffing van loonheffingen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Voortaan worden opdrachtgevers slechts gevrijwaard als de op de BGL vermelde kenmerken van de arbeidsverhouding exact overeenkomen met de werkelijke situatie. Het RB merkt op dat het wetsvoorstel slechts zijn vruchten zal afwerpen als de toepassing van de BGL daadwerkelijk wordt gehandhaafd door de Belastingdienst. Het RB vraagt de staatssecretaris toe te lichten of daarvoor extra capaciteit wordt vrijgemaakt bij de Belastingdienst. Het RB vreest dat de introductie van de BGL in dit verband zal leiden tot een onevenredige administratieve lastenverzwaring voor het MKB.
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
17
Opdrachtgevers zullen immers moeten controleren of de in de BGL vermelde stellingen van toepassing zijn op de arbeidsverhouding met de opdrachtnemer. Het RB merkt op dat deze stellingen verschillend kunnen worden geïnterpreteerd, met name de stellingen over vervanging van de opdrachtnemer en invulling van de werktijden. De mate van zekerheid die met de BGL wordt bereikt is daardoor beperkt. Het RB meent dat twijfel over de juistheid van de in de BGL opgenomen stellingen zal resulteren in een stijging van het aantal aanvragen BGL. Het RB begrijpt dat deze administratieve lasten geheel voor rekening van de opdrachtnemer komen. Het RB vraagt de staatssecretaris van Financiën daarom te overwegen om een minder rigide voorwaarde te stellen aan de vrijwaring voor opdrachtgevers. Het RB wijst er voorts op dat de vrijwaring van de opdrachtgever is ingevoerd om de remmende werking van de destijds beperkte vrijwaring van de VAR op het inhuren van zelfstandigen zonder personeel en andere zelfstandige opdrachtnemers tegen te gaan. Door de introductie van de BGL keert de beperkte vrijwaring weer terug. Het RB vreest daarom dat de BGL de aanname van opdrachtnemers zal beperken. In het voorgestelde artikel 8b, tweede lid, onderdeel b, Wet op de loonbelasting 1964 wordt ingegaan op de situatie dat een beschikking is aangevraagd. Het RB leidt hieruit af dat het niet ter zake doet hoe de beschikking uiteindelijk luidt, toekennend of afwijzend. Het RB vraagt om bevestiging hiervan. Ten slotte merkt het RB op dat opdrachtnemers hun fiscaal dienstverlener in de praktijk regelmatig assistentie vragen bij het invullen van een aanvraag van een VAR. Het RB begrijpt dat de webmodule slechts benaderbaar is met behulp van de DigiD van de opdrachtnemer. Het RB neemt aan dat het niet de bedoeling is dat ook de fiscaal dienstverlener gebruik gaat maken van de DigiD van de opdrachtnemer en vraagt de staatssecretaris van Financiën om aan te geven of de webmodule ook de mogelijkheid zal bieden om via E-herkenning namens de opdrachtnemer een BGL aan te vragen.
==========
Oktober 2014 Commentaar op het pakket Belastingplan 2015 © Register Belastingadviseurs
18