Brussel, 6 maart 2008 Gezamenlijk advies Minaraad en SERV
Advies Vlarem-wijzigingsbesluit 2008 ‘Actualiseringstrein’
Minaraad, 6 maart 2008 SERV, 6 maart 2008
Krachtlijnen van het advies SERV en Minaraad formuleren in dit advies hun bemerkingen bij de voorstellen van de Vlaamse Regering tot actualisatie van Vlarem. Het voorgelegde ontwerpbesluit omvat heel wat aanpassingen, zowel belangrijke wijzigingen en wijzigingen met een algemeen karakter als technische aanpassingen. In het advies wordt vooral op de eerste soort wijzigingen ingegaan. Over de meer punctuele, technische aanpassingen organiseert de Vlaamse overheid immers een afzonderlijke internetconsultatie. De raden vragen aan de regering om over die via internet ontvangen technische bemerkingen en suggesties verder technisch overleg met de sectoren te organiseren. Van zodra die een ruimere groep actoren aanbelangen, doordat ze bijvoorbeeld betekenisvolle sociaaleconomische of milieueffecten hebben, moeten de andere relevante actoren daarbij worden betrokken. SERV en Minaraad zijn tevreden met een reeks langverwachte aanpassingen en vereenvoudigingen aan Vlarem die zijn ingegeven door het streven naar verdere administratieve vereenvoudiging, maatschappelijke en technologische evoluties (o.a. BBT), nieuwe kennis en informatie, Europese en internationale regelgeving, nieuwe of intussen gewijzigde Vlaamse regelgeving, herschikkingen van taken en bevoegdheden van diensten ingevolge BBB en rechtzetting van fouten en tekortkomingen in eerdere aanpassingen van Vlarem. Niettemin zijn er een aantal aspecten waarover de raden minder tevreden zijn. Daarom formuleren zij in dit advies opmerkingen en voorstellen om het wijzigingsbesluit verder te verbeteren in het licht van de vooropgestelde doelstellingen van het besluit. Formulieren moeten verder worden vereenvoudigd SERV en Minaraad waarderen dat de modelformulieren van Vlarem grondig werden herwerkt en op onderdelen eenvoudiger werden gemaakt. Aan de andere kant wordt met de nieuwe formulieren duidelijk heel wat méér informatie opgevraagd dan vroeger, waardoor de procedure verzwaart en de administratieve lasten toenemen zonder dat dit steeds verantwoord is. De raden menen dan ook dat er nood is aan een verdere vereenvoudiging van de formulieren en vragen meer inspanningen om aanvragen en formulieren digitaal te kunnen indienen (cf. E-MIL). Aanpassing drempels drijfkracht qua principe positief, maar waakzaamheid en opvolging is nodig De raden gaan akkoord met de voorgestelde administratieve en procedurele vereenvoudiging door aanpassing van de drempels voor het veel voorkomend indelingscriterium “totaal geïnstalleerde drijfkracht”. De raden menen wel dat de impact van deze aanpassingen te weinig cijfermatig werd onderbouwd. Zij vragen ook om te onderzoeken of geen andere hinderparameters als indelingscriterium gebruikt kunnen worden. Voor de bedrijven die van klasse 1 naar klasse 2 verschuiven, blijft het toezicht gebeuren door de afdeling milieu-inspectie en blijven de afdeling Milieuvergunningen en Stedenbouw advies verlenen. De raden menen dat deze situatie (klasse ‘2A’) moet worden gezien als een overgangsmaatregel zodat binnen afzienbare tijd ook voor de bedrijven die nu verschuiven naar klasse 2 het ‘normale’ klasse 2 regime kan gelden. De raden vragen dat deze overgang pas gebeurt nadat de gemeenten de daartoe benodigde capaciteit hebben opgebouwd. De raden wijzen er verder op dat de klasseverlagingen niet louter een procedurele kwestie zijn, maar in sommige gevallen ook gevolgen hebben voor de milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op de inrichtingen in kwestie. Doordat er onzekerheid is over het precieze aantal en de aard van de inrichtingen die van klasse zouden veranderen, is waakzaamheid geboden en moeten indien nodig in woonkernen bijzondere voorwaarden worden opgelegd 2
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
zodat afhankelijk van de locatie aangepaste milieuvoorwaarden kunnen gelden rekening houdend met de impact op de omgeving. Milieucoördinatorplicht moet meer maatwerk toelaten De raden gaan akkoord met het principe dat de exploitanten van inrichtingen die nu verschuiven van klasse 1 naar klasse 2, en die tot dusver vielen onder de verplichting om een milieucoördinator aan te stellen, in de toekomst geen milieucoördinator meer moeten aanstellen. Waar het behoud van de verplichte milieucoördinator wenselijk is, kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid van art. 4.1.9.1.1. §3 van Vlarem II om dat via de milieuvergunning te regelen. Het wegvallen van de specifieke informatieplicht van de milieucoördinator ten aanzien van de werknemersvertegenwoordiging moet worden ondervangen door een nadere omschrijving of oplijsting van de inhoud van de jaarlijkse toelichting door de werkgever. Verder stellen SERV en Minaraad voor dat van de nieuwe verplichting voor de milieucoördinator om ten minste éénmaal per trimester van een kalenderjaar zelf de inrichting te bezoeken, kan worden afgeweken in de vergunning en dat voor inrichtingen waarvoor een trimestrieel bezoek van de milieucoördinator hoedanook niet nuttig is, de verplichte frequentie in Vlarem zelf wordt verlaagd of geschrapt (met name voor onbemande installaties voor waterwinning en gasontspanning). SERV en Minaraad vragen tevens dat de regeling op basis van de ervaring ermee wordt geëvalueerd. Bijzondere voorwaarden opleggen aan derde klasse inrichtingen kan na nadere afweging en onder restrictieve voorwaarden Minaraad en SERV erkennen dat er in geïsoleerde gevallen problemen kunnen zijn met meldingsplichtige inrichtingen, en menen dat die problemen moeten kunnen worden aangepakt. Zij wijzen wel op de knelpunten met de voorgestelde regeling en zijn van oordeel dat in het kader van de voorliggende actualisering moet worden bekeken welke precies de probleemgevallen zijn en hoe die problemen het best worden aangepakt. Als uit de analyse van de bekende probleemgevallen blijkt dat er toch een bevoegdheid nodig is om bijzondere voorwaarden te kunnen opleggen aan meldingsplichtige inrichtingen, kan dat voor de raden onder restrictieve voorwaarden (zie verder in dit advies). Gelijkwaardige alternatieven moeten in principe steeds toegelaten zijn De raden stellen voor om een algemene bepaling in Vlarem op te nemen dat bij gebruik van middelvoorschriften er steeds ruimte is voor de toepassing van gelijkwaardige alternatieven zodat de creativiteit en technologische innovatie op milieuvlak niet worden belemmerd. Dat zou de gelijkvormigheid en efficiëntie van de reglementering vergroten en de naar verhouding zware procedure voor individuele of sectorale afwijkingen terzake vermijden. Voor de verbods- en afstandsregels formuleren de raden in het advies een voorstel voor de problematiek in voedingsbedrijven. Gelijkaardige problemen doen zich ook voor in andere sectoren (bv. veehouderijen, schrijnwerkerijen…) en vergen eveneens een oplossing vanuit de verwevingsvisie in de ruimtelijke ordening. Parallel daarmee dringen de raden aan op een effectieve en dus praktisch toepasbare steunregeling voor herlokalisatie omwille van milieuredenen voor gevallen waar de hinder voor de omgeving niet voldoende kan worden vermeden, alsook op een algemene evaluatie van de bestaande afstandsregels. Algemene stofnorm moet per sector worden gedifferentieerd Ter bestrijding van de fijn stofproblematiek wil de Vlaamse Regering de stofnormering in Vlarem verstrengen. De raden ondersteunen dit voornemen. Een verstrenging kan een sterk signaal zijn, zowel naar Europa als naar de Vlaamse industrie en publieke opinie, dat de overheid de fijnstofproblematiek ernstig neemt en alle mogelijkheden voor stofemissiereductie ten volle wil benutten. Een verstrenging van de stofnorm tot 20 mg/Nm³ is echter niet voor àlle sectoren in overeenstemming met BBT. De raden menen daarom dat de stofnorm per sector moet worden gedifferentieerd, ofwel via de sectorale milieuvoorwaarden, ofwel via
3
een algemene afwijkingsmogelijkheid van de algemene stofnorm van 20 mg/Nm³ op basis van BBT. Uitstel kwikcelprocédé voor chloorproductie is enkel onder strikte voorwaarden aanvaardbaar en vergt nadere onderbouwing en overleg De raden menen dat een totale phase-out meer dan wenselijk is en zijn van oordeel dat een uitstel om sociaal-economische redenen voor de chlooralkali-industrie enkel en alleen bespreekbaar is op voorwaarde dat er tegelijk garanties zijn dat de eventuele nieuwe limietdatum niet wordt overschreden en er dus harde engagementen op tafel liggen van de betreffende bedrijfssector en de overheid voor reconversie, strengere emissiereducties, en veilige opslag van het kwik. De verdere concrete uitwerking van dat engagement moet in een plan of een milieubeleidsovereenkomst worden vastgelegd. Voor een uitspraak over de aangewezen limietdatum beschikken de raden momenteel over onvoldoende informatie. Zij dringen aan op nadere onderbouwing én overleg met alle actoren zodat deze discussie op korte termijn, in het kader van de voorliggende Vlaremactualisering, kan worden beslecht. Aanpassingen inzake afvalwater De raden wijzen erop dat als gevolg van de gewijzigde definitie, de aanpassingen aan de indelingslijst en de zoneringsplannen het toepassingsgebied van Vlaremrubriek 3 complex is. Zij menen verder dat de onduidelijkheden als gevolg van de verhoging van de drempelwaarde tot 20 IE voor het lozen van huishoudelijk afvalwater moeten worden uitgeklaard en vragen garanties op een voldoende zuivering in alle gevallen. Het voorstel van lozingsnormen voor stedelijk afvalwater is volgens de raden bijzonder complex en naar verluidt enkel tegen hoge kosten uitvoerbaar. Zij vragen zich overigens af of het zinvol is om vandaag grote aanpassingen aan de regelgeving door te voeren, gezien de verplichtingen en de timing van de Kaderrichtlijn Water. Het lijkt daarom enkel nuttig om op dit moment de regelgeving aan te passen op een aantal punten waarover er consensus is tussen Aquafin en de VMM en die een aantal knelpunten snel en pragmatisch kunnen oplossen. Andere opmerkingen Naast de reeds vermelde bemerkingen bevat het advies ook andere inhoudelijke bemerkingen, onder andere bij het herzieningsproces, de indelingslijst, de milieucoördinator en de milieuaudit, de codes van goede praktijk, de NOx-norm voor kleine stookinstallaties, de normen voor dieselmotoren gevoed met palmolie, de verbranding van houtafval, de lozingsnormen voor mestverwerkingsinstallaties en de emissiegrenswaarde voor lichte stookolie. Tot slot stellen de raden in dit advies vast dat de voorgelegde teksten nog onduidelijkheden, inconsistenties en vergetelheden bevatten. Het advies geeft daarvan een reeks voorbeelden. De raden vragen dat het wijzigingsbesluit grondig wordt nagekeken zodat latere errata kunnen vermeden worden.
4
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Inhoud Krachtlijnen van het advies ........................................................... 2 1.
Situering van de adviesvraag en het advies ........................................ 6
2.
Samenvatting van de belangrijkste wijzigingen aan Vlarem.............. 6
3.
Advies ................................................................................................... 11
3.1 Doelstellingen van de herziening ....................................................................................... 11 3.2 Het herzieningsproces......................................................................................................... 11 3.3 Formulieren .......................................................................................................................... 12 3.4 Aanpassingen aan de indelingslijst ................................................................................... 15 3.5 Milieucoördinator en milieuaudit ........................................................................................ 17 3.6 Aanpassingen van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden ................................. 19 3.7 Onduidelijkheden, inconsistenties en vergetelheden ...................................................... 26
5
1. Situering van de adviesvraag en het advies SERV en Minaraad werden op 3 januari 2008 door de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu gevraagd om binnen de 60 dagen advies uit te brengen over een uitgebreide wijziging van Vlarem. Deze reglementering bevat de procedures en milieuvoorschriften waaraan talrijke hinderlijke inrichtingen en activiteiten moeten voldoen. Voluit gaat het over het “ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van technische actualisering”. Over dit ontwerpbesluit organiseerden SERV en Minaraad op 21 februari 2008 een hoorzitting met het bevoegde kabinet en de afdeling Milieuvergunningen van LNE. Het voorliggende ontwerpbesluit bevat zowel belangrijke wijzigingen en wijzigingen met een algemeen karakter als technische aanpassingen. In dit advies wordt vooral op de eerste soort wijzigingen ingegaan. Over de meer punctuele, technische aanpassingen organiseert de Vlaamse overheid immers een afzonderlijke internetconsultatie. Concreet worden hierna eerst de belangrijkste wijzigingen samengevat die de Vlaamse Regering voorstelt. Daarna volgt het advies zelf.
