Bewoners + Woonservicezones = Synergie of Deceptie Een onderzoek naar het samenspel tussen aanbieders en de vraag van bewoners
Eline Jousma Afstudeerscriptie voor de master Planologie December, 2010
Studentnummer: Datum: Faculteit:
3073157 14-12-2010 Geowetenschappen
Begeleiders: Prof. Dr. T.J.M Spit Dhr. A. van Elzakker
Universiteit Utrecht Publicarea
Samenvatting Uit het onderzoek onder aanbieders van woonservicezones, te weten gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties, wordt geconcludeerd dat de probleemstelling van het onderzoek – “Op welke manier is door gemeenten met gerealiseerde woonservicezones en de betrokken partijen rekening gehouden met de door hen gepercipieerde vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn bij het beleid en de inrichting van hun woonservicezone?” – niet positief beantwoord kan worden. Er wordt namelijk op geen enkele manier rekening gehouden met de vraag van bewoners op het gebied van wonen, zorg en welzijn bij het beleid en de inrichting van de woonservicezones van de woonservicezones (met uitzondering van Delft). Dit antwoord is gebaseerd op het onderzoek dat is uitgevoerd aan de hand van een casestudy in 5 gemeenten in Nederland (Utrecht, Delft, Den Haag, Zoetermeer en Nieuwegein) met volgens de gegevens van de gemeenten ‘gerealiseerde’ woonservicezones. De titel ‘gerealiseerd’ bleek al voor veel verwarring tussen de partijen in de cases te zorgen, omdat de geselecteerde ‘gerealiseerde’ woonservicezones voor het onderzoek niet volgens hen ook daadwerkelijk onder het kopje ‘gerealiseerd’ vallen (met uitzondering van Den Haag). Aanleiding voor het uitvoeren van dit onderzoek naar woonservicezones in Nederland, is dat (veel) ontwikkelingen die in Nederland spelen ervoor zorgen dat er een veranderende en toenemende vraag is naar wonen, zorg en welzijn. Om op deze ontwikkelingen in te spelen worden daarom woonservicezones in Nederland ontwikkeld. Het concept van de woonservicezones komt oorspronkelijk uit Scandinavië en is in 1995 door de Stichting Architectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg, ook wel STAGG genoemd, geïntroduceerd. De eerste toepassing van een woonservicezone was in 1999 en het concept heeft daarna een vlucht genomen in Nederland. Voor de inrichting van de woonservicezones
stelde het STAGG, het STAGG-model op als een hulpmiddel om wonen en zorg te verankeren in de omgeving en is vanuit de vraagkant opgesteld. In de literatuur krijgt het concept en het model echter steeds meer kritiek te verduren. Het doel was dan ook om inzicht te krijgen in de manier waarop door gemeenten en betrokken partijen rekening is gehouden met de vraag van bewoners bij het beleid en de inrichting van de woonservicezones. Om hier inzicht in de krijgen wordt het onderzoek benaderd vanuit het netwerkperspectief als onderdeel van het beleidswetenschappelijke perspectief, waarbij de begrippen samenwerking, interactief beleid en bewonersparticipatie centraal staan. Een onderzoek vanuit dit perspectief en met deze strekking is in de literatuur nog nauwelijks aanbod gekomen en vult daarom de huidige literatuur op het gebied van woonservicezones aan. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van elementen die zijn opgesteld aan de hand van de resultaten van het literatuuronderzoek namelijk: beleid; samenwerking betrokken partijen; participatie bewoners; inrichting woonservicezones en de tevredenheid. De geselecteerde cases zijn onderzocht door het analyseren van bestaand materiaal (websites van de desbetreffende gemeenten en beleidsdocumenten) en de analyse van interviews met 22 directeuren, beleidsmedewerkers en projectleiders. De onderzochte cases vertonen zowel overkomsten als verschillen. Allereerst zullen de overeenkomsten worden beschreven: (1) Binnen alle cases (behalve Den Haag) verschillen de partijen van mening of en hoeveel woonservicezones er zijn gerealiseerd, waarbij gemeenten bepalen wanneer een woonservicezone het label ‘gerealiseerd’ krijgt, wat voor onvrede bij de andere partijen zorgt. (2) Beleid ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van woonservicezones. (3) Voor de samenwerking van de betrokken partijen van de verschillende terreinen zijn door gemeenten overlegstructuren opgericht. (4) Er is sprake van interactief beleid met een samenwerkende en/of faciliterende stijl, waarbij de gemeente
2
initiatiefnemer is en de andere partijen samenwerkingspartner. (5) Externe projectleiders worden door gemeenten ingehuurd om de ontwikkeling van de woonservicezones te bewerkstelligen (met uitzondering van Den Haag). (6) Gemeenten en betrokken partijen vinden het belangrijk om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones. (7) Bewoners worden via raden en belangenorganisaties betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. (8) Gemeenten en betrokken partijen inventariseren zowel gezamenlijk als individueel de vraag van ouderen en zorgbehoevenden. (9) De individueel geïnventariseerde vraag wordt door de partijen meegenomen in de vergaderingen van de overlegorganen. (10) Een aangepaste versie van het STAGG-model ligt ten grondslag aan de inrichting van de woonservicezones. (11) De projectleiders zijn positief gestemd over de ontwikkeling van de woonservicezones. (12) De tevredenheid van bewoners over de woonservicezones wordt niet gemeten. Op de volgende punten verschillen de cases van elkaar: (1) Het beleid is door de partijen gezamenlijk of door de gemeente opgesteld. (2) In Nieuwegein zijn ook partijen van het terrein educatie betrokken. (3) De gekozen aanpak voor de uitvoering van het beleid. (4) Verschillende actoren spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de woonservicezones. (5) Individueel achterhalen de partijen in de cases op verschillende manieren de vraag van bewoners. (6) De manier waarop bewoners worden betrokken. (7) Bewoners hebben de rol van informant, raadpleger of adviseur bij de ontwikkeling van de woonservicezones, waarbij wordt opgemerkt dat bewoners als adviseur geen doorslaggevende stem hebben. (8) Alleen Den Haag en Delft betrekken bewoners één op één bij de ontwikkeling van de woonservicezones, deze methoden richten zich wel op specifieke groepen van de bewoners, namelijk ouderen of zorgbehoevenden. (9) Tussen de partijen in de cases heerst veel onduidelijkheid of de vraag van bewoners is meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. (10) Naast een aangepaste versie
van het STAGG-model gebruiken de cases nog andere instrumenten om de woonservicezones in te richten. (11) De tevredenheid van de onderzochte partijen over de woonservicezones. Kortom, ondanks dat de partijen aangeven het belangrijk vinden om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones komt uit het onderzoek naar voren dat de invloed van bewoners nihil en er niets met de geïnventariseerde vraag van de bewoners wordt gedaan bij de inrichting van de woonservicezones. Door de partijen wordt wel aangegeven dat de geïnventariseerde vraag van bewoners wel wordt meegenomen in de vergadering van de overlegstructuren, maar het niet duidelijk is of de vraag van bewoners direct invloed heeft op de inrichting van de woonservicezones. Daarbij vormt alleen Delft een uitzondering, omdat de vraag van ouderen direct zichtbaar is bij de inrichting van de woonservicezones en dus van invloed is! Opvallend is wel dat in alle cases als bewoners worden betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones voornamelijk ouderen en/of zorgbehoevenden worden betrokken. De ‘gewone’ burger komt nauwelijks / niet aan het woord. Het onderzoek wijst dus uit dat in de praktijk weinig terecht komt van het daadwerkelijk betrekken van bewoners, de invloed van bewoners nihil is en de vraag van bewoners niet leidend is voor de inrichting van de woonservicezone. Daarom wordt gesteld dat: Bewoners + Woonservicezones = Deceptie
3
Voorwoord Deze scriptie vormt het slot van mijn studie Planologie aan de Universiteit Utrecht. Na jaren in de boeken te hebben gezeten besloot ik om mijn scriptie bij een bedrijf te schrijven en opzoek te gegaan naar een stageplaats. De wijk en haar bewoners hebben al jaren mijn aandacht daarom ben ik bewust op zoek gegaan naar een bedrijf waar het sociale domein en de inrichting van de ruimte centraal staat. Al snel kwam ik met Publicarea in aanraking, een adviesbureau dat gespecialiseerd is in het begeleiden van complexe (samenwerkings)processen binnen en tussen organisaties in het publieke domein. Bij Publicarea stond een vacature open om onderzoek te doen naar de verbinding tussen het fysieke en sociale domein en de waarde die deze verbinding voortbrengt voor bewoners, overheid, semi-overheid en commerciële organisaties. Per 1 februari 2010 ben ik al stagiaire aan de slag gegaan en besloot ik mijn afstudeeronderzoek aan te laten sluiten op het onderwerp – woonservicezones – van het onderzoek van de voorgaande stagiaire. Voor het onderwerp woonservicezones is gekozen, omdat de vergrijzing en de gevolgen van de vergrijzing veelvuldig in het nieuws komen, mijn ouders tot de babyboom generatie behoren, de roep om meer inspraak van bewoners steeds groter wordt en ik – als onderzoeker – vooral benieuwd was of het concept van de woonservicezone daadwerkelijk de oplossing is om de wenselijke ontkoppeling van wonen en zorg te bewerkstelligen zodat ouderen langer zelfstandig in hun eigen omgeving kunnen blijven wonen en regie over hun eigen leven kunnen houden! Inmiddels 10 maanden later ligt het eindresultaat van mijn afstudeeronderzoek voor u: een onderzoek waarbij de aanbieders van de woonservicezones en de vraag van bewoners centraal staan.
wat mij is gegeven in de dagelijkse praktijk, de hulp bij het benaderen van de respondenten, het enthousiasme en vertrouwen in mijn onderzoek en het mogelijk maken van het afsluiten van mijn onderzoek door middel van een Ronde Tafel. Ook wil ik Hetti, Marita en Jessica van Publicarea bedanken voor hun antwoorden op al mijn vragen. Daarnaast wil ik Tejo Spit vanuit de Universiteit Utrecht bedanken voor zijn begeleiding van het gehele traject, zijn scherpe blik op alle ingeleverde documenten, het vertrouwen in mij, de tips om wetenschappelijk te schrijven en de leuke gesprekken. Daarnaast was het onderzoek niet mogelijk geweest zonder de medewerking van de respondenten van het onderzoek. De 22 directeuren/beleidsmedewerkers van gemeenten, woningcorporaties, zorgorganisaties, welzijnsorganisaties die bereid waren om een uur van hun drukke agenda vrij te maken om met mij over dit onderzoek te praten. De gesprekken leverde mij heel veel informatie op voor het onderzoek en gaf mij de kans om een kijkje in de keuken te nemen van de verschillende organisaties. Mijn dank gaat uit naar alle mensen die met zo veel enthousiasme aan mijn onderzoek hebben meegewerkt. Tot slot wil ik mijn ouders, Irene, Renze en mijn andere vrienden bedanken voor hun kritische blik, luisterende oor en helpende hand tijdens de laatste periode van mijn studie. Veel plezier met het lezen van deze scriptie!
Eline Jousma December, 2010
Via deze weg wil ik aan aantal mensen bedanken voor hun hulp bij mijn onderzoek. Allereerst wil ik Ad van Elzakker bedanken voor de mogelijkheid om bij Publicarea af te studeren, de begeleiding, het inzicht 4
Inhoudsopgave Samenvatting .............................................................................. 2 Voorwoord .................................................................................. 4 Inhoudsopgave ............................................................................ 5 1 Inleiding .................................................................................. 7 1.1 Het concept van de woonservicezone ...............................7 1.2 Maatschappelijke relevantie ..............................................8 1.3 Wetenschappelijke relevantie..........................................12 1.4 Doelstelling & Probleemstelling.......................................13 1.5 Leeswijzer .........................................................................15 2 Theoretisch Kader .................................................................. 16 2.1 Relatie wonen en zorg in Europa .....................................16 2.2 Oorspong woonservicezone.............................................17 2.3 Toepassing woonservicezones in Nederland ...................18 2.4 Inrichting van woonservicezones.....................................19 2.4.1 Het STAGG-model.....................................................19 2.4.2 Scenario voor de stad ..............................................20 2.5 Kritiek Woonservicezones ................................................21 2.6 Conclusie ..........................................................................22 3 Theoretisch perspectief .......................................................... 23 3.1 Netwerkperspectief..........................................................23 3.1.1 Theoretische basis netwerkperspectief ...................24 3.2 Interactieve beleidsvorming.............................................27
3.2.1 Afwegingskader interactief beleid........................... 28 3.3 Bewonersparticipatie....................................................... 30 3.3.1 Ontwikkeling bewonersparticipatie ........................ 30 3.3.2 Definitie bewonersparticipatie................................ 30 3.3.3 Motieven bewonersparticipatie .............................. 31 3.3.4 Vormen van participatie .......................................... 32 3.3.5 Participatiemethoden.............................................. 34 3.4 Conclusie.......................................................................... 34 4 Methodologie........................................................................ 35 4.1 Conceptueel Model ......................................................... 35 4.1.1 Elementen................................................................ 37 4.1.2 Veronderstellingen .................................................. 39 4.2 Onderzoeksopzet............................................................. 40 4.3 De cases ........................................................................... 40 4.3.1 Selectie cases ........................................................... 41 4.4 Onderzoeksmethoden ..................................................... 42 4.4.1 Semigestructureerde interviews ............................. 42 4.4.2 Bestaand materiaal.................................................. 44 5 De cases ................................................................................ 45 5.1 Utrecht............................................................................. 45 5.1.1 Beleid & Samenwerking........................................... 45 5.1.2 Participatie bewoners.............................................. 48 5.1.3 Inrichting woonservicezones ................................... 50 5.1.4 Tevredenheid........................................................... 51 5.1.5 Conclusie.................................................................. 52
5
5.2 Den Haag ..........................................................................52 5.2.1 Beleid & Samenwerking ...........................................53 5.2.2 Participatie bewoners ..............................................57 5.2.3 Inrichting woonservicezones....................................59 5.2.4 Tevredenheid ...........................................................60 5.2.5 Conclusie ..................................................................60 5.3 Zoetermeer.......................................................................61 5.3.1 Beleid & Samenwerking ...........................................61 5.3.2 Participatie bewoners ..............................................64 5.3.3 Inrichting woonservicezones....................................66 5.3.4 Tevredenheid ...........................................................67 5.3.5 Conclusie ..................................................................67 5.4 Delft ..................................................................................68 5.4.1 Beleid & Samenwerking ...........................................68 5.4.2 Participatie bewoners ..............................................71 5.4.3 Inrichting woonservicezones....................................73 5.4.4 Tevredenheid ...........................................................74 5.4.5 Conclusie ..................................................................74 5.5 Nieuwegein.......................................................................75 5.5.1 Beleid & Samenwerking ...........................................75 5.5.2 Participatie bewoners ..............................................79 5.5.3 Inrichting woonservicezones....................................80 5.5.4 Tevredenheid ...........................................................81 5.5.5 Conclusie ..................................................................81
6.4.1 Betrokkenheid bewoners ........................................ 88 6.4.2 Geïnventariseerde vraag bewoners ........................ 91 6.5 Inrichting woonservicezone............................................. 92 6.6 Tevredenheid................................................................... 94 6.7 Voorbeeldfunctie ............................................................. 94 6.8 Conclusie.......................................................................... 96 7 Slotbeschouwing ................................................................... 98 Literatuurlijst ............................................................................ 99
6 Vergelijking van de cases ....................................................... 83 6.1 Gerealiseerde Woonservicezones....................................83 6.2 Beleid................................................................................84 6.3 Samenwerking betrokken partijen...................................87 6.4 Participatie bewoners ......................................................88
6
1
Inleiding
Dit eerste hoofdstuk dient als een introductie van het onderwerp – woonservicezones – van mijn masterscriptie Planologie. Allereerst zal daarom in paragraaf 1.1 het concept van de woonservicezone worden uitgelegd, waarbij de definitie en gehanteerde term van het concept in het onderzoek aan bod komen. Daarna wordt in paragraaf 1.2 de maatschappelijke relevantie van het onderzoek beschreven, waarbij een overzicht wordt gegeven van ontwikkelingen die in Nederland spelen en aanleiding zijn voor gemeenten en betrokken partijen op het terrein van wonen, zorg en welzijn om aan de slag te gaan met woonservicezones. Paragraaf 1.3 beschrijft de wetenschappelijke relevantie van het onderzoek. Aan de hand van de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie is de doelstelling en probleemstelling van het onderzoek in paragraaf 1.4 beschreven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de leeswijzer van het onderzoek in paragraaf 1.5.
1.1
Het concept van de woonservicezone
Een woonservicezone is een concept waarbij partijen die werkzaam zijn op het terrein van wonen, zorg en welzijn samenwerken om mensen langer zelfstandiger in hun woonomgeving te laten wonen (Singelenberg, 2001). Veel gemeenten in Nederland zijn op dit moment bezig met de ontwikkeling van één of meerdere woonservicezones. De woonservicezone wordt als concept in Nederland toegepast om een oplossing te bieden aan de wenselijke ontkoppeling van wonen en zorg en de groei van het aantal (zorgbehoevende) ouderen. In paragraaf 1.2 en 2.3 wordt dieper ingegaan op de redenen waarom woonservicezones in Nederland worden toegepast.
Voor de ontwikkeling van de woonservicezones houdt elke gemeente ongeveer dezelfde definitie aan die is voorgeschreven door het AedesActiz Kenniscentrum Wonen-Zorg1. Volgens de literatuur (Linders & Meijer, 2005, p.25) is Aedes-Actiz door de gebundelde kennis een belangrijke speler in het veld van de woonservicezones en wordt daarom de door hen gehanteerde definitie van woonservicezones door gemeenten aangehouden. In dit onderzoek wordt daarom ook de definitie van Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg gehanteerd. Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg definieert een woonservicezone als: “Een (deel van een) wijk of dorp waarin optimale condities zijn geschapen voor wonen met zorg en welzijn, tot en met niet-planbare 24 uurs zorg. Meestal met als kern een wijkservicecentrum of zorgsteunpunt. In een woonservicegebied kunnen de inwoners langer zelfstandig blijven wonen in hun eigen woning. Ook ervaren inwoners met beperkingen een hogere kwaliteit van dagelijks leven, omdat zij langer deel kunnen nemen aan de samenleving. Als bewoners toch niet langer in hun eigen woning kunnen blijven wonen, kunnen zij desgewenst verhuizen naar een zorgwoning binnen het woonservicegebied. Zo kan hun sociale netwerk blijven functioneren”. Doordat het concept van de woonservicezone niet in de wet is vastgelegd en de woonservicezones in de gehanteerde definitie niet scherp zijn afgebakend geeft elke gemeente een andere invulling aan het concept. Hierdoor bestaan er veel organisatie- en verschijningsvormen. De woonservicezones hebben echter met elkaar gemeen dat de fysieke en sociale pijler met elkaar worden verbonden, waarbij organisaties en voorzieningen zo op elkaar zijn afgesteld dat iedereen kan blijven wonen 1
Voorheen Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg van de brancheorganisaties van woningcorporaties en verpleeg- en verzorgingshuizen, brengt kennis en informatie over wonen en zorg bijeen.
7
en participeren in haar eigen omgeving. De fysieke pijler heeft betrekking op het aanpassen van woningen en het toegankelijk maken van de openbare ruimte. Het gaat hierbij om een hoog percentage van levensloopbestendige woningen en een barrière vrije woonomgeving (looproutes naar de voorzieningen zijn ruim en vrij van obstakels). Met de sociale pijler wordt de mogelijkheid bedoeld van mensen om keuzes te maken tussen bepaalde diensten en voorzieningen die betrekking hebben op zorg en welzijn. Een woonservicezone is dus een wijk waarin een verhoogd zorgniveau aanwezig is en diensten op het gebied van welzijn en mobiliteit ook aan huis geleverd kunnen worden, hierdoor kunnen bewoners ondanks een grotere zorgvraag blijven wonen in hun woning en wijk. Het aantrekkelijke van een woonservicezone is dat ook bewoners zonder een zorgbehoefte profijt hebben van de aanwezige diensten en de hoge woonkwaliteit in de wijk. Een belangrijk kenmerk van de woonservicezone is dan ook dat het een gewone wijk is waar bewoners met elkaar samen leven; Jong en oud, wel en niet zorgbehoevend2. De meerderheid van de bewoners van een woonservicezone heeft namelijk niets met zorg te maken, maar wonen, de woonomgeving, zorg en dienstverlening en het voorzieningenniveau zijn aangepast voor bewoners met een zorgvraag. Hoofdstuk 2 geeft een uitgebreide beschrijving van de inhoud van een woonservicezone. In 1995 introduceert de Stichting Architectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg3 de term ‘woonzorgzone’ in Nederland. In hoofdstuk 2 wordt verder ingegaan op deze introductie van het STAGG. Over de oorspronkelijke geïntroduceerde term door het STAGG is echter veel discussie, omdat niet iedereen het eens is met deze term. Gemeenten, corporaties en projectontwikkelaars vinden dat het te veel overkomt als 2
Zorgbehoevend: Ouderen, gehandicapten, cliënten van de psychiatrie en maatschappelijke opvang. 3 In de rest van het onderzoek STAGG genoemd
té ‘zorgelijk’ (PRVMZ, 2007, p.7). Ook heeft maar een klein percentage van de bewoners een speciaal arrangement van wonen en zorg nodig (Glaser e.a., 2001, p.3). Volgens Singelenberg (2001c, p.10) en Harkes (2004) roept de term ‘woonzorgzone’ bij velen associaties op met te veel aanwezige zorg en wordt de term geassocieerd met kneuzen en zones met slagbomen. Volgens hen schuilt in het model het gevaar voor een ‘zieligheidszone’. Tegenstanders van woonzorgzones pleiten voor een verschuiving van zorg naar meer dienstverlening en welzijn. Dit wordt ook bevestigd door de Provincie Gelderland (2009, p.12) welke opmerkt dat het model steeds verder verschuift van zorggericht naar servicegericht: “De zone moet niet alleen interessant zijn voor mensen die zorg nodig hebben, maar ook service bieden aan iedereen die in de wijk woont (Provincie Gelderland, 2009, p.12)” Gevolg is dat er door bovenstaande discussie veel labels in omloop zijn om het concept te benoemen; ‘woonservicezone’, ‘woonservicewijk’, ‘servicezone’, ‘servicewijk’, ‘woonservicegebied’, ‘woonzorgcirkel’, ‘levensloopbestendige wijk’, ‘generatiebestendige wijk’, ‘zorgvriendelijke wijk of zone’, andere hebben het over een ‘centrale zone’,’dienstenzone’, ‘leefzone’ of ‘zorgwijk’. In dit onderzoek wordt de term woonservicezone gehanteerd. De term ‘zone’ wordt gehanteerd, omdat de woonservicezones niet altijd een gehele wijk of juist meerder wijken beslaat. De term ‘service’ wordt gehanteerd omdat het concept niet alleen gaat om zorgverlening, maar ook om ontmoeten en een plezierige woon- en leefomgeving. Tevens moet het concept alle bewoners aanspreken.
1.2
Maatschappelijke relevantie
In deze paragraaf worden verschillende ontwikkelingen beschreven die in Nederland spelen en volgens de literatuur redenen kunnen zijn voor gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties om aan de slag te gaan met de ontwikkeling van de woonservicezones. De genoemde ontwikkelingen zijn niet losstaand maar hangen met elkaar samen en
8
Figuur 1: Prognose bevolkingsomvang
beïnvloeden elkaar. Per subparagraaf worden de ontwikkelingen in wikkelkeurige volgorde beschreven. 1.2.1 Vergrijzing Vergrijzing is een demografische ontwikkeling die zich in Nederland in de periode van 2000 – 2050 voordoet. Het begrip ‘vergrijzing’ is echter een container begrip geworden, daarom zal eerst het begrip gedefinieerd worden. Het CBS definieert het begrip ‘vergrijzing’ als volgt: “De structurele stijging van de gemiddelde leeftijd van de bevolking waarbij de groep ouderen relatief steeds sterker vertegenwoordigd raakt”. Deze definitie wordt ook in dit onderzoek aangehouden. De vergrijzing wordt uitgedrukt in het percentage van de totale bevolking dat 65 jaar of ouder is. Ook heeft Nederland te maken met ouderen die steeds ouder worden, ook wel de ‘dubbele vergrijzing’ genoemd (Hendrixen, 2006, p.7). De ‘dubbele vergrijzing’ wordt uitgedrukt in het percentage van de totale bevolking dat 80 jaar of ouder is. Volgens het CBS (2010) zijn 2,5 miljoen mensen ouder dan 65 jaar en dat komt overeen met 15% van de Nederlandse bevolking. In 2040 bereikt het aantal mensen van 65 jaar of ouder een hoogte punt met 4,5 miljoen en vormen 26% van de Nederlandse bevolking, daarna zal het aantal mensen van en boven de 65 jaar gaan dalen naar 4,2 miljoen in 2050. Tevens wordt voorspeld door het CBS dat vanaf 2025 het aantal mensen van 80 jaar en ouder zal gaan toenemen, waardoor er in Nederland sprake zal zijn van een dubbele vergrijzing en vier op de tien mensen 80 jaar of ouder zijn. Figuur 1 geeft deze genoemde voorspellingen weer.