2. Samenvatting van de belangrijkste wijzigingen aan Vlarem Volgens het verslag aan de Vlaamse Regering beoogt het voorliggende ontwerpbesluit de Vlarem-reglementering inhoudelijk te actualiseren, meer bepaald in het licht van de technologische evolutie. Bij deze actualisering is tevens bijzondere aandacht besteed aan het verder vereenvoudigingen van de huidige bestaande administratieve procedures, evenwel zonder afbreuk te doen aan de gestelde milieudoelstellingen die onverminderd behouden blijven. De beoogde aanpassingen betreffen ongeveer 200 wijzigingen. Ze omvatten: • een reeks wijzigingen aan de Vlarem-indelingslijst • de herziening van specifieke taken en bevoegdheden van overheidsdiensten • een aanpassing van de regels inzake milieucoördinatoren en de milieuaudit • de invoering van de mogelijkheid voor het college van burgemeester en schepenen om milieuvoorwaarden op te leggen aan 3de klasse-inrichtingen • administratieve vereenvoudigingen en herwerkte formulieren • de invoering van nieuwe regels voor bepaalde metingen en meetprocedures • de aanpassing van een reeks algemene en sectorale milieuvoorwaarden • de invoering van nieuwe, specifieke sectorale milieuvoorwaarden voor bepaalde types inrichtingen • de aanpassing van sommige overgangstermijnen • de actualisering van enkele bijlagen bij Vlarem • de herinvoering van een regeling voor monostortplaatsen voor baggerspecie • de invoeging van nieuwe bijlagen (bv. code van goede praktijk oppompen grondwater) • de volledige herwerking van het hoofdstuk inzake particuliere stookolietanks • de aanpassing van sommige milieukwaliteitsnormen • louter juridisch-technische rechtzettingen en bijsturingen • ... 6
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Hierna worden de belangrijkste wijzigingsvoorstellen kort samengevat. Aanpassing indelingscriterium “geïnstalleerde totale drijfkracht”. De geïnstalleerde totale drijfkracht (vermogen) is nog altijd één van de belangrijke indelingscriteria voor inrichtingen. Ingevolge de technologische evolutie is vandaag de geïnstalleerde drijfkracht echter in veel mindere mate dan vroeger evenredig met geluids- en stofhinder. Bovendien heeft de EU-regelgeving ertoe geleid dat de meest risicovolle inrichtingen van de categorieën van inrichtingen die voorheen enkel op basis van het criterium ‘geïnstalleerde totale drijfkracht’ waren ingedeeld, nu ook bijkomend zijn ingedeeld op basis van nieuwe risicocriteria (GPBVRL, afval- RL). Drijfkracht wordt in de EU-regelgeving niet als indelingscriterium gebruikt. Het ontwerpbesluit verhoogt de waarden van dit indelingscriterium: voor de derde klasse als inrichting van 5 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en van 5 kW tot en met 100 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een gebied ander dan industriegebied. Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen het al dan niet gelegen zijn in een industriegebied. Dat geldt ook voor inrichtingen van tweede klasse: de normering verschilt afhankelijk van het feit of ze al dan niet gelegen zijn in industriegebieden. De inrichtingen van eerste klasse zijn alle bedrijven van meer dan 1000 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en van meer dan 500 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een gebied ander dan industriegebied.
Klasse 1
Huidig regeling (met een geïnstalleerde totale drijfkracht van) meer dan 200 kW
Klasse 2
meer dan 10 kW t.e.m. 200 kW
Klasse 3
5 kW t.e.m. 10 kW
Nieuw voorstel (met een geïnstalleerde totale drijfkracht van) meer dan 1000 kW (volledig gelegen in industriegebied) meer dan 500 kW (niet volledig gelegen in industriegebied) 200 kW t.e.m. 1000 kW (volledig in industriegebied) 100 kW t.e.m. 500 kW (andere gebieden) 5 kW t.e.m. 200 kW (volledig in industriegebied) 5 kW t.e.m. 100 kW (andere gebieden)
Deze aanpassing leidt er volgens de Vlaamse Regering toe dat ongeveer 1250 huidige eerste klasse-inrichtingen voortaan in de tweede klasse zullen ingedeeld worden. Ongeveer 8000 huidige tweede klasse-inrichtingen worden derde klasse-inrichtingen. Deze herindeling moet bovendien samen gelezen worden met de plannen inzake de geïntegreerde procedure voor de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning, en het uniek gemeentelijk loket (cf. conceptnota goedgekeurd in februari 2006). Adviesbevoegdheid afdeling Milieuvergunningen en de diensten bevoegd inzake stedenbouwkundige aspecten. Bij de vaststelling van de gewijzigde rubrieken van de indelingslijst, wordt voor de subrubrieken die voorheen 1ste klasse waren en die nu naar 2de klasse verschuiven, systematisch het symbool ‘A’ vermeld in de 4de kolom van de indelingslijst. In combinatie met het (huidige) artikel 20, §2, van titel I van Vlarem, betekent dit dat de afdeling Milieuvergunningen en de diensten bevoegd inzake stedenbouwkundige aspecten over deze 2de klasse geworden inrichtingen onverminderd advies blijven verlenen. Toezichtbevoegdheid afdeling Milieu-inspectie. Om te bewerkstelligen dat het toezicht op de inrichtingen die voorheen 1ste klasse waren en die nu naar 2de klasse verschuiven onverminderd door de afdeling Milieu-inspectie verzekerd blijft, wordt voorzien dat de afdeling Milieu-inspectie voortaan ook toezicht uitoefent op deze 2de klasse geworden inrichtingen (zie artikel 28, 1°, van het ontwerpbesluit).
7
Uitbreiding toezichtbevoegdheid van de afdeling Toezicht Volksgezondheid. Op uitdrukkelijke vraag van de afdeling Toezicht Volksgezondheid, krijgt deze inspectiedienst ook het hoog toezicht toegewezen op alle inrichtingen voor wat de gezondheidsaspecten betreft (zie artikel 28, 2°, van het ontwerpbesluit). Aanpassing model aanvraagformulier en model meldingsformulier. Het model aanvraagformulier en het model meldingsformulier (melding voor 3de klasse-inrichtingen en melding voor overname), worden in overleg met administraties en milieuadviesbureaus aangepast. Hierdoor kan de overheid bepaalde info, zoals statuten, vorige milieuvergunningen, enz. zelf opzoeken en moet de exploitant ze niet meer meedelen. Hiermee wordt beoogd dat de overheid die reeds over bepaalde informatie beschikt, deze niet telkens opnieuw moet opvragen bij degene die een aanvraag indient. Aanpassing van het systeem van de mededeling ‘kleine verandering’. Het systeem van de mededeling ‘kleine verandering’ wordt opnieuw uitgebreid door aanpassing van de definitie ‘belangrijke wijziging van een GPBV-inrichting’. Dit is eigenlijk een correctie op de Vlaremaanpassing bij besluit van 12 mei 2006, derwijze dat het begrip ‘belangrijke wijziging van een inrichting’, conform de EG-regelgeving, nu nog enkel gerelateerd is aan GPBV-installaties (en niet meer aan andere inrichtingen). Aanpassingen als gevolg van wijziging van het Milieuvergunningendecreet. Een aantal Vlarem-aanpassingen zijn noodzakelijk ingevolge de recent doorgevoerde wijzigingen aan het Milieuvergunningendecreet. Het betreft het artikel 45bis van het Milieuvergunningendecreet, ingevoegd bij decreet van 19 mei 2006 (zie artikel 20 van het ontwerpbesluit). Bijzondere milieuvoorwaarden voor de in derde klasse ingedeelde inrichtingen. Artikel 3.3.0.2. Vlarem II stelt dat de overheid, bevoegd voor de akteneming van de melding van een in de derde klasse ingedeelde inrichting, mits motivering, bijzondere milieuvoorwaarden aan een in de derde klasse ingedeelde inrichting kan opleggen, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu in de directe omgeving, in zoverre deze geen emissiegrenswaarden betreffen en niet afwijken van de beste beschikbare technieken zoals beschreven in dit besluit. De bijzondere vergunningsvoorwaarden vullen de in dit besluit vastgestelde voorwaarden aan, of stellen bijkomende eisen. Ze kunnen slechts in minder strenge zin van dit besluit afwijken indien dit uitdrukkelijk in dit reglement is bepaald. Wijzigingen indelingslijst Vlarem I. Behalve de wijzigingen ingevolge de herziening van het indelingscriterium ‘geïnstalleerde totale drijfkracht’, worden ook nog een aantal andere relevante wijzigingen doorgevoerd: inzake afval: o invoegen van rubriek voor opslag van verontreinigde bodem; o aanpassing rubriek voor containerpark zodat ook huishoudelijke afvalstoffen die als gevaarlijke afvalstof ingedeeld zijn, op een containerpark aanvaard mogen worden zonder indeling in klasse 1; o aanpassing van rubriek voor composteren/vergisten van organisch/biologische afvalstoffen (o.a. om wijkcompostering en kleinschalige compostering op landbouwbedrijven gemakkelijker te maken); o aanpassing rubriek dierlijk afval aan de EU-Verordening Dierlijke Bijproducten; o invoegen rubriek voor opslag bermmaaisel; in verband met de wijzigingen aangebracht aan rubriek 3 (zie artikel 30,3°, inzake huishoudelijk afvalwater) dient opgemerkt te worden dat er inhoudelijk interferentie is met het (ontwerp)besluit van de Vlaamse Regering inzake de zoneringsplannen; brandstofverdeelinstallaties waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen worden bevoorraad: installaties met 2 verdeelslangen (voor rode en witte diesel) verschuiven van klasse 1 naar klasse 2; deze nieuwe indeling stemt overeen met de in de huidige regelgeving gehanteerde benadering voor installaties met één verdeelslang voor diesel en één voor benzine (ook 2 verdeelslangen) die nu al in de 2de klasse zijn ingedeeld;
8
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
nieuwe 2de klasse voorzien voor kleiduifschietstanden, zodat aangepaste (meer realistische) geluidsnormen kunnen voorzien worden naar analogie van deze geldig voor omlopen met motorvoertuigen; aanpassing rubriek inzake waterskiën (rubrieken 32.8.2 en 32.9); nieuwe 3de klasse voorzien voor modelvliegtuigen aangedreven door elektrische motor; schrapping voor bepaalde subrubrieken van het advies door afdeling Toezicht Volksgezondheid, maar toevoeging van adviesplicht voor subrubriek 58 (op eigen verzoek); expliciete opname begrip ‘helihavens’ in subrubriek 57.1,1°.
Wijzigingen Vlarem II. Een hele reeks technische actualiseringen van titel II van Vlarem werd doorgevoerd in het licht van de evolutie van kennis en beste beschikbare technieken (BBT). Bovendien wordt, waar dit in overeenstemming is met BBT, tegemoet gekomen aan de diverse vragen tot wijziging die in de loop van de voorbije maanden (en jaren) vanuit de betrokken sectoren werden geformuleerd. Het betreft onder meer: voor dieselmotoren die draaien op basis van palmolie worden haalbare NOxemissiegrenswaarden ingeschreven ter bevordering van het gebruik van groene energie; geactualiseerde en vereenvoudigde versie met het voor vele particulieren belangrijke hoofdstuk 6.5 ‘particuliere stookolietanks met een waterinhoud van minder dan 5000 l’; aangepaste sectorale voorwaarden voor LPG-verdeelinstallaties (veiligheidsafstanden, met oog op bescherming van de omgeving tegen gevolgen van ongevallen); actualisering sectorale voorwaarden voor modelvliegtuigen, schietstanden in open lucht, zwembaden (inclusief specifieke regeling voor toezicht bij duikersactiviteiten en bij kleinere ondiepe baden) en indoorkartings; wijziging verbodsbepalingen inzake opslag van ‘ontvlambare stoffen’ samen met papier, rubber resp. textiel (cf. de vele afwijkingsdossiers die hierover worden ingediend); het verbod om verschillende soorten brandbare vaste stoffen in eenzelfde ruimte op te slaan heeft weinig toegevoegde waarde; de regeling wordt vanzelfsprekend wel behouden voor brandbare vloeistoffen; aanpassing sectorale voorwaarden lozing bedrijfsafvalwater in de volgende sectoren: laboratoria, vatenreiniging, slachthuizen en textiel; daarbij wordt voor sommige parameters de mogelijkheid voorzien om, mits motivering, in de milieuvergunning BBTlozingsvoorwaarden op te leggen die tot op een bepaald niveau minder streng zijn dan de normale sectorale lozingsvoorwaarden; een belangrijke reden hiervoor is dat binnen sommige sectoren, zoals de textielindustrie, er zeer verscheiden productieprocessen gehanteerd worden die een algemene sectorale regelgeving steeds minder toepasselijk maken; een algemene versoepeling van de normen om alle productieprocessen mogelijk te maken is echter niet aangewezen; maatregelen tot verdere reductie van de VOS-emissies van petroleumraffinaderijen; eisen voor stedelijke waterzuiveringsinstallaties; de limietdatum voor kwikcelprocédé in de chlooralkali-industrie wordt, evenwel enkel voor het procédé met gebruik van kaliumchloride, verschoven van 2010 naar 2015; volledige actualisering van het hoofdstuk inzake groeven en graverijen (cf. Oppervlaktedelfstoffendecreet van 4 april 2003); wijzigen van voorwaarden voor inrichtingen voor composteren/vergisten van organisch/biologisch afval (cf. wijziging indelingslijst supra); aanpassing Vlarem II aan de EU-Verordening Dierlijke Bijproducten; aanpassing normen voor direct gestookte spaandrogers die biomassa-afval (o.a. houtafval) als brandstof gebruiken aan voorwaarden die gelden voor houtverwerkende industrie; een afdeling met geëigende sectorale milieuvoorwaarden voor ‘monostortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net’ wordt heringevoegd;
9
10
voor inrichtingen voor de productie van vinylchloridemonomeer (VCM) en 1,2dichloorethaan (EDC), worden conform het OSPAR-besluit 98/4 dioxineemissiegrenswaarden ingeschreven; aanpassing aan EU-Verordening inzake ozonlaag-afbrekende stoffen; aanpassing regels proefdiercentra (vnl. inzake lozing afvalwater) specifieke sectorale voorwaarden voor inrichtingen voor het houden van honden (gericht op bescherming van de omgeving); afwijkende regeling voor autoassemblagebedrijven; aanpassing van de CO-norm voor fabricage van keramische producten; actualisering van de regelgeving inzake milieucoördinatoren; expliciete opname afwijkingsmogelijkheden EU-Richtlijn inzake gebruiksverboden voor bepaalde gevaarlijke stoffen; specifieke sectorale voorwaarden rituele slachtingen (cf. islamitisch offerfeest); actualisering sectorale voorwaarden grondwaterwinningen.
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
3. Advies 3.1 Doelstellingen van de herziening SERV en Minaraad zijn tevreden met een reeks langverwachte aanpassingen en vereenvoudigingen die zijn ingegeven door: • het streven naar verdere administratieve vereenvoudiging; • maatschappelijke en technologische evoluties (o.a. BBT); • nieuwe kennis en informatie; • Europese en internationale regelgeving; • nieuwe of intussen gewijzigde Vlaamse regelgeving (decreet Ruimtelijke Ordening, milieueffectrapportage, Mestdecreet, decreet Milieuvergunningen, Vlarea, samenwerkingsakkoord bodemsanering tankstations…); • de herschikkingen van taken en bevoegdheden van diensten ingevolge BBB; • de rechtzetting van fouten en tekortkomingen in eerdere aanpassingen van Vlarem. Niettemin zijn er een aantal aspecten waarover de raden minder tevreden zijn. Daarom formuleren zij in dit advies opmerkingen en voorstellen om het wijzigingsbesluit verder te verbeteren in het licht van de vooropgestelde doelstellingen van het besluit. Met name wordt achtereenvolgens ingegaan op: • het herzieningsproces • de gewijzigde formulieren • de voorgestelde aanpassingen aan de indelingslijst van bijlage 1 van Vlarem I • de milieucoördinator en milieuaudit • de aanpassingen van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden • onduidelijkheden, inconsistenties en hiaten in de Vlarem-actualisering.
3.2 Het herzieningsproces De voorbije jaren werd de Vlarem-reglementering dikwijls aangepast via een hele reeks wijzigingsbesluiten. De voorliggende Vlarem-aanpassing (Vlarem grote trein) betreft een meer omvangrijke wijziging die reeds lang werd aangekondigd. Minaraad en SERV zijn voorstander om Vlarem-wijzigingen zoveel mogelijk te groeperen. Naar aanleiding van de voorliggende actualisering stellen de raden tot hun tevredenheid vast dat de aanpassingen meer gebundeld gebeuren dan vroeger; al werden er wel tegelijk met deze adviesvraag nog twee andere Vlarem-wijzigingsbesluiten1 aan de raden ter advies voorgelegd en zijn er overlappingen tussen deze dossiers. De onderbouwing en verantwoording daarentegen kunnen beter. Niet alle voorgestelde wijzigingen zijn steeds voldoende beargumenteerd. De reguleringsimpactanalyse (RIA) bij het voorgelegde ontwerpbesluit gaat niet in op de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen (waarvan ten onrechte wordt gesteld dat ze “geen gedragswijziging beogen”). Voor enkele specifieke aanpassingen is de RIA beperkt tot een zeer ruwe inschatting van de daling in administratieve lasten op basis van een enquête bij de gemeenten. Bovendien stellen de raden vast dat sommige onderdelen van de overgemaakte teksten nog onvolledig zijn (met name sommige formulieren) of op het moment van de consultatieprocedure duidelijk werd dat ze nog moeten worden herwerkt (bv. 1
Aanpassing Vlarem aan de zoneringsplannen, omzetting van de nieuwe Europese zwemwaterrichtlijn
11
deel gassen, deel lozingsnormen stedelijk afvalwater…). Dat bemoeilijkt uiteraard het adviesproces. Parallel aan de adviesprocedure bij SERV en Minaraad organiseert de Vlaamse Regering over de Vlarem-‘actualiseringstrein’ een openbare kennisgeving en raadpleging, door de teksten via internet beschikbaar te stellen voor het brede publiek op http://www.lne.be/themas/vergunningen, met de mogelijkheid voor eenieder om erop te reageren. Ook dit vinden de raden positief, evenals het feit dat een aantal sectoren werd betrokken bij de voorbereiding van de actualisering. Niettemin zou er veel meer aandacht moeten zijn om het initiatief van de internetconsultatie te promoten. De bedoeling moet immers zijn om de teksten wijd te verspreiden en iedereen de kans te geven om opmerkingen en suggesties te geven. Een dergelijk initiatief verdient ook een veel prominentere plaats op de websites van de Vlaamse overheid. Het ontwerpbesluit staat nu enigszins ‘verscholen’ op de website van LNE. De raden menen evenwel dat de bedrijfssectoren en andere doelgroepen op een meer structurele basis de kans moeten krijgen om technische problemen en knelpunten in Vlarem te bespreken met de overheid. Het huidige Technisch Overleg Milieuvergunningen (TOM) bestaat immers enkel uit ambtenaren van de Vlaamse overheid en richt zich vooral op het realiseren van een eenvormige interpretatie van de wetgeving. In elk geval dringt dergelijk technisch overleg zich op korte termijn op voor diverse onderdelen van de voorliggende actualisering. De raden hebben tijdens de voorbereiding van hun gezamenlijk advies immers een hele reeks technische opmerkingen en suggesties ontvangen van de sectoren. Zij zijn niet opgenomen in dit advies omdat ze niet het algemeen, strategisch niveau bezitten waarop een strategische adviesraad zich in principe richt. De raden vragen wel aan de regering om over de via internet ontvangen technische bemerkingen en suggesties verder technisch overleg met de sectoren te organiseren. Van zodra die een ruimere groep actoren aanbelangen, doordat ze bijvoorbeeld betekenisvolle sociaaleconomische of milieueffecten hebben, moeten de andere relevante actoren eveneens worden betrokken.
3.3 Formulieren SERV en Minaraad waarderen dat de modelformulieren van Vlarem grondig werden herwerkt en op onderdelen eenvoudiger werden gemaakt. Zo bevat bijlage 4b punt F.4.6.2 nu een duidelijke beschrijving van de parameters die opgesomd moeten worden, kan men in het formulier aangeven dat men wenst gehoord te worden door de Provinciale Milieuvergunningscommissie, moeten er geen kopieën meer worden toegevoegd van gepubliceerde statuten, is er een afzonderlijk formulier voor de mededeling van een kleine verandering, enz. Het is tevens positief dat de mogelijkheid voorzien wordt om een digitale versie te bezorgen, ook al kunnen bepaalde bijlagen zoals plannen, kadastrale gegevens, etc., momenteel moeilijk digitaal aangeleverd worden. Anderzijds wordt door de nieuwe formulieren duidelijk veel meer informatie opgevraagd dan vroeger, waardoor de procedure verzwaart en de administratieve lasten toenemen zonder dat dit steeds verantwoord is. De formulieren zijn met andere woorden gemakkelijker in te vullen, maar het vergt meer inspanningen om ze in te vullen doordat er meer gegevens en documenten moeten worden doorgegeven. De raden menen dan ook dat er nood is aan een verdere vereenvoudiging van de formulieren. De voorgestelde inhoud van de formulieren wordt best afgetoetst met een aantal betrokken partijen zoals milieucoördinatoren, bedrijfssectoren, gemeenten, provincie, etc. Daarbij moeten volgens de raden de volgende principes worden gehanteerd met het oog op de aanpassing van de voorgelegde formulieren en administratieve procedures:
12
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Eenmalige aangifte van gegevens Informatie moet volgens de raden slechts één keer aan de overheid worden bezorgd, die zelf zorgt voor de verspreiding naar andere relevante diensten (principe van eenmalige gegevensopvraging en maximale gegevensdeling tussen overheidsdiensten)2. Dit principe werd in de voorgelegde Vlarem-versie duidelijk nog niet gerealiseerd. Enkele voorbeelden zijn: • Artikel 19. De definitieve buitengebruikstelling van grondwaterwinningen moet binnen de 3 maanden gemeld worden aan de bestendige deputatie van de provincieraad, de afdeling Milieuvergunningen en de VMM. In het vooropgezette streven naar administratieve vereenvoudiging zou een aangifte bij de VMM moeten volstaan. • Bijlage 4B – punt F5. Volgens punt 1 l) moeten bij de aanvraag ook de resultaten van debiet-, peilmetingen en kwaliteitsanalyses, uitgevoerd conform de vergunningsvoorwaarden van de bestaande vergunning, bijgevoegd worden. De raden merken op dat voor IMJV-plichtige bedrijven deze gegevens jaarlijks al via het IMJV worden overgemaakt en via de VMM. IMJV-plichtige bedrijven zouden dan ook niet verplicht mogen worden om deze gegevens nogmaals bij de vergunningsaanvraag bij te voegen. Bovendien kan het hier over een behoorlijke hoeveelheid aan gegevens gaan. Daarnaast wordt onder punt 2 d) nogmaals gevraagd naar de fysico-chemische kwaliteit van het grondwater van de watervoerende laag waaruit gepompt wordt. Dit geldt weliswaar enkel voor grondwaterwinningen boven 2500 m3/dag, maar dit betekent dat voor grote grondwaterwinningen de kwaliteitsgegevens verschillende keren moeten aangegeven worden: IMJV (jaarlijks), VMM-heffingen (jaarlijks) en 2x bij de hervergunningsaanvragen. • Bijlage 4B – punt G6. Hier worden kopieën gevraagd van de vergunningen die niet door de provincie of de minister werden verleend (dus alle klasse 2 en klasse 3 vergunningen) - Idem voor bijlage 3B – punt E3 en bijlage 3C- E1 • Bijlage 4B- punt H5. Kadastraal plan en legger worden gevraagd. • … Opvraging beperken tot relevante gegevens die daadwerkelijk worden gebruikt en overmatige administratieve lasten en procedures vermijden Formulieren moeten zich beperken tot het opvragen van informatie die relevant is en daadwerkelijk gebruikt wordt door de overheid. Dit lijkt nu niet altijd het geval. Bovendien is sprake van administratieve formaliteiten die voor belangrijke kosten of lasten zorgen, terwijl naar het oordeel van de raden de baten of meerwaarde ervan ter bescherming van het leefmilieu gering is. Voorbeelden zijn: • Het verplichte inrichtingsplan (uitvoeringsplan van bijlage H3). Dit zorgt in een aantal sectoren (bv. dieren, ambachtelijke bedrijven, etc.) voor hoge administratieve lasten doordat beperkte wijzingen aan de bedrijfsvoering, zonder impact op de milieuhinder, telkens moeten gemeld worden. Een concreet voorbeeld zijn de veeteeltinrichtingen waar deze detailbenadering tot op het niveau van de standplaats van de dieren geen milieukundige meerwaarde heeft. Bovendien beperkt dit inrichtingsplan de vrijheid van exploitatie binnen één en dezelfde stal en wordt ook de toepassing van nieuwe managementtechnieken belemmerd.