Bron: CBS, 2010
Volgens Hove & Hessing (2007) bestaan en 3 oorzaken voor de vergrijzing namelijk: structurele daling van de vruchtbaarheid van de Nederlandse vrouw, de gestegen gemiddelde levensverwachting en de omvang van de babyboomgeneratie. De vergrijzing heeft ook verschillende gevolgen namelijk: veranderingen in de bevolkingsamenstelling, grijze druk op de beroepsbevolking, verkleining van de arbeidsmarkt en meer vraag naar geschikte woningen, zorg en welzijn (Hove & Hessing, 2007, p8). De groeiende vraag naar geschikte woningen, zorg en welzijn en de verkleining op de arbeidsmarkt, waardoor en minder handen zijn om zorg te leveren, zijn voor gemeenten woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties aanleiding om aan de slag te gaan met woonservicezones om aan de gevolgen van de vergrijzing een oplossing te bieden (Singelenberg, 2001). 1.2.2 Veranderende eisen van ouderen Er is sprake van een nieuwe generatie ouderen die zich in veel opzichten onderscheiden van hun voorgaande generaties. Ouderen blijven langer
9
vitaal, zijn beter opgeleid, hebben meer te besteden, zijn mondiger, zijn relatief welvarend, willen eigen keuzes maken en ontwikkelen nieuwe ambities. Ze zijn actief en willen nog veel uit de resterende jaren halen (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2005, p.12). Dit zorgt er ook voor dat deze nieuwe generatie ouderen steeds meer wensen heeft met betrekking tot de inrichting van hun leven en daarmee gaat de wens gepaard om steeds meer invloed te hebben op ontwikkelingen in de omgeving (Philippi, 2004). Ook willen deze ouderen zelf beslissen over hoe zij wonen en welke mate van zorg ze willen ontvangen (Hendrixen, 2008, p.8). Verder blijkt dat ouderen en zorgbehoevende mensen een toenemende wens hebben om langer zelfstandig te blijven wonen (Hendrixen, 2006). Deze veranderende eisen van ouderen hebben consequenties voor de vraag naar geschikte woningen en het aanbod van geschikte zorg- en welzijnsvoorzieningen. Hendrixen (2006) beweert dat “senioren immers een woning willen die past bij hun persoonlijke situatie, rekeninghoudend met hun speciale wensen.” De ontwikkelingen die ouderen doormaken staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een groter geheel, namelijk de herinrichting van de sociale infrastructuur. Hierbij spelen ‘civil society’, actief burgerschap en informele zorg een belangrijke rol. Deze herinrichting heeft enerzijds betrekking op een terugtredende overheid (decentralisatie) en anderzijds op het leggen van verantwoordelijkheden bij de burger (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2005, p.16). Door het ontwikkelen van woonservicezones kan wordt ingespeeld op de veranderende wensen van ouderen en de wens om betrokken te worden bij invulling van de leefomgeving (Philippi 2004 en Nouws en van der Linden 2003). 1.2.3 Opkomst bewonersparticipatie Sinds de jaren 60 zijn burgers mondiger geworden door een stijgend opleidingsniveau en het beter kunnen verwoorden van hun ideeën en inzichten. Dit uitte zich in vele beroeps- en bezwaarschriftprocedures van burgers vanwege hun ontevredenheid over de inhoud van de besluiten (Edelenbos & Monnikhof, 2001, p.178). In de jaren 60 vond er daarom
een zogenaamde ‘democratiseringsgolf’ plaats waarbij burgers meer inspraak op het beleid kregen (Pröpper & Steenbeek, 2001, p.21). Door het toegenomen digitaliseren zijn veel burgers ook steeds meer gewend om direct met vragen en klachten ergens terecht te kunnen. Kortom, burgers wil zich bemoeien met het inhoudelijke beleid van de overheid, burgers willen meedenken en meedoen (Ossewaarde, 2007, p.15). De overheid wil op deze veranderingen inspelen en de afstand tussen de burgers en de overheid verkleinen. Het Ministerie van VROM wil beleid, van, voor en door burgers maken: luisteren naar burgers door middel van participatie (Ministerie van VROM, 2002). Deze ontwikkelingen hebben er voor gezorgd dat gemeenten meer bevoegdheden hebben gekregen op het terrein van wonen, zorg en welzijn én gemeenten beleid moeten ontwikkelingen waarbij burgers betrokken dienen te worden (Philippi, 2004, p.5). Door deze decentralisatie van de overheid wordt de afstand met de burgers kleiner en krijgen burgers meer verantwoordelijkheden. Op het terrein van wonen, zorg en welzijn is dit echter nog moeilijk. Dit komt doordat bewoners op verschillende manieren betrokken kunnen worden en invloed kunnen uitoefenen op zaken rond wonen, zorg en welzijn. Dit is zelfs vastgelegd in meerdere wetten. Via de cliëntenraad kunnen klanten die zorg ontvangen invloed uitoefenen op het beleid van de zorgaanbieder. Dit is sinds 1996 vastgelegd in de Wet Medezeggenschap Clienten Zorginstellingen (WMCZ) (Ganzewinkel, 2006, p.1). Huurders in een woon-zorgcomplex of seniorenflat hebben sinds 1998 inspraak via de huurdercommissie door de Wet op het Overleg Huurder-Verhuurder (Ganzewinkel, 2006, p.1). Door de komst van de Wet maatschappelijke ondersteuning4 in 2007 zijn gemeenten ook verplicht burgers te betrekken bij haar beleid (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2010). In de Wmo is expliciet opgenomen dat burgers een actieve rol moeten krijgen binnen verschillende beleidsprocessen (Ossewaarde, 2007, p.15). Gemeenten hebben hierdoor dus ook een wettelijke verplichting om burgers te betrekken bij de totstandkoming van 4
In het vervolg van het onderzoek Wmo genoemd
10
beleid. Gemeenten moeten er onder andere voor zorgen dat er een goede informatievoorziening is en dat verschillende belangen behartigd worden. Bij de ontwikkeling van de woonservicezones moeten bewoners dus ook worden betrokken. Door gebruik te maken van participatie kan inzicht worden verkregen in de wensen van bewoners. 1.2.4 Extramuralisering Enkele decennia geleden leefden mensen die zorg nodig hadden meestal onder de hoede van een instelling (Linders & Meijer, 2005, p.6). Deze instelling regelde woonruimte, zorg en dagbesteding binnen haar eigen muren. Door middel van gezamenlijk beleid van de ministeries Volksgezondheid, Welzijn en Sport en VROM, gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders werkt iedereen mee om toegankelijke woningen en adequate zorg te realiseren (Koerst en van der Laan, 2003, p.2). De wens van ouderen om zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen en verzorgd te willen worden heeft in de jaren 80 geleid tot een beleid van extramuralisering (Pommer e.a. 2007, p.20). Bij extramuralisering is sprake van een vermaatschappelijking van de zorg, waarbij er door de overheid gestreefd wordt naar de integratie en het zelfstandig wonen van ouderen en zorgbehoevende mensen in een normale woonomgeving. Om extramuralisering te bewerkstelligen zijn traditionele intramurale zorginstellingen zorg en diensten gaan leveren buiten hun eigen muren. Hierdoor wordt de ontkoppeling van wonen en zorg in de praktijk gerealiseerd. Eind jaren tachtig is daarom een opvolger van het ‘klassieke’ verzorgingstehuis ontstaat, namelijk de woonzorgcomplexen. Daarbij zijn plaatsen in een groot aantal verzorgingshuizen vervangen door zelfstandige woonvormen voor ouderen in de wijk, waarbij diensten op het gebied van zorg en ondersteuning bij de mensen thuis worden geleverd (Hendrixen, 2006, p.8). Het woon-zorgcomplex is gebaseerd op het principe van zelfstandig wonen met facultatieve levering van zorg op maat (Glaser e.a., 2001, p.7). Bij woon-zorgcomplexen gaat het niet alleen om een fysieke transformatie maar ook om een sociale verandering, omdat op deze
manier zorg en welzijn in de wijk wordt geleverd en niet meer zoals eerst binnen de muren van de instelling. Woon-zorgcomplexen zijn bedoeld om de bewoner meer autonomie en woonkwaliteit te bieden binnen de muren van het complex. Het woon-zorgcomplex kan gezien worden als de voorloper van de woonservicezone, waarbij de woonservicezone betrekking heeft op de integratie in de wijk (Glaser e.a., 2001, p.7). De extramuralisering zorgt er dus voor dat gemeenten plannen schrijven voor de ontwikkeling van woonservicezones (Linders & Meijer, 2005, p.6). Door de woonservicezones kan de sociale en fysieke omgeving van mensen zo worden ingericht dat zij zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen en zorg in de wijk geleverd krijgen. 1.2.5 Wmo De wens om een terugtredende overheid te creëren en om meer verantwoordelijkheden bij de burger te leggen is tot uiting gekomen in de Wmo (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2009). De Wmo is op 1 januari 2007 ingevoerd en heeft grote invloed op alles wat er gebeurt op het terrein van wonen, zorg en welzijn. De Wmo vervangt de Welzijnswet, de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en delen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Door de invoering van de Wmo krijgen gemeenten de verantwoordelijkheid voor alles wat er in de wet geregeld wordt (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2009). In het kader van de Wmo zoeken gemeenten naar manieren om burgers zo veel mogelijk bij hun directe woonomgeving én bij elkaar te betrekken (Penninx & Royers, p.2). Doel van de Wmo is om ervoor te zorgen dat iedereen zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen. De Wmo is bedoeld als participatiewet: het stelt mensen met (functie)beperkingen in staat om deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer. Het is een wet die de eigen verantwoordelijkheid van burgers stimuleert. De Wmo zorgt ervoor dat mensen in staat worden gesteld om verantwoording te nemen voor zichzelf en mensen daartoe te faciliteren. Tevens wordt de Wmo gebruikt als instrument om kosten te beheersen, met name vanwege de oplopende kosten van de vergrijzing (PRVMZ,
11
2007, p.8). Elke gemeente mag zelf bepalen hoe ze de Wmo organiseert. Hierdoor hebben gemeenten veel beleidsvrijheid om de uitvoering zelf vorm te geven, waardoor de uitvoering per gemeente verschilt. De invoering van de Wmo zorgt ervoor dat gemeenten beleid voeren voor het ontwikkelen van woonservicezones met als oogmerk “zo lang mogelijk zelfstandig wonen” (Linders & Meijer, 2005, p.25). De Wmo dient als een belangrijke kracht voor de ontwikkeling van woonservicezones, ook al is die gebiedsgerichte ontwikkeling van wonen-zorg-welzijn in veel gemeenten al ingezet voordat er sprake was van de Wmo (PRVMZ, 2007, p.8). De woonservicezones komen hierdoor opnieuw in het daglicht te staan en de noodzaak voor de ontwikkeling van een woonservicezone komt weer op de ambtelijke agenda te staan. De reden hiervoor is dat door de ontwikkeling van woonservicezones het mogelijk is meerdere prestatievelden van de Wmo te realiseren. 1.2.6 Bezuinigingen Het Centraal Planbureau (2010) heeft beraamd dat er tot aan 2015 voor 29 miljard euro aan structurele bezuinigingen noodzakelijk zijn. De hoge bezuinigingen op langere termijn zijn het gevolg van de recessie, een historische krimp van 4 procent in 2009 en een hogere levensverwachting. De forse hogere levensverwachting zal de overheid meer geld gaan kosten aan zorg en AOW. De levensverwachting op 65jarige leeftijd neemt tot 2060 toe met 3,5 jaar. Het demissionaire kabinet heeft bepaald dat er circa tien miljard euro moet worden bezuinigd op de gezondheidszorg, als bijdrage in de uitweg van de economische crisis (Volkskrant, 16 maart 2010). De bezuinigingen zorgen ervoor dat gemeenten meerdere taken krijgen onder andere op het gebied van de zorg, de besproken Wmo is hiervan het gevolg. In veel gemeenten zijn hierdoor ontwikkelingen gaande om een antwoord te vinden op de uit de hand lopende kosten van de zorg. De woonservicezones bieden hiervoor volgens Linders & Meijer (2005) een goed alternatief.
1.2.7 Stedelijke vernieuwing In Nederland is in de jaren negentig duidelijk geworden dat bepaalde wijken in de grote steden zowel op sociaaleconomisch gebied, als in fysieke zin (woningen, winkels, voorzieningen, straten en openbare ruimte) achterop waren geraakt ten opzichte van de rest van de stad (KEI Kenniscentrum stedelijke vernieuwing, 2010). Daarom zijn gemeenten sinds de jaren negentig bezig met stedelijke vernieuwing. Bij de stedelijke vernieuwing vindt er sloop en herstructurering plaats op het fysieke gebied, zoals de inrichting van de openbare ruimte, voorzieningen en woningen. De stedelijke vernieuwing zorgt ervoor dat het mogelijk is om het concept van woonservicezones toe te passen bij de herstructurering van wijken. Deze bovenstaande ontwikkelingen zorgen er dus voor dat er een grotere én andere vraag is naar wonen, zorg en welzijn en dat er veranderingen plaatsvinden in het beleid van het rijk en gemeenten. Door deze ontwikkelingen worden gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties gedwongen om opnieuw na te denken over de manier waarop wonen, zorg en welzijn gerealiseerd en uitgevoerd moeten worden. Concreet zorgen deze ontwikkelingen ervoor dat er een kanteling moet plaatsvinden in het aanbod van geschikte woningen en of woningaanpassing, er zijn andere vormen van zorg nodig en er moet een herontwikkeling van het welzijnssysteem plaatsvinden. Ook zorgen deze ontwikkelingen ervoor dat er experimenten in de ouderenzorg en discussies op hoog politiek niveau ontstaan: “Behoeften en wensen van ouderen staan steeds meer centraal in het debat over de inrichting waarin ontwikkelingen zouden gaan” (Heuvelink, 2000, p7). Deze ontwikkelingen zorgen er dus voor dat woonservicezones de afgelopen 10 jaar snel verspreid en toegepast zijn in Nederland (Singelenberg, 2009, p.8).
1.3
Wetenschappelijke relevantie
Sinds de woonservicezones in 1995 in Nederland door het STAGG zijn geïntroduceerd, is er veel gepubliceerd over woonservicezones in boeken,
12
rapporten, artikelen en enkele scripties. De literatuur geeft onder andere inzicht in de ontwikkeling van woonservicezones (Provincie Gelderland 2009, Kam 2009 en Singelenberg & van Triest 2009). Deze auteurs onderscheiden de verschillende rollen die de gemeenten en andere aanbieders kunnen innemen. Anderen (Poorter & Van der Voogt 2005, Hogema 2007, Singelenberg & Harkes 2004 en Heuvelink 2000) presenteren de noodzaak van samenwerken om woonservicezones te realiseren. Anderen (Philippi 2004, Nouws & van der Linden 2003, Royers 2007 en Penninx & Royers) bevestigen de noodzaak van participatie door bewoners bij de ontwikkeling van woonservicezones om te voldoen aan de behoefte van bewoners. Deze auteurs komen echter niet tot het punt op welke manier gemeenten rekening kunnen houden met de behoefte van bewoners en wat hiervan de effecten zijn. Tevens is er al wel veel onderzoek gedaan naar stedelijke vernieuwing en participatie. Volgens Pröpper en Steenbeek (2005) “staat of valt het succes van stedelijke vernieuwing met de rol van bewoners en andere betrokkenen”. De realisatie van woonservicezones kan gezien worden als onderdeel van stedelijke vernieuwing, echter dit aspect van stedelijke vernieuwing – het realiseren van woonservicezones - is nog niet onderzocht op het punt van het rekening houden met de vraag van bewoners. Het onderzoek is dus op bovenstaande punten vernieuwend. Tevens blijkt uit de literatuur (Singelenberg & Harkes 2004) dat er veel woonservicezones in het stadium van planvorming of ontwikkeling zijn en er maar enkele woonservicezones operationeel zijn. Ook zijn er weinig evaluaties (Deuten, 2010) over gerealiseerde woonservicezones. Een evaluatie is daarom op zijn plaats, waarbij het beleid van de gemeente, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties, de vraag van bewoners en de inrichting van de woonservicezones aan de hand van de vraag van bewoners centraal staan. Door de woonservicezones vanuit de aanbodkant te bekijken en te onderzoeken hoe de bewoners worden betrokken bij het proces, hoe de vraag van bewoners wordt geïnventariseerd én wat gedaan wordt met de vraag van bewoners, vormt
dit onderzoek een aanvulling op de huidige wetenschappelijke literatuur en de maatschappelijke kennis over woonservicezones.
1.4
Doelstelling & Probleemstelling
Uit de maatschappelijke relevantie blijkt dat er veel ontwikkelingen in Nederland spelen die invloed hebben op de ontwikkeling van woonservicezones in Nederland. Daaruit komt naar voren dat woonservicezones worden ontwikkeld om de vergrijzing op te vangen, tegemoet te komen aan de veranderende wensen en eisen van ouderen, tegemoet te komen aan de vraag naar meer invloed van burgers, mensen een alternatief te bieden voor de verpleeg- en verzorghuizen, de prestatievelden van de Wmo uit te voeren, zorgen dat er bezuinigen in de gezondheidszorg kunnen plaatsvinden en bij te dragen aan de stedelijke vernieuwing. Uit de wetenschappelijke relevantie blijkt dat het voor gemeente, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties nog niet duidelijk is hoe rekening wordt gehouden met de vraag van bewoners en op welke manier bewoners worden betrokken. Tevens concludeert de eerdere stagiaire Maaike Liefting van Publicarea in haar artikel “hang prijskaartje aan woonzorgzones” (Financieel Dagblad, 18-12-2009) dat gemeenten en organisaties niet weten wat woonzorgzones opleveren en hoe ze het tweeledige doel van woonservicezones – ouderen langer zelfstandig te kunnen laten wonen en ouderen regie te laten houden over hun eigen leven – daadwerkelijk kunnen bewerkstelligen. Doel van dit onderzoek is dan ook om inzicht te krijgen op welke manier door gemeenten en betrokken partijen rekening is gehouden met de vraag van bewoners bij het beleid en de inrichting van de woonservicezones. Om het doel te bereiken worden 5 gemeenten met gerealiseerde woonservicezones met elkaar vergeleken door middel van kwalitatief onderzoek. Door gerealiseerde woonservicezones te onderzoeken is het mogelijk de gehele ontwikkeling van de woonservicezone te doorlopen en deze te evalueren. In hoofdstuk 4 is de opzet en uitvoering van het onderzoek beschreven.
13
Het resultaat van dit onderzoek moet andere gemeenten die op dit moment bezig zijn met de opzet of ontwikkeling van woonservicezones handvatten bieden voor de manier waarop rekening kan worden gehouden met de gepercipieerde vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Om het doel te bereiken en het onderzoek uit te voeren staat de onderstaande probleemstelling centraal in het onderzoek: Op welke manier is door gemeenten met gerealiseerde woonservicezones en de betrokken partijen rekening gehouden met de door hen gepercipieerde vraag van bewoners – op het terrein van wonen, zorg en welzijn – bij het beleid en de inrichting van hun woonservicezone? Om de probleemstelling te beantwoorden zijn deelvragen geformuleerd: 1. Wat is het beleid van gemeenten en betrokken partijen ten behoeve van het realiseren van woonservicezones?
5. Is door de gemeente en betrokken partijen rekening gehouden met de geïnventariseerde vraag van de bewoners bij de inrichting van de woonservicezones? 6. In hoeverre zijn gemeenten, betrokken partijen en bewoners tevreden over de gerealiseerde woonservicezones? 7. Kunnen de onderzochte gerealiseerde woonservicezones dienen als voorbeeld voor het realiseren van (nieuwe) woonservicezones? De dikgedrukte woorden in de deelvragen geven de ‘kern’ elementen van de deelvragen aan. In figuur 2 is de samenhang van de deelvragen op basis van de elementen in een conceptueel model op hoofdlijnen weergegeven. Per element is tevens met cijfer aangegeven om welke deelvraag het gaat. Het volledige conceptueel model wordt weergegeven en beschreven in paragraaf 4.1. Figuur 2: Hoofdlijnen conceptueel model
2. In hoeverre is er sprake van wederzijdse afhankelijkheid tussen de gemeente en betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones? 3. Op welke wijze zijn bewoners door de gemeente en betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones betrokken?
4. Op welke manier is de vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn door de gemeente en betrokken partijen voor de ontwikkeling van de woonservicezones geïnventariseerd?
14
De deelvragen en de volgorde van de deelvragen zijn op bovenstaande manier geformuleerd, omdat er vanuit wordt gegaan dat beleid van gemeenten en betrokken partijen ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van woonservicezones. Daarom zal in de eerste deelvraag de beleidssituatie geanalyseerd worden, onderzocht worden welke rol de gemeenten en betrokken partijen innemen en of het beleid gezamenlijk door de partijen is opgesteld. Voor de ontwikkeling van de woonservicezones is het van belang om te weten op welke manier de partijen met elkaar samen werken. Daarom komt deze vraag als tweede aan bod. Als duidelijk is welk beleid ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de woonservicezones en op welke manier de partijen samenwerken, wordt door middel van de derde en vierde deelvraag onderzocht in hoeverre er sprake is van participatie van bewoners. Bij de participatie van bewoners wordt onderzocht op welke manier bewoners zijn betrokken, welke rol de bewoners spelen en op welke manier de partijen de vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn hebben geïnventariseerd. In de vijfde deelvraag zal daarna gekeken worden wat er daadwerkelijk met die geïnventariseerde vraag van bewoners is gedaan en in hoeverre die vraag de inrichting van de woonservicezones heeft bepaald. Als de eerste 5 deelvragen zijn beantwoord wordt onderzocht in hoeverre de partijen tevreden zijn over de gerealiseerde woonservicezones en of de patijen ook de tevredenheid van de bewoners meten en weten. Dit geeft de mogelijkheid om de ontwikkeling van de woonservicezone te evalueren. De laatste deelvraag bekijkt of het mogelijk is om de resultaten van het onderzoek te generaliseren en of de onderzochte cases als voorbeeld kunnen dienen voor gemeenten die beginnen of bezig zijn met de ontwikkeling van woonservicezones.
1.5
Leeswijzer
Het onderzoek is opgedeeld in zeven hoofdstukken. Dit hoofdstuk vormt de inleiding op het onderzoek. In hoofdstuk 2 komt het theoretisch kader aan bod, waarin het concept van de woonservicezone wordt besproken. Aan de hand van de literatuur wordt duidelijk waar de oorsprong van het
concept ligt, wanneer en waar het concept voor het eerst in Nederland wordt toegepast, het model dat ten grondslag ligt aan de inrichting van woonservicezones en welke kritiek er gegeven wordt op woonservicezones en het model voor de inrichting. Hoofdstuk 3 beschrijft het theoretisch kader om de positie van het onderzoek te bepalen. Beleid ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van de woonservicezones en daarom wordt het onderzoek in het netwerkperspectief als onderdeel van het beleidswetenschappelijke perspectief geplaatst. In hoofdstuk 3 wordt daarom allereerst het netwerkperspectief beschreven. Omdat ook wordt gekeken op welke manier het beleid is gevormd voor de ontwikkeling van de woonservicezones worden ook verschillende vormen van beleid toegelicht. Overheden en betrokken actoren moeten bewoners betrekken bij de vorming van beleid daarom wordt ook ingegaan op bewonersparticipatie. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de methodologie van het empirische onderzoek. Waarbij het conceptueel model wordt behandeld en dient als uitgangspunt voor de uitvoering van het onderzoek. Tevens worden de veronderstellingen, de onderzoeksopzet en de gehanteerde onderzoeksmethoden beschreven en verantwoord. Hoofdstuk 5 beschrijft per case de resultaten van de analyse van de gehouden interviews en de analyse van het bestaande materiaal. Bij de beschrijving van de cases staan elementen uit de deelvragen centraal. Hoofdstuk 6 beschrijft de verschillen en overeenkomsten tussen de cases aan de hand van de resultaten van de analyse in hoofdstuk 5. Deze resultaten worden ook weerlegd met de opgestelde literatuur uit hoofdstuk 1, 2 en 3. Tevens wordt in hoofdstuk 6 een antwoord gegeven op de deelvragen en wordt aangegeven of de opgestelde veronderstelling juist zijn. Het hoofdstuk sluit af met de beantwoording van de probleemstelling. Deze masterscriptie wordt afgesloten met een slotbeschouwing in hoofdstuk 7. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op het concept van de woonservicezone omdat de woonservicezone het uitgangspunt vormt voor dit onderzoek.
15
2
Theoretisch Kader
In dit hoofdstuk komt het theoretisch kader van het onderzoek aan bod. In het theoretisch kader wordt het concept van de woonservicezone besproken, omdat de woonservicezones de basis vormen van het onderzoek. Om te verklaren waar het concept van de woonservicezones oorspronkelijk vandaan komt, wordt eerst in paragraaf 2.1 stilgestaan bij de relatie die wordt gelegd tussen wonen en zorg in Europa. Deze relatie tussen wonen en zorg wordt uitgelegd aan de hand van verschillende zorgregimes die in de literatuur worden gehanteerd. Paragraaf 2.2 legt uit waar het concept van de woonservicezone oorspronkelijk vandaan komt. In paragraaf 2.3 komt aan bod waarom naast de genoemde ontwikkelingen in paragraaf 1.2 de woonservicezones in Nederland worden toegepast en waar de woonservicezones als eerste in Nederland zijn ontwikkeld en gerealiseerd. Paragraaf 2.4 staat stil bij het model dat ten grondslag ligt aan de inrichting van een woonservicezone. Duidelijk moet worden wat het model inhoudt en waar het rekening mee houdt. In paragraaf 2.5 wordt aan de hand van de literatuur een kritische beschouwing gegeven over de woonservicezones en het model dat ten grondslag ligt aan de inrichting van de woonservicezones. Paragraaf 2.6 sluit dit hoofdstuk af met een conclusie.
2.1
Relatie wonen en zorg in Europa
Zoals uit paragraaf 1.2.1 blijkt heeft Nederland op dit moment te maken met vergrijzing en in de toekomst met dubbele vergrijzing. Uit de (inter)nationale literatuur (William e.a. 2006; Beckhoven 2006; Oostrom 2001 en Burr 2005) komt veelvuldig naar voren dat niet alleen Nederland last heeft van deze vergrijzing maar ook andere landen5 in Europa. De ontwikkeling van de vergrijzing en de dubbele vergrijzing verschilt echter
per land (CBS, 2003, p.3). In bijlage A zijn figuren van de ontwikkeling van de vergrijzing en de dubbele vergrijzing in Europa weergegeven. In vergelijking met Europa is Nederland samen met Denemarken een relatief jong land (CBS, 2003, p.4). De Zuid-Europese landen Spanje, Griekenland en Italië hebben te maken met de hoogste vergrijzing in Europa. Ook wat betreft de dubbele vergrijzing zijn Nederland en Denemarken een jong land en blijven ze achter op het gemiddelde (CBS, 2003, p.5). Zweden en Duitsland naderen echter op het punt van de dubbele vergrijzing de genoemde Zuid-Europese koplopers. In Europa hebben landen dus te maken met een verschillende mate van vergrijzing. Uit het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2007)6 blijkt ook dat er anders wordt omgegaan met de verzorging van ouderen in de verschillende Europese landen en de gevolgen van de vergrijzing. Op het terrein van wonen, zorg en welzijn zorgt de vergrijzing ervoor dat er meer vraag is naar geschikte woningen, zorg en welzijn en dat er minder arbeidskrachten zijn om zorg en welzijn te leveren (Hove &Hessing, 2007, p.8). De onderzochte Europese landen gaan er allemaal vanuit dat eerst de familie aan zet is en daarna pas de overheid om de zorg en opvang van ouderen te faciliteren (Pommer e.a., 2007, p.17). De manier waarop de zorg en opvang van ouderen wordt uitgevoerd verschilt echter van elkaar. Om de verschillen te beschrijven en te verklaren wordt er in de (inter)nationale literatuur (Nies & Berman 2004; Hoof e.a. 2009; Pommer e.a. 2007) een onderscheid gemaakt in 5 verschillende zorgregimes namelijk: Mediterraan regime, Continentaal regime, Scandinavisch regime, Angelsaksisch regime en Oost-Europees regime. Deze verschillende zorgregimes zijn in bijlage B omschreven. De verschillen in de zorgregimes en de kwaliteit ervan bepalen de prijs van diensten zoals huisvesting en thuiszorg. Zoals uit bijlage B blijkt zijn er grote verschillen tussen de Europese landen op het gebied van: de verantwoordelijkheid van de staat, financiering, de rol van families en de
5
Nederland, België, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden, Zwitserland, Spanje, Italië en Griekenland.
6
Uitgevoerd door Pommer e.a 2007
16
beschikbaarheid van intramurale voorzieningen en thuiszorgdiensten. Deze verschillen tussen de zorgregimes zijn te verklaren door culturele, historische en politieke verschillen, de manier waarop de zorg wordt betaald en de zorg wettelijk is vastgelegd. Zorg kan worden betaald door middel van een verzekeringsysteem of een belastingssysteem. Landen met een verzekeringssysteem (Duitsland, België, Frankrijk) hebben vaker zorg en welzijn gerealiseerd in residentiële zorg en wordt thuiszorg niet bevorderd. In de landen waar zorg en welzijn via belastingheffing wordt gefinancierd, ligt de financiering en verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvang van ouderen meestal in handen van de lokale overheid. In de Scandinavische landen zijn de rechten van de oudere via wetgeving gewaarborgd. In de landen waar dit niet het geval is (Engeland, Schotland, Spanje, Griekenland), is de zorg voor ouderen voornamelijk afhankelijk van het beleid van de gemeente, het optreden van liefdadigheidsorganisaties en de familie. Ondanks dat in Europa wonen, zorg en welzijn van ouderen verschillend is geregeld, komt er in het midden van de jaren 80 een internationale en intersectorale beweging op gang, die gevolg is van toenemende kritiek op institutionele verblijfsinrichtingen, waar zorg en verblijf aan elkaar gekoppeld zijn. Het verblijf in instituten zou leiden tot een afhankelijke positie van patiënten, afbreuk van het eigen sociale netwerk en is voor de maatschappij relatief kostbaar (Heuvelink, 2000, p.11). Door deze beweging komt de ontkoppeling van wonen en zorg centraal te staan en wordt er in Europa op verschillende manieren naar oplossingen gezocht om deze ontkoppeling te realiseren en de groei van het aantal (zorgbehoevende) ouderen op te vangen (Heuvelink, 2000, p.11). Er ontstaat een groei van de thuiszorg, een groei van eerstelijnsvoorzieningen, een groei van mantelzorg en een groei van residentiële zorg. In Nederland, België, Duitsland en Denemarken komt dit tot uiting in het realiseren van woonservicezones (Singelenberg, 2004). De oorsprong van de woonservicezones worden daarom in de volgende paragraaf toegelicht.
2.2
Oorspong woonservicezone
De oorsprong van de woonservicezone ligt in Scandinavië (KEI Kenniscentrum stedelijke vernieuwing, 2010). In Scandinavië worden wonen, zorg en welzijn met elkaar gecombineerd; is de gemeente verantwoordelijk; wordt zorg gezien als een vorm van sociale dienstverlening; staat welzijn centraal en vindt op lokaal niveau plaats (Nouws & van der Linden, 2003, p.3). Deze voorwaarden zorgen ervoor dat er sprake is van een integrale aanpak. Voor de uitleg van het Scandinavische model wordt Denemarken als voorbeeld gebruikt. Voor 1987 werd ouderenzorg in Denemarken hoofdzakelijk aangeboden door intramurale instellingen, waarbij er een integraal pakket werd aangeboden voor zorg en wonen, gefinancierd door de gemeente (Singelenberg, 2002a, p.10). Na 1987 is er sprake van vernieuwing van de ouderenzorg in Denemarken en wordt er een combinatie van wonen, welzijn en zorg gehanteerd. Deze vernieuwing in de ouderenzorg is onder andere het gevolg van gerichte sturing door de overheid, coördinatie tussen betrokken ministeries, de uitvoerende rol voor gemeente en sterke participatie van bewoners (Heuvelink, 2000, p.25). De economische recessie en vergrijzing vormden aanleiding voor deze ontwikkelingen in Denemarken. De Wet op de Ouderenhuisvesting werd in 1987 ingevoerd om een afbouw van intramurale voorzieningen en meer thuiszorg te realiseren, waardoor er meer banen konden worden gecreëerd. Door deze veranderingen kantelde het gehele zorgstelsel. De Wet op de Ouderenhuisvesting bepaalde dat alleen nog maar zelfstandige-ouderenwoningen mochten worden gebouwd, waarbij men zorg geleverd krijgt afhankelijk van de behoefte. Op deze manier ontstond er ook een financiële scheiding van wonen en zorg (Hendriks, 2009, p.107). Door de invoering van de Wet op de Ouderenhuisvesting ontstond er een sterke uitbreiding van de thuiszorg en overige welzijnsdiensten en een sterke afname van de intramurale capaciteit. De oorspronkelijke doelstelling was om alle intramurale instellingen op te heffen, maar men kwam tot het inzicht dat ouderen met ernstige stoornissen niet in staat waren om
17
zelfstandig in geclusterde woonvormen te blijven wonen. Daarom bestaan er nog wel enkele verpleeghuizen. Door deze genoemde wetswijziging vallen wonen, zorg en welzijn onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, waardoor er in Denemarken veel kleinschalige voorzieningen bestaan. Deze combinatie van wonen, welzijn en zorg komt tot uiting in het feit dat op het niveau van wijken en dorpen (ca. 10.000 inwoners) er een zorg- en dienstencentrum en een thuiszorgteam aanwezig is (Nouws & van der Linden, 2003, p.3). Elke wijk beschikt over een eigen wijkteam dat zowel zorg in gewone woningen als in woon-zorgcomplexen brengt. Tevens zijn er geclusterde woonvormen voor mensen die meer toezicht nodig hebben gerealiseerd, waarbij 24uurs toezicht en zorg mogelijk is.
2.3
Toepassing woonservicezones in Nederland
Door de genoemde ontwikkelingen in paragraaf 1.2 verspreidt het concept van de woonservicezone – geïnspireerd op het Scandinavische model – zich in de jaren 1999 en 2000 over Nederland. Gemeenten zetten samen met woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties studies op om te kijken hoe de woonservicezones, zowel in nieuwe Vinex-wijken als in bestaande wijken kunnen worden toegepast om in te spelen op de genoemde ontwikkelingen. Tevens omarmt de landelijke politiek het concept (Singelenberg, 2001, p.10). Naast deze reden zijn er nog andere redenen waarom in Nederland woonservicezones populair zijn: Woonservicezones bewerkstelligen wat veel mensen wensen namelijk het creëren van betere voorwaarden op wijk- (en dorps) niveau voor het zelfstandig wonen van mensen met een zorgbehoefte en deze mensen de regie te laten houden over hun eigen leven. Door de realisatie van woonservicezones wordt het aanbod van wonen, zorg en welzijn vergroot en neemt de kwaliteit van de huisvesting, dienstverlening en zorg toe. Hierdoor wordt de samenhang in het aanbod groter (Nouws & van der Linden, 2003, p.5). Woonservicezones zorgen voor verbindingen tussen verschillende partijen. Het concept zorgt voor een verbinding van de ruimtelijke
ordening met zorg- en dienstverlening, waardoor verschillende partijen samen aan tafel komen. Ook zorgt het concept voor een verbinding tussen woningbouw en zorg. “Zorgaanbieders hebben woningcorporaties nodig om hun verblijfsfunctie versneld te moderniseren. Woningcorporaties hebben zorgaanbieders en welzijnsaanbieders nodig om hun ouder wordende klanten in staat te stellen zelfstandig in de huurwoning te blijven wonen” (Nouws & van der Linden, 2003, p.5). Woonservicezones zijn flexibel van aard. Niets ligt vast en hierdoor is er alle ruimte voor een eigen invulling. Op basis van de visie van partijen en kenmerken van lokale situaties kunnen ze zelf bepalen hoe de woonservicezones worden ingevuld. Woonservicezones bestaan in allerlei soorten en maten, omdat wijken en mensen ook in allerlei soorten en maten bestaan. “Het is een creatief proces: mensen en organisaties herkennen zich in de doelstellingen en gaan gezamenlijk om de tafel zitten om te bespreken op welke wijze de woonservicezone in de wijk gestalte kan krijgen” (Nouws & van der Linden, 2003, p.5).
De daadwerkelijke toepassing van de woonservicezone in Nederland komt voor het eerst tot uiting in 1999 bij de ontwikkeling van het nieuwe Amsterdamse stadsdeel IJburg. In de achtergrondstudie ‘IJburg een wijk zonder scheidslijnen’ wordt de woonservicezone als volgt geoperationaliseerd: “Een woonzorgzone is een gebied waarbinnen een bepaald pakket aan (zorg)diensten gegarandeerd wordt. Dit pakket kan intramurale zorg in de meeste gevallen vervangen. […] Steeds vormt een van de drie IJburgse wijkzorgcentra de spil van een woonzorgzone'' (Lammers & Reyndorp, 1999, p.17). De bouw van deze woonzorgzone zorgt ervoor dat de bouw van aparte woon-zorgcomplexen voor ouderen en gehandicapten overbodig wordt, als een deel van een wijk voldoende is toegerust met algemene voorzieningen en aanpasbare woningen (Singelenberg, 2001, p.10). In IJburg werken het zorgkantoor ZAO en de gemeente samen aan de planvorming, waarbij ook ruimte is voor
18
intensieve participatie van organisaties van ouderen, gehandicapten en cliënten (Singelenberg, 2001, p.10). In het IJburgse model zijn naast het bouwen van levensloopbestendige woningen, ook een geïntegreerd stelsel van haal- en brengdiensten, inclusief thuiszorg, op wijkniveau gerealiseerd. Deze wijkopzet moet het voor bewoners mogelijk maken om in hun vertrouwde omgeving te blijven wonen ook wanneer ze geestelijk of lichamelijk achteruit gaan (Rossum, 2005, p.3). De visie in IJburg bestaat uit de motto’s: keuzevrijheid; multifunctionele stadswijk en algemeen voor specifiek en specifiek voor algemeen (Rossum, 2005, p.3). Een jaar later begint de gemeente Den Haag met het plannen van een woonservicezone in de bestaande wijk Moerwijk. De wijk Moerwijk is bij ouderen een populaire naoorlogse wijk, waar al een ruim pakket van winkel- en welzijnsvoorzieningen en een goed dooraderd openbaar vervoer aanwezig was (Singelenberg, 2001, p.12). De drie bestaande verzorgingshuizen met aanleunwoningen zijn getransformeerd in moderne woon-zorgcomplexen, welke ook buiten hun muren dienst doen. Hierdoor is de gehele wijk tot woonservicezone uitgeroepen (Singelenberg, 2002b, p.1). Volgens de databank van Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg zijn er op dit moment 100 woonservicezones in Nederland. Deze woonservicezones verkeren in verschillende stadia; van initiatief/visievorming tot operationeel. Het is met zekerheid te zeggen dat deze databank niet compleet is, omdat gemeenten niet worden verplicht hun projecten te melden. Er zullen dus meer woonservicezones in Nederland in de stadia van initiatief/visievorming tot operationeel zijn dan de 100 geregistreerde woonservicezones.
2.4
Inrichting van woonservicezones
De Stichting Architectenonderzoek Gebouwen Gezondheidszorg7 voert sinds 1972 onderzoek uit op het gebied van de huisvesting voor de 7
gezondheidszorg en het STAGG wilde door middel van een studie in 1995 een bijdrage leveren aan de discussie over de veranderingen in de ouderenzorg en de ontwikkelingen die spelen in Nederland. Geïnspireerd door het Scandinavische model werd daarom in 1995 het rapport: ‘Verblijven of wonen; zorg voor eenieder’ gepubliceerd. In 2000 is het rapport geactualiseerd. Resultaat van deze studie is het STAGG-model. Het STAGG-model gaat in op de inrichting van een woonservicezone (Nouws & van der Linden, 2003, p.8). Het genoemde model wordt meestal als uitgangspunt gebruikt voor de inrichting van de woonservicezones (Singelenberg & van Triest, 2009, p.10). Het STAGGmodel is dus een operationalisering van woonservicezones en een hulpmiddel om wonen en zorg te verankeren in de omgeving. In onderstaande paragraaf zal worden ingegaan op de inhoud van het STAGG-model. 2.4.1 Het STAGG-model Het STAGG-model is opgesteld door het STAGG vanuit de vraagkant (bewoners) met als doel ouderen lang te kunnen laten wonen in hun eigen woonomgeving, waarbij op basis van ruimtelijke begrippen een toekomstscenario is geschetst voor de ouderenzorg (wonen en zorg) in 2015 (Harkes, 2001, p.1). Tot 2000 was de doelgroep van het STAGGmodel ouderen, maar door de actualisering van het rapport in 2000 is het model verbreed naar alle doelgroepen van zorg en wordt nu ook rekening gehouden met gehandicapten, cliënten van de psychiatrie en maatschappelijke opvang. Het STAGG-model is planologisch van oorsprong, waarbij sprake is van een heldere zonering rond een wijkdienstencentrum en een bouwopgave op basis van kengetallen (Singelenberg & van Triest, 2009, p.16). Het STAGG-model gaat uit van een wijk of dorp met 10.000 inwoners, waarbij 500 mensen per 10.000 inwoners een combinatie van wonen en zorg nodig hebben (Harkes, 2001, p.1). Een wijk wordt door natuurlijke barrières onderverdeeld in buurten, daarbij kunnen er volgens het STAGG ongeveer 16 buurten ontstaan met een diameter van 300 meter en een inwonertal van 600 mensen (Harkes,
In het vervolg van het onderzoek STAGG genoemd
19
2001, p.1). In plaats van dat bij intramurale gezondheidszorg wonen, zorg en welzijn in één pakket wordt afgenomen, gaat het STAGG-model uit van 3 verschillende functies. Met behulp van deze functie-indeling kan een onderscheid worden gemaakt tussen wonen, zorg en welzijn (Heuvelink, 2000, p.39). Deze verschillende functies betreffen: dienstverleningsfuncties, zorgfuncties en woonfuncties. Deze functies vormen de hoofdfuncties van het STAGG-model en moeten alle drie aanwezig zijn om van een woonservicezone te kunnen spreken. De inhoud van deze functies en de manier waarop de verschillende functies in de wijk aanwezig zijn, zijn omschreven in bijlage C. De ontkoppeling van deze functies zorgt ervoor dat het mogelijk is om de essentie van elke hoofdfunctie te omschrijven en randvoorwaarden te stellen. Door deze ontkoppeling kunnen ook de onderlinge relaties tussen de hoofdfuncties worden benoemd. Doordat het begrip welzijn voor veel verwarring kan zorgen – “ook goed wonen valt onder welzijn” – is door het STAGG het begrip ‘welzijn’ vervangen door ‘dienstverlening’ (Heuvelink, 2000, p.39). Door de ontkoppeling van functies worden patiënten en cliëntengroepen niet meer ingedeeld op basis van soort gebrek, maar georganiseerd rond de aan te bieden functies (Nouws & van der Linden, 2003, p.5). 2.4.2 Scenario voor de stad Tevens maakt het STAGG-model onderscheid in een scenario voor de stad en het platteland. In dit onderzoek staat de woonservicezones in stedelijk gebied centraal daarom wordt alleen het scenario voor de stad besproken. Voor de verantwoording van deze keuze verwijs ik u naar hoofdstuk 4, de methodologie. Het scenario voor de stad (figuur 3) richt zich op grootstedelijke gebieden – waar een veelvoud van 10.000 inwoners is gevestigd – met als specifieke kenmerken (Harkes, 2001, p.4 en Heuvelink, 2000, p.59): hoge bebouwingsdichtheid met veel flats, appartementen en bovenwoningen; uitgebreid en goed functionerend vervoersnetwerk;
grote diversiteit aan stedelijke voorzieningen (winkels, horeca, gezondheidszorg, welzijn, cultuur) met daarnaast kleinschalige voorzieningen op wijkniveau; veel collectief openbaar gebied, met als gevolg een beperkt gevoel van sociale veiligheid.
Om aan de dagelijkse behoefte van bewoners te voorzien zijn de onderstaande voorzieningen nodig. Om de voorzieningen rendabel te maken wordt uitgegaan van een stadswijk met 10.000 inwoners (Harkes, 2001, p.4 en Heuvelink, 2000, p.59): 1 coördinatiepunt, welke ook wijkoverstijgend kan zijn; 3 of meer activiteitencentra. Dit is afhankelijk van de bebouwingsdichtheid en loopafstanden; 1 zorgkruispunt; ± 100 aanpasbare woningen; ± 60 cluster woningen; ± 36 beschutte woningen.
Figuur 3: STAGG-model voor de stad
Bron: Harkes, 2001, p.2)
Volgens Nouws en van der Linden (2003, p.8) spreekt het STAGG-model aan “door de eenvoud waarmee in een wijk een hoog niveau van wonen en zorg is te realiseren.” Ook zorgt het STAGG-model ervoor dat ‘fysiek’ en ‘sociaal’ bij elkaar komen. Dit vraagt om afstemming tussen gemeenten en aanbieders op het terrein van wonen, zorg en welzijn (Hendrixen, 2008, p.8). Lokaal wordt daarom sinds een aantal jaren door genoemde partijen samengewerkt om dergelijke fysieke en sociale voorzieningen op het vlak van wonen, zorg en welzijn in samenhang te
20
kunnen organiseren. Dit gebeurt vaak door middel van een gebiedsgerichte benadering op wijkniveau en werken ze samen aan de ontwikkeling van zogenoemde woonservicezones.
2.5
Kritiek Woonservicezones
Ondanks dat het concept van de woonservicezones in 1999 – 2000 in Nederland om zich heen grijpt en veelvuldig wordt toegepast, krijgen de woonservicezones en het STAGG-model ook kritiek te verduren. Uit de literatuur komt naar voren dat volgens Singelenberg: “Tegenstanders de woonzorgzone zien als een nieuwe versteende combinatie van wonen en zorg, en dus een beperking van de keuzevrijheid. Ze bepleiten voor woonzorgarrangementen die niet gebonden zijn aan bepaalde zones” (Singelenberg 2001, p.4). Ook wordt door Singelenberg en van Triest (2009) opgemerkt dat veel woonservicezones lang blijven steken in de fase van planvorming en ontwikkeling. Dit komt onder andere doordat er geen wettelijke verankering van het concept bestaat waardoor het voor veel partijen lastig is om een start te maken en grip te krijgen op doelstellingen en uitwerkingen (Nouws & van der Linden, 2003, p.5). Ook heeft het concept geen duidelijke (financiële) prikkels om samen te werken op wijkniveau (Singelenberg & van Triest, 2009, p.16). Tevens vindt er volgens Singelenberg en van Triest (2009) op vele plekken een verdunning van het concept plaats: “Het oorspronkelijke strikte doel van de ‘woonzorgzone’ van 10 jaar geleden namelijk: ook zeer kwetsbare mensen wonen zo lang mogelijk zelfstandig in relatief kleine woonzones of cirkelgebieden, in plaats van gehuisvest te worden in grootschalige instituten verschuift naar het ruimere doel van het bieden van een betere kwaliteit van leven aan een grotere groep mensen in een ruimer gebied, meestal een complete wijk”. Ook blijkt uit de literatuur (Singelenberg & Harkes, 2004) dat er geen alternatief is voor woonservicezones om, om te gaan met de toenemende vergrijzing en de veranderende vraag naar wonen, zorg en welzijn.
Het STAGG-model heeft ook om verschillende redenen in de literatuur kritiek gekregen. Het STAGG-model is gebaseerd op het Scandinavische samenlevingsmodel en uit de kritiek komt naar voren dat het Scandinavische samenlevingsmodel voornamelijk gericht is op kleinschaligheid en deze niet goed toepasbaar is op de samenleving in Nederland. In Nederland is er namelijk geen sprake van kleinschaligheid en wordt het model in stedelijke agglomeraties toegepast. Toch wordt het model veelvuldig gebruikt door gemeenten om woonservicezones in te richten, maar is dit wel zo verstandig als er in Nederland sprake is van een ander samenlevingsmodel? Doordat het STAGG-model niet wettelijk is vastgelegd, richten gemeenten woonservicezones op hun eigen manier in. Tevens dient het STAGG-model meer als een denkrichting dan als richtlijn voor de inrichting van de woonservicezones (Glaser, 2001, p.11). Dit wordt ook bevestigd door Rossum (2005) die van mening is dat: “het concept van de woonservicezone niet kan worden gezien als een blauwdruk, maar vooral als een denkmodel om te bepalen onder welke voorwaarden mensen, die afhankelijk zijn van zorg, in gewone wijken met anderen kunnen wonen”. In de praktijk blijkt volgens Hendrixen (2006) dat het volledig doorvoeren van de door het STAGG bepleite inrichtingsconcept moeilijk van de grond komt. Dit wordt ook bevestigd door het onderzoek van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg naar de Woonservicezones in Brabant (2007): “In de huidige praktijk wordt het STAGG-scenario niet naar de letter gevolgd. Veel gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsinstellingen en burgergroepen beschouwen het als een inspiratiebron om lokaal een visie en plannen te ontwikkelen”. Volgens Hendriks (2009) richt het STAGGmodel zich op de gebouwde omgeving in relatie met zorg en wordt er niet stilgestaan bij het sociale aspect. Ook blijkt uit de literatuur dat gemeenten bewoners moeten betrekken om goede voorzieningen te realiseren in een woonservicezone en om inzicht te krijgen in de ‘lokale’ problemen, wensen en behoeften (Philippi, 2004, p.6). Tevens wordt dit door Nouws en van der Linden (2003)
21
bevestigd doordat ze stellen “de woonzorgzone wil aansluiten bij de wensen en behoeften van de bewoners die de zorg en diensten afnemen.” Dit komt echter niet naar voren uit het STAGG-model, omdat het STAGGmodel geen mogelijkheden beschrijft om bewoners te betrekken. Het STAGG-model is in 1995 echter wel vanuit de vraagkant (bewoners) opgesteld als operationalisering voor de verankering van wonen en zorg, maar het model is niet flexibel genoeg om in te spelen op ontwikkelingen die spelen in Nederland. Het model houdt wel rekening met de wens van mensen om langer zelfstandiger te wonen, maar houdt geen rekening met het feit dat bewoners willen participeren in ontwikkelingen die betrekking hebben op hun leefomgeving.
2.6
Conclusie
Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat in Europa de mate van vergrijzing verschilt en er anders wordt omgegaan met de verzorging van ouderen. Door de toenemende kritiek in de jaren 80 op institutionele verblijfsinrichtingen wordt er in Europa op verschillende manieren naar oplossingen gezocht om de ontkoppeling van wonen en zorg te realiseren. In Nederland komt dit tot uiting in het realiseren van woonservicezones. De oorsprong van de woonservicezones ligt in Scandinavië en is in 1995 in Nederland geïntoneerd door het STAGG, met het STAGG-model. Door de genoemde ontwikkelingen en redenen is het concept in Nederland populair en heeft het concept van de woonservicezone – geïnspireerd op het Scandinavische model – zich over Nederland verspreidt. In 1999 wordt het concept voor het eerst in Nederland toegepast in de VInex-wijk IJburg in Amsterdam. In 2000 voor het concept voor het eerst in een bestaande wijk, Moerwijk Den Haag, toegepast. Volgens de databank van AedesActiz Kenniscentrum Wonen-Zorg zijn er op dit moment 100 woonservicezones in Nederland, welke verkeren in verschillende stadia; van initiatief/visievorming tot operationeel. Door het STAGG is in 1995 een model geschreven voor de inrichting van de woonservicezones. Het model is opgesteld vanuit de vraagkant en schrijft voor de inrichting van de woonservicezones functies voor waaraan wijken moeten voldoen om
een woonservicezone te zijn. Uit het bovenstaande komt echter naar voren dat zowel het concept van de woonservicezone als het STAGGmodel kritiek te verduren krijgen. Uit de literatuur komt naar voren dat het concept te kort schiet op verschillende punten: (1) het een versteende combinatie van wonen, zorg en welzijn is, (2) het concept blijft steken in de fase van planvorming en ontwikkeling, (3) er zijn geen duidelijke (financiële) prikkels om samen te werken op wijkniveau en (4) er geen alternatief is voor woonservicezones om, om te gaan met de toenemende vergrijzing en de veranderende vraag naar wonen, zorg en welzijn. Het STAGG-model schiet volgens de literatuur te kort op verschillende punten: (1) de Scandinavische samenleving niet te vergelijken is met Nederland, (2) doordat het model niet wettelijk vastligt, iedereen zijn eigen interpretatie heeft, (3) het model speelt niet in op het feit dat bewoners willen participeren, (4) niet flexibel is om in te spelen op de ontwikkelingen die spelen in Nederland en (5) niet als blauwdruk wordt gebruikt voor de inrichting, maar meer de functie heeft van een leidraad. Deze tegenstrijdigheden roepen bij mij als onderzoeker enkele vragen op namelijk; Gaat het model alleen maar om stenen? Hoe zijn de financiën en samenwerking geregeld? Waarom is er geen alternatief? Als het model is opgesteld vanuit de vraag van bewoners, maar niet als blauwdruk wordt gebruikt voor de inrichting, hoe wordt dan rekening gehouden met de vraag van bewoners? Worden bewoners betrokken bij de woonservicezones en hebben ze invloed op de inrichting? Hoe wordt de vraag van bewoners door de betrokken partijen achterhaald? Worden voor de inrichting van de woonservicezones andere modellen of instrumenten gebruikt? Zoals uit de doel- en probleemstelling blijkt moet dit onderzoek dus antwoord geven op enkele van deze vragen. Nu duidelijk is geworden wat het concept van de woonservicezone inhoudt, wordt in hoofdstuk 3 het theoretisch perfectief behandeld. In het theoretisch perspectief wordt het theoretisch raamwerk geschetst waarin het onderzoek worden geplaatst.
22
3
Theoretisch perspectief
Beleid ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van de woonservicezones, daarom is een theoretisch kader opgesteld om de positie van het onderzoek te bepalen. Het onderzoek wordt in het netwerkperspectief als onderdeel van het beleidswetenschappelijke perspectief geplaatst. De verantwoording van deze keuze en theoretische basis van het netwerkperspectief worden daarom allereerst beschreven in paragraaf 3.1. Naast het beleidswetenschappelijke perfectief wordt er in het onderzoek ook bekeken op welke manier het beleid is gevormd voor de ontwikkeling van de woonservicezones. De vormen van beleid worden toegelicht in paragraaf 3.2. Bij de vorming van beleid moet overheid en betrokken actoren, bewoners betrekken. Daarom wordt in paragraaf 3.3. stilgestaan bij de participatie van bewoners. De rollen die bewoners kunnen hebben en de instrumenten om bewoners te kunnen betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones komen onder andere in deze paragraaf aan bod. Paragraaf 3.4 sluit het hoofdstuk af met een conclusie.