2
Cf. het voorontwerp van decreet terzake. Ook het Vlaams regeerakkoord verwijst naar deze principes: “We verhinderen dat de verschillende organisatie-entiteiten binnen de Vlaamse overheid informatie-eilanden worden en maken intern sluitende afspraken zodat de burgers of de bedrijven niet steeds opnieuw dezelfde gegevens moeten bezorgen.” (…) “We bouwen een goed systeem uit voor informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de verschillende overheden (lokale en Vlaamse overheid) en overheidsdiensten. Op die manier volstaat voor ondernemingen, verenigingen en burgers een eenmalige aangifte van gegevens.”
13
•
•
•
• • •
Bijlage 4A– G5. Er wordt gevraagd of de inrichting geheel of gedeeltelijk in of in de buurt ligt van een speciale beschermingszone in uitvoering van de EU-Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn. Als dit het geval is, dient er een passende beoordeling gemaakt te worden. Volgens het Natuurdecreet moet er echter enkel een passende beoordeling gemaakt worden als de activiteit een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken kan veroorzaken. Zo zal een grondwaterwinning in een diepe afgesloten watervoerende laag misschien in of nabij een speciale beschermingszone liggen maar geen aantasting van de natuurlijke kenmerken veroorzaken, waardoor een passende beoordeling eigenlijk niet noodzakelijk is. In de bijlagen 3A, 3B, 3C, 4A en 4B wordt een hele reeks bijkomende inlichtingen gevraagd (zoals hoofdactiviteiten, intensiteit van de bedrijvigheid, algemene beschrijving van de bedrijf- of productieprocessen, waterhuishouding, energiehuishouding en energiebesparende maatregelen, transportorganisatie, gegevens van toestellen en opslag ook van wat niet vergunningsplichtig is). Dit is niet noodzakelijk onoverkomelijk, maar het verzwaart de administratieve lasten aanzienlijk. Ook inzake de lozing van afvalwater wordt heel wat extra informatie opgevraagd (cf. bijlage F4). Voor landbouwbedrijven kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat een beschrijving van de waterhuishouding, energiehuishouding en transportorganisatie (E8, E9, E10) moet worden gegeven terwijl een verwijzing naar het werken volgens een sectorgids, lastenboek of kwaliteitslabel zou kunnen volstaan. Bijlage 3A - punt B8. Nieuw is dat er steeds een bewijsstuk vereist is van het gebruiksrecht van het perceel/de percelen en de inrichting. Nu is slechts een bewijs nodig als de exploitant geen eigenaar is (zie ook opmerking bijlage 4). Idem voor Bijlage 3B - punt B6 en Bijlage 3C - punt A5. Bijlage 3A - punt E4 vraagt een beschrijving van de preventieve maatregelen door toepassing van BBT; in de huidige wetgeving is dit enkel vereist bij een volledige vergunningsaanvraag. Bijlage 3A - punt E5 vraagt een watertoets. Voor de hier bedoelde kleine veranderingen moet de vraag worden gesteld of de watertoets hier zin heeft. …
Gebruiksvriendelijkheid en eenduidigheid vergroten De gebruiksvriendelijkheid en eenduidigheid van de formulieren kan nog worden verbeterd op verschillende punten: • Bijlage 4A - G3-G4-G5.Stedenbouwkundige bestemming, beschermingszone. Men verwijst hier naar de website www.agiv.be . Het lijkt weinig waarschijnlijk dat iemand zonder bijkomende informatie op deze website de juiste gegevens kan terugvinden. • Bijlage 4A. Het is onduidelijk wat het verschil is tussen Punt E1 (geef in bijlage de aard en hoeveelheid van de stoffen die worden aangewend, verwerkt of geproduceerd) en Punt E2 (geef in bijlage de aard en hoeveelheid van de producten die worden aangewend, verwerkt, vervaardigd of opgeslagen). • In punt G5 wordt gevraagd of de inrichting gelegen is ‘in de buurt van’ zonder te definiëren wat men hieronder verstaat. • De raden menen dat het duidelijk moet zijn dat het vertrouwelijke karakter van sommige gegevens kan worden gerespecteerd. Bijlage 4A, punt E1 vraagt specifiek het CASnummer op te geven. Bepaalde informatie over stoffen is evenwel vertrouwelijk. • Bijlage 3A - B6 spreekt over ‘functie in de inrichting’, terwijl voordien steeds gesproken werd van ‘functie in de rechtspersoon’. Vermits Vlarem I ’inrichtingen’ definieert als fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die op de indelingslijst voorkomen, zou men hier bijvoorbeeld beter kiezen voor bedrijf of rechtspersoon. Idem voor Bijlage 3B - B5 en Bijlage 3C- B3.
14
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
•
Bijlage 3C betreft de melding van een overname van een vergunde inrichting. Moet dit formulier ook gebruikt worden bij naamswijziging of wijziging van bijvoorbeeld BVBA naar NV? Dat kan best ook worden vermeld in de toelichting op het formulier.
Zorgen dat de formulieren volledig zijn De formulieren moeten uiteraard volledig zijn. Dit is niet het geval met de huidige toegevoegde formulieren. • Bijlage 3A is onvolledig • Bijlage 3B - E3, E4, F1, F2 en B5 : zijn niet ingevuld • … Werk maken van digitale formulieren De raden vragen meer inspanningen om aanvragen en formulieren digitaal te kunnen indienen (cf. E-MIL). ‘E-Mil’ wil zorgen voor een geautomatiseerde en digitale informatie- en documentuitwisseling tussen gemeenten, provincies en gewest. ‘E-Mil’ bestaat uit drie onderdelen: • een milieuvergunningendatabank om bepaalde gegevens van de gewestelijke milieuvergunningendatabank te raadplegen; • een milieuvergunningenwegwijzer om, aan de hand van de Vlarem-rubrieken (wegwijs Vlarem I) via een gebruiksvriendelijke toepassing na te gaan of een geplande activiteit meldings- of milieuvergunningsplichtig is, inclusief het raadplegen van de voor deze activiteit geldende algemene en sectorale milieuvoorwaarden (wegwijs Vlarem II); • een milieuvergunningenloket om de aanvraag voor een milieuvergunning of melding via internet voor te bereiden en elektronisch in te dienen (deze elektronische indiening gebeurt parallel aan de nog steeds verplichte indiening op papier). Een belangrijke voorwaarde is evenwel dat de formulieren zèlf van goede kwaliteit zijn (cf. Supra: eenvoudig, geen overbodige gegevens, eenmalige gegevensopvraging…).
3.4 Aanpassingen aan de indelingslijst Aanpassing drempels drijfkracht qua principe positief, maar wellicht zijn er betere hinderparameters De raden gaan akkoord met de langverwachte vereenvoudiging door aanpassing van de drempels voor het veel voorkomende indelingscriterium ‘totaal geïnstalleerde drijfkracht’. Door de aanpassing van dit criterium zullen een aantal KMO’s van de 1ste klasse naar 2de klasse overgaan; andere KMO’s zullen van de 2de klasse naar de 3de klasse overgaan. Men beoogt daarmee administratieve en procedurele vereenvoudigingen voor de betrokken bedrijven zonder dat deze een bijkomend risico op milieuhinder inhouden. De verhoging van deze indelingsdrempels is verdedigbaar omdat de technologie voor hinderpreventie (geluid, stof, etc.) de voorbije 15 jaar sterk geëvolueerd is. Het criterium ‘geïnstalleerde totale drijfkracht’ is veel minder dan vroeger evenredig met de potentiële geluidsen andere hinder. Een andere reden is de EU-regelgeving die de jongste decennia steeds strenger werd. Vandaag is de EU-milieuvergunningplicht uitgebreid tot alle risicovolle inrichtingen, waardoor vele inrichtingen, die vroeger enkel op basis van het criterium ‘geïnstalleerde totale drijfkracht’ werden ingedeeld, nu ook zijn ingedeeld op basis van nieuwe risicocriteria. De raden menen wel dat de impact van deze aanpassingen te weinig cijfermatig werd onderbouwd. Met name heeft de Vlaamse overheid door het al jaren uitblijven van een goed
15
functionerende vergunningendatabank geen duidelijk zicht op het aantal inrichtingen dat van 1ste klasse naar 2de klasse verschuift en van 2de klasse naar 3de klasse. De raden menen ook dat er andere en betere hinderparameters zijn die als indelingscriterium gebruikt kunnen worden. Men zou de rubrieken onafhankelijk moeten maken van het vermogen en betere hinderparameters als signaalwaarde moeten gebruiken. De raden vragen dat dit verder wordt bekeken en bij een volgende Vlarem-actualisering wordt geïmplementeerd. Aandacht nodig voor effecten op milieunormen en MER-plicht De klassenverlagingen zijn niet louter een procedurele kwestie, maar hebben in sommige gevallen ook gevolgen voor de milieuvoorwaarden. Zo zullen sommige activiteiten – beneden een bepaalde drempel - ook in woonzones kunnen plaatsvinden waar dat tot nog toe niet mogelijk was (bv. – vanaf een bepaalde drempelwaarde - houtbewerking, minerale producten, voedingsindustrie, drukkerijen en farmaceutische bedrijven). Dit is in een aantal gevallen wenselijk, gelet op hun beperkte milieuhinder en de verwevingsvisie in de ruimtelijke ordening. Maar doordat er onzekerheid is over het precieze aantal en de aard van de inrichtingen die van klasse zouden veranderen, is waakzaamheid geboden en moeten indien nodig in woonkernen bijzondere voorwaarden worden opgelegd zodat afhankelijk van de locatie aangepaste milieuvoorwaarden kunnen gelden rekening houdend met de impact op de omgeving. Hetzelfde geldt ten aanzien van de MER-plicht. De raden menen dat activiteiten die onder de MER-plicht vallen en dus een ernstige milieu-impact hebben, in elk geval onder klasse 1 moeten vallen. Uit een eerste screening blijkt de wijziging van de klassengrenzen geen invloed heeft op de MER-plicht. Wel is het zo dat er in de bestaande Vlarem ook klasse 2 inrichtingen zijn die mogelijk MER-plichtig zijn (bv. rubriek 4.1.2° versus bijlage II 6 b); rubriek 28.1. bijlage II 6 a); rubriek 2.3.4.1.a) 1° 1) en 2.3.4.1.a) 2° 1) en rubriek 2.3.4.2. versus bijlage I13 of I14). Nieuwe klasse? Voor de bedrijven die van klasse 1 naar klasse 2 verschuiven, blijft het toezicht gebeuren door de afdeling Milieu-inspectie en blijven de afdelingen Milieuvergunningen en Stedenbouw advies verlenen. Hierdoor wordt als het ware een nieuwe klasse (2A) gecreëerd. In een betekenisvol aantal gemeenten bestaat ongetwijfeld een tekort aan knowhow met betrekking tot de grotere, milieukundig complexere bedrijven die nu nog klasse 1 zijn. Minaraad en SERV vinden het positief dat via het advies van de afdeling Milieuvergunningen en van de inzake stedenbouw bevoegde diensten de opgebouwde kennis beschikbaar blijft voor de gemeenten. Wat de handhaving betreft, wijzen de raden op de bestaande tekorten, bijvoorbeeld voor wat betreft het toezicht op vrije velddelicten en op hinderlijke inrichtingen van klasse 2 en 3 in een deel van de gemeenten3. De raden gaan er dan ook mee akkoord dat de afdeling Milieuinspectie bevoegd wordt voor de klasse 2A. Zowel de afdeling Milieu-inspectie als de gemeenten hebben daardoor toezichtsbevoegdheid. Wel rijzen er vragen bij de juridische gronden waarop een stad of gemeente zich dan kan baseren om dat toezicht effectief uit te oefenen en indien nodig ook dwangmaatregelen te treffen. Ook rijzen er vragen bij de rol van de burgemeester voor klasse 2A-inrichtingen wanneer de afdeling Milieu-inspectie niet of onvoldoende optreedt en eventuele klachten bij de gemeente belanden. De raden menen verder dat de aldus gecreëerde situatie op het vlak van advies en inspectie van de klasse “2A” moet worden gezien als een overgangsmaatregel. Principieel zijn zij immers gekant tegen een bijkomende klasse. 3
Cf. de discussies en adviezen in het kader van het Milieuhandhavingsdecreet.
16
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Intussen moeten gemeenten in staat worden gesteld om de nodige capaciteit op te bouwen en hun dienstverlening te verbeteren, zodat binnen afzienbare tijd ook voor de bedrijven die nu verschuiven naar klasse 2 het ‘normale’ klasse 2 regime kan gelden. De raden vragen dat deze overgang gepaard gaat met een grondige evaluatie. Alleszins moet de bevoegdheid van de afdeling Milieu-inspectie voor klasse ‘2A’ minstens bestendigd worden tot uit die evaluatie blijkt dat de lokale handhavingscapaciteit (mensen, middelen, kennis…) voldoende is. Afstemming met Vlarebo De raden hebben al eerder gevraagd om de Vlarebolijst als extra kolom in de Vlaremlijst op te nemen, zodat de afstemming tussen beide gegarandeerd is. Die lijst van bodembedreigende inrichtingen en/of activiteiten (bijlage 1 van het Vlarebo) is opgemaakt op basis van de indelingslijst van hinderlijke inrichtingen en/of activiteiten zoals opgenomen in bijlage 1 van Vlarem I. De Vlarebolijst stemt nu volledig overeen met de Vlaremlijst. Nu de Vlaremlijst ingrijpend verandert, dreigt de afstemming opnieuw verloren te gaan en is een nieuwe wijziging van de Vlarebolijst nodig. De raden herhalen dan ook hun vraag om de Vlarebolijst als extra kolom in de Vlaremlijst op te nemen.
3.5 Milieucoördinator en milieuaudit Impact van wijziging indelingslijst De exploitanten van inrichtingen van eerste klasse dienen een milieucoördinator aan te stellen (waarbij sommige categorieën van 1e klasse inrichtingen zijn vrijgesteld). Inrichtingen die nu verschuiven van milieucoördinatorplichtige klasse 1-rubriek naar Vlarem klasse 2, moeten als gevolg van die verschuiving in de toekomst geen milieucoördinator meer aanstellen. De raden vinden dit logisch. Het principe is immers dat een milieucoördinator enkel nodig is indien de aard van de inrichting, de aard van de milieueffecten die ervan uitgaan of de plaats waar ze gelegen is of uitgeoefend wordt, dit verantwoordt. Aan de andere kant is er vandaag – zoals reeds gesteld - geen precies zicht op het aantal en de aard van de inrichtingen dat van 1ste klasse naar 2de klasse verschuift, en bijgevolg ook niet op het aantal en de aard van de bedrijven dat niet langer over een milieucoördinator moet beschikken. Daardoor is het niet zeker dat de afschaffing voor alle bedrijven in kwestie even wenselijk is. De milieucoördinator is immers een sleutelfiguur tussen de overheid en de inrichtingen en draagt via zijn expertise bij aan de vermindering van de milieu-impact van inrichtingen. Bovendien stelt de milieucoördinator een verslag op over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld. Dit verslag is een belangrijke informatiebron voor de werknemers van de onderneming. De raden stellen voor om het principe te behouden dat er geen milieucoördinator nodig is voor 2de klasse-inrichtingen, en menen dat waar wenselijk voor de milieucoördinatorplichtige klasse 1-inrichtingen die nu verschuiven naar klasse 2 gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheid van artikel 4.1.9.1.1. §3 van Vlarem II om via de milieuvergunning alsnog de milieucoördinator te verplichten. Gevolgen voor sociaal overleg in bedrijven Volgens artikel 4.1.5.2. van Vlarem moeten “alle documenten en gegevens die in toepassing van Vlarem moeten bezorgd worden aan de overheid, tevens ter beschikking worden gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en in het comité voor veilig-
17
heid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen4. Bij ontstentenis van deze beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de syndicale delegatie van de onderneming”. Een specifieke informatieplicht geldt ten aanzien van de milieucoördinator en stelt dat die “ten behoeve van de ondernemingsraad en het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen, of bij ontstentenis van deze organen, van de vakbondsafvaardiging jaarlijks een verslag moet opmaken over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld. Dit verslag bevat onder meer een overzicht van de door hem uitgebrachte adviezen en het gevolg dat eraan werd gegeven”. Voor de werknemers in bedrijven die overgaan van een milieucoördinatorplichtige klasse 1inrichting naar klasse 2 is dit waardevolle informatie die nu wegvalt. De raden stellen voor dat dit wordt ondervangen door een nadere omschrijving of oplijsting van de inhoud van de jaarlijkse toelichting door de werkgever (in Vlarem en in artikel 14 van het KB van 3 mei 1999 betreffende de opdrachten en de werking van de Comités voor preventie en bescherming op het werk). Wijziging frequentie In het besluit is voorzien dat een milieucoördinator voortaan zelf ten minste eenmaal per trimester van een kalenderjaar zelf de inrichting moet bezoeken. Doordat de erkenning van milieucoördinator gekoppeld is aan personen, heeft dit nadelen voor complexere inrichtingen die vroeger het bezoek door de milieucoördinator konden afwisselen met plaatsbezoeken van specifieke deskundigen van het bedrijf waarvoor de milieucoördinator werkt. Verder is de verplichting om ten minste eenmaal per trimester controle uit te voeren op de werkplaatsen, etc. niet zinvol voor sommige inrichtingen. In de drinkwatersector bijvoorbeeld dient een milieucoördinator aangesteld te worden voor alle klasse 1-installaties, waartoe onder meer de onbemande satellietwinningen behoren. Voor dergelijke inrichtingen - waar enkel grondwater opgepompt en nadien verpompt wordt naar een waterproductiecentrum via een gesloten distributiecircuit – is een trimestrieel bezoek aan de werkplaats niet nuttig. Dergelijke installaties kunnen gemakkelijk van op afstand opgevolgd worden (bijvoorbeeld via debietmetingen). Eenzelfde problematiek is er ook in andere sectoren zoals rubriek 16.5 (ontspanningsstations voor gassen, met een maximum debiet van meer dan 20.000 m3/u) en (o.a. in het licht van al bestaande andere controles5) benzinestations. Daarom stellen de raden ook hier voor dat van de verplichte frequentie kan worden afgeweken in de vergunning (“tenzij anders bepaald in de milieuvergunning…”) en dat voor inrichtingen waarvoor een trimestrieel bezoek van de milieucoördinator hoedanook niet nuttig is, de verplichte frequentie in Vlarem zelf wordt verlaagd of geschrapt (met name voor onbemande installaties voor waterwinning en gasontspanning). SERV en Minaraad vragen tevens dat de regeling op basis van de ervaring ermee wordt geëvalueerd.
4
“Comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen” is de oude benaming en moet vervangen worden door “Comité voor preventie en bescherming op het werk”. 5 De verplichte controles voor benzinestations (waarbij de frequentie hoger ligt dan aangegeven als het station gelegen is in waterwin- of beschermingsgebied) omvatten: •
jaarlijks: Centrale verwarming (mazout), Alarm, KWS, Brandblussers, Hoogspanning, Hefbruggen, Debietcontrole
•
2-jaarlijks: Stage II, KB, Veiligheid, Brand, Hygiëne, Beperkt Onderzoek
•
3-jaarlijks: LPG verdeelinstallatie
•
5-jaarlijks: Elektrische keuring, LPG opslagtank, Bodemonderzoek
•
10-15-jaarlijks: Algemeen Onderzoek
18
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Intrekking aanstelling milieucoördinator In het ontwerpbesluit worden aanpassingen doorgevoerd met betrekking tot de mogelijkheid om de aanstelling van een milieucoördinator onder bepaalde voorwaarden in te trekken. De raden ondersteunen deze wijziging. Zij vragen wel dat alle bepalingen met betrekking tot de erkende deskundigen geharmoniseerd worden. Het moet de bedoeling zijn om alle bepalingen te bundelen in één uitvoeringsbesluit. Dit uitvoeringsbesluit dient onder meer te voorzien in de concrete afbakening van de verschillende disciplines van deskundigen (en parameterpakketten voor laboratoria) waarvoor een erkenning word ingesteld. Tevens dient het de erkenningsvoorwaarden te bevatten die voor elk van de erkenningen worden ingevoerd. Opleidingen De raden vragen een bijkomende aanpassing van de bepalingen inzake de milieucoördinator die voorziet dat milieucoördinatoren die aangesteld zijn via de overgangsregeling, aangesteld kunnen worden (of m.a.w. de functie van milieucoördinator kunnen blijven uitoefenen) ook als zij van bedrijf/sector veranderen, op voorwaarde dat zij de voor de betrokken sector nuttige opleidingen hebben gevolgd (via specifieke modules van de basiscursus dan wel via de verplichte uren aanvullende permanente vorming) of nuttige ervaring kunnen voorleggen. De huidige regeling stelt expliciet dat deze aanstelling enkel geldt zolang de milieucoördinator tewerkgesteld blijft in een soortgelijke inrichting. Decretale milieuaudit Eerder werd reeds gevraagd om een ISO 14001-audit en EMAS-audit in de plaats te laten treden van een decretale audit. Deze suggestie werd gevolgd en decretaal vastgelegd. De raden vragen evenwel om terzake als randvoorwaarden op te nemen dat: • Het toepassingsgebied van het ISO 14001-certificaat of EMAS-registratie het toepassingsgebied van de decretale milieuaudit volledig omvat. Immers beide toepassingsgebieden dienen niet per definitie samen te vallen. • Het bedrijf tussen de twee voorziene opeenvolgende audits onafgebroken over een gecertificeerd milieuzorgsysteem beschikt. • De openbaarheid van de gegevens die anders via de decretale milieuaudit gerealiseerd wordt, gegarandeerd blijft. • Een milieuverificateur of certificatie-instelling deze voorwaarden dient te controleren.
3.6 Aanpassingen van de algemene en sectorale milieuvoorwaarden Bijzondere voorwaarden voor 3de klasse-inrichtingen? Het nieuwe artikel 3.3.0.2 voorziet dat het college van burgemeester en schepenen milieuvoorwaarden aan een in de derde klasse ingedeelde inrichting kan opleggen (mits motivering, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu in de directe omgeving en in zoverre deze geen emissiegrenswaarden en geen beste beschikbare technieken betreffen). De raden erkennen dat er in geïsoleerde gevallen problemen kunnen zijn met meldingsplichtige inrichtingen, maar zij wijzen op de knelpunten in de voorgestelde regeling die in deze Vlaremactualisering is uitgewerkt: • Het opleggen van bijzondere milieuvoorwaarden aan een in de derde klasse ingedeelde inrichting breekt met de logica van Vlarem en het Milieuvergunningsdecreet. Die logica is dat het bij klasse 3-inrichtingen gaat om inrichtingen met een zeer beperkte milieuhinder waarvoor bijgevolg geen milieuvergunning met bijzondere milieuvoorwaarden in aanvul19
•
• • •
ling op de algemene en sectorale milieuvoorwaarden nodig is en waarvoor dus een melding volstaat6. Nu wel toelaten dat bijzondere voorwaarden worden opgelegd aan derde klasse inrichtingen is niet consistent met dat uitgangspunt. De procedurele aspecten van het voorstel zijn niet geregeld: op welk tijdstip kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd? Binnen welke termijn? Wat betekent dat voor de melding? Waar kan in beroep worden gegaan, tenzij via een procedure bij de Raad van State? Invulling van die procedurele aspecten betekent de facto een soort vergunningsprocedure. Dat is niet wenselijk. Voor de oplossing van de problemen die men voor ogen heeft als motivering voor het opleggen van bijzondere voorwaarden voor meldingsplichtige inrichtingen, is bemiddeling in de meeste gevallen wellicht de beste optie. Gemeenten hebben vandaag al mogelijkheden om bepaalde problemen met meldingsplichtige inrichtingen aan te pakken (cf. politiereglement, verkeersreglement, burgerlijk wetboek, strafwetboek…). Het Milieuvergunningsdecreet bevat geen voldoende rechtsgrond. De RIA stelt terzake: “Artikel 20 van het Milieuvergunningendecreet machtigt de Vlaamse Regering algemene of per categorie van inrichting geldende milieuvoorwaarden uit te vaardigen. Aangenomen wordt dat deze machtiging ook inhoudt dat de Vlaamse Regering het voorzien van (beperkte) bijzondere milieuvoorwaarden voor inrichtingen 3de klasse kan delegeren aan het college van burgemeester en schepenen”. Dit is volgens de raden niet correct.