3.1
Netwerkperspectief
Overheden, bedrijven, instellingen en organisaties voeren beleid om problemen op te lossen en doelstellingen te realiseren. Volgens Geul (2006) “leven we in de Eeuw van Beleid”. Sinds 1980 houdt de beleidswetenschap zich bezig met het maken van beleid. Beleid heeft hierdoor ook consequenties voor ons dagelijks leven gekregen. Beleid intervenieert inmiddels in bijna alle levenssferen en het is bijna onmogelijk om de invloed ervan te ontkennen of te negeren. Door Abma & in ’t Veld (2001) wordt verondersteld dat “de systeemwereld van beleid onvermijdelijk direct of indirect doordringt in de persoonlijke leefwereld van burgers”. Door middel van beleid kan de overheid doordringen in het private domein van burgers. Beleid bepaalt zelfs hoe wij onszelf en anderen zien, doordat mensen in beleidsstukken worden
onderverdeeld in ‘doelgroepen’ waarop bepaalde maatregelen zijn gericht. Tevens kan de overheid haar burgers direct benaderen en betrekken bij de vorming van beleid (Abma & in ’t Veld, 2001, p.15). Beleid treft niet alleen burgers, maar ook het openbaar bestuur. Beleid geeft vorm aan processen en wordt als leidraad gebruikt voor het geven van richting aan handelen bij de ontwikkeling en het legitimeren van visies en plannen. “Beleid is de manier waarop mensen in moderne organisaties trachten te anticiperen op de chaotische en complexe omgeving waarin zij zich bevinden” (Abma & in ’t Veld, 2001, p.17). Beleid ligt ook ten grondslag aan de ontwikkeling van woonservicezones, omdat het probleem van de toenemende en veranderende vraag naar wonen zorg en welzijn door het voeren van beleid opgelost dient te worden en wordt uitgewerkt in de ontwikkeling van woonservicezones. Doordat beleid dus het uitgangspunt vormt voor de ontwikkeling van woonservicezones wordt het onderzoek verricht vanuit het beleidswetenschappelijke perspectief. In de beleidswetenschap worden verschillende perspectieven onderscheiden, omdat de formulering van de vraagstelling en het soort antwoord dat wordt gezocht in beleidsonderzoek samen hangt met het gehanteerde beleidswetenschappelijke perspectief (Abma & in’t Veld, 2001). In de beleidswetenschap wordt een onderscheid gemaakt in een rationalistisch, institutioneel, normatief, netwerk- en constructivistisch perspectief. In bijlage D is een korte samenvatting gegeven van de verschillende perspectieven. In de jaren 50 werd beleid vooral geanalyseerd vanuit een rationeel perspectief dat wordt weergegeven aan de hand van het beleidsfasenmodel. Individuele beleidsmakers speelden bij dit perspectief een belangrijke rol. In de jaren 70 kwam er echter kritiek op deze manier van beleidsvorming, omdat deze benadering te beperkt zou zijn. Sindsdien is er in de beleidswetenschap een ontwikkeling te zien waarbij beleidsvormen met een sociaal interactief proces tussen uiteenlopende partijen centraal staat.
23
Voor de plaatsing van het onderzoek in de theorie wordt het netwerkperspectief vanuit het beleidswetenschappelijke perspectief gebruikt. Het netwerkperspectief wordt als theoretisch raamwerk gebruikt, omdat de kenmerken van het netwerkperfectief overeenkomen met de kenmerken van het onderzoek. De overeenkomsten zijn samengevat in tabel 1 en worden onder de tabel beschreven. Tabel 1: Overzicht overeenkomsten netwerkperspectief en onderzoek
Beleid Actoren
Proces Doel
Type verklaring
Netwerk perspectief Gemeenschappelijke acties rondom issues Meerdere belanghebbenden Verloopt in ronden, grillig karakter Beschrijven en verklaren
(Niet) onderkennen wederzijdse afhankelijkheden en belangen
Onderzoek Ontwikkelen woonservicezone Gemeenten, woningcorporatie, zorg- en welzijnsorganisatie Verloopt in ronden / fasen Beschrijven en verklaren van het proces van de ontwikkeling van de woonservicezone en inzicht krijgen in de mate waarop de gepercipieerde vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn onderdeel uitmaakt van het beleid en de inrichting van woonservicezones. Belangen van alle partijen moeten worden meegenomen. De belangen van de bewoners staan hierbij centraal.
Volgens Singelenberg zijn gemeenten, woningcorporaties, een zorg- en welzijnsorganisaties betrokken om tezamen een gemeenschappelijke actie uit te voeren – de ontwikkeling van een woonservicezone – en leiden de onderhandelingen tussen de publieke-, private en semi-private actoren tot het product woonservicezones. Daarbij wordt wel aangegeven dat elk partij zijn eigen belangen, percepties en strategieën heeft. Door middel van coalitievorming moet er overstemming worden bereikt tussen de partijen. Doordat er telkens overeenstemming moet worden bereikt tussen de partijen verloopt de ontwikkeling in ronden/fasen. Tevens zijn deze actoren volgens Klijn & Koppenjan (2001) bij de ontwikkeling van de woonservicezones van elkaar afhankelijk. 3.1.1 Theoretische basis netwerkperspectief Het gebruik van het begrip ‘netwerk’ binnen de beleidswetenschap dateert uit de jaren zeventig (Abma & in ‘t Veld, 2001, p.180). Volgens Abma & in ’t Veld (2001) wordt het begrip gebruikt “om relatiepatronen tussen organisaties in kaart te brengen en om de invloed van de relatie patronen te achterhalen”. Het netwerkperspectief gaat uit van de veronderstelling dat beleidsuitkomsten het resultaat zijn van een interactie van strategieën van verschillende actoren. De betrokkenheid van deze actoren is vaak terug te voeren op feit dat zij over hulpbronnen beschikken die hen onmisbaar maken bij de aanpak van een bepaald probleem of de realisatie van een bepaalde oplossing (Klijn en Koppenjan, 2001). Het netwerkperspectief wordt gekenmerkt door enkele uitgangspunten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in het netwerk, de beleidsprocessen, de uitkomsten en het netwerkmanagement. In tabel 2 zijn de uitgangspunten samengevat. Tabel 2: Uitgangspunten netwerkperspectief
Netwerken
Actoren zijn van elkaar afhankelijk bij het bereiken van hun doelen Deze afhankelijkheid zorgt voor duurzame relaties tussen actoren
24
Beleidsprocessen
Uitkomsten
Netwerkmanagement
Deze afhankelijkheid zorgt voor een zekere vetomacht van verschillende actoren In de loop van de interacties worden regels gevormd en bestendigd dat het gedrag van actoren reguleert Bronnenverdeling en regelvorming leiden tot een zekere geslotenheid van netwerken voor actoren buiten het netwerk Binnen netwerken vinden interacties plaats tussen actoren over beleids(issues) gericht op het oplossen van een spanning tussen enerzijds afhankelijke en anderzijds uiteenlopende en strijdige belangen Actoren baseren zich daarbij op percepties die zij hebben van het beleidsveld, de actoren en de beslissingen die aan de orde zijn Actoren kiezen door percepties voor specifieke strategieën Door de verscheidenheid van actoren, percepties en strategieën hebben beleidsprocessen een complex en niet voorspelbaar karakter Beleid is het resultaat van de complexe interacties tussen actoren die binnen netwerken aan concrete plannen deelnemen Vanwege de verscheidenheid aan doelen en belangen komt samenwerking niet vanzelf op gang en verloopt deze evenmin probleemloos Gezamenlijk handelen kan worden bevorderd door te zorgen voor prikkels tot samenwerking
Bron: Klijn en Koppenjan, 2001, p.184
In het netwerkperspectief zijn twee theoretische stromingen met elkaar verbonden, namelijk de interorganisatie theorie en de interactieve beleidsbenadering (Klijn & Koppenjan, 2001). 1. Interorganisatie theorie De interorganisatie theorie komt naar voren in het werk van de auteurs: Leveni en White 1961; Negandhi 1975 en Aldrich 1979. Deze theorie kijkt voornamelijk naar de context waarbinnen interacties over beleid plaatsvinden. De bottum-up benadering is geïnspireerd vanuit de interorganisatie theorie. Uitgangspunt van deze theorie is dat de omgeving van organisaties is opgebouwd uit andere organisaties en om te overleven heeft een organisatie andere organisaties nodig. (Abma & in ’t Veld, 2001, p.181). Door deze relaties ontstaan er wederzijds afhankelijke actoren. 2. Interactieve beleidsbenadering De interactieve beleidsbenadering is van de auteurs: Cohen, March en Olsen 1972 en Lindblom 1965 en Simon 1979. Deze multi-actor benadering bestaat al lang in de beleidswetenschap. Tot de jaren 70 wordt deze beleidswetenschap sterk gedomineerd door een rationele benadering, waarbinnen beleid en beleidsprocessen als rationele keuze processen worden gezien. Lindblom en Simon hebben hier kritiek op, maar dit verandert niet veel aan het model, omdat nog steeds wordt uitgegaan van de sturing van een centrale actor. Pas in de jaren 70 komt hier verandering in. De modellen van Allison, het garbage canmodel van Cohen, March en Olsen en de interactieve benadering van Lindblom zorgen ervoor dat er beleid verschijnt dat het resultaat is van een interactie van verschillende actoren (Abma & in ’t Veld, 2001, p.180). Doordat het netwerkperspectief geïnspireerd is door de interactieve beleidsbenadering en de interorganisatie theorie komt het beleid in het netwerkperspectief tot stand in complexe interactieprocessen tussen een (groot) aantal actoren (Abma & in ’t Veld, 2001, p.181). Deze actoren zijn
25
wederzijds van elkaar afhankelijk, waardoor beleid alleen ontstaat door samenwerking tussen actoren. Het samenwerkingprobleem staat daarom centraal in het netwerkperspectief. Volgens Klijn en Koppenjan (2001) “vormt beleid het uitgangspunt en komt dit alleen tot stand doordat actoren hun middelen ook daadwerkelijk beschikbaar stellen”. Uit de literatuur (Teisman 1992; Koppenjan 1993; Termeer 1993; Kickert, Klein en Koppenjan, 1997 en Kalders 2000) komt naar voren dat processen binnen netwerken niet probleemloos verlopen. Tevens heeft het netwerkperspectief consequenties voor de manier waarop in de beoordeling wordt omgegaan met het succes en falen van de beleidsen/of besluitvormingproces. Volgens Abma en in ’t Veld (2001) “hangt het slagen of falen van het beleid af van het (on)vermogen tot samenwerken”. Oplossingen en verbeteringen met betrekking tot de samenwerking worden volgens Abma en in ’t Veld (2001) gezocht “in het beter managen van onderhandelingsprocessen, het beter afstemmen van beleid op de ‘handelingstheorieën’ van ‘doelgroepen’ en het inzetten van ‘strategische’ beleidsinstrumenten”. Verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking tussen partijen vanuit het netwerkperspectief worden gemaakt op twee niveaus, namelijk het interactieniveau en het netwerkniveau. De verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking zijn samengevat in tabel 3.
Op netwerkniveau
De mate waarin de risico’s van interacties binnen het spel als gevolg van strategieën van andere actoren beperkt zijn. De mate waarin al dan niet in spelmanagement is voorzien (gezamenlijke beeldvorming; arrangementen ‘spel- en conflictmanagement). De mate waarin actoren over vetomacht beschikken, omdat hun hulpbronnen voor de realisatie van een oplossing onmisbaar zijn. De mate waarin actoren met vetomacht ook daadwerkelijk bij het proces zijn betrokken. De mate waarin actoren die aan het spel deelnemen ook in bredere zin interactiepatronen en regels met elkaar delen . De mate waarin de gedefinieerde problemen en oplossingsrichtingen en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan passen binnen de regels die binnen het netwerk zijn ontwikkeld (conflictbeheersing, positieregels, etc.). De mate waarin binnen het netwerk conflictregulering mechanismen zijn ontwikkeld.
Bron: Klijn en Koppenjan, 2001, p.187 Tabel 3: Verklaringen succes en falen samenwerking
Op interactieniveau
De mate waarin actoren doordrongen zijn van het besef van wederzijdse afhankelijkheid. De mate waarin actoren er al dan niet in slagen uiteenlopende en strijdige belangen te herdefiniëren tot een gemeenschappelijk belang. De mate waarin actoren interesse in het beleidspel verliezen (lage prioriteit, ongunstige verhoudingen tussen interactiekosten en verwachte uitkomsten).
Bij het netwerkperspectief wordt er tevens vanuit gegaan dat elke actor zijn eigen doelstelling heeft en dat elke actor relatief autonoom is. Klijn en Koppenjan (2001) merken daarom op dat “het verloop en de uitkomst van de processen niet geëvalueerd kan worden aan de hand van de doelstelling van één actor”. Ook kunnen vooraf geformuleerde doelstellingen veranderen onder invloed van reacties van andere partijen en gebeurtenissen in de omgeving en als partijen niet deelnemen aan het netwerk worden hun belangen en preferenties niet meegenomen en worden ze uitgesloten.
26
Om de verschillende actoren met uiteenlopende doelstellingen die samenwerken in het netwerkperspectief te beoordelen, is door onderzoekers gezocht naar een beoordelingstechniek waarbij recht wordt gedaan aan het multi-actor karakter van een netwerk en waarbij de beoordeling ook rekening houdt met het feit dat doelstellingen vaak moeilijk meetbaar zijn, belangen kunnen verschuiven en belangen van betrokkenen vergeten dreigen te worden. Teisman (1992) Kickert, Klijn en Koppenjan (1997) en Adma & in’t Veld (2001) hebben daarom beoordeling via het criterium ‘statisfacing’ geïntroduceerd. Dit houdt in dat er bij de beoordeling van de beleidsuitkomsten wordt gekeken naar de subjectieve oordelen per actor. Door middel van het toetsen van de oordelen van de betrokken actoren aan de bereikte uitkomsten én door deze te relateren aan de belangen van de actoren, worden problemen die bij deze subjectieve oordelen spelen opgevangen. Om het probleem van intersubjectiviteit en uitsluiting op te lossen stellen Klijn en Koppenjan (2001) voor om te kijken naar het criterium van een ‘win-win situatie’. Van een win-win situatie is sprake als actoren erin slagen uitkomsten tot stand te brengen die voor elk van hen een verbetering betekent ten opzichte van de bestaande situatie. Om uitsluiting te voorkomen moet aan de criteria van openheid, zorgvuldigheid en betrouwbaarheid worden voldaan.
3.2
Interactieve beleidsvorming
Naast het beleidswetenschappelijke perfectief wordt er in het onderzoek ook bekeken naar de manier waarop het beleid is gevormd voor de ontwikkeling van de woonservicezones. Door diverse maatschappelijke en bestuurlijke ontwikkelingen in de politieke cultuur is er sinds de jaren 90 een trendbreuk ontstaan bij het ontwikkelen van beleid: overheden kozen voor een fundamenteel andere opstelling richting burgers. Dit heeft erin geresulteerd dat er sprake is van interactieve beleidsvorming en deze beleidsvorming op interactieve wijze nam zowel in Nederland als in het buitenland een grote vlucht (Pröpper & Steenbeek, 2001, p.23). Voordat wordt toegelicht wat interactieve beleidsvorming inhoudt zal allereerst
worden stil gestaan bij de maatschappelijke en bestuurlijke ontwikkeling die ten grondslag liggen aan het ontstaan van de interactieve beleidsvorming. Voor de jaren 60 hield de Nederlandse ‘overleg’ cultuur in dat de vorming van beleid besloten en formeel plaats vond met bestuurders, vertegenwoordigers of officiële woordvoerders (Pröpper & Steenbeek, 2001, p.21). Sinds de jaren 60 is de burger een stuk mondiger geworden en was de wens van burgers om meer inspraak in het beleid te hebben dat werd gevormd door de overheid. Daarom vond er in de jaren 60 een zogenaamde ‘democratiseringsgolf’ plaats waarbij burgers meer inspraak op het beleid kregen (Pröpper & Steenbeek, 2001, p.21). Deze ontwikkeling hangt ook samen met het einde van de verzorgingstaat, dat halverwege de jaren 70 werd ingeluid (Ossewaarde, 2007). Toen drong in steeds bredere kringen door dat de overheid overvraagd was en niet meer in staat was om de burger van haar wieg tot graf te verzorgen. Daarnaast waren ‘lerende organisaties’ in opkomst en bestond er de behoefte om bedrijven en overheden verder te professionaliseren. Vanuit de overheid werd vanaf dat moment aangestuurd op een nieuwe relatie met burgers, waarbij burgers een actieve in plaats van een passieve rol moesten gaan vervullen bij het uitvoeren van publieke taken. In praktijk betekende dat volgens Pröpper & Steenbeek (2001) “ dat de overheid vanaf de jaren 80 een trend van deregulering en privatisering inzette. Krachten werden gebundeld in publieke-private samenwerkingsvormen om de slagvaardigheid en de uitvoerbaarheid van het beleid te vergroten”. Ook vond er specialisatie plaats die werd vormgegeven in zelfstandige ‘beleidskokers’. Volgens Edelenbos (2006) heeft deze gewijzigde verhouding tussen staat, civil society, de markt en marktpartijen ervoor gezorgd dat een er een interactieve vorming van beleid is ontstaan. “Bij dit type beleidsvorming onderhandelen ambtenaren en politici met maatschappelijke actoren om al dan niet gezamenlijk beleid te formuleren en uit te voeren” (Edelenbos,
27
2006). Interactief sluit tevens aan bij de veranderende sturingsfilosofie van de samenleving. Klijn en Koppenjan (1999) stellen dat door de veranderde samenleving niet meer te ontkomen is aan interactieve beleidsvorming, omdat het volgens hen“niet meer mogelijk is om in deze samenleving vanuit één centraal gezichtspunt maatschappelijke vraagstukken op te lossen”. Uit het bovenstaande valt op te maken dat interactief beleid erop gericht is om de invloed van belanghebbende binnen en buiten de overheid op het beleid te vergroten en kennis en inbreng te delen, waardoor er dus sprake is van een wisselwerking en geen eenrichtingsverkeer. Interactief beleid wordt door Pröpper & Steenbeek (2001) gedefinieerd als:
3.2.1 Afwegingskader interactief beleid Het doel van interactief beleid is om tot inhoudelijk beleid te komen en oplossingen te bieden voor bepaalde bestuurlijke of maatschappelijke vraagstukken (Pröpper & Steenbeek, 2001). Om beleid dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van woonservicezones te analyseren wordt door Pröpper en Steenbeek (2001) aangegeven dat beleid geanalyseerd wordt door de beleidssituatie in kaart te brengen. Door het in kaart brengen van de beleidssituatie moet duidelijk worden welke vorm van interactief beleid is toegepast (Pröpper & Steenbeek, 2001). Allereerst zal daarom de manier waarop de beleidsituatie in kaart gebracht wordt, worden toelicht. Daarna worden de verschillende vormen van interactief beleid beschreven.
“Interactief beleid betekent dat een overheid in een zo vroeg mogelijk stadium burgers, maatschappelijke organisaties, bedrijven en/of andere overheden bij beleid betrekken om in een open-wisselwerking met hen tot de voorbereiding, bepalingen, de uitvoering en/of evaluatie van beleid te komen”.
Beleidssituatie De beleidsituatie bestaat volgens Pröpper en Steenbeek (2001) uit vier hoofdthema’s: Inhoudelijke problematiek, actoren, doelstellingen en voorwaarden. Deze hoofdthema’s worden omschreven in tabel 4.
Bij interactief beleid is de overheid bereid om een deel van haar invloed af te staan. Hierdoor kunnen burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven actief participeren en in grote mate het beleid beïnvloeden (Pröpper & Steenbeek, 2001). Tevens gaat de overheid meer samenwerken op basis van gelijkheid. De eerste voorwaarde voor succesvol interactief beleid is dat de overheid daadwerkelijk een deel van haar invloed afstaat aan burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven. De tweede voorwaarde voor succesvol interactief beleid is dat deze burgers, organisaties en bedrijven zelf ook maatschappelijk betrokken willen zijn en een bijdrage willen leveren aan het beleid. Synoniemen van interactief beleid zijn ‘procesmanagement’, ‘open besluitvorming’ en ‘stakeholder-management’. De term interactief beleid zal echter worden aangehouden in dit onderzoek.
Inhoudelijke Interactief beleid heeft betrekking op de manier beleidsproblematiek waarom een bepaald beleidsproces is vormgegeven en heeft ook altijd een bepaalde inhoud. Door interactief beleid is het de bedoeling om tot een oplossing te komen van een bepaald bestuurlijk of maatschappelijk vraagstuk. Actoren Voor het voeren van interactief beleid moet duidelijk zijn welke mogelijke actoren bij het beleid betrokken kunnen worden. De rol van de actoren bepaald ook de vorm van interactief beleid. Doelstellingen De beleidssituatie kan variëren, afhankelijk van de doelstellingen die het bestuur ten aanzien van
Tabel 4: Beleidssituatie
28
Voorwaarden
de interactieve aanpak stelt. Hierbij worden verschillende doelstellingen onderscheiden, namelijk: inhoudelijke verrijking, verbeteren proces, vergroten draagvlak, uitbreiding participatie en democratie. De problematiek, de relatie tussen actoren en de doelstellingen in een beleidssituatie kunnen voor het beleid een stimulans of een barrière zijn. Interactief beleid wordt gekenmerkt door: openheid, duidelijkheid over de rol en inbreng, meerwaarde, relatie bestuur en participanten, geschikte problematiek en voldoende personele capaciteit en hulpmiddelen.
Bron: Pröpper en Steenbeek , 2001
Vormen van interactief beleid Interactief beleid komt in verschillende vormen voor. De vorm wordt bepaald door de rol van de actoren. Bij interactief beleid zijn de actoren: burgers, maatschappelijke organisaties, bedrijven en/of andere overheden. De diverse vormen waarop interactief beleid kan plaatsvinden en de rol die actoren daarin spelen zijn in tabel 5 samengevat. Ook worden de vormen waarbij geen sprake is van interactief beleid weergegeven.
Delegerende stijl
Participatieve stijl
die van de actor(en) Geeft randvoorwaarden aan waarbinnen actoren beslissingen kunnen nemen en beleid kunnen uitvoeren Vraagt advies aan actor(en) waarbij ruimte is voor discussie en inbreng
Niet-Interactief beleid Consultatieve stijl
Raadpleegt actor(en) over een gesloten vraagstelling Open autoritaire stijl Voert zelfstandig beleid uit maar verschaft wel informatie Gesloten autoritaire Voert zelfstandig stijl beleid uit
Medebeslisser
Adviseur
Consultor
Doelgroep van onderzoek of voorlichting Geen
Bron: Pröpper & Steenbeek, 2001, p.52-53
Tabel 5: Vormen van interactief beleid samenwerking
Vormen Interactief beleid Faciliterende stijl
Samenwerkende stijl
Rol opdrachtgever
Rol actor(en)
Biedt ondersteuning (tijd, geld, deskundigheid, materiële hulpmiddelen) Is gelijkwaardig aan
Initiatiefnemer
De vorm/stijl van het interactieve beleid bepaalt de mate van invloed van actoren. Wanneer actoren optreden als initiatiefnemer is de invloed het grootst. Bij deze situatie is er ruimte voor nieuwe ideeën, plannen of handelingen en worden actoren betrokken bij het beleid, waarbij ze kunnen participeren en oplossingen kunnen aandragen. Als actoren slechts kunnen reageren op een beleidsplan, probleemdefinitie en oplossingsrichting, is er geen sprake van interactief beleid omdat er niet voldoende openheid en invloed is voor actoren. Bij deze gevallen wordt er
Samenwerkingpartner
29
gesproken van inspraak. Actoren krijgen alleen de gelegenheid om hun mening te geven.
3.3
Bewonersparticipatie
Bij de vorming van beleid kunnen de overheid en de actoren, burgers direct benaderen en betrekken. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de manier waarop bewoners zijn betrokken en wat er met de vraag van bewoners is gedaan. Deze paragraaf gaat daarom in op de manier waarop bewoners kunnen worden betrokken en waarom bewoners worden betrokken bij beleids- en besluitvormingsprocessen. 3.3.1 Ontwikkeling bewonersparticipatie De mate waarin bewoners de mogelijkheid krijgen om te participeren in beleid/besluitvorming hangt af van de manier waarop de democratie in een land georganiseerd is. De oorsprong van participatie ligt bij de politiek en de democratie. In de literatuur (Geul 2006; Edelenbos & Monnikhof 2001; Pröpper & Steenbeek 2001 en Hill 1993) wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee democratische opvattingen, welke door de auteurs verschillend worden benoemd. De termen die voor deze democratische opvattingen in dit onderzoek worden aangehouden zijn de substantiële democratie en de representatieve democratie. Substantiële democratie In de substantiële democratie wordt democratie gezien als een samenlevingsideaal, waarbij de staatsburger bij overheidsbeleid betrokken wordt en gestimuleerd wordt tot activiteit en mondigheid (Edelenbos & Monnikhof, 2001 p.176). Tevens vormt de substantiële democratie de basis voor pleidooien voor directe democratie. In directe democratie beslissen burgers zelf over concrete beleidsvoorstellen. Representatieve democratie De meest populaire democratische vorm in Nederland is echter de representatieve democratie (Dreijerink, 2008). Het is een democratie die
door Geul (2006) wordt gezien “als een effectieve methode voor de besluitvorming die zowel goede resultaten boekt en de individuele vrijheid van burgers beschermt.” Het is een stroming waarbij de burger kiest en participeert bij de vorming en uitvoering van beleid (Geul, 2006). Vertegenwoordigers worden gekozen om preferenties van burgers in beleid om te zetten, waarbij de wensen van burgers worden vertolkt door leiders of vertegenwoordigers van georganiseerde groepen. De wensen van burgers worden hierbij vertaald in beleid. Beleid wordt beoordeeld naarmate het erin slaagt de welvaart van burgers te bevorderen, welke wordt afgemeten aan de bevrediging van de wensen van het totaal aan individuele burgers. Binnen deze democratie zijn oplossingen mogelijk om de gebrekkige aansluiting tussen de wensen van burgers en beleid te verkleinen door bijvoorbeeld gebruik te maken van een enquête onderzoek, debatten in de media, belangengroepen kunnen een tolk vormen voor wat de burger wil of gebruik maken van het instrument inspraak. In de praktijk blijken deze instrumenten echter niet voldoende te werken, omdat bijvoorbeeld enquêtes maar sporadisch worden toegepast en/of er niets wordt gedaan met de resultaten (Edelenbos & monnikhof, 2001, p. 178). De methoden om burgers te betrekken worden beschreven in paragraaf 3.3.5. 3.3.2 Definitie bewonersparticipatie Betrokkenheid van bewoners bij lokale beleidsen besluitvormingsprocessen wordt samengevat met de term bewonersparticipatie. Ondanks de eenduidigheid met betrekking tot de gebruikte term in de praktijk en literatuur, is de betekenis en interpretatie van bewonersparticipatie divers, omdat veel afhangt van ideologie, mensbeeld, verschillende belangen, politiek klimaat etc. Hierdoor is bewonersparticipatie een containerbegrip en wordt het door auteurs verschillend gedefinieerd. Volgens Edelenbos e.a (2006) “impliceert participatie het vroegtijdig betrekken van burgers en andere belanghebbenden bij de formulering, uitvoering en evaluatie van beleid, waarbij in openheid en op basis van gelijkwaardigheid en onderling debat
30
problemen in kaart worden gebracht en oplossingen worden verkend die van invloed zijn op het uiteindelijke politieke besluit”. Deze definitie laat zien dat bewoners niet alleen worden beschouwd als gebruikers, maar tevens als een gelijkwaardige actor in het proces met een bepaalde deskundigheid. Daarnaast is volgens van Peppel (2001) een kenmerk van burgerparticipatie dat “betrokken burgers invloedsmogelijkheden hebben waarbij sprake is van meerzijdige communicatie (een dialoog) en is er in principe sprake van gelijkwaardigheid en machtsgelijkheid van alle deelnemende partijen”. Door Ossewaarde (2006) wordt onder bewonersparticipatie verstaan: “het behartigen van belangen, vanuit het specifieke belang van een bepaalde achterban”. Bewonersparticipatie wordt in dit onderzoek gedefinieerd als: “Het vroegtijdig betrekken van bewoners bij de formulering, uitvoering en evaluatie van beleid, waarbij in openheid en op basis van gelijkwaardigheid en in onderling debat problemen in kaart worden gebracht en oplossingen worden gezocht die van invloed zijn op het uiteindelijke beleid”. In principe vindt bewonersparticipatie plaats op uitnodiging van de opdrachtgever en/of betrokken actoren, waarbij bewoners worden gezien als beïnvloedende variabele, omdat bewoners in theorie het proces- en indirect het eindproduct beïnvloeden (Bloois, 2008). 3.3.3 Motieven bewonersparticipatie In de literatuur (Edelenbos 2000; Van Marissing 200 en Pröpper & Steenbeek 2001) worden verschillende motieven genoemd waarom opdrachtgevers en actoren bewoners (moeten) betrekken bij de beleidsvorming en besluitvorming. Deze motieven bepalen in sterke mate of bewoners wel of niet participeren bij beleidsvorming en besluitvorming. Bewoners worden voornamelijk vanuit 3 motieven betrokken:
Draagvlak van bewoners creëren of vergroten. Draagvlak is in de huidige praktijk even belangrijk als gangbaar. Plannen zonder draagvlak zorgen vaak voor vertraging door inspraak; Betrokkenheid van bewoners bevorderen; Kwaliteiten verhogen van het proces en het eindproduct, door kennis en middelen van bewoners te gebruiken.