SERV en Minaraad menen dat problemen met meldingsplichtige inrichtingen moeten kunnen worden aangepakt, maar dat in het kader van de voorliggende actualisering moet worden bekeken welke precies de probleemgevallen zijn7 en hoe die problemen het best worden aangepakt. Als bijvoorbeeld zou blijken dat er problemen zijn met steeds dezelfde soort inrichtingen, is het volgens de raden aangewezen om voor die categorieën inrichtingen de sectorale milieuvoorwaarden in Vlarem aan te passen, en/of om indien nodig de betrokken inrichtingen onder te brengen onder klasse 2. Als uit de analyse van de bekende probleemgevallen blijkt dat er toch een bevoegdheid nodig is om bijzondere voorwaarden te kunnen opleggen aan meldingsplichtige inrichtingen, kan dat voor de raden op voorwaarde dat: • ondanks het feit dat dit niet consistent is met Vlarem, de bevoegdheid gericht is op de inrichtingen die als gevolg van de gewijzigde indelingscriteria overgaan van klasse 2 naar klasse 3: • het opleggen van bijzondere voorwaarden enkel in uitzonderlijke gevallen kan, als ‘noodrem’ of tweede stap nadat in een eerste stap naar een oplossing werd gezocht via overleg en bemiddeling, of als schriftelijke bevestiging van onderling gemaakte afspraken; • er voldoende waarborgen zijn dat de bevoegdheid om bijzondere voorwaarden op te leggen niet wordt misbruikt, door bijvoorbeeld de toevoeging van de voorwaarde dat het opleggen van bijzondere voorwaarden enkel kan na overleg met de exploitant en na bemiddeling, dat het niet mag gaan om middelenverplichtingen, enzovoort; • er een sluitende decretale basis voor bestaat. Naast wettelijke waarborgen (op te nemen in Vlarem en/of in het decreet) die misbruik zoveel mogelijk uitsluiten, zijn in elk geval aanvullende richtlijnen nodig voor de gemeenten zodat het duidelijk is waarvoor de
6
De vergelijking met nadere eisen voor integrale voorwaarden (cf. DABM) gaat niet op omdat integrale voorwaarden uitdrukkelijk niet beperkt zijn tot klasse 3 inrichtingen. 7 Immers: de RIA slaagt er vandaag niet in om de aard en omvang van het probleem dat men wil oplossen goed te duiden. Men slaagt er daardoor ook niet in om aan te geven waarom de nuloptie slechter is, en vergelijkt enkel met een alternatief dat niet echt realistisch is.
20
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
•
nieuwe bevoegdheid is bedoeld en waarvoor niet. Er moet zeker worden vermeden dat de nieuwe bevoegdheid zou gaan fungeren als een oneigenlijk vergunningsysteem; er in het decreet een evaluatiebepaling wordt ingeschreven waardoor de bevoegdheid wordt gekoppeld aan een verplichte evaluatie met rapportage van de resultaten aan het Vlaams Parlement. In dat kader lijkt het alvast zinvol dat in Vlarem wordt opgenomen dat de gemeenten de door hen opgelegde bijzondere voorwaarden aan meldingsplichtige inrichtingen moeten meedelen aan de afdeling milieuvergunningen met het oog op die evaluatie.
Gelijkwaardige alternatieven De raden stellen voor om een algemene bepaling in Vlarem op te nemen dat bij gebruik van middelvoorschriften er steeds ruimte is voor de toepassing van gelijkwaardige alternatieven zodat de creativiteit en technologische innovatie op milieuvlak niet worden belemmerd. Dat zou de gelijkvormigheid en efficiëntie van de reglementering vergroten en de naar verhouding zware procedure voor individuele of sectorale afwijkingen terzake vermijden. Het DABM bevat daartoe reeds een concreet tekstvoorstel8. Verbods- en afstandsregels De raden zijn van mening dat men spaarzaam moet omspringen met inplantingsnormen (een inplantingsgebod, inplantingsverbod of afstandregels). Immers, vaak bestaan er naast inplantingsnormen alternatieve mogelijkheden om hetzelfde beoogde milieuresultaat te realiseren. Door een toenemende beschikbaarheid van preventieve en curatieve maatregelen vervalt m.a.w. in die gevallen de noodzaak van verbods- en afstandsregels. Vandaag is een afwijking enkel mogelijk via een individuele afwijkingsaanvraag bij de minister. Dit is geen ideale situatie omdat zulke afwijkingsaanvragen lang kunnen aanslepen. Een concreet voorbeeld kan de problematiek verduidelijken. Momenteel bevat hoofdstuk 5.45 voor voedingsbedrijven, indien ze behoren tot de klasse 1, een afstandsregel van 100 m van het woongebied of een recreatiegebied (“waarvan de opslagplaatsen en/of bedrijfsgebouwen gelegen zijn op minder dan 100 m van een woongebied of van een recreatiegebied”) en een verbod tot exploitatie in een waterwingebieden of beschermingszone type I, II of III of een recreatiegebied, de beschermingsgebieden inzake waterwinning. Er stellen zich terzake ernstige problemen voor de bestaande bedrijven. Vanuit het verwevingsprincipe in de ruimtelijke ordening stellen de raden daarom voor dat de verbodsbepalingen van artikel 5.45.1.2. niet gelden voor sommige bestaande inrichtingen of gedeelten ervan alsook voor inrichtingen die na 1 januari 1993 aanzienlijk veranderd werden of worden. Meer concreet stellen de raden voor de afstandsregel te behouden voor de rubrieken 45.1 a, b, d en e (slachthuizen klasse 1), 45.2 (vetsmelterijen) en 45.4 a, f en g (pensziederijen en vilderijen) en de regel te schrappen voor de andere rubrieken. Voor het voorkomen van geurhinder van voedingsbedrijven kunnen in Vlarem voor nieuwe inrichtingen van klasse 1 nageschakelde technieken worden opgelegd conform BBT.
8
“Als de algemene of sectorale milieuvoorwaarden aangeven welke middelen moeten worden aangewend, kan degene die de inrichting exploiteert of de activiteit uitoefent andere middelen toepassen. Hij moet dan wel kunnen aantonen dat deze andere middelen de milieuverstoring ingevolge de inrichting of activiteit in een minstens gelijkwaardige mate voorkomen, beperken en in voorkomend geval ongedaan maken. De gelijkwaardigheid wordt waar en voor zover mogelijk beoordeeld op basis van het aangegeven beschermingsniveau of de aangegeven doelstelling. Iedere toepassing van andere middelen moet worden opgenomen in een milieujournaal. Het milieujournaal is een drager van informatie, die door de exploitant wordt bijgehouden op de inrichting. De overheid kan het document steeds op eenvoudig verzoek inzien, of er een afschrift van verkrijgen. De vergunningverlenende overheid kan deze mogelijkheid beperken of uitsluiten. Inplantingsgeboden, inplantingsverboden of afstandregels worden voor de toepassing van deze bepaling niet beschouwd als middelenvoorschriften.”
21
Parallel daarmee dringen de raden aan op een effectieve en dus praktisch toepasbare steunregeling voor herlokalisatie omwille van milieuredenen voor gevallen waar de hinder voor de omgeving niet voldoende kan worden vermeden. Gelijkaardige problemen doen zich ook voor in andere sectoren (bv. veehouderijen, schrijnwerkerijen…). De raden verwijzen hier onder meer naar het voorbeeld dat wordt aangehaald in het advies van de Vlaamse Land- en Tuinbouwraad met betrekking tot de pluimveehouderijen9. Daarom vragen de raden naar een algemene evaluatie van de bestaande afstandsregels. Omzetten van codes van goede praktijk naar regelgeving De raden vragen dat de Vlarem-actualiseringen zouden worden gebruikt om codes van goede praktijk die in overleg met de overheid zijn uitgewerkt, van zodra die klaar zijn, te integreren in de wetgeving. Voor grondwater gebeurt dit in de huidige actualisering, al moet die volgens de raden op onderdelen en in overleg met de sector nog worden nagekeken op zijn technische haalbaarheid. Ook in de afvalsector zijn er degelijke codes. Het gaat met name om de code voor het behandeling van asbest op sorteercentra en stortplaatsen en de aanvaardingscriteria op stortplaatsen. Al die parallelle wetgeving wordt na definitieve vaststelling beter officieel gemaakt. Algemene stofnorm Ter bestrijding van de fijn-stofproblematiek, overweegt de Vlaamse overheid een verstrenging van de bestaande stofnormering in Vlarem. De raden ondersteunen dit voornemen. Een verstrenging van de stofemissienormering kan een sterk signaal zijn, zowel naar Europa als naar de Vlaamse industrie en publieke opinie, dat de overheid de fijnstofproblematiek ernstig neemt en alle mogelijkheden voor stofemissiereductie ten volle wil benutten. In Vlarem wordt een algemene stofnorm van 20 mg/Nm³ vanaf 2012 ingevoerd10. Ter verantwoording wordt verwezen naar TA Luft. De raden wijzen er evenwel op dat die norm in Duitsland gekoppeld is aan specifieke uitzonderingen en overgangstermijnen. Het concept van de Duitse milieuwetgeving is bovendien anders. Deze voorziet namelijk overleg tussen de vergunningverlenende overheid en het bedrijf om specifieke afwijkingen of overgangstermijnen toe te staan. TA Luft is een richtlijn/instrument voor de overheid om voorwaarden op te leggen aan inrichtingen terwijl Vlarem direct van toepassing is op de inrichtingen in kwestie en de overheid enkel nog strengere voorwaarden kan opleggen. Bovendien onderzocht het BBT-kenniscentrum de haalbaarheid van deze verstrenging op basis van de informatie die beschikbaar is in de Vlaamse BBT en de Europese BREF studies11. De studie besluit dat een systematische verstrenging van alle stofnormen in Vlarem tot 20 mg/Nm³ niet in overeenstemming is met BBT. Wel somt de studie een reeks sectoren/activiteiten op waarvoor een verstrenging wel haalbaar is. In de huidige wetgeving kunnen bijzondere voorwaarden in de vergunning niet in minder strenge zin afwijken van de emissiegrenswaarden in Vlarem. Ook de bevoegdheid van de minister om individuele afwijkingen toe te staan, heeft geen betrekking op een eventuele versoepeling van de in Vlarem vastgestelde emissiegrenswaarden, ook al is die versoepeling 9
Advies van de Vlaamse Land- en Tuinbouwraad van 12 februari 2008 betreffende het besluit van de besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van technische actualisering.
10
Er ontstaat ook onduidelijkheid: de meetfrequentie hangt blijkbaar nog wel samen met 500 g/u, of wordt dit ook nog gewijzigd? Zo ja, dan zullen de meetkosten voor de bedrijven serieus toenemen; zoniet, dan lopen de meetverplichtingen en de normering voor stof uiteen. 11 http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/BBT_toetsing_stofnormering.pdf
22
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
conform de BBT12. De enige mogelijkheid die voorzien werd om in minder strenge zin af te wijken van de emissiegrenswaarden, betreft afwijkingen op algemene of per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden die worden aangevraagd door één of meer van de representatieve organisaties vertegenwoordigd in de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, door deze Raad zelf, door één of meer van de milieu- en natuurverenigingen vertegenwoordigd in de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, of door deze Raad zelf. Dit is evenwel een lange en omslachtige procedure. De raden menen bijgevolg dat in de huidige Vlarem-actualisering zelf de stofnorm per sector moet worden gedifferentieerd, ofwel via de sectorale milieuvoorwaarden, ofwel via een algemene afwijkingsmogelijkheid van de algemene stofnorm van 20 mg/Nm³ op basis van BBT. Chloorproductie De limietdatum voor kwikcelprocédé met gebruik van kaliumchloride in de chlooralkaliindustrie wordt van 2010 verschoven naar 2015. Het lijdt geen twijfel dat kwik een bijzonder toxische stof is – een totale phase-out is derhalve meer dan wenselijk. De raden verwijzen naar de resolutie van het Europees parlement van 14/3/2006 die het PARCOM besluit 90/3 opnieuw aanhaalt en ondersteunt. Kwik is verder opgenomen als een “prioritaire gevaarlijke stof” onder de Kaderrichtlijn Water – de lozingen, emissies en verliezen ervan dienen dus gestopt te worden. Uit de evaluatie van het MiNa-plan 3 blijkt dat de doelstellingen inzake het reduceren van emissies van kwik naar water en lucht geenszins bereikt zijn. De raden wijzen erop dat de bestaande limietdatum al in 1999 werd ingeschreven in de regelgeving, en dat dus bezwaarlijk kan worden gesteld dat er geen overgangsperiode is voorzien. Zij vestigen tevens de aandacht op de noodzaak van een veilige opslag van het kwik dat zal vrijkomen bij de reconversie. Het gaat over tonnen kwik, waar vandaag geen duidelijkheid over is. Het reconversieplan, dat één van de betrokken bedrijven moest opmaken in uitvoering van de vergunning, geeft hierop geen antwoord. Anderzijds is het bekend dat de chloor-alkali-industrie grote inspanningen heeft gedaan om de kwikemissies sterk te beperken. Door deze maatregelen zijn de gerapporteerde kwikemissies van de chlooralkali-industrie nog slechts een klein deel van de anthropogene kwikemissies. In het kader van de GPBV-regelgeving is er op Europees vlak een BREFdocument opgesteld waarin de nodige maatregelen opgenomen zijn om de kwikemissies te beperken. De Vlaamse chloorindustrie heeft de voorgeschreven organisatorische en technische maatregelen voor beperking van de kwikemissies geïmplementeerd. De raden zijn daarom van oordeel dat een uitstel om sociaal-economische redenen voor de chlooralkali-industrie enkel en alleen bespreekbaar is op voorwaarde dat er tegelijk garanties zijn dat een nieuwe limietdatum niet wordt overschreden en er dus harde engagementen op tafel liggen van de betreffende bedrijfssector en de overheid voor reconversie, strengere emissiereducties en veilige opslag van het kwik. De raden menen dat de verdere concrete uitwerking van dat engagement in een plan of milieubeleidsovereenkomst moet worden vastgelegd, ten laatste 5 jaar voor de definitieve stopzetting. 12
Een belangrijk principe in het Europese en Vlaamse milieubeleid en specifiek inzake milieuvoorwaarden is BBT (Beste Beschikbare Technieken). De exploitant moet steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu. Onder "beschikbare" wordt in deze context verstaan: “op zodanige schaal ontwikkeld dat de technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast”. De milieuvoorwaarden zelf (in Vlarem of in de vergunning) worden eveneens op BBT gebaseerd (cf. een aantal van de voorgestelde wijzigingen in de voorliggen actualisering), maar ook op andere overwegingen zoals de geldende milieukwaliteitsnormen, de impact op milieu en gezondheid en de vooropgestelde doelstellingen inzake emissiereducties. Daardoor zijn de milieuvoorwaarden die worden opgelegd soms strenger dan de BBT vermeldt.
23
Voor een uitspraak over de aangewezen limietdatum, beschikken de raden momenteel over onvoldoende informatie. Zij dringen aan op nadere onderbouwing én overleg met alle actoren zodat deze discussie op korte termijn, in het kader van de voorliggende Vlaremactualisering, kan worden beslecht. Als een eventueel uitstel van de geplande phase-out zou betekenen dat langer/meer kwik zal worden uitgestoten dan gepland, heeft dat impact op de doelstellingen van het MiNa-plan 3 en vragen de raden om dit nader te bekijken met het oog op bijsturing. NOx voor kleine stookinstallaties Art. 5.43.2.3.1 §1, 3° voorziet in een norm van 150 mg NOX /m³ vanaf 2010 voor bestaande kleine stookinstallaties. Dit is een gelijkschakeling met de nieuwe. De raden vragen om deze norm af te toetsen tegen BBT daar getwijfeld wordt af of deze verstrenging overal haalbaar is. Verder voorziet dit artikel een strengere NOx-norm van 80 mg/Nm3 NOx voor installaties op aardgas vergund na 2005. De raden vragen echter om de voorgestelde norm van 80 mg/Nm3 NOx te hanteren voor installaties vergund na de inwerkingtreding van de nieuwe Vlarem-actualisatie. 2005 vooropstellen als vergunningsjaar voor het van toepassing zijn van deze strengere NOx-norm zou immers betekenen dat verschillende, nog maar recente installaties, vervangen zouden moeten worden. Dieselmotoren gevoed met vloeibare biomassaproducten (palmolie) Het ontwerpbesluit voert in artikel 131 verhoogde NOx-emissiegrenswaarden in tot eind 2009 voor dieselmotoren die gevoed worden met vloeibare biomassaproducten. Het betreft dus dieselmotoren op palmolie. De raden merken op dat op basis van de voor hen beschikbare informatie blijkt dat de voorgestelde tijdelijke normen hoger zijn dan wat opgelegd wordt in Nederland13. Daarnaast pleiten zij voor de invoering van duurzaamheidscriteria, die zowel rekening houden met de CO2-balans van de bio-energie als met de impact op natuur en milieu, en duurzame ontwikkeling in het algemeen, in de EU en daarbuiten. De raden menen dat moet worden onderzocht of de criteria die door de Europese Commissie zullen worden voorgesteld hieraan tegemoet komen. Definitie en rubrieken afvalwater De definitie van huishoudelijk afvalwater luidt: “afvalwater van woongebieden of woongelegenheden en diensten, dat overwegend afkomstig is van de menselijke stofwisseling en van huishoudelijke werkzaamheden”; Deze wijziging zou omstandiger mogen worden uitgelegd want ze is momenteel onduidelijk en vatbaar voor interpretatie: wat is 'menselijke stofwisseling'?, wat zijn ‘diensten’?… Voor waterzuiveringsinstallaties wordt overigens niet steeds consequent het zelfde begrip gehanteerd (afvalwaterzuiveringsinstallaties, waterbehandelingsinstallaties, waterzuiveringssystemen, ....). Idem voor water bestemd voor menselijke consumptie (drinkwater, drinkbaar water). De raden wensen er echter vooral op te wijzen dat als gevolg van de gewijzigde definitie, de aanpassingen aan de indelingslijst en de zoneringsplannen het toepassingsgebied van Vlaremrubriek 3 complex is.
13
Zie: http://www.infomil.nl/aspx/get.aspx?xdl=/views/infomil/xdl/page&ItmIdt=180164&SitIdt=111&VarIdt=82. Tot 3 2010 wordt de NOx-norm bij de stook van bio-olie verruimd tot 200 mg/m . Voor ketels die na 2010 worden aangeschaft wordt de norm verscherpt naar 120 mg/m3. Het gaat hierbij om van oorsprong plantaardige bio-olie, zoals koolzaadolie, palmolie of gebruikt frituurvet.
24
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Verhoging van de drempelwaarde tot 20 IE voor het lozen van huishoudelijk afvalwater In het voorstel worden KWZI’s voor (1) afvalwater afkomstig van individuele woongelegenheden en (2) ander huishoudelijk afvalwater met een belasting van <20 IE niet meer opgenomen als ingedeelde inrichting. De impact van zulke lozingen kan lokaal echter groot zijn. Er wordt verwezen naar administratieve voordelen van deze aanpassing, maar dit wordt niet door cijfermateriaal gesteund. Deze regeling, in combinatie met de aanpassing van de definitie van afvalwater en de lopende initiatieven inzake zonerings- en uitvoeringsplannen, zorgt voor onduidelijkheden aangaande de verantwoordelijkheid inzake de saneringsplicht, de handhaving en het toezicht op (een deel van) de zuivering van lozingen in het buitengebied. De raden menen dan ook dat deze onduidelijkheden dienen uitgeklaard worden en vragen garanties op een voldoende zuivering zowel in het stedelijk gebied als in het buitengebied. Daarnaast vragen de raden om na te kijken in hoeverre er hiervoor een decretale onderbouwing te vinden is. De wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging voorziet in artikel 2 immers slechts in de mogelijkheid tot lozen van afvalwater waarvoor een vergunning is verleend, of voor huishoudelijk afvalwater dat in de riolering wordt geloosd. De huidige regeling valt onder geen van beide (vergunning of riolering). Lozingsnormen stedelijk afvalwater Het voorstel inzake lozingsnormen voor stedelijk afvalwater is volgens de raden bijzonder complex en naar verluidt enkel tegen hoge kosten uitvoerbaar. De raden kunnen daarom het voorliggende voorstel niet ondersteunen. Zij nemen akte van de aanzienlijke resultaten van de huidig geldende regelgeving (de milieubaten zoals in kaart gebracht door de VMM) en van het feit dat er kanttekeningen worden gemaakt over de administratieve lasten, de economische en ecologische kosten die dat voor een aantal gevallen met zich meebrengt (doch die nog niet berekend lijken). De raden vragen zich echter af of het zinvol is om vandaag grote aanpassingen aan de regelgeving door te voeren, gezien de verplichtingen en de timing van de Kaderrichtlijn Water. Zij merken immers op dat de (ontwerp) stroomgebiedsbeheerplannen op korte termijn moeten worden opgemaakt en menen dat de werking van de RWZI’s best in dat kader dient te worden (her)bekeken. De doelstellingen uit de plannen dienen te worden vertaald in (gebiedsgerichte) vergunningverlening en regelgeving. Daarbij moet ook de kosteneffectiviteit van de maatregelen bekeken worden. Op die manier kan op een onderbouwde manier een afweging worden gemaakt tussen de bovengenoemde baten en kosten. In afwachting van zulk onderbouwd voorstel, lijkt het wel nuttig om de regelgeving aan te passen op een aantal punten waarover consensus is tussen Aquafin en VMM en die een aantal knelpunten snel en pragmatisch kunnen oplossen (regeling voor éénmalige overschrijdingen van het dagmaximum voor Ntot, regeling voor wijzigende detectielimieten en afspraken over de berekeningswijze en bepalingswijze van de rendementen en concentraties). Lozingsnormen voor mestverwerkingsinstallaties De raden menen dat, zoals ook voor andere inrichtingen het geval is, bij de toekenning van een milieuvergunning voor een mestverwerkingsinstallatie de toelaatbaarheid ervan op een bepaalde locatie moet worden beoordeeld, rekening houdend met de bescherming van de mens en het leefmilieu en tevens rekening houdend met de best beschikbare technieken. Voor grootschalige installaties (> 60.000 ton/jaar) voor varkensmest en voor installaties voor kalvergier zijn er in Vlarem lozingsnormen voor chloriden opgenomen. Voor de overige installaties (kleinschalige en middelgrote installaties voor varkensmest en alle andere installa-
25
ties) is specifiek voorzien dat er in de milieuvergunning een norm voor chloriden zal worden opgenomen. Emissiegrenswaarde voor lichte stookolie Rubrieken 5.31. 'Machines met inwendige verbranding' en 5.43. 'Niet in rubriek 2 en 28 begrepen verbrandingsinrichtingen' van Vlarem II bevatten de emissiegrenswaarden voor de parameter SO2 voor respectievelijk dieselmotoren en gasturbines. Met ingang van 1 januari 2008 werd de emissiegrenswaarde voor lichte stookolie gereduceerd van 0,2% naar 0,1% zwavelgehalte. Voor de strategische voorraden van de elektriciteitssector heeft dit ongewenste effecten. De elektriciteitsproducenten beschikken immers over aanzienlijke voorraden lichte stookolie, ongeveer 15.500 ton. Die strategische voorraden zijn noodzakelijk om steeds - in geval van een storing in de aardgasbevoorrading - de elektriciteitsvoorziening te kunnen waarborgen. Ze worden tevens gebruikt als opstartbrandstof voor op zware fuel werkende dieselmotoren en als noodbrandstof voor stoomgeneratoren die werken op zware fuel. Het zwavelgehalte van deze historische voorraden voldoet vanaf 1 januari 2008 niet meer aan de strengere norm. Het is niet de bedoeling van de raden om de strengere emissiegrenswaarden in vraag te stellen. Het kan echter evenmin de bedoeling zijn de elektriciteitsproducenten te verplichten om hun historische voorraden aan brandstoffen versneld - zonder dat er nood is om deze brandstoffen te gebruiken - weg te werken. Deze brandstoffen al eerder wegwerken was niet mogelijk omdat de zwavelarmere brandstoffen nog maar recent op de markt zijn. Bovendien kunnen opslagtanks in de praktijk nooit helemaal worden leeg gestookt. Ook al wordt met ingang van 1 januari 2008 zwavelarme brandstof aangekocht, in een overgangsperiode zal de verbruikte brandstof nog steeds gemengd zijn met een fractie brandstof die niet voldoet aan de strengere normering. Daarom vragen de raden een uitzonderingsregeling voor het zwavelgehalte van de voorraden lichte stookolie, aangekocht voor 1 januari 2008 als noodbrandstof voor dieselmotoren en gasturbines in de elektriciteitssector.