Uit de literatuur (Philippi 2004; Nouws & van der Linden 2003 en Ganzewinkel 2006) komt ook naar voren waarom bewoners moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Volgens Philippi moeten bewoners worden betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones om samen met betrokken bewoners inzicht te krijgen in de ‘lokale’ problemen, wensen en behoeften en om op deze manier goede voorzieningen te realiseren (Philippi, 2004, p.6). Volgens Philippi (2004) “kennen bewoners als geen ander de lokale situatie en kunnen ze heel goed aangeven waaraan behoefte is, waar hiaten zijn, wat goed loopt en wat minder goed gaat”. Naast het krijgen van inzicht in de lokale situatie heeft bewonersparticipatie nog meer voordelen volgens Philippi (2004): Levert signalen op over wensen, behoeften, verwachtingen en obstakels die ze tegenkomen in de praktijk; Creëert draagvlak, omdat betrokken bewoners het gedragen plan verspreiden en legitiem maken bij andere bewoners; Levert tevreden burgers op; Levert betere en snellere besluitvorming op; Draagt bij aan de betrokkenheid van individuele burgers. Nouws en van der Linden (2003) geven nog een andere reden waarom bewoners moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones, omdat volgens hen “de woonzorgzone wil aansluiten bij de wensen en behoeften van de bewoners die de zorg en diensten afnemen. Net als bij commerciële producten is het mogelijk om door middel van marktonderzoek de vraag scherper in beeld te krijgen”. Een
31
andere reden die ze geven “is de opvatting dat het gaat om voorzieningen die een maatschappelijk nut dienen zodat het wenselijk is dat die zelfde maatschappij meepraat”. Volgens Ganzewinkel (2006) is de inbreng van de ‘consument’ steeds meer vanzelfsprekend. De consumenten – in dit geval de bewoners – geven graag hun mening. “De laatste jaren wordt consumenteninbreng in toenemende mate geformaliseerd en het is voorwaardelijk voor een vraaggericht aanbod. Medezeggenschap van consumenten is weliswaar nog niet overal even goed geregeld, maar het is vaak wel een logisch onderdeel van de beleidscyclus van veel organisaties geworden; al dan niet afgedwongen door wettelijke eisen”. Er komen in de literatuur echter ook argumenten naar voren om bewoners niet of slechts in beperkte mate te laten participeren bij de ontwikkeling van de woonservicezones (Marissing 2005): Wordt beschouwd als kostbaar in termen van geld, tijd en kennis; Bepaalde bewoners zijn niet te bereiken of willen niet participeren. De groep participerende bewoners is dus niet representatief; De doelstellingen, wensen, en verwachtingen van bewoners niet overeenkomen komen met de opdrachtgever en de betrokken actoren; Het planontwikkelingsproces meerjarig is, waardoor er hoge mutatiegraden zijn en dit ervoor zorgt dat huidige bewoners in theorie participeren en beslissen voor toekomstige bewoners; Bewoners hebben te weinig capaciteiten om discussies te voeren en over lange termijn visies na te denken.
partijen om bewoners wel of niet te betrekken en de mate waarin bewoners het organisatorische vermogen hebben om zich te verenigen. Het organisatorische vermogen hangt daarbij af van empowerment, het sociale kapitaal en de aanwezigheid van sociale netwerken van bewoners. (Marissing, 2005, p.5). Tevens bepaalt de vorm van participatie hoeveel invloed bewoners hebben. De verschillende vormen van participatie zijn afgeleid uit de zogenaamde ‘participatieladder’ van Arnstein. Deze participatieladder van Arnstein is in 1969 ingevoerd en geeft aan welke verschillende niveaus van zeggenschap er bestaan en op welk niveau de invloed van bewoners het grootst is. Het werk van Arnstein heeft grote invloed gehad op de literatuur over participatie en wordt nog veelvuldig gebruikt (Marissing, 2005, p.5). De participatieladder van Arnstein is in de loop van de tijd als uitgangspunt gebruikt voor veel vervolgverdelingen en aanvullingen van auteurs. Ook heeft de ladder van Arnstein kritiek te verduren gekregen waarbij bijvoorbeeld Edelenbos en Monnikhof (1998) de participatiegraden hebben gereduceerd tot 5 niveaus. In figuur 4 is de participatieladder van Arnstein en Edelenbos & Monnikhof weergegeven. Onder de figuur zullen de verschillende niveaus aan de hand van de literatuur (KEI 2010; Pröpper & Steekbeek 2005; Philippi 2004; Nouws & van der Linden 2003; Marissing 2005 en de Klerk 2010) worden toegelicht. Figuur 4: Overzicht participatieladders
3.3.4 Vormen van participatie Bewonersparticipatie komt voor in verschillende vormen, waarbij de vorm van participatie overeenkomt met de rol die bewoners kunnen spelen. Daarbij wordt de vorm van participatie bepaald door het motief van Bron: Bloois 2008
32
Arnstein onderscheid 3 participatiegraden, welke zijn onderverdeeld in 3 hoofdcategorieën. Volgens Edelenbos & Monnikhof (2001) beschouwt Arnstein een participatieproces als een machtsspel tussen beleidsmakers (professionals) en bewoners. Op de laagste 2 niveaus van Arnstein hebben de bewoners geen invloed. Er is geen sprake van participatie, bewoners worden zich alleen bewust van veranderingen in hun wijk. Op de niveaus van – informeren, consulteren en ‘gunstig stemmen’ – nemen de mogelijkheden voor het geven van een mening toe maar blijft de macht beperkt. Op het niveau van informeren wordt er door gemeenten geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bewoners een inbreng te geven in de beleidsontwikkeling. Bewoners worden alleen maar op de hoogte gehouden. Op het niveau van raadplegen worden bewoners gezien als gesprekspartner. Bewoners geven alleen een mening, want de gemeente verbindt zich niet aan de resultaten die uit de gesprekken voortkomen. Bij het niveau van adviseren (Arnstein: consulteren en gunstig stemmen) stellen bewoners en gemeente samen de agenda op. Bewoners krijgen ook de gelegenheid om problemen aan te dragen en oplossingen te formuleren. Deze ideeën spelen een volwaardige rol, maar in de uiteindelijke besluitvorming kán een gemeente (beargumenteerd) nog van de resultaten afwijken. Als beleidsmakers bewoners gunstig willen stemmen, neemt de invloed op de plannen in theorie toe. Dit is te zien in de bovenste 3 niveaus van Arnstein en de bovenste twee niveaus van Edelenbos & Monnikhof, omdat op deze niveaus de beslissingsmacht van bewoners toe neemt. Op het niveau van coproduceren / partnerschap zoeken bewoners en de andere betrokken partijen samen naar een oplossing. Gemeenten verbinden zich aan deze oplossing met betrekking tot de uiteindelijke besluitvorming. Bewoners zijn in deze opzet een samenwerkingspartner bij het ontwikkelen van plannen. Samen met andere actoren voeren ze beleid en nemen gezamenlijk beslissingen. Op het niveau van meebeslissen (Arnstein: delegeren van macht en burgercontrole) wordt de beleids- en besluitvorming overgelaten aan de bewoners, waarbij het ambtelijke apparaat een adviserende rol vervult. De bewoners zijn initiatiefnemer en mogen zelfstandig beslissingen
nemen. De resultaten worden overgenomen door de gemeente. De invloed van bewoners is dus het grootst op het hoogste niveau. In een beperkt aantal onderzoeken wordt naast de vorm van participatie ook gekeken naar de fase in het planontwikkelingsproces waarbij bewoners worden betrokken. Davis Wilcox (1994) is ongeveer de enige die de vorm van participatie en de fase waarin de participatie plaatsvindt gecombineerd heeft (Marissing, 2005, p.9). Wilcox heeft een ‘framework on citizen participation’ gemaakt door de participatieladder van Arnstein te verbinden aan de verschillende fasen van het proces. Het model van Wilcox zorgt ervoor dat het mogelijk is om het proces te analyseren, gemaakte keuzes te begrijpen en om de verschillende participatiestructuren met elkaar te vergelijken. In dit onderzoek zal daarom ook worden gekeken naar het planontwikkelingsproces. Dit zal daarom eerst worden uitgelegd. Het planontwikkelingsproces van woonservicezones komt qua fasering ongeveer overeen met een regulier planontwikkelingsproces (onder andere Van Marissing, 2005). Elk proces is te onderscheiden in een aantal fasen. Deze fasering is echter een ideaal type en in de praktijk niet altijd gemakkelijk te herkennen. In de praktijk bestaat een sterke wisselwerking tussen de verschillende fasen, het is een cyclisch-iteratief proces. Ondanks de vele soorten van faseringen in de literatuur en het iteratieve karakter, bestaat een planontwikkelingsproces grofweg uit de vijf hoofdfasen: initiatieffase, visiefase, ontwikkelingsfase, realisatiefase en exploitatiefase. Deze hoofdfasen worden in de literatuur in wisselende bewoording onderscheiden (Wilcox 1994, Marissing 2005, Nouws & van der Linden 2003, Nozeman & Fokkema 2008). In bijlage E zijn de fasen inhoudelijk beschreven.
33
3.3.5 Participatiemethoden Om te bereiken dat bewoners op lokaal niveau gaan participeren, het proces stapsgewijs structureren en de besluitvorming bevorderen worden er in de literatuur (Nouws & van der Linden 2003, Philippi 2004, Dreijering e.a., 2008, Oudenampsen 2008, Ganzewinkel 2006, Ossewaarde e.a. 2007 en Bloois 2008) verschillende methoden onderscheiden. Door Philippi (2004) wordt aangegeven dat het niet mogelijk is om een blauwdruk te geven voor de vormgeving van bewonersparticipatie omdat elke lokale situatie anders is: er zijn andere belanghebbenden en er spelen andere vragen. Om inzicht te krijgen in de lokale situatie en de methoden die kunnen worden toegepast om bewoners te betrekken is het volgens Philippi (2004) handig om rekening te houden met de volgende punten: Het doel van de participatie komt overeen met de motieven waarom bewoners worden betrokken; De mate van invloed van bewoners wordt bepaald door de vorm van participatie en het moment waarop bewoners worden betrokken in het (beleids)proces; Het tijdsbestek van participatie kost tijd. Als er weinig tijd voor wordt uitgetrokken zal het beeld van de wensen en behoeften van bewoners globaler zijn; Budget: participatie brengt ook altijd kosten met zich mee; Doelgroep: verschillende doelgroepen benoemen om inzicht te krijgen met wat voor soort bewoners men te maken heeft; Bereiken doelgroep: kan op verschillende manieren; Motiveren: inzet van bewoners vergroten door ze ondersteuning te geven. De verschillende punten waar rekening mee gehouden dient te worden bij het betrekken van bewoners, heeft erin geresulteerd dat er veel verschillende methoden in gebruik zijn om bewoners te betrekken. In bijlage F zijn verschillende methoden beschreven aan de hand van de ladder van Edelenbos & Monnikhof.
3.4
Conclusie
Het netwerkperspectief, interactief beleid en bewonersparticipatie vormen de theorie van het onderzoek. Beleid ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van de woonservicezones, daarom wordt het onderzoek in het netwerkperspectief als onderdeel van het beleidswetenschappelijke perspectief geplaatst. Door het plaatsen van het onderzoek in het netwerkperspectief is het mogelijk om te onderzoeken welke partijen in de praktijk daadwerkelijk betrokken zijn bij de ontwikkeling van woonservicezones en op welke manier deze actoren met elkaar samenwerken. Daarnaast is het ook van belang om te weten of welke manier het beleid is gevormd en dat zal onderzocht worden aan de hand van het interactieve beleid. Bij de vorming van beleid moet overheid en betrokken actoren, bewoners betrekken, daarom is bewonersparticipatie ook onderdeel van het theoretisch perfectief. Dit onderzoek moet dus uitwijzen in hoeverre bewoners als actoren worden beschouwd en betrokken worden bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Door het onderzoek tegen deze 3 aspecten – het netwerkperspectief, interactief beleid en bewonersparticipatie – te plaatsen is het mogelijk om het doel van het onderzoek te bewerkstelligen namelijk: inzicht krijgen in de manier waarop door gemeenten en betrokken partijen rekening is gehouden met de vraag van bewoners bij het beleid en de inrichting van de woonservicezones. De theorie van het netwerkperspectief, interactief beleid en bewonersparticipatie evenals het STAGG-model en de geschetste kritiek op de woonservicezones en het STAGG-model vormen de basis aan de hand waarvan het onderzoek wordt uitgevoerd. Hoofdstuk 4 gaat daarom in op de methodologie van het onderzoek.
34
4
Methodologie
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de methodologie van het empirische onderzoek. Allereerst komt in paragraaf 4.1 het conceptueel model aan bod, omdat het conceptueel model het uitgangspunt vormt voor het uitvoeren van het empirische onderzoek. Het conceptueel model is opgesteld aan de hand van literatuuronderzoek en de opgestelde deelvragen. Tevens zijn per deelvraag veronderstellingen gedaan en deze worden ook weergegeven. In paragraaf 4.2 wordt de onderzoeksopzet beschreven waarin wordt uitgelegd waarom het onderzoek kwalitatief is en voor de onderzoeksopzet casestudy is gekozen. Het onderzoek wordt dus uitgevoerd aan hand van een casestudy, daarom komt in paragraaf 4.3 de selectie van de cases aanbod. De verantwoording voor de gehanteerde onderzoeksmethoden te weten semigestructureerde interviews en bestaand materiaal, alsmede de manier van analyse van deze onderzoeksmethoden staan beschreven in paragraaf 4.4 en vormt tevens de afsluiting van het hoofdstuk.
4.1 Conceptueel Model Op basis van de deelvragen8 en het literatuur onderzoek9 is het conceptueel model opgesteld dat het uitgangspunt vormt voor dit onderzoek. Het conceptueel model (figuur 5) is weergegeven op de volgende pagina. De ‘kern’ elementen van de deelvragen vormen de basis van het conceptueel model. In het model zijn de elementen van de deelvragen in een gekleurd kader geplaatst en wordt aangegeven aan de hand van welke onderwerpen – voorgeschreven door de literatuur – de elementen worden onderzocht. Per kader is met een cijfer aangegeven om welke 8 9
deelvraag het gaat. Van de elementen in de omlijnde kaders wordt verondersteld dat zij apart invloed uitoefenen op andere elementen van de deelvragen. De kleuren die in het conceptueel model worden gebruikt komen terug in het analyseschema, welke wordt behandeld in paragraaf 4.4. De elementen evenals de onderwerpen van de elementen worden aan de hand van de literatuur na de weergave van het conceptueel model besproken. 1. Wat is het beleid van gemeenten en betrokken partijen ten behoeve van het realiseren van woonservicezones? 2. In hoeverre is er sprake van wederzijdse afhankelijkheid tussen de gemeente en betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones? 3. Op welke wijze zijn bewoners door de gemeente en betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones betrokken?
4. Op welke manier is de vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn door gemeente en betrokken partijen voor de ontwikkeling van de woonservicezones geïnventariseerd? 5. Op welke manier is door de gemeente en betrokken partijen rekening gehouden met de geïnventariseerde vraag van de bewoners bij de inrichting van de woonservicezones? 6. In hoeverre zijn gemeenten, betrokken partijen en bewoners tevreden over de gerealiseerde woonservicezones? 7. Kunnen de onderzochte gerealiseerde woonservicezones dienen als voorbeeld voor het realiseren van (nieuwe) woonservicezones?
De deelvragen zijn op de rechterpagina weergegeven. Hoofdstuk 2; theoretisch kader en Hoofdstuk 3; het theoretische perspectief.
35
Figuur 5: Conceptueel model
Beleid (1)
Betrokken partijen
Gerealiseerde Woonservicezones
Inhoudelijke problematiek Doelstellingen Voorwaarden Actoren
Gemeente Woningcorporaties Zorgorganisaties Welzijnsorganisaties
Tevredenheid (6)
Samenwerking betrokken partijen (2)
Kenmerken succes en falen Wederzijdse afhankelijkheid
Gemeenten Betrokken partijen Bewoners
Participatie bewoners
Motieven om bewoners te laten participeren Doelgroep woonservicezones
Betrokkenheid bewoners (3) o Methoden o Rol bewoners Geïnventariseerde vraag bewoners (4)
Inrichting Woonservicezones (5)
STAGG-model
36
4.1.1 Elementen Gerealiseerde woonservicezones Doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen op welke manier door gemeenten en betrokken partijen rekening is gehouden met de vraag van bewoners bij het beleid en de inrichting van de woonservicezones. Om het doel te bereiken worden gerealiseerde woonservicezones onderzocht, omdat het dan mogelijk is om de gehele ontwikkeling van de woonservicezones te doorlopen en deze te evalueren. Uit de literatuur blijkt dat er veel woonservicezones in het stadium van planvorming of ontwikkeling zijn en er maar enkele woonservicezones operationeel zijn (Singelenberg & Harkes 2004). In de literatuur (Nouws & van der Linden 2003 en Singelenberg & van Triest 2009) worden hier verschillende redenen voor gegeven, namelijk: het concept heeft geen wettelijke verankering waardoor het lastig is om grip te krijgen op doelstellingen en de uitwerking, zijn er geen (financiële) prikkels om samen te werken en vindt er een verdunning van het concept plaats. Allereerst zal daarom onderzocht worden of de woonservicezones die zijn geselecteerd voor het onderzoek (zie paragraaf 4.3, de cases) volgens de partijen daadwerkelijk zijn gerealiseerd en als dit niet het geval is, wordt onderzocht waarom de woonservicezones volgens de partijen niet zijn gerealiseerd.
Door onderzoek te verrichten naar de inhoudelijke problematiek, moet duidelijk worden in hoeverre de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen uit de literatuur10 aanleiding vormen om aan de slag te gaan met woonservicezones. Tevens wordt het doel van woonservicezones onderzocht. Daarnaast wordt gekeken naar welke actoren betrokken zijn bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Volgens Singelenberg (2004) zijn gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties als actoren betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Verder wordt nagegaan welke partij het initiatief heeft genomen voor de start van de ontwikkeling van de woonservicezones. De voorwaarden van het beleid worden onderzocht door middel van stellingen waarin de voorgeschreven voorwaarden van beleid door Pröpper & Steenbeek (2001) zijn verwerkt.
Beleid Beleid geeft, volgens Abma & in ’t Veld (2001), vorm aan processen en wordt daarnaast als leidraad gebruikt voor het geven van richting aan het handelen bij de ontwikkeling en het legitimeren van visies en plannen. Om die reden zal allereerst onderzocht worden of er beleid is opgesteld voor de ontwikkeling van de woonservicezones. Wanneer dit het geval is, wordt het beleid dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de woonservicezones, geanalyseerd. Dit wordt middels de beleidssituatie, zoals voorgeschreven door Pröpper en Steenbeek (2001), in kaart gebracht. Daarbij wordt gekeken naar de (volgende) opgestelde hoofdthema’s: inhoudelijke problematiek, doelstellingen, actoren, en voorwaarden. Deze thema’s zijn eerder omschreven in paragraaf 3.2.1.
Samenwerking betrokken partijen Het onderzoek wordt benaderd vanuit het netwerkperspectief van de beleidswetenschap. Door het gebruik van deze invalshoek is het mogelijk om zowel relatiepatronen tussen partijen in kaart te brengen als de invloed van deze relatiepatronen te achterhalen. Bij het netwerkperspectief staat volgens Klijn en Koppenjan (2001) het samenwerkingsprobleem centraal. Om die reden wordt binnen het onderzoek gekeken naar de manier waarop door de verschillende partijen
Tevens maken Pröpper en Steenbeek (2001) een onderscheid in verschillende vormen van interactief beleid, welke wordt bepaald door de rol van de actoren. In het onderzoek worden daarom nagegaan welke rol de gemeenten en de betrokken partijen spelen en wat hun invloed is op de ontwikkeling van de woonservicezones. Door de rol en invloed van de partijen te onderzoeken wordt de vorm van interactief beleid verklaard.
10
Hove & Hessing 2007, Phillipi 2004, Hendrixen 2008, Linders & Meijer 2005, Pommer e.a. 2007,Edelenbos & Monnikhof 2001; Pröpper & Steenbeek 2001; Penninx &Royers en KEI 2010
37
is samengewerkt bij het ontwikkelen van de woonservicezones en zal worden nagegaan hoe deze samenwerking is verlopen. Om de samenwerking te evalueren zijn stellingen aan de respondenten voorgelegd, waarin de voorgeschreven succes- en faalfactoren van samenwerking (Klijn & Koppenjan, 2001) zijn verwerkt. Participatie bewoners Betrokkenheid bewoners Door veranderingen in de samenleving willen bewoners inspraak hebben in beleid- en besluitvorming. Ook de overheid is inmiddels verplicht om burgers te benaderen en te betrekken bij beleid en besluitvorming, waardoor er sprake is van bewonersparticipatie (Pröpper & Steenbeek 2001 en Edelenbos & Monnikhof 2001). De wijze van het betrekken van bewoners hangt volgens Philippi ( 2004) af van de motieven om bewoners wel of niet te betrekken. Daarnaast speelt de doelgroep van de woonservicezones hierin een rol. Om deze reden wordt eerst onderzocht welke motieven gemeenten en de betrokken partijen hebben om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. De uit de literatuur voorgeschreven motieven om bewoners wel of niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones, zijn aan de hand van stellingen voorgelegd aan de respondenten (Philippi 2004; Nouws & van der Linden 2003; Ganzewinkel 2006 en Marissing 2005). Vervolgens wordt gekeken naar de doelgroep van de woonservicezones. Deze doelgroep wordt ook vergeleken met de voorgeschreven doelgroep van woonservicezones volgens het STAGG. Als de motieven en doelgroep duidelijk zijn, wordt onderzocht welke methoden worden gebruikt om bewoners te betrekken. Volgens Arnstein (1969) en Edelenbos & Monnikhof (1998) wordt de rol die bewoners kunnen spelen bij beleid en besluitvorming bepaald door de methoden die worden gebruikt om bewoners te betrekken. Dit is de aanleiding waarom ook onderzoek gedaan worden de methoden die worden gebruikt om bewoners te betrekken, om de rol van bewoners te kunnen bepalen. Aan de hand van de participatieladders van Arnstein (1969) en Edelenbos & Monnikhof
(1998) wordt nagegaan welke rol de bewoners hebben bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Geïnventariseerde vraag bewoners De vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn staat centraal in het onderzoek. Daarom wordt onderzocht op welke manier deze vraag van bewoners door de partijen zowel collectief als individueel wordt verzameld. Ook wordt onderzocht in hoeverre de methoden van het betrekken van bewoners overeen komt met het inventariseren van de vraag. Inrichting woonservicezones Om te achterhalen of bij de inrichting van de woonservicezones rekening is gehouden met de vraag van bewoners is allereerst onderzocht waarop de inrichting van de woonservicezones zijn gebaseerd. Uit de literatuur (Singelenberg & van Triest, 2009) komt naar voren dat het STAGG-model is opgesteld voor de inrichting van de woonservicezones en een operationalisering is van de woonservicezones. In de literatuur11 is het STAGG-model echter aan veel kritiek onderhevig, namelijk: het Scandinavische samenlevingsmodel is niet toepasbaar op de Nederlandse samenleving, het model is niet wettelijk vastgelegd waardoor elke woonservicezones op zijn eigen manier wordt ingericht, het model dient als denkrichting in plaats van richtlijn, het model staat niet stil bij het sociale aspect en het model schrijft geen mogelijkheden voor om bewoners te betrekken. In het onderzoek wordt geanalyseerd in hoeverre het STAGG-model wordt gebruikt voor de inrichting van de woonservicezones. Ook wordt onderzocht of er nog andere instrumenten worden gebruikt om de woonservicezones in te richten. Wanneer duidelijk is waarop de inrichting van de woonservicezones is gebaseerd,
11
Glaser 2001; Rossum 2005; Hendrixen 2006; Philippi, 2004 en Nouws en van der Linden 2003
38
wordt onderzocht of, en in hoeverre, de vraag van bewoners is meegenomen. Tevredenheid Uit de literatuur12 komt naar voren de verschillende actoren met uiteenlopende doelstellingen die samenwerken in het netwerkperspectief te beoordelen, wordt gedaan door middel van de beoordelingstechniek ‘satisfaction’. Bij het onderzoek gebeurt dit door de gemeenten en de betrokken partijen te vragen naar hun tevredenheid over de gerealiseerde woonservicezones. Ook wordt bekeken of de partijen weten of bewoners tevreden zijn over de gerealiseerde woonservicezones en hóe de partijen dit weten. 4.1.2 Veronderstellingen Om het onderzoek verder te structureren zijn op basis van de literatuur en het conceptueel model veronderstellingen gedaan. Deze veronderstellingen zijn per deelvraag weergegeven. In hoofdstuk 6, waar de cases met elkaar vergeleken worden, worden de veronderstellingen beantwoord en voorzien van commentaar. Deelvraag 1: Beleid Gemeente, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties zijn betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones De gemeente vormen samen met de betrokken partijen het beleid voor de ontwikkeling van woonservicezones. De gemeente en de betrokken partijen vervullen bij de ontwikkeling van de woonservicezones een zelfde rol en zijn daarom gelijk aan elkaar.
12
Deelvraag 2: Samenwerking betrokken partijen Voor de ontwikkeling van de woonservicezones zijn de gemeente en de betrokken partijen wederzijds van elkaar afhankelijk. Deelvraag 3: Betrokkenheid bewoners Partijen hebben verschillende motieven om bewoners wel of niet te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Bewoners worden collectief betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. De doelgroep van de woonservicezones bepaalt welke bewoners worden betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Bewoners kunnen alle rollen zoals voorgeschreven door Arnstein en Edelenbos & Monnikhof innemen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Deelvraag 4: Geïnventariseerde vraag bewoners De methoden om bewoners te betrekken komt overeen met de manier waarop de vraag van bewoners in de case is geïnventariseerd. De vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn wordt zowel door de gemeente als de betrokken partijen collectief als individueel geïnventariseerd. Gemeenten en betrokken partijen gebruiken verschillende methoden om de vraag van bewoners te inventariseren. Deelvraag 5: Inrichting woonservicezones Het STAGG-model speelt nagenoeg geen rol de inrichting van de woonservicezones. Als bewoners worden betrokken en de vraag van bewoners wordt geïnventariseerd, wordt deze ook meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones.
Teisman (1992) Kickert, Klijn en Koppenjan (1997) en Adam & in’t Veld (2001)
39
Deelvraag 6: Tevredenheid Gemeenten en betrokken partijen zijn tevreden over de manier waarop met elkaar de woonservicezone zijn ontwikkeld. Gemeenten en betrokken partijen meten de tevredenheid van bewoners over de woonservicezones. Als bewoners zijn betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones en invloed hebben gehad op de inrichting van de woonservicezones, zijn de bewoners tevreden over de woonservicezones. 4.2 Onderzoeksopzet De probleemstelling in het onderzoek: Op welke manier is door een gemeente met gerealiseerde woonservicezones en de betrokken partijen rekening gehouden met de door hen gepercipieerde vraag van bewoners – op het terrein van wonen, zorg en welzijn – bij het beleid en de inrichting van hun woonservicezone en de geformuleerde deelvragen, worden beantwoord door het uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek wordt gebruikt voor de uitvoering van het onderzoek omdat deze vorm van onderzoek zich leent voor het ‘begrijpen’ en doorgronden van gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsinstellingen op de elementen; gerealiseerde woonservicezone, beleid, samenwerking betrokken partijen, participatie bewoners, inrichting woonservicezones en de tevredenheid (Baarda, 2005). Kwalitatief onderzoek onderscheidt enkele onderzoeksopzetten namelijk; een casestudy, een survey en een veldexperiment (Baarda, 2005, p.110 112) . Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de onderzoeksopzet ‘casestudy’, omdat het daarbij mogelijk is de woonservicezones centraal te stellen en als geheel diepgaand te onderzoeken door de probleemstelling en deelvragen te beantwoorden. Tevens is de ontwikkeling van woonservicezones een complex vraagstuk, omdat verschillende partijen met een eigen taakgebied (wonen, zorg en welzijn),
doelen en belangen samen moeten werken en om de woonservicezones te ontwikkelen. Kenmerkend voor een casestudy is dat er gebruik wordt gemaakt van verschillende dataverzamelingsmethoden (Baarda, 2005, p.114). In dit onderzoek wordt daarom gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews en bestaand materiaal. Semi-gestructureerde interviews worden gehouden, omdat het hierdoor mogelijk is om meningen, kennis, attitudes en gevoelens te achterhalen uit mededelingen van de respondenten die worden geïnterviewd (Baarda, 2005, p.230). Het semigestructureerde interview bestaat naast vragen ook uit enkele stellingen. Deze stellingen zijn voorgelegd aan de respondenten en moeten inzicht geven in de door de literatuur voorgeschreven voorwaarden van beleid, verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking en de motieven van de betrokken partijen om bewoners wel of niet te betrekken. De antwoorden op de stellingen zullen naast elkaar worden gelegd en dienen om de verschillende meningen van de onderzochte partijen te vergelijken en te beschrijven. Bestaand materiaal wordt geanalyseerd in het onderzoek om informatie te verkrijgen uit het verleden en de betrouwbaarheid van de uitspraken van de respondenten te verhogen. In paragraaf 4.4 wordt uitgebreid ingegaan op deze dataverzamelingsmethoden13. In het onderzoek is sprake van triangulatie, omdat er gebruik wordt gemaakt van verschillende onderzoeksmethoden (semi-gestructureerde interviews en bestaand materiaal) en verschillende databronnen worden geraadpleegd (gemeente, woningcorporatie, zorgen welzijnsorganisaties). Hierdoor ontstaat er een vollediger beeld van de situatie. 4.3 De cases In de casestudy vormen gerealiseerde woonservicezones het uitgangspunt, omdat het onderzoek in gaat op gebeurtenissen en 13
In het vervolg van het onderzoek, onderzoeksmethoden, genoemd
40
activiteiten die specifiek gebonden zijn aan de locaties van de woonservicezones (Baarda e.a., 2005, p.116). Zoals uit paragraaf 1.4 blijkt staan gerealiseerde woonservicezones centraal in het onderzoek, omdat het daardoor mogelijk is om het gehele proces van de ontwikkeling van de woonservicezones te doorlopen en deze te evalueren. De criteria waarop de cases zijn geselecteerd evenals de cases die geselecteerd zijn voor de uitvoering van het onderzoek worden in deze paragraaf besproken 4.3.1 Selectie cases Voor de selectie cases voor de casestudy is allereerst de website14 van het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg geraadpleegd. Reden voor het raadplegen van deze website is dat uit de literatuur (Linders & Meijer, 2005, p.25) naar voren komt dat het Aedes-Actiz Kenniscentrum WonenZorg een belangrijke speler in het veld van woonservicezones. Tevens is er op de website van het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg een databank aanwezig waarbij woonservicezones15 in vier verschillende fasen zijn opgedeeld: initiatief - visievorming; ontwerp - plan van aanpak; uitvoering - bouw en operationeel. Voor de selectie van de cases is alleen de fase operationeel van toepassing, omdat het in dit onderzoek gaat over gerealiseerde woonservicezones. Uit de databank komen slechts 18 operationele woonservicegebieden naar voren en is ook met zekerheid te zeggen dat deze databank niet compleet is, omdat gemeenten niet verplicht zijn om hun projecten te melden. Om deze redenen is daarom besloten de cases op een andere manier te selecteren. Het selecteren de cases is gedaan door gemeenten direct te benaderen. Nederland telt echter op 1 januari 2010 431 gemeenten (CBS, 2010), daarom is eerst een aantal criteria opgesteld om de cases te selecteren: 1. Gemeente heeft te maken met een groei van de bevolking; 2. Gemeente heeft meer dan 50.000 inwoners;
3. Ontwikkeld gebied voldoet aan de brede definitie van ´woonservicezone´16; 4. Woonservicezone is gerealiseerd; 5. Woonservicezone is gerealiseerd in een bestaande wijk; 6. Woonservicezone is nog niet veelvuldig onderzocht; 7. Gemeente is gelegen in de Randstad. De verantwoording van de opstelling van déze criteria is als volgt: Als gemeenten te maken hebben met een groei van de bevolking, neemt de druk op de ruimte toe en is het realiseren van woonservicezones een complex vraagstuk: er kan weinig nieuwbouw worden gepleegd zonder eerst te slopen, omdat er geen ruimte is. De gemeente moet meer dan 50.000 inwoners hebben, omdat de gemeente dan uit verschillende afdelingen bestaat die moeten samenwerken om de woonservicezones te ontwikkelen en partijen op het terrein van wonen, zorg en welzijn concurrentie ondervinden, omdat ze niet de enige aanbieder zijn en met elkaar moeten samenwerken om de woonservicezones te ontwikkelen. De woonservicezones moeten voldoen aan de brede definitie van ‘woonservicezone’, omdat woonservicezones het uitgangspunt zijn van het onderzoek. Het 4de criteria is toegevoegd omdat gerealiseerde woonservicezones het uitgangspunt vormen van het onderzoek en het daardoor mogelijk is om het gehele proces van de ontwikkeling van de woonservicezones na te lopen en te evalueren. Ook moet de woonservicezone gerealiseerd zijn in een bestaande wijk, omdat het daar complexer is om een woonservicezone te realiseren dan in een Vinex-wijk en de betrokken partijen rekening moeten houden met de bestaande voorzieningen en aanwezige partijen. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek wetenschappelijk relevant is, mag de woonservicezone niet veelvuldig onderzocht zijn. Het laatste criteria is toegevoegd om het onderzoek bereisbaar te houden. Op basis van deze bovenstaande criteria
14
http://www.kcwz.nl/dossiers/woonservicegebieden/databank op www.kcwz.nl wordt het concept woonservicezone, woonservicegebieden, genoemd 15
16
De gehanteerde definitie van Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg, tevens overgenomen in dit onderzoek (zie paragraaf 1.3, p.10)
41
zijn 28 gemeenten benaderd. In bijlage G is de werkwijze en de selectie van de 28 gemeenten weergegeven in een overzicht. De gemeenten Den Haag, Utrecht, Zoetermeer, Delft, Nieuwegein zijn uiteindelijk gebruikt als casestudy voor het onderzoek. Voor deze cases is gekozen omdat ze volgens het contact met de gemeente en de website van de gemeente voldoen aan alle opgestelde criteria. In bijlage H is een omschrijving van de opgestelde criteria per case weergegeven. Uit het overzicht van de criteria per case is af te leiden dat alleen de case Den Haag, met de woonservicezone Moerwijk, al eerder is onderzocht. Dit onderzoek heeft zich echter alleen maar gericht op de wijk Moerwijk en niet op de gehele woonservicewijken Escamp, daarom blijft het relevant om de case Den Haag te onderzoeken. Uit het overzicht van de criteria is ook af te leiden dat de cases op bepaalde criteria van elkaar verschillen namelijk: het aantal inwoners van de gemeente, het aantal gerealiseerde woonservicezones, in wat voor een soort wijk de woonservicezone is gerealiseerd, duur van de realisatie van de woonservicezone en recentheid in oplevering. Deze verschillen tussen de cases maken dat elke case anders is, maar het blijft relevant om de cases met elkaar te vergelijken omdat elke case hetzelfde eindproduct – een woonservicezone – heeft gerealiseerd. Door de genoemde criteria waarop de cases van elkaar verschillen is het mogelijk om het eindresultaat van het onderzoek voor zowel een kleine als een grote gemeente die nu bezig is met de ontwikkeling van de woonservicezones te gebruiken. Hierdoor zijn ook de resultaten van het onderzoek beter te generaliseren. De gemeenten Amsterdam en Rotterdam zijn bewust buiten het onderzoek gelaten, omdat deze cases al veelvuldig zijn onderzocht. Tevens speelt mee dat deze gemeenten bestaan uit deelgemeenten met ieder zijn eigen bestuur en bevoegdheden waardoor de steden te maken hebben met andere bestuurlijke indeling en daarom moeilijk te vergelijken zijn met andere gemeenten in Nederland.
4.4 Onderzoeksmethoden In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews en bestaand materiaal om de probleemstelling en deelvragen te beantwoorden. Deze methoden worden in deze paragraaf toegelicht, waarbij de verantwoording, het interviewschema en de manier waarop de interviews en het bestaande materiaal worden geanalyseerd aan bod komen. Allereerst wordt stilgestaan bij de semi-gestructureerde interviews, daarna wordt het bestaande materiaal behandeld. 4.4.1 Semi-gestructureerde interviews Om het onderzoek uit te voeren zijn interviews gehouden, omdat deze methode zich leent om meningen en kennis te achterhalen van de gemeenten en betrokken partijen over de ontwikkeling van de woonservicezones (Baarda e.a., 2005, p.230). Door het afnemen van interviews wordt informatie verzameld uit mededelingen van de respondent om de probleemstelling en deelvragen te kunnen beantwoorden. De interviews worden individueel afgenomen, omdat het hierdoor mogelijk is om het onderwerp goed uit te diepen, een groter aantal onderwerpen te behandelen en de respondent voordurend zelf aan het woord is (Baarda e.a., 2005, p.245). De interviews worden mondeling afgenomen, omdat het hierdoor mogelijk is om vragen aan te passen aan de antwoorden van de respondent en door te vragen op de gegeven antwoorden. De interviews worden met een memorecorder opgenomen en achteraf in zijn geheel uitgetypt, zodat er een volledig mogelijke dataverzameling opgebouwd wordt. Er bestaan verschillende vormen van interviews namelijk; diepte interviews, semi-gestructureerde interviews en open interviews (Baarda e.a., 2005, p.233 - 235). Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van het afnemen van semi-gestructureerde interviews, omdat het door deze vorm van interviewen mogelijk is om alle elementen (zie paragraaf 4.1.1.) aan bod te laten komen (Baarda e.a, 2005, p.230). Waarbij de belangrijkste vragen en de volgorde van vragen per element vast ligt. Verschillende
42
soorten organisaties (gemeente, woningcorporatie, zorg- en welzijnsorganisatie) worden geïnterviewd en van te voren niet duidelijk welke rol de respondent heeft gespeeld, daarom is het door deze vorm van interviewen mogelijk om flexibel in te spelen op de antwoorden die de respondent geeft en is het mogelijk om naar eigen inzicht aanvullende vragen te stellen. In het semi-gestructureerde interview worden enkele stellingen verwerkt om informatie te krijgen over de meningen van de respondenten over de voorwaarden van het beleidsproces, de verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking en de motieven om de bewoners wel of niet te betrekken. Door de stellingen worden de meningen van de respondenten met elkaar te vergelijken en is het mogelijk om eventuele relaties aan te tonen. Op de antwoorden van de stellingen tijdens het interview wordt doorgevraagd om de achterliggende gedachte hiervan te achterhalen. Bij de antwoordcategorieën van de stellingen is sprake van een (zwak) ordinale schaal van een rangorde tussen de verschillende antwoordcategorieën. Respondenten kunnen aangeven of zij het in meer of mindere mate eens zijn (op basis van een 5 puntenschaal) over de genoemde onderwerpen. De 5 puntenschaal loopt uiteen van zeer oneens tot zeer eens. Interviewschema Voor het afnemen van de interviews is een interviewschema opgesteld volgens de richtlijnen van Emans (2002). Dit interviewschema vormt een handleiding voor de interviewer waarin voorgeschreven staat wat de interviewer precies moet doen en zeggen. Het schema moet ervoor zorgen dat de interviewer alle elementen aan bod laat komen en het doel van het interview niet uit het ook verliest (Emans, 2002, p21). Op basis van het literatuuronderzoek17 en het conceptueel model is het interviewschema opgesteld. De elementen van het conceptueel model vormen het uitgangspunt van het interviewschema. De volgorde van de vragen en de volgorde van de behandeling van de elementen in het 17
interviewschema zijn opgesteld op basis van wat door de onderzoeker als logisch wordt ervaren. (Baarda e.a., 2005, p.250 – p.252). Het volledige interviewschema staat in bijlage I en de toelichting van het interviewschema per element is in bijlage J weergegeven. Respondenten Voor de afname van de semi-gestructureerde interviews zijn personen vanuit de gemeenten en betrokken organisaties die betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van de woonservicezones van de geselecteerde cases benaderd. Deze personen vormen de respondenten van het onderzoek en zijn aan de hand van het interviewschema geïnterviewd. De werkwijze waarop de respondenten zijn geselecteerd en de lijst van de respondenten die hebben meegewerkt aan het onderzoek zijn weergegeven in bijlage K. Daarbij is tevens ook een korte evaluatie van de werkwijze en onderzoeksmethode toegevoegd. Analyse semi-gestructureerde interviews De analyse van de antwoorden van de respondenten op de gestelde interviewvragen is gedaan aan de hand van de volgende stappen: 1. Letterlijk uitwerken De interviews worden volledig uitgetypt om de benodigde informatie voor het onderzoek goed in beeld te brengen en de interviews correct te kunnen analyseren. Door het letterlijk uitwerken van de interviews wordt ook de kans verkleind dat er belangrijke informatie verloren gaat of over het hoofd wordt gezien. 2. Coderen De interviews, zoals uit het interviewschema blijkt, zijn net als het conceptueel model opgezet vanuit de elementen die centraal staan in het onderzoek (zie paragraaf 4.1.1.). Deze opzet wordt ook gebruikt voor de codering. De elementen worden in de kleuren van het conceptueel model weergegeven. Onder het element beleid, valt ook het element gerealiseerde woonservicezones. ‘Betrokken partijen’ is ook als onderdeel
Hoofdstuk 2: theoretisch kader en hoofdstuk 3: het theoretische perspectief
43
van het codeerschema toegevoegd. Binnen deze elementen bestaan de codes uit de elementen, kernwoorden van de gestelde vragen en labels (aangegeven met Romeinse cijfers). Informatie die van belang is voor het beantwoorden van de probleemstelling en de deelvragen wordt aan de hand van deze codering gestructureerd en zijn daardoor gemakkelijk te gebruiken voor de analyse. Het codeerschema is te vinden in bijlage L. De antwoorden op de vragen van de respondenten worden door middel van de analyse-eenheid ‘zinnen’ in het uitgetypte interview gemarkeerd aan de hand van de codering. Door de analyse-eenheid zinnen te gebruiken is het gemakkelijker de uitspraken van de verschillenden betrokken partijen met elkaar te vergelijken en te verwerken in het onderzoek. 3. Opstellen van analyse schema per gebied Aan de hand van de gecodeerde informatie wordt per case een analyseschema opgesteld. In deze analyseschema’s wordt de informatie van de respondenten over de gestelde vragen van de desbetreffende case naast elkaar geplaatst. Het analyseschema dient om een duidelijk beeld te krijgen van de respondenten over de gegeven informatie, waardoor het mogelijk is de cases te beschrijven en conclusies te formuleren. De analyseschema’s zijn in bijlage W weergegeven. 4. Verwerking analyses in beschrijving cases De resultaten van de interviews worden gebruikt om de cases te beschrijven en wordt weergegeven door bronvermelding. De bronvermelding staat weergegeven in het analyseschema. Citaten uit de interviews worden gebruikt om de beschrijving van de cases te verduidelijken. 4.4.2 Bestaand materiaal Bij dit onderzoek wordt ook gebruik gemaakt van bestaand materiaal omdat deze vorm van onderzoeksmethode een belangrijke aanvulling vormt op de dataverzameling via de semigestructureerde interviews (Baarda e.a., 2005, p.204). Het bestaande materiaal wordt gebruikt om informatie te verkrijgen vanaf het moment dat er gekozen is om een woonservicezone te ontwikkelen in de geselecteerde case, om de
antwoorden van de respondenten te illustreren en de betrouwbaarheid van de uitspraken van de respondent te controleren. Door de toepassing van bestaand materiaal naast de semigestructureerde interviews neemt de betrouwbaarheid van het onderzoek toe. Het bestaande materiaal dat wordt gebruikt in dit onderzoek zijn interpersoonlijke documenten omdat het gaat over geschreven stukken rondom de ontwikkeling van de woonservicezones (Baarda e.a., 2005, p.218). Het bestaande materiaal dat per case wordt gebruikt betreft de website van de gemeente en het beleidsdocument dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de woonservicezones. In bijlage M is het geraadpleegde bestaande materiaal per case weergegeven. Analyse bestaand materiaal De analyse van het bestaande materiaal wordt op dezelfde manier gedaan als de analyse van de interviews (zie stap 2 t/m 4). Bij de analyse van het bestaande materiaal wordt gekeken naar de inhoud van de documenten, personen die erin voorkomen en activiteiten en middelen die worden gebruikt voor de ontwikkeling van woonservicezones. De uitkomst van de analyse van het bestaande materiaal wordt net als de uitkomsten van de analyse van de interviews gebruikt om de cases te beschrijven en wordt weergegeven door bronvermelding. De bronvermelding staat vermeld in het analyseschema. Citaten uit het bestaande materiaal worden gebruikt om de beschrijving van de cases te verduidelijken. In bijlage M is tevens ook een korte evaluatie deze onderzoeksmethode toegevoegd. Het onderzoek wordt dus uitgevoerd aan de hand van kwalitatief onderzoek door middel van de onderzoeksopzet ‘casestudy’. De cases worden onderzocht aan de hand van semi-gestructureerde interviews en bestaand materiaal. Deze onderzoeksmethoden worden geanalyseerd door middel van een analyseschema, waaraan een codeerschema ten grondslag ligt. De resultaten van de analyse van de interviews en het bestaande materiaal zijn in hoofdstuk 5 per case beschreven.
44
5
De cases
5.1
Dit hoofdstuk beschrijft in paragraaf 5.1 t/m 5.5 per case de resultaten van de analyse van de afgenomen interviews en het bestaande materiaal. Per paragraaf worden de cases ingeleid door te beschrijven of er volgens de respondenten daadwerkelijk sprake is van gerealiseerde woonservicezones. Dit wordt gedaan omdat gerealiseerde woonservicezones het uitgangspunt vormen voor het onderzoek. Daarna wordt aan de hand van de elementen: beleid, samenwerking betrokken partijen, participatie bewoners, inrichting woonservicezones en tevredenheid – welke ook centraal staan bij het conceptueel model, het interviewschema en het analyseschema – de cases beschreven. De cases worden in een willekeurige volgorde besproken. De elementen beleid en samenwerking betrokken partijen zijn samengevoegd tot beleid & samenwerking om de beschrijving van de cases overzichtelijk te houden. Daarbij wordt allereerst de beleidsituatie – voorgeschreven door Pröpper en Steenbeek – beschreven aan de hand van de (1) inhoudelijke problematiek en doelstellingen, (2) betrokken partijen en (3) voorwaarden beleid. Daarna wordt gekeken op welke manier het beleid is uitgevoerd en wordt de samenwerking geëvalueerd aan de hand van verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking. Zoals uit Hoofdstuk 4 naar voren kwam zijn stellingen gebruikt om de voorwaarden van het beleid, de verklaringen voor het succes en falen van het samenwerkingsproces en de motieven om bewoners wel of niet te betrekken, te onderzoeken. In de tabellen zijn de stellingen verkort weergegeven, de volledige stellingen zijn terug te vinden in het Legenda: interviewschema in bijlage I. In de beschrijving Eens van de cases zijn in tabellen de antwoorden van Oneens de respondenten op de stellingen weergegeven Neutraal en geldt de volgende legenda: Niet behandeld
Utrecht
De onderzochte partijen18 zijn het niet eens over het aantal gerealiseerde woonservicezones in Utrecht. Volgens de gemeente zijn er inmiddels 7 woonservicezones19 gerealiseerd, aan 10 woonservicezones wordt gewerkt en naar 4 woonservicezones wordt onderzoek gedaan (Welkome Wijken, 2009, p.4). Axioncontinu, Mitros en Portes zijn het echter niet met de gemeente eens dat er 7 woonservicezones zijn gerealiseerd. Volgens Axioncontinu zijn er initiatieven, activiteiten en verbindingen, maar is er nauwelijks gedefinieerd wanneer een woonservicezone klaar is, omdat er van te voren geen criteria zijn opgesteld waar de woonservicezones aan moeten voldoen. Dit wordt ook bevestigd door Mitros. Portes is van mening dat er amper wat is gerealiseerd en betiteld de ontwikkeling van woonservicezones als ‘moeizaam’. 5.1.1 Beleid & Samenwerking Voor de ontwikkeling van de woonservicezones heeft de gemeente in 2002 de eerste nota20 opgesteld, in 2009 volgde de tweede nota21. Deze
18
De gemeente (afdeling Wonen en DMO ), Axioncontinu (zorgorganisatie), Mitros (woningcorporatie) en Portes (welzijnsorganisatie) zijn geïnterviewd voor het onderzoek. In bijlage N is een kort overzicht gegeven van de verantwoordelijkheden van de woningcorporatie, zorg- en welzijnsorganisatie. 19 Hart van Lombok in Utrecht-West; De Veldhof in De Meern; de Dame in Zuilen; Nieuw Bleijenburg in Utrecht-Oost; Levenslustig Ondiep; Parkwijk en Hof 't Spoor in Terwijde. 20 Wonen- welzijn zorg. Woonservicezones in Utrecht. 2002 – 2006
45
nota’s zijn gebruikt om in verschillende wijken in Utrecht op dezelfde manier woonservicezones tot ontwikkeling te brengen (Axioncontinu, 2010). Beleid ligt dus ten grondslag aan de ontwikkeling van de woonservicezones, daarom wordt in onderstaand stuk ingegaan op de beleidssituatie. 1. Inhoudelijke problematiek en doelstellingen In 2001 heeft de afdeling Wonen samen met de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO)22 van de gemeente Utrecht het initiatief genomen voor de ontwikkeling van woonservicezones. Een herstructureringsproces of de vraag van burgers is voor de gemeente reden om aan de slag te gaan met de woonservicezones (Utrecht, 2010). Inmiddels heeft de gemeente haar woonservicezones gekoppeld aan de ontwikkeling van Krachtwijken. In de nota Welkome Wijken wordt aangegeven dat door de komst van de Wmo, het Wonen-Welzijn-Zorg-beleid een breder kader heeft gekregen en dat alle burgers en in het bijzonder, kwetsbare burgers, mee kunnen doen aan de samenleving (Welkome Wijken, 2009, p.6). De woonservicezones in Utrecht geven daar mede invulling aan, waarbij mensen kunnen kiezen om zo lang mogelijk zelfstandig in hun vertrouwde omgeving te blijven wonen. Ouderen en mensen met een beperking zijn daarom volgens alle onderzochte partijen de primaire doelgroep van de woonservicezones. “De doelgroep ouderen en mensen met een beperking vormen het uitgangspunt bij de aanpak van woonservicezones maatregelen, maar uiteindelijk heeft iedereen in de wijk daar profijt van” (Gemeente, 2010).