3.7 Onduidelijkheden, inconsistenties en vergetelheden De raden stellen vast dat de voorgelegde teksten nog onduidelijkheden, inconsistenties en vergetelheden bevatten, waarvan hierna enkele voorbeelden worden gegeven. Zij vragen dan ook dat het wijzigingsbesluit grondig wordt nagekeken zodat latere errata kunnen worden vermeden. Aanhef In de aanhef moet niet enkel worden verwezen naar het Milieuvergunningsdecreet maar ook naar het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (bv. voor milieucoördinator, milieuaudit, MER…). Overname De raden wijzen erop dat de nieuwe tekst van artikel 17, die het mogelijk maakt om in de toekomst vroeger dan tot nog toe een hervergunning aan te vragen (bv. indien een overname gepland is), laat uitschijnen dat eerst een hervergunningsaanvraag nodig is die uitgaat van de huidige exploitant, terwijl dit ook zou moeten gelden voor de overnemer zoals in de praktijk overigens al wordt toegepast.
26
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
Rubrieken afvalstoffen Rubriek 2.1.3. wordt in twee klassen opgesplitst, afhankelijk van de maximale capaciteit. Dergelijke opsplitsing is niet gebeurd in de rubrieken 2.1.1. en 2.1.2., waarbij eveneens best een onderdrempel zou worden ingevoerd. Momenteel moet immers voor elke opslag van afvalstoffen in het kader van doorvoer een klasse 1 aanvraag worden ingediend, ongeacht de hoeveelheid die wordt opgeslagen. Stortplaatsen voor baggerspecie De raden vragen dat de acceptatiecriteria voor stortplaatsen van baggerspecie worden nagekeken. Het deel betreffende de inrichting, exploitatie en nazorg lijkt eveneens te moeten worden nagekeken. Er werd immers teruggegrepen naar de tekst van Vlarem van voor de laatste aanpassing. Zo is er opnieuw sprake van controledrainage ipv lekdetectie, van een afdeklaag van 1 meter ipv 1,5 meter, de artikelen over nazorg zijn niet uitgewerkt en de tekst over de financiële zekerheid wordt zelfs niet meer opgenomen. Houtafval Door het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 werd de definitie van houtafval herzien. In plaats van de drieledige definitie die tot dan gold (nl. onbehandeld houtafval, niet verontreinigd behandeld houtafval en verontreinigd behandeld houtafval) werd geopteerd voor een coördinatie met de Europese regelgeving en werden er twee in plaats van drie definities voor houtafval weerhouden (nl. niet verontreinigd behandeld houtafval en verontreinigd behandeld houtafval). In Vlarem worden de emissievereisten echter nog beschreven in 3 sets van voorwaarden, elk behorend bij een van de oorspronkelijke definities van houtafval. Rubrieken afvalwater In aanvulling op de reeds gemaakte opmerkingen inzake de rubrieken afvalwater, lijkt het volgens de raden logisch de wijziging van rubriek 3.1 /3.4 ook op rubriek 3.6 toe te passen. Rubriek 3.1 wordt namelijk opgeheven en samengevoegd bij rubriek 3.4. Er wordt niet langer onderscheid gemaakt tussen bedrijfsafvalwater met of zonder gevaarlijke stoffen, terwijl dat nog wel gebeurt in rubriek 3.6. Houtsector In het voorstel van indelingslijst is er voor de meeste zuivere productieactiviteiten een wijziging van de vermogensdrempel tussen een klasse 2 en klasse 1 rubriek. Bovendien wordt er een onderscheid gemaakt naargelang de ligging van een inrichting (industriegebied of niet). Voor de rubrieken 19.1, 19.2, 19.3 werd dezelfde aanpassing opgenomen in de Vlaremwijziging, niet voor rubriek 19.5. De raden vragen of het hier om een vergetelheid gaat. Garages-carrosseriebedrijven Rubriek 29.5.2. werd vervangen, maar de daarmee overeenstemmende en volledig analoge subrubriek 15.5.2 r) - die eveneens handelt over het mechanisch behandelen van metalen, maar dan onder rubriek 15.5 “Standaardgarages-carrosseriebedrijven” - werd niet mee aangepast. De beide rubrieken beogen hetzelfde doel, waardoor het evident is dat de analoge subrubrieken onder 15.5 en 29 samensporen en de drempels in beide gevallen (rubrieken) op hetzelfde niveau liggen.
27
Rubriek dieren De sectorale voorwaarden voor de rubriek Dieren (hfst. 5.9 van Vlarem II) worden versoepeld, nl. via het schrappen van artikel 5.9.1.2. Noordzeekust en de artikelen ( bv. 5.9.5.3 §2 en §3, 5.9.6.1 §2 punten 2° en 3°) waarin de term "Noordzeekust" in voor komt. Door deze wijziging vallen een aantal eerdere verbodsbepalingen weg, namelijk het houden van 10.000 kippen of meer kan nu in een woongebied of woongebied met landelijk karakter of het houden van meer dan 200 runderen in een woongebied. De raden vragen of dit de bedoeling is. Asbest De raden vragen of het zin heeft om de rubrieken die te maken hebben met asbest, nl. 20.3.2 - 30.5 en 30.6 te behouden omdat sinds 1998 het gebruik en verwerken van asbesthoudende producten verboden is. Anderzijds is de huidige vezelcement sector nergens expliciet vermeld bij de indelingslijst. Een specifieke rubriek voor de bedrijven die zich gespecialiseerd hebben in het verwijderen en/of verwerken van asbesthoudende toepassingen en die daarvoor een specifieke erkenning bekomen hebben van het FOD-WASO, is ook niet aanwezig. Meten en beheersen fugitieve emissies De nieuwe afdeling 4.4.6 (meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies) lijkt veel extra werk op te leveren met een in veel gevallen relatief beperkt effect op de totale VOSemissies. Het bepalen of men onder de toepassing valt met zijn activiteiten is immers op zich een lang en in detail uit te voeren werk. (zie bijlage 4.4.6 Vlarem II die bepaalt hoe een en ander moet worden doorgevoerd). Het lijkt in elk geval in artikel 4.4.6.1.2§1-2 aangewezen om, met het oog op een eenduidig onderscheid, te spreken van inrichtingen die "voor de eerste maal vergund zijn" vóór of vanaf 1 januari 2009, i.p.v. het onderscheid te maken op het "regelmatig vergund in gebruik zijn". De opgegeven datum 1 januari 2010 dient aangepast te worden als de invoering van de nieuwe regelgeving vertraging oploopt. Gebruik van gevaarlijke stoffen Bij de omzetting van de Europese richtlijn in Vlaamse wetgeving (B.S. 30/06/2006) werden blijkbaar een aantal belangrijke aspecten van de Europese regelgeving vergeten. Deze richtlijn is namelijk zo opgesteld dat bepaalde producten worden verboden, behalve voor toepassingen waarvoor ze expliciet zijn toegelaten. In Vlarem werd echter enkel het algemene verbod opgenomen terwijl het gedeelte “deze producten zijn echter wel toegelaten voor…” werd weggelaten. In de huidige Vlarem-actualisering (artikel 4.1.11.2) werd dit voor een gedeelte rechtgezet, maar werden de uitzonderingen voor creosoot blijkbaar vergeten. De raden vragen dat dit wordt nagekeken. Gassen Artikel 5.16.1.8 bevat de regels voor de periodieke controles. Dit artikel is nu geldig op alle inrichtingen van rubriek 16 en niet meer zoals vroeger enkel voor de opslagplaatsen (bv. ook voor artikel 5.16.3 (koelinstallaties), artikel 5.16.4, 5.16.5., 5.16.3.2 en 5.16.3.4). De raden vragen of dat wel de bedoeling kan zijn. Het vroegere artikel 5.16.6.8 bevat regels voor de periodieke controle van opslagplaatsen. Deze worden nu opgenomen in artikel 5.16.1 maar zijn blijven staan in artikel 5.16.6.8. In artikel 99 (afdeling 5.16.3) is het onduidelijk welke apparaten hiermee bedoeld worden. Vallen luchtdrogers (zonder koelmiddelvat), ventilatoren, ontspanners ook hieronder? Ook artikel 5.16.1.3 § 1 is niet helemaal duidelijk. Het luidt “… waarvoor een EU-verklaring van overeenstemming voorhanden is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld”. Bete-
28
Advies Vlarem wijzigingsbesluit
kent dit dan dat men ofwel een EU-verklaring en CE-markering bij aanlevering van het toestel moet bekomen ofwel zelf een deskundige het toestel moet laten keuren en door deze deskundige een EU-verklaring moet laten opstellen? In de praktijk kan worden vastgesteld dat de meeste toestellen wel over een CE-markering beschikken maar niet over een EUverklaring. Betekent dit dan dat men voor alle houders onder druk en luchtcompressoren, … een EU-verklaring door een deskundige moeten laten opstellen? Tot slot is het toepassingsgebied van de nieuwe artikels 5.16.1.3. t.e.m. 5.16.1.9. en artikel 5.16.3.4. voor de raden niet duidelijk. Overigens dienen bepaalde installaties (zoals leidingen of compressoren) ook reeds te voldoen aan de Gaswet (een proefdruk op van 1,4 x de maximale werkdruk) en de ‘Pressure Equipment Directive’. Verschillende regels terzake (Vlaamse vs. federale) zouden vermeden moeten worden. Automobielsector De raden wijzen erop dat de sector al in 2004 een sectorale afwijkingsaanvraag heeft ingediend die door de SERV werd ondersteund, mits zou worden nagekeken dat de voorwaarden voor de brandstofverdeelinstallaties in overeenstemming zijn met de normen die gelden op het vlak van arbeidsveiligheid en explosiegevaar en de voorgestelde norm van 5g C per liter getankte brandstof strookt met het VOS-emissiereductieprogramma. De raden merken op dat ook in de nieuwe Vlarem-actualisering een reeks problemen blijft bestaan (o.a. inzake dampretourinstallaties). Opslag lichte stookolie Voor installaties met lichte stookolie met een opslagcapaciteit van meer dan 20.000 liter dient de tank inwendig gereinigd te worden voorafgaand aan het algemeen onderzoek. Dit is praktisch niet steeds uitvoerbaar en kan een grote kost met zich meebrengen. Het Vlaremontwerp stelt daarom dat “indien het technisch niet mogelijk is om een voorafgaandelijke reiniging uit te voeren, evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen.” De raden menen dat indien evenwaardige onderzoekstechnieken beschikbaar zijn deze moeten kunnen worden toegepast, buiten beschouwing gelaten of het technisch mogelijk is de voorafgaande reiniging uit te voeren. Zo biedt een visuele controle van de buitenwand gecombineerd met het uitvoeren van (ultrasoon) diktemetingen voldoende garantie om de staat van een bovengrondse tanks die volledig uitwendig bereikbaar is te controleren. Integrale milieuvoorwaarden houtsector Op 1 februari 2007 trad het besluit Integrale Milieuvoorwaarden in werking (B.S. 28 december 2006). Dit besluit, dat een pilootproject is, wijzigde een aantal Vlarem I-rubrieken en voegde een nieuw deel 5BIS toe aan Vlarem II. De teksten omvatten echter nog een aantal onduidelijkheden, tegenstrijdigheden en fouten. De raden vragen dat dit in overleg met de sector wordt rechtgezet. Rapportage In de tabel in artikel 185 worden nu rapportagegrenzen gehanteerd i.p.v. waarnemingsdrempels. De waarnemingsdrempel is de waarde waarbij een component kan gedetecteerd worden zonder dat een concentratie kan ingeschat worden. Een rapportagegrens is volgens de definitie minimaal gelijk aan de bepalingsgrens of de waarde waarbij een component kan gekwantificeerd worden. Heel wat waarden blijven echter behouden. Dit betekent dat wat vroeger beschouwd werd als detecteren nu beschouwd wordt als kwantificeren wat zwaardere vereisten stelt aan de analysemethode. De facto worden hiermee ook de waarden vastgelegd waarboven een bedrijf deze componenten moet opnemen in de vergunning. De lijst van parameters met hun waarden is lang en betekent potentieel een bijkomende kost voor be29
drijven die deze moeten screenen op hun aanwezigheid. De raden vragen of dit wel de bedoeling was. Laboratoria In artikel 191 wordt een afwijkend regime voorzien voor kleine geïntegreerde labo’s in ziekenhuizen, onderwijsinstellingen. Dergelijke kleine geïntegreerde labo’s komen ook voor in bedrijven. De raden vragen waarom die niet onder hetzelfde regime kunnen vallen.
30