2. Betrokken partijen Voor de ontwikkeling van de woonservicezones heeft de gemeente de stuurgroep Wonen Zorg en Welzijn in het leven geroepen om daardoor verschillende partijen23 met elkaar te verbinden en bij elkaar te brengen. Aan de stuurgroep lag de eerste nota ten grondslag. In de stuurgroep zitten de partijen met elkaar aan tafel om informatie uit te wisselen, elkaars werkterrein beter te leren kennen en de voortgang van zowel lopende als startende projecten en wijkakkoorden te bespreken en uit te werken (Welkome Wijken, 2009, p.22). Volgens Axioncontinu wordt er in de stuurgroep echter niet alleen over de woonservicezones gepraat maar vormen de woonservicezones één van de onderwerpen. De gemeente heeft bij de ontwikkeling van de woonservicezones de rol van initiatiefnemer op zich genomen en daarnaast ondersteunt, regisseert, stimuleert en faciliteert de gemeente de betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Partijen verwachten ook van de gemeente dat ze een coördinerende en initiërende rol vervult, het beleidskader uitwerkt, uitvoeringstrajecten/actieprogramma’s stimuleert en monitoort en de vraagzijde in beeld brengt en houdt (Welkome Wijken, 2009, p.22). Tevens faciliteert de gemeente elke woonservicezone met een projectleider, welke intern of extern wordt ingehuurd. De rol van de gemeente is per woonservicezone verschillend ingevuld, dat ligt voornamelijk aan de wijk waarin de woonservicezone gerealiseerd wordt, de aanwezige partijen, of er al initiatieven zijn genomen in de wijk, de mensen en het aanwezige geld (Gemeente, 2010). “Als partijen zelf aan de slag zijn, dan kijken we hoe we hen kunnen ondersteunen” (Gemeente, 2010). 23
21
Welkome Wijken. Ontwikkeling van Woonservicezones in Utrecht Beleid wonen, welzijn en zorg 2009 -2021 22 Is de welzijnsafdeling van de Gemeente Utrecht.
vertegenwoordigers namens ouderen en gehandicapten, cliëntengroepen, zorgaanbieders, woningcorporaties, welzijnsaanbieders, verschillende gemeentelijke diensten, zorgverzekeraar, MEE en de GGD nemen zitting in de stuurgroep.
46
Per woonservicezone verschilt welke partijen op het terrein van wonen, zorg en welzijn actief24 zijn. Axioncontinu, Mitros en Portes zijn vanaf het begin van de ontwikkeling van de woonservicezones door de gemeente betrokken als samenwerkingspartners. Hun rol verschilt echter per woonservicezone van voortrekker, participant tot uitvoerder (Welkome Wijken, 2009, p.23). Bij de ontwikkeling van de woonservicezones is er dus sprake van interactief beleid met een faciliterende / samenwerkende stijl. Volgens Axioncontinu verschilt de rol van de partijen door de slagkracht van de woonservicezone, wat er van een partij in de woonservicezone wordt gevraagd en hoe actief de woonservicezone is. Volgens de nota Welkome Wijken speelt de welzijnsaanbieder in de woonservicezone een belangrijke rol, omdat welzijn de verbindende schakel is tussen goed wonen, ontmoeting, activering, ondersteuning en basiszorg en draagt in belangrijke mate bij aan een leefbare buurt (Welkome Wijken, 2009, p.26). Portes – de welzijnsorganisatie – is alleen van mening dat ze op dit moment amper wordt betrokken doordat er veel veranderd is in de afgelopen tijd namelijk: de posities van partijen, de tijdgeest, de politieke context, de structuur, de invloed van bezuinigingen etc. Deze veranderingen zorgen er volgens Portes voor dat ze de rol die de Nota Welkome wijken voorschrijft niet inneemt. Volgens Portes worden de woonservicezones gekenmerkt door ‘ingewikkeld getob’. “De woonservicezones hebben een ambitieniveau dat niet meer uit 2010 is: het ambitieniveau is veel te hoog en de middelen ontbreken” (Portes, 2010).
3. Voorwaarden beleid De voorwaarden van het beleid zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten25 (zie tabel 6). Tabel 6: Voorwaarden beleid
“We hebben geen grote strijd gehad. Je hebt wel discussies maar die lagen wel in dezelfde lijn.” (Mitros, 2010) Uit tabel 6 blijkt dat het alleen voor Axioncontinu hun rol & inbreng en bijdrage van kennis & beleid onduidelijkheid is geweest. Ook geeft Axioncontinu aan dat alle betrokken partijen in de woonservicezone moeten geloven en er samen voor willen gaan. “De Klik tussen mensen zorgt ervoor dat er leuke dingen gebeuren” (Axioncontinu, 2010) . Uitvoering beleid Door de gemeente is aangegeven dat er flexibel moet worden omgegaan met het beleid. Daarom zijn er per wijk in wijkakkoorden afspraken vastgelegd om tot daadwerkelijke uitvoering te komen van de woonservicezones (Welkome wijken, 2009, p.3). De wijkakkoorden zijn op initiatief van de gemeente samen met de betrokken partijen opgesteld. In de Wijkakkoorden zijn (samenwerkings)afspraken over doelen en prestaties met betrekking tot wonen, welzijn, zorg en openbare ruimte vastgelegd en opgenomen tot 2012 met een doorkijk naar 2015. De afspraken betreffen concrete maatregelen die direct in uitvoering kunnen gaan en intenties die nog verder uitgewerkt moeten worden. De 25
24
Ligt aan de woningvoorraad van de woningcorporaties, de wijkgebondenheid van de welzijnsorganisaties en het verzorgingsgebied van de zorgorganisaties.
Met Portes zijn de stellingen niet doorlopen, omdat de respondent pas 2 jaar werkzaam is bij Portes en daardoor zelf aangeeft te weinig kennis te hebben van het beleid.
47
wijkakkoorden vormen tevens een aanvulling op bestaande en nieuwe plannen in de wijken. Tevens kan iedere wijk kan zijn eigen accenten leggen op de wijk bij de invulling van het akkoord.
voor een cursus gymnastiek voor ouderen, dan heb je nog niet die woonservicezone. Dus die wederzijdse afhankelijkheid zit er zeer in, dat is het concept” (Mitros, 2010)
“De wijkakkoorden verbinden woningcorporaties met zorgaanbieders omdat ze elkaar nodig hebben om te voldoen aan de vraag van burgers naar zelfstandige woonvormen met zorg. […] Tevens verbinden de wijkakkoorden de wijkbewoners met hun eigen wijk, omdat ze meedenken, meepraten en meedoen” (Welkome Wijken, 2009, p.4).
Uit tabel 7 komt naar voren dat onderzochte partijen het niet helemaal eens zijn over de verklaringen over het succes en falen van de samenwerking. Volgens Axioncontinu is er sprake van belangentegenstellingen en heeft dat vooral te maken met de nieuwe marktwerking in de zorg, waardoor er sprake is van concurrentie. Mitros is van mening dat iedereen zijn eigen belang heeft en wil zelf ook niet woningen tegen elke prijs realiseren. In tegenstelling tot de gemeente en Axioncontinu is Mitros wel van mening dat er sprake is van de onmisbaarheid van hulpbronnen van bepaalde partijen, omdat partijen afhankelijk zijn van Mitros als woningcorporatie. Ook wordt de samenwerking volgens Mitros gekenmerkt door regels in de vorm van prestatieafspraken die met de gemeente zijn gemaakt. Volgens Axioncontinu is er sprake van ongunstige verhoudingen omdat ze vanuit de zorg helemaal geen geld meer krijgen om te kunnen participeren in de woonservicezone.
Volgens Mitros blijkt dat de ontwikkeling van de woonservicezones niet altijd het resultaat is geweest van de wijkakkoorden. “De wijkakkoorden waren wel de aanjager voor de woonservicezones maar in de praktijk bleek dat niet zo nadrukkelijk gezien te zijn. […] Dus die link lag er niet 1 op 1, dit lag aan de communicatie (doordat het project lang duurde was er sprake van veel mutaties binnen partijen), het vertrekpunt niet bij alle partijen even helder was en het ontbreken van middelen” (Mitros, 2010). Evaluatie samenwerking betrokken partijen De verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 7) Tabel 7: Verklaringen succes en falen samenwerking
“Wij kunnen wel de woningen neerzetten, maar als de thuiszorg niet zorgt voor maaltijden aan huis en welzijn niet zorgt
“Partijen in de zorg kunnen niet langer over die ruimte en middelen beschikken, zeker niet om in dit soort dingen te participeren want niemand wordt daarvoor betaald” (Axioncontinu, 2010). 5.1.2 Participatie bewoners Betrokkenheid bewoners Alle onderzochte partijen vinden het belangrijk om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Volgens de gemeente is het betrekken van bewoners een randvoorwaarde van het beleid.
48
“In Utrecht willen we ver komen en willen we samen met anderen gaan; met de corporaties, de welzijns- en zorgaanbieders en andere maatschappelijk betrokken ondernemers. […] Een wijk die ontwikkeld is met en vanuit de burger” (Welkome wijken, 2009, p.1). Mitros en Portes vinden het lastig om bewoners in de praktijk te betrekken omdat Mitros alleen nieuwbouw pleegt en daarbij geen bewoners aanwezig zijn. Ook worden omwonende bewoners niet bij nieuwbouwprojecten geraadpleegd. Mitros probeert daarom wel bewoners te betrekken bij de afwerking van de woning. Portes is alleen werkzaam in witte en zwarte achterstandswijken en merkt op dat bewoners geen interesse in de wijk hebben. “Participatie met kwetsbare groepen is ‘a hell of a job’, want het interesseert ze geen ene barst en ze denken alleen maar aan het nu en niet aan de lange termijn. Tegen de tijd dat het zo ver is, zijn ze dood” (Portes, 2010). Waar het mogelijk is worden bewoners echter wel door Portes betrokken. Ook wordt altijd het wijk-senioren-platform gevraagd bij het ontwikkelen van plannen. Portes geeft aan dat beleidsparticipatie heel erg gewenst is en is daarom samen met DMO opzoek naar een geschikte manier om de bewoners wel te betrekken. Aan de hand van stellingen zijn de motieven van de onderzochte partijen26 om bewoners wel en niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones geëvalueerd. In onderstaande tabellen 8 en 9 zijn daarvan de resultaten te zien.
26
Tabel 8: Motieven betrekken bewoners
Tabel 9: Motieven niet betrekken bewoners
“Als partijen de wensen en verwachtingen van bewoners niet meenemen in hun aanpak dan is er weinig basis om in de wijk aan de gang te gaan”(Gemeente, 2010).
Volgens Axioncontinu zijn bewoners niet te bereiken en de meerjarigheid van het ontwikkelingsproces alleen motieven om bewoners niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. De gemeente denkt hier anders over is van mening dat er altijd wel bewoners zijn die willen participeren en dat het ontwikkelingsproces meerjarig is, geen reden is om bewoners niet te betrekken. Wel merkt de gemeente dat bewoners het vaak lang vinden duren en dat, dit voor bewoners een reden kan zijn om af te haken of teleurgesteld te zijn. Volgens de gemeente worden de bewoners vanaf het begin betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones, de wijkakkoorden en de start van de werkgroepen voor de opzet van de projecten. Mitros, Axioncontinu en Portes bevestigen dit echter niet. Bewoners worden volgens de gemeente en Mitros op twee manieren betrokken bij de
Met Portes en Mitros zijn om de gegeven reden de stellingen niet behandeld.
49
ontwikkeling van de woonservicezone namelijk via belangengroepen27 in de stuurgroep en via de wijkraden. “Het is van belang dat je bewoners betrekt ook vanaf het begin af aan, dat je duidelijk maakt wat je bedoeling is en dat ze ook invloed hebben om dat mee te sturen” (Gemeente, 2010). Mitros voegt daar wel aan toe dat op wijkniveau de invloed van bewoners verschilt. Volgens Axioncontinu is er inderdaad een samenwerking met verschillende belangengroepen, maar niet met de bewoners uit de wijk. Volgens de gemeente spreken de belangengroepen namens hun achterban, maar daar denkt Portes anders over. Volgens Portes zitten in de belangengroepen en raden altijd dezelfde mensen, die geen verbinding hebben met hun achterban. Doordat er tussen de partijen een verschil van mening bestaat op welke manier bewoners betrokken zijn bij de ontwikkeling van woonservicezones, komt dit verschil ook terug bij de rol die bewoners spelen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Mitros, Axioncontinu en Portes zijn van mening dat de bewoners alleen maar geïnformeerd worden, maar volgens de gemeente worden de bewoners geraadpleegd en om advies gevraagd. Daarbij wordt wel aangegeven dat bewoners in die adviserende rol geen doorslaggevende stem hebben. De gemeente en ook Mitros geven aan dat bewoners in de binnenstad een bijzondere rol hebben gehad, omdat twee senioren dames – An Dammerman & An Braat, beide lid van de werkgroep 'Senioren Actief in de Binnenstad' – ervoor hebben gezorgd dat in de Binnenstad een woonservicezone is gerealiseerd. “Deze dames hebben hun invloed zeker laten gelden en zijn inmiddels een begrip in Utrecht” (Gemeente & Mitros 2010). 27
Ouderenbonden en gehandicaptenorganisaties
Geïnventariseerde vraag bewoners In de wijkakkoorden is door de partijen gezamenlijk onderzoek gedaan naar de behoefte van bewoners. Daarbij is ook gekeken welke vraag er ontbreekt en op welke punten nog moet worden aangestuurd op de behoefte. Tevens is er door de gemeente en de partijen individueel gekeken naar de vraag van bewoners. Via belanggroepen, wijkraden, de wijkbureaus en onderzoeken van DMO weet de gemeente wat de vraag van bewoners is. “Bewoners zijn mans- en vrouwsgenoeg om hun vraag bij deze belangengroepen, wijkraden en wijkbureaus kenbaar te maken”(Gemeente, 2010). Axioncontinu kent de vraag van bewoners via cliëntvertegenwoordigers, gesprekken met de bewoners van hun instellingen, mensen uit de wijk die de activiteiten bezoeken, wat er in de wandelgangen langs komt en wat er aan vragen (ZZP indicaties) binnenkomt. Portes verzamelt de vraag van bewoners via ouderenwerkers in de dienstcentra en de ouderenadviseurs. Mitros kent de vraag van bewoners door het aantal reacties op advertenties van woningen en landelijke onderzoeken (WOON). Deze vragen van bewoners worden door de partijen meegenomen in stuurgroep. “Iedereen heeft informatie, want iedereen is betrokken in het veld. Dus je brengt dat in de stuurgroep bij elkaar. Je moet horen wat er gebeurt en een voorbeeld kunnen laten zien, want dat stimuleert iedereen ook om na te denken over wat er gebeurt” (Axioncontinu, 2010). 5.1.3 Inrichting woonservicezones De inrichting van de woonservicezones wordt gedaan aan de hand van toetsingslijsten die voortkomen uit het beleid. Het STAGG-model ligt aan het beleid en de toetsingslijsten ten grondslag. De toetsinglijst wordt
50
volgens de gemeente niet als blauwdruk gebruikt, maar er wordt flexibel mee omgegaan omdat elke wijk verschillend is en de lokale situatie leidend is om een optimaal resultaat te bewerkstelligen (Welkome Wijken, 2009, p.5). De inrichting van de woonservicezones is daarom vooral gericht op de wijkindelingen in Utrecht en de opbouw van de wijken en dat komt tot uiting in de wijkakkoorden. Dit wordt ook bevestigd door Axioncontinu: “Elke woonservicezone in Utrecht is anders. Dat ligt aan de wijk, de organisaties die actief aan de gang gaan, de klik tussen de mensen en de bevlogenheid van mensen. Geld is altijd een stimulerende factor” (Gemeente, 2010). Door de gemeente wordt aangegeven dat de vraag van bewoners niet is meegenomen in de toetsingslijst voor de inrichting van de woonservicezones maar alleen in de wijkakkoorden. 5.1.4 Tevredenheid De onderzochte partijen denken verschillend over de tevredenheid van de woonservicezone. De gemeente, Mitros en Axioncontinu vinden dat de er veel bereikt is, de woonservicezones goed gelukt zijn, er een netwerk is ontstaan en het proces op gang is gebracht. Door de wijkakkoorden leren de partners elkaar kennen en kunnen ze beter met elkaar samenwerken en dat komt weer ten goede aan de wijkbewoners (Utrecht, 2010). “Partijen zitten met elkaar om de tafel, leren elkaar kennen en zijn met elkaar in debat” (Axioncontinu, 2010). Axioncontinu merkt op dat het aspiratieniveau misschien beperkt is, maar dat is voor hen geen reden om ontevreden te zijn omdat er ‘aardige dingen’ worden gerealiseerd. Portes is minder tevreden en is van mening dat het concept van woonservicezone goed is neergezet, maar door alle veranderingen is ingehaald door de tijd. Doordat de activiteiten die door
Portes worden georganiseerd (ouderenadviseurs en ouderenwerk) niet gekoppeld worden aan de woonservicezones is het moeilijk om het concept toe te passen in krachtwijken. Daarnaast is er volgens Portes op dit moment geen geld om het hoge ambitieniveau te halen. “Ik denk dat het concept ooit goed inhoudelijk is neergezet, daar ben ik van overtuigd, maar nogmaals de impact van de veranderingen (afbouw AWBZ, uitpakken bezuinigingen, verandering grondprijs) had niemand kunnen bedenken. Dus ik denk dat het concept heel erg is ingehaald door de tijd” (Portes, 2010). Over de tevredenheid van de bewoners blijkt niet veel duidelijkheid te zijn bij de onderzochte partijen, omdat deze tevredenheid niet officieel gemeten wordt. Reden hiervoor is dat zowel de gemeente als Axioncontinu van mening zijn dat bewoners niet weten wat een woonservicezone is, of dat het debat over de woonservicezone speelt. “Het is ook geen zaak dat bewoners weten wat een woonservicezone is, het gaat er alleen om dat ze merken dat de samenhang van voorzieningen goed loopt en dat de samenhang werkt” (Axioncontinu, 2010). De gemeente hoort in haar wandelgangen wel dat bewoners van bijvoorbeeld Overvecht en de Binnenstad tevreden zijn. “De bewoners hebben daar het gevoel dat ze mee hebben gesproken en iets hebben bereikt” (Gemeente, 2010). Mitros hoort in haar wandelgangen juist dat er veel is beloofd, maar deze beloften niet zijn waargemaakt. Door middel van verschillende instrumenten met de partijen individueel de tevredenheid van bewoners over de door hen aangeboden goederen en diensten.
51
5.1.5 Conclusie Uit de casestudy komt naar voren dat de gemeente veel positiever denkt en een andere mening heeft over de gehele ontwikkeling van de woonservicezone dan de andere onderzochte partijen. Dit blijkt uit het feit dat er volgens de gemeente al meerdere (7 stuks) woonservicezones gerealiseerd zijn. Volgens Axioncontinu, Mitros en Portes is het echter niet gedefinieerd wanneer een woonservicezone gerealiseerd is en zijn van mening dat er nog geen enkele woonservicezone daadwerkelijk gerealiseerd is. Volgens de gemeente worden bewoners vanaf het begin van de ontwikkeling van de woonservicezones betrokken, zijn de bewoners betrokken via belangengroepen en wijkraden en hebben de bewoners de rol van informant, raadpleger of adviseur. Mitros, Axioncontinu en Portes zijn het hier echter allemaal niet mee eens, want volgens hen spreken de belangengroepen niet namens hun achterban, verschilt de invloed van bewoners op wijkniveau en worden de bewoners alleen geïnformeerd. Ook geven Portes en Mitros aan dat het betrekken van de bewoners in de praktijk lastig is omdat het bewoners niet interesseert of het onmogelijk is om bewoners te betrekken door de afwezigheid van bewoners bij nieuwbouw. Tevens komt uit de casestudy naar voren dat de wijkakkoorden een grote rol spelen bij de ontwikkeling van de woonservicezones in Utrecht. Ten eerste zijn de wijkakkoorden leidend voor de inrichting van de woonservicezones, omdat door de gemeente is aangegeven dat flexibel moet worden omgegaan met het beleid en de toetsingslijsten van de woonservicezones. De situatie in de wijk is daardoor leidend voor de uitvoering van de woonservicezones. Ten tweede zijn de wijkakkoorden door de gemeente en de partijen gezamenlijk opgesteld waardoor er sprake is van interactief beleid. Ten derde dienen de wijkakkoorden als instrument om de vraag van bewoners te achterhalen. De vraag van bewoners is niet meegenomen in het beleid en de toetsingslijsten maar wel geïnventariseerd door de wijkakkoorden en daarom heeft de vraag van bewoners indirect invloed op de inrichting van de woonservicezones. Probleem is echter dat volgens Mitros de wijkakkoorden niet altijd resulteren in de ontwikkeling van de
woonservicezones, daardoor blijft het onduidelijk in hoeverre de vraag van bewoners daadwerkelijk is meegenomen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Door de partijen wordt de vraag van bewoners tevens individueel op verschillende manieren geïnventariseerd. Ondanks deze bovenstaande punten zijn Mitros en Axioncontinu wel tevreden over de woonservicezone en vooral het netwerk dat is ontstaan. Portes is alleen zeer negatief gestemd over de ontwikkeling van de woonservicezones en is zelfs van mening dat er door de veranderingen waar men de afgelopen tijd mee te maken heeft gehad niets meer mee gedaan wordt aan de ontwikkeling van de woonservicezones. Volgens de gemeente zijn de bewoners tevreden over de woonservicezones omdat ze dat in de wandelgangen hebben gehoord, daarentegen hoort Mitros juist in haar wandelgangen dat de bewoners niet tevreden zijn. De tevredenheid van bewoners is echter door de partijen niet officieel gemeten.
5.2
Den Haag
In Den Haag wordt de term woonservicewijken gehanteerd, omdat de ‘woonservicezone’ geen zone maar een gehele wijk – Escamp28 – beslaan. Over het feit of de woonservicewijken daadwerkelijk zijn gerealiseerd, zijn de onderzochte partijen29 redelijk eensgezind. Volgens de projectleider zit 28
Escamp bestaat uit de wijken: Moerwijk, Morgenstond, Bouwlust/Vredelust, Wateringseveld en ROL (Rustenburg/Oostbroek en Leijenburg). De wijken Moerwijk, Morgenstond en Bouwlust/Vredelust vormen tezamen de krachtwijk Den Haag Zuid West. 29 Humanitas Woonzorgplus (zorgorganisatie), Vestia (woningcorporatie), MOOI (welzijnsorganisatie), de projectleider en het stadsdeel Escamp zijn geïnterviewd voor het onderzoek. In bijlage O is een kort overzicht gegeven van de verantwoordelijkheden van geïnterviewde partijen.
52
het concept tussen de oren bij de bestuurders en bij de professionals en verkeren de projecten binnen de woonservicewijken in verschillende fasen: sommige projecten in de woonservicewijken zijn gerealiseerd en andere niet. “We zijn altijd bezig met de woonservicewijken en het is nooit af” (Humanitas Woonzorgplus, 2010). “Je kunt ‘gerealiseerd’ op verschillende niveaus benaderen. Want de samenwerkingsinfrastructuur als die er is, dat zie je niet, maar dat heeft vaak wel heel veel bijeffecten. […] Dus die basis is dan niet echt wat je direct ziet, aan de buitenkant is het geen gebouw met stenen, maar het is wel heel belangrijk” (Projectleider, 2010). De meeste programma’s voor de ontwikkeling van de woonservicewijken lopen tot 2015 en deze worden elk jaar bijgesteld. Het doel van de projectleider is om de programma’s tot 2025 door te laten lopen omdat dan de vergrijzing het hoogst is en de woonservicewijken dan klaar moet zijn (Projectleider, 2010). Ook is de projectleider van mening dat de partijen zich ervan bewust zijn dat de woonservicewijken nog lang niet af zijn. 5.2.1 Beleid & Samenwerking De aanpak van de woonservicewijken is gebaseerd op het concept ‘Vertrouwd wonen in de lerende wijk”. Het concept is geïnspireerd vanuit filosofische, sociologische en psychologische invalshoeken en kent de peilers: Zorg als mentaliteit, Kwaliteit van leven, Kwaliteit in de verbinding van systeem en leefwereld (Programma Stichting WSW Escamp, 2008, p.5). Deze peilers worden omschreven in bijlage P. De verbindingen van deze peilers zijn door de projectleider vastgelegd in het concept vertrouwd wonen, waarbij twee uitgangspunten centraal staan: Het verbinden van systeem en leefwereld en de kwaliteit van het leven van mensen.
“Vertrouwd wonen is wonen in een vertrouwde en zorgzame omgeving, waar je de medewijkbewoners zo’n beetje kent en niet als vijandig ervaart en waar je het vertrouwen hebt dat er iemand is op wie je terug kunt vallen als het nodig is” (Programma Stichting WSW Escamp, 2008, p.6). Doordat bij het concept ook wordt uitgegaan van de levensdomeinen van mensen en deze worden verbonden met sectoren, ontstaat er een integrale (wijk)aanpak en een verbindend kader voor samenwerking tussen de aanbieders. In bijlage P zijn ook de levensdomeinen en de verbinding met de sectoren omschreven. De lijn voor de ontwikkeling van de woonservicewijken is door het bestuur van de stichting (zie betrokken partijen) uitgezet door middel van het concept ‘Vertrouwd wonen in de lerende wijk’. Door de projectleider wordt aangegeven dat het bestuur de hoeder van het gedachtegoed is. Het gedachtegoed ligt dus vast. De borging van het gedachtegoed ligt bij de betrokken partijen en deze moet terugkomen in de bestuursplannen, beleidsplannen en de begroting van de deelnemende partijen. Doel van de stichting is dat op deze manier het concept tussen de oren komt bij mensen die ermee bezig zijn. Beleid ligt dus ten grondslag aan de ontwikkeling van de woonservicezones, daarom wordt in onderstaand stuk ingegaan op de beleidssituatie. 1. Inhoudelijke problematiek en doelstellingen In 1999 ontdekte wethouder Noordanus van de gemeente Den Haag het concept van de woonzorgzone in Scandinavië en besloot het concept in Den Haag toe te passen. Aanleiding voor Noordanus om te beginnen met een woonzorgzone is volgens de projectleider, dat hij van mening was dat mensen niet in instituten horen maar zelfstandig in hun eigen sociale omgeving moeten kunnen blijven wonen. Om te kijken welke locatie in Den Haag het meest geschikt was om te beginnen met de woonzorgzone is door de projectleider samen met de heer Singelenberg een onderzoek
53
gedaan. Daaruit bleek dat de wijk Moerwijk de meest geschikte locatie was om te starten met een woonzorgzone, omdat in deze wijk de meeste resultaten geboekt konden worden, de wijk aan de rand van de afgrond stond en er veel geherstructureerd moest worden. Ook dacht het college van B&W dat ze door middel van een woonzorgzone de wijk een kwaliteitsimpuls konden geven en de wijk te behoeden voor verder afzakken. Tevens heeft Humanitas Woonzorgplus zich om onderstaande redenen hard gemaakt om de woonzorgzone naar Moerwijk te halen. “Deze wijk heeft een heel goede infrastructuur, partijen werken samen en het is een wijk waar het goed valt” (Humanitas Woonzorgplus, 2010). Naar aanleiding van deze argumenten heeft de gemeente ingespeeld op de middelen van het rijk om de woonzorgzone in Moerwijk te ontwikkelen. Dit heeft erin geresulteerd dat Moerwijk de eerste woonzorgzone in een bestaande stad van Nederland werd en nog steeds wordt gebruikt als een landelijk voorbeeldproject (Stichting Woonservicewijken Escamp, 2008, p.3). Alle bewoners van de wijk vormen volgens alle onderzochte partijen de doelgroep van een woonservicewijk. De woonservicewijk is volgens het stadsdeel Escamp een wijk waar men door alle generaties heen prettig kan wonen, van jong tot oud. “Woonservicewijken zijn gewone wijken voor iedereen. Maar het bijzondere in een woonservicewijk is dat er een veilige, vertrouwde en soms beschutte woonomgeving wordt gerealiseerd voor mensen die wat kwetsbaarder zijn. […] Maar bovenal blijft het een gewone wijk, waar jong en oud prettig kunnen wonen” (Woonservicewijken, 2010). Deze brede doelgroep wordt gehanteerd omdat de woonservicewijken zijn doorgetrokken naar krachtwijken en daardoor integraal beleid is
geworden. MOOI merkt alleen op dat in de praktijk nog steeds veel vanuit ouderen en hulpbehoevenden wordt gedacht. “Ouderen en kwetsbaren vormen daarbij een grote schakel om mensen binding te laten houden met hun omgeving” (Stadsdeel Escamp, 2010). De ontwikkeling van de woonservicewijken zorgt ervoor dat bewoners langer zelfstandig en zelfredzaam kunnen wonen en kwaliteit van leven ervaren (Programma Stichting WSW Escamp, 2008, p.4). De stichting draagt hieraan bij door vernieuwing van wonen, zorg, welzijn en burgerschap in hun onderlinge samenhang door te voeren. Kernwoorden zijn veilig, vertrouwd, participatie, krachtontwikkeling/ ‘empowerment’ (Woonservicewijken, 2010). Tevens streeft de stichting naar procesinnovatie in de ketensamenwerking wonen-zorg-welzijnburgerschap, die zal leiden tot krachtontwikkeling bij wijkbewoners, cliënten en medewerkers (Woonservicewijken, 2010). 2. Betrokken partijen Alle partijen hebben bij het begin van de ontwikkeling van de woonzorgzone aan tafel gezeten: 4 woningcorporaties30, 9 zorgorganisaties31, 1 welzijnsorganisatie32 en de gemeente. In 2007 is op initiatief van de betrokken partijen besloten het niveau van de woonzorgzone op te schalen naar het stadsdeel Escamp. Reden voor de opschaling is dat Escamp de komende jaren voor een grote opgave, zowel fysiek als sociaal, staat (Programma Stichting WSW Escamp, 2008, p3). 30
Vestia Den Haag Zuid-Oost en Zuid-West, Staedion, HaagWonen en Woonzorg Nederland 31 Florence regio Haagsteden, WoonZorgcentra Haaglanden (WZH), Humanitas Woonzorg Plus, Saffier Haaglanden, HWW-Zorg, Centrum Carel van den Oever (ASB), Steinmetz De Compaan (Gehandicaptenzorg), Parnassia Bavo (Geestelijke Gezondheidszorg), HagaZiekenhuis 32 MOOI Escamp
54
Deze opschaling heeft er voor gezorgd Woonservicewijken Escamp is opgericht.
dat
de
Stichting
“Men verwacht dat zij de verbanden weer legt en de touwtjes aan elkaar rijgt” (Humanitas Woonzorgplus, 2010).
“Door de oprichting van de stichting is het gelukt om bestuurders van verschillende partijen aan tafel te krijgen, verbondenheid te creëren, verantwoordelijkheden te delen, een spin-off vanuit Moerwijk te creëren en samengewerkt kan worden aan een stadsdeel waar het prettig wonen is en voldoende voorzieningen zijn” (Humanitas Woonzorgplus, 2010).
MOOI geeft aan vooral een verbindende rol te spelen en de gaten te vullen tussen zorg en welzijn. De gemeente heeft altijd een faciliterende rol gespeeld bij de ontwikkeling van de woonservicewijken. Bij de ontwikkeling van de woonservicezones is er dus sprake van interactief beleid met een faciliterende / samenwerkende stijl. Tevens is sinds 2 jaar het Stadsdeel Escamp betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicewijken, daarvoor was vanuit de gemeente de afdeling OCW33 betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicewijken.
Door de oprichting van de stichting kan opgedane kennis met andere organisaties in het stadsdeel Escamp en de stad Den Haag worden gedeeld. Doel van de stichting is om vernieuwingen van wonen-zorgwelzijn in onderlinge samenhang in het stadsdeel Escamp, door de ontwikkeling van woonservicewijken uit te voeren. In de stichting zijn alle ‘natuurlijke partners’ met elkaar verbonden, de kleinere partijen zitten in het netwerk om de stichting heen. Een van de krachten van de stichting volgens MOOI is dat de leden contributie betalen, omdat ze daardoor meer verantwoordelijkheid voelen en daardoor bewuster aan tafel zitten. Van de contributie betalen de leden van de stichting gezamenlijk de projectleider. De projectleider wordt dus als externe ingehuurd door de partijen. Humanitas Woonzorgplus, Vestia en MOOI zijn vanaf het begin betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicewijken en nemen daarbij de rol in van samenwerkingspartner, waarbij Vestia opmerkt dat de ene partij soms wat actiever is dan andere partij. De projectleider is ook vanaf het begin bij de ontwikkeling van de woonservicezones en voert het bestuursadvies en het procesmanagement uit (Woonservicewijken, 2010). Humanitas Woonzorgplus merkt alleen wel op dat er volgens hen te veel op de projectleider wordt gesteund:
“Het interessante vond ik dat ik tegelijkertijd zag dat er een heel bijzonder klimaat was om op een goede manier met elkaar samen te werken. Vanaf dag 1 heb ik het gevoel gehad van dit zijn allemaal partners die het niet altijd met elkaar eens zijn maar die in-the-end altijd het belang van de samenleving inzien en daar ook voor gaan. Dus ik denk dat, dat wel één van de redenen dat het zo’n succes is en dat maakt het voor mij heel makkelijk om aan te haken” (Stadsdeel Escamp, 2010). Doordat het programma van de woonservicewijken is verbonden aan de krachtwijken heeft de stichting een sterke publiek-private samenwerking met de gemeente. De nadruk in de samenwerking ligt bij de inhoudelijke programma's en deelprojecten. Daarbij wordt opgemerkt dat de sectoren werk en onderwijs meer structureel moeten worden betrokken (Programma Stichting WSW Escamp, 2008, p.3).
33
Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van de Gemeente Den Haag
55
3. Voorwaarden beleid De voorwaarden van het beleid zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten34 (zie tabel 10). Tabel 10: Voorwaarden beleid
“In Escamp werken de partijen al lang samen, sinds de tijd van het flankerend beleid in de jaren 90. […] Maar die samenwerkingstructuur is hier echt al wel heel goed verankerd. Elkaar kennen en elkaar erkennen is heel belangrijk.” (Projectleider, 2010). Alleen over de voorwaarde of de inhoud van het beleid wel of niet vast stond verschillen de meningen van de onderzochte partijen. Volgens Humanitas Woonzorgplus stond de inhoud van het beleid vast, omdat ze zeer bewust de woonzorgzone naar Moerwijk hebben gehaald. Volgens het stadsdeel Escamp lag het gedachtegoed vast, maar wordt het gedachtegoed als denkkader gebruikt en vormt het de basis waarop de partijen met elkaar jaar een jaarplan maken. Wisseling van mensen binnen partijen zorgt er volgens MOOI voor dat het niet altijd duidelijk is welke bijdrage aan kennis & beleid de partijen leveren. Door Humanitas Woonzorgplus wordt daarbij opgemerkt dat er een schaalvergroting en span of attention van bestuurders plaatsvindt, waardoor het samenspel en de eindverantwoordelijkheid van partijen minder wordt. Volgens Humanitas Woonzorgplus zorgt dit echter niet voor kennis verlies, omdat de projectleider het in de gaten houdt, boekjes maakt en de visie voor ogen houdt. 34
Met het stadsdeel Escamp zijn niet alle stellingen door lopen, omdat het Stadsdeel pas 2 jaar is betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicewijken.
“Zonder Projectleider, geen woonservicewijken (Humanitas Woonzorgplus, 2010).
Escamp”
Uitvoering beleid Om tot de ontwikkeling van de woonservicewijken te komen is er in iedere wijk een regiegroep ‘Woonservicewijk’ ingesteld. In de regiegroepen participeren van de bestuurspartijen de managers voor die betreffende wijk en andere organisaties die voor de betreffende wijk relevant zijn, zoals de wijkorganisatie en partijen die alleen in bepaalde wijken werkzaam zijn. De regiegroepen zijn deels virtueel en vooral bedoeld om de knelpunten en kansen op het terrein van wonen-zorgwelzijn te signalering en te verbinden aan het totale programma wonen, zorg, welzijn. De regiegroepen zorgen ook voor de uitwerking van de plannen (Programma Stichting WSW Escamp, 2008, p.4). Ook heeft het stadsdeel voor elke wijk een wijkambitie opgesteld met daarin de problemen en uitdagingen voor de komende vier jaar. Tevens wordt er elk jaar een jaarplan opgesteld, waarin staat wat er het komende jaar gedaan wordt en dient te worden uitgevoerd ten behoeve van de ontwikkeling van de woonservicewijken. Evaluatie samenwerking betrokken partijen De verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 11). Tabel 11: Verklaringen succes en falen samenwerking
“Als er geen vertrouwen is, hoef je er niet aan te beginnen” (Projectleider, 2010).
56
De partijen verschillen van mening op de punten van de onmisbaarheid van hulpbronnen, belangentegenstellingen en ongunstige verhoudingen. MOOI is van mening dat als zij niet zouden participeren en gebruik maken van hun bronnen er geen andere welzijnsorganisatie hun werk zou kunnen overnemen, omdat welzijn wijkgebonden is. Volgens Vestia zijn hulpbronnen voor de ontwikkeling misbaar, omdat als de ene partij het niet kan bieden, er gezocht wordt naar een andere partij. Het proces heeft zich wel gekenmerkt door belangentegenstellingen maar is volgens Humanitas Woonzorgplus niet geëscaleerd en uiteindelijk goed opgelost. De projectleider bevestigt dat er inderdaad sprake is van belangentegenstellingen maar die hoeven volgens haar niet altijd overbrugd te worden als je maar weet dat ze er zijn. Over de wederzijdse afhankelijkheid en de bewustwording van deze wederzijdse afhankelijkheid verschillen ook de meningen van de respondenten. Volgens het stadsdeel Escamp en MOOI is er wel sprake van wederzijdse afhankelijkheid. “Er zijn weinig onderwerpen te bedenken waar wij niet ook op de een of andere manier afhankelijk zijn van anderen en anderen afhankelijk zijn van ons” (Stadsdeel Escamp, 2010). Volgens de andere partijen, weten de partijen dat ze met elkaar moeten samenwerken, maar vinden ‘afhankelijkheid’ een negatieve term of benoemen het niet zo. “Steeds meer wordt de urgentie van samenwerking gezien omdat ze met elkaar meer mans zijn en financieel ook meer mans zijn. […] Het besef is er wel, maar het wordt niet echt zo benoemd. Het wordt meer vanuit kracht genoemd” (Projectleider, 2010). Volgens het stadsdeel Escamp zijn de partijen zich nog niet bewust van deze wederzijdse afhankelijkheid op het uitvoeringsvlak. Volgens MOOI
neemt die bewustwording toe, maar is het afhankelijk van in hoeverre iets daadwerkelijk slaagt. 5.2.2 Participatie bewoners Betrokkenheid bewoners Alle onderzochte partijen zijn van mening dat het belangrijk is om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicewijken. “Het gaat er natuurlijk om dat het voldoet aan de voorwaarden van diegene die er gebruik van gaan maken” (Vestia, 2010). “Altijd beginnen bij de vraag van bewoners, anders maak je dingen waar ze geen behoefte aan hebben” (Humanitas Woonzorgplus, 2010). Door middel van de stellingen over het betrekken van bewoners (zie tabel 12) wordt ook bevestigd dat de onderzochte partijen het met de motieven eens zijn (behalve met het motief: trend) waarom bewoners moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicewijken. Op het punt of door middel van het betrekken van bewoners betere en snellere besluitvorming wordt bereikt is iedereen neutraal. Reden hiervoor is dat het volgens de onderzochte partijen zeker betere besluitvorming oplevert maar niet sneller. Tabel 12: Motieven betrekken bewoners
“Het is heel belangrijk om draagvlak te creëren” (Humanitas Woonzorgplus, 2010).
57
MOOI vult aan dat bewoners moeten worden betrokken omdat het om bewoners gaat. “Zij wonen er, en wij meestal niet. Het gaat om hun. Dus het zou een beetje maf zijn als je ze niet zou betrekken. De bewoners weten wat er in een wijk speelt” (MOOI, 2010) De meningen van de partijen zijn wel verdeeld over welke motieven een rol spelen om bewoners niet te betrekken (zie tabel 13). Tabel 13: Motieven niet betrekken bewoners
“Dit zijn geen redenen om bewoners niet te betrekken” (Projectleider, 2010).
Het stadsdeel Escamp merkt op dat het vooral gaat om de zorgvuldigheid waarbij wordt gezocht naar bewoners die over bepaalde onderwerpen iets interessants te melden hebben. Wel geeft het stadsdeel Escamp aan dat het een knelpunt is dat het een proces is waar veel tijd en moeite in gaat zitten. Humanitas Woonzorgplus is echter genuanceerder over de motieven dat het betrekken van bewoners kostbaar is in geld, tijd en kennis en bewoners niet te bereiken zijn. “Je hoeft niet tot in de oneindigheid buurtkranten uit te geven die toch weg geflikkerd worden of avonden te organiseren waar toch alleen maar die ene wijkburgemeester op af komt” (Humanitas Woonzorgplus, 2010). Vestia is het echter met de motieven eens en is vooral van mening dat vooral de lange termijn van projecten moeilijk is:
“Als je het over ouderen hebt die denken van nog even en ik maak het niet meer mee. […] Een ontwikkeling kost zo maar 5 jaar en daar heb je niets aan als je een vraag hebt voor vandaag” (Vestia, 2010). De partijen dragen ook andere motieven aan waarom bewoners niet worden betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Volgens MOOI is het feit dat bewoners onvoldoende representatief zijn een reden is om bewoners niet te betrekken. “Bewoners denken te veel vanuit hun directe eigen belangen en in die zin te weinig overstijgend kunnen meedenken” (MOOI, 201). Volgens Humanitas Woonzorgplus willen bewoners alleen vermaakt worden en dat ligt waarschijnlijk aan hun leeftijd op het moment dat ze in een verzorgingstehuis binnenkomen. “Mensen moeten ook dingen zelf doen, maar dat wordt wel steeds moeilijker. De gemiddelde leeftijd waarop mensen nu binnen komen is bijna 90 jaar. De gemiddelde verblijfsduur in de sector verzorging en verpleging is 2,5 jaar. De mensen die binnenkomen zijn op. Ze hebben het niet meer op zichzelf wonen zo lang mogelijk uitgesteld” (Humanitas Woonzorgplus, 2010). Het Programma Stichting WSW Escamp geeft aan dat de woonservicewijken een integraal thema is, waarbij het draagvlak ligt bij de bewoners. Daarom gebruikt de stichting de methodiek van ‘de lerende wijk’ om bewoners te betrekken. Dit wordt ook bevestigd door de projectleider. De methodiek bevat een brede participatiemix, met zowel formele instrumenten (inspraak via belangenorganisaties) als leefwereldinstrumenten (discussieplatforms, wijkwandelingen, ontwerpateliers, verhalentafels). De methodiek stelt het welbevinden en de leefwereld van mensen centraal. Deze methodiek wordt beschreven in
58
bijlage Q. MOOI geeft daarbij aan dat betrokkenheid van bewoners via bewonersorganisaties niet gegarandeerd is. “Het is iedere keer zoeken naar hoe bewoners worden betrokken bij activiteiten […] De ene bewonersorganisaties is beter en steviger en in de vertegenwoordiging zitten grote verschillen. Vertegenwoordiging is een groot probleem”(Mooi, 2010). In Woonservicewijken is het zoveel mogelijk betrekken van bewoners én werkers bij de ontwikkeling en uitvoering van de programma’s Escamp een belangrijk uitgangspunt (Programma stichting WSW Escamp, 2008). De programma’s (huisvesting, woonomgeving, verkeer en beheer, algemene voorzieningen, zorg en diensten, servicepunten) van de woonservicewijken hebben planologische en politieke referentiekaders en is het de kunst is om tijdig – niet te vroeg én niet te laat – de plannen te verbinden met de leefwereld van de bewoners van de wijk. De onderzochte partijen zijn van mening dat de bewoners op verschillende niveaus worden betrokken. Volgens Humanitas worden bewoners op wijk en projectniveau betrokken. Volgens Vestia komen de bewoners pas aan bod bij het organiseren van een project. Volgens het stadsdeel Escamp worden vanuit de woonservicewijken geen bewoners betrokken, eigen organisaties worden gevoed door bewoners en dat wordt besproken in het overleg. Bewoners worden daarom dus indirect zeker betrokken bij de woonservicewijken en ze zijn direct betrokken bij wat er zich op wijkniveau afspeelt. De rollen die de bewoners innemen bij de ontwikkeling van de woonservicewijken verschilt volgens de betrokken partijen. Per onderwerp wordt volgens het Stadsdeel Escamp zo hoog mogelijk ingestoken, waarbij het soms alleen mogelijk is om informatie te verschaffen, maar dat wordt dan wel aan de burger uitgelegd. Door de projectleider, Humanitas Woonzorgplus en Vestia wordt aangegeven, dat bewoners voornamelijk worden geraadpleegd of een adviserende rol
hebben. Daarbij wordt wel meteen de kanttekening geplaatst, dat afhankelijk van het advies, het advies wel of niet wordt meegenomen. Vestia geeft aan dat de inspraak niet zo ver gaat dat bewoners plannen kunnen tegen houden, maar kunnen wel ‘kritische noten’ maken. Volgens het Programma Stichting WSW Escamp kunnen de wijkorganisaties die zijn vertegenwoordigd in de regiegroepen op wijkniveau meedenken en meebeslissen. Tevens neemt het bestuur ook het initiatief om jaarlijks met de gezamenlijke wijkorganisaties overleg te hebben. Geïnventariseerde vraag bewoners Door de genoemde instrumenten om bewoners te betrekken wordt ook de vraag van bewoners achterhaald. Ook wordt door de partijen gezamenlijk gebruik gemaakt van de woonzorgverkenner, welke inzicht geeft in de kwantitatieve vraag. De partijen zijn ook individueel op de hoogte van de vraag van bewoners. Via gesprekken met voorbeeldfiguren uit de wijk (vb. bestuurder van een moskee), statistische gegevens uit onderzoeken (veiligheidsmonitor etc) en door trendrapporten van ouderenadviseurs is het stadsdeel Escamp op de hoogte van de vraag van bewoners. Humanitas Woonzorgplus kent de vraag van haar cliënten door verschillende onderzoeken, evaluaties van het zorgleefplan, gesprekken met cliënten en hebben oog voor de vraag achter de vraag. MOOI doet permanent vraagonderzoek en denken met de gemeente na over nieuwe vormen – dan de gebruikelijke bewonersavonden – om bewoners te betrekken en de vraag te achterhalen. Vestia ziet de vraag van bewoners doordat veel mensen op woningen reageren of juist willen verhuizen omdat de woning niet meer voldoet aan de eisen van de tijd. 5.2.3 Inrichting woonservicezones De inrichting van de woonzorgzone Moerwijk is gebaseerd op het STAGGmodel en de woonzorgverkenner. Het STAGG-model wordt gebruikt als richtlijn en dient als een heel grove indeling in de normen die de stichting wil halen. Ook zijn er criteria opgesteld waaraan de woonservicewijken moeten voldoen. Het doel is alle criteria voor alle Escampse wijken
59
positief af te vinken, maar omdat daar enige tijd voor nodig is zet de stichting in op de ontwikkeling en uitvoering van concrete deelprojecten die bijdragen aan één of meerdere criteria. Daarbij heeft elke wijk in Escamp een specifiek profiel en specifieke deelprojecten voor wat betreft wonen-zorg-welzijn (Programma stichting WSW Escamp, 2008, p.7). Tevens wordt er een totaal beeld opgesteld voor wonen,zorg en welzijn in Escamp, waarmee de totale opgave in beeld wordt gebracht. Dit wordt gedaan door middel van het instrument woonzorgverkenner. Het instrument kijkt welke voorzieningen er aanwezig zijn in de wijk en welke er missen in een wijk om tot een woonservicewijk te komen. Volgens de projectleider en Vestia sluit het beleid aan op de vraag van bewoners. Over het feit of de vraag van bewoners is meegenomen bij de inrichting van de woonservicewijken is geen overeenstemming tussen de partijen. Volgens de projectleider is de vraag van bewoners opgenomen in het voorontwerp, dat de inrichting van de woonservicewijken bepaalt. Volgens het stadsdeel Escamp is de inrichting van de woonservicewijken geënt op statistische gegevens. 5.2.4 Tevredenheid De projectleider, Vestia en Humanitas Woonzorgplus zijn over het algemeen tevreden over wat er tot nu toe is bereikt en dat partijen verantwoordelijkheden naar elkaar uitspreken. Er wordt wel opgemerkt dat het ene project succesvoller is dan het andere. Vestia geeft aan dat zonder de woonservicewijken de taken waar zij verantwoordelijk voor zijn, ook zouden worden uitgevoerd, maar merken wel op dat door de samenwerking andersoortige projecten kunnen worden gerealiseerd. “Alle partners hebben altijd het belang van de samenleving gezien en dat maakt het een succes” (Stadsdeel Escamp, 2010). Volgens het stadsdeel Escamp zijn er nog bergen te verzetten en ligt het begrip van de woonservicewijken niet bij iedere bestuurder op het
netvlies. Humanitas Woonzorgplus geeft aan dat de communicatie van bestuurders naar medewerkers nog beter kan. Volgens MOOI blijft het een permanente zoektocht over hoe de samenwerking verbeterd kan worden. Bij de partijen is er geen duidelijkheid over de tevredenheid van bewoners. Dit komt doordat de tevredenheid van de bewoners over de woonservicewijken niet wordt gemeten, omdat volgens Vestia en het stadsdeel Escamp bewoners absoluut niet weten dat ze in een woonservicewijk wonen. De partijen meten alleen de tevredenheid van hun eigen cliënten over de door hen aangeboden diensten op het terrein van wonen, zorg en welzijn. De meting van deze tevredenheid wordt door de partijen op verschillende manieren gedaan (tevredenheidspelingen, enquêtes etc.). “De bewoners weten niet dat ze in een woonservicewijk wonen, het gaat erom dat ze prettig kunnen wonen” (Humanitas Woonzorgplus, 2010). 5.2.5 Conclusie Uit de casestudy kan geconcludeerd worden dat de onderzochte partijen redelijk eensgezind zijn. De partijen zijn van mening dat de woonservicewijken nooit af zijn en sommige projecten in de woonservicewijken gerealiseerd zijn en andere niet. Het beleid is opgesteld door de stichting en is gebaseerd op het concept ‘Vertrouwd wonen in de lerende wijk”. De borging van het beleid ligt bij de partijen. Tevens werken de partijen al zeer lang met elkaar samen, waardoor er veel met elkaar bereikt wordt. Bewoners worden betrokken door de methodiek van de lerende wijk, waardoor tevens ook de vraag van bewoners wordt achterhaald. De inrichting van de woonservicewijken wordt gedaan aan de hand van een aangepaste versie van het STAGGmodel en de woonzorgverkenner. Alleen over de rol die bewoners hebben gespeeld en in hoeverre de vraag van bewoners is meegenomen
60
bij de inrichting van de woonservicezones, zijn de partijen niet eensgezind. Tevens zijn de partijen niet even tevreden over de gerealiseerde woonservicewijken. De projectleider, Vestia en Humanitas Woonzorgplus zijn tevreden, maar volgens het stadsdeel Escamp en MOOI is er nog veel werk te verzetten. Over de tevredenheid van de bewoners is echter geen duidelijkheid, omdat deze niet gemeten wordt. Uit de casestudy komt ook naar voren dat de oprichting van de stichting ervoor heeft gezorgd dat er een opschaling heeft plaatsgevonden en er daardoor niet sprake is van één woonservicezone in één wijk, maar dat de woonservicewijken een gehele wijk – Escamp – beslaan en daarom ook woonservicewijken worden genoemd. Tevens betalen de leden van de stichting contributie, waardoor ze volgens MOOI meer verantwoordelijkheid voelen en daardoor bewuster aan tafel zitten. Ook wordt van de contributie de projectleider door de leden gezamenlijk ingehuurd. Tevens wordt door Humanitas Woonzorgplus opgemerkt dat de projectleider een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van de woonservicezones.
5.3
Zoetermeer
De onderzochte partijen35 verschillen van mening over hoeveel woonservicezones er gerealiseerd zijn. De projectleider en Vierstroom geven aan dat er inmiddels 5 woonservicezones 36 volgens het programma
35
Vierstoom (zorgorganisatie), Palet Welzijn (welzijnsorganisatie), Vidomes (woningcorporatie), de projectleider en de Stichting Georganiseerde eerstelijnszorg Zoetermeer zijn geïnterviewd voor het onderzoek. In bijlage R is een kort overzicht gegeven van de verantwoordelijkheden van de partijen. 36 De Buytenwegh/De Leyens, Centrum (Bijdorplaan), Meerzicht en Noordhove en Petuniathui (Seghwaert)
van eisen zijn gerealiseerd en twee woonservicezones37 in ontwikkeling zijn (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.3). Palet Welzijn en Vidomes zijn echter van mening dat alleen Meerzicht en de Buytenwegh/De Leyens zijn gerealiseerd. “Het zijn de twee centra van woonservicezones waar echt alles is. […] Aan de ene kant zijn ze gerealiseerd, maar we zeggen ook altijd zelf, ze zijn nooit af. Dus het blijft werken” (Vidomes, 2010). 5.3.1 Beleid & Samenwerking Door partijen (zie betrokken partijen) is in 2002 een gezamenlijk visiedocument opgesteld voor de ontwikkeling van de woonservicezones in Zoetermeer. In dit visiedocument wordt gesproken over de realisering van woonservicezones in Zoetermeer en vormt de eerste nota “Kansrijk Zoetermeer”. Deze eerste nota levert de uitgangspunten voor de in 2007 opgestelde intentieovereenkomst Wonen, Zorg en Welzijn (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.3). Deze intentieovereenkomst is de tweede nota “Voortgangsnotitie Woonservicezones Zoetermeer: van twee naar zeven woonservicezones”. In de intentieovereenkomst verplichten de partijen zich om mee te werken aan de ontwikkeling van hoogwaardig woon-, welzijns- en zorgaanbod voor toekomstige zorgvragers in Zoetermeer (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.13). In de intentieovereenkomst is afgesproken om in 2010 in elke wijk in Zoetermeer een woonservicezone te realiseren. Palet Welzijn, Vierstroom en Vidomes geven aan dat de personen die betrokken waren bij de opstelling van de eerste nota niet meer aanwezig zijn en daarom de nota’s zijn vertaald in (kleinere) checklijsten en notities. De checklijsten en notities worden elkaar jaar geactualiseerd. In onderstaand stuk wordt ingegaan op de beleidssituatie.
37
Rokkeveen en Oosterheem
61
1. Inhoudelijke problematiek en doelstellingen In 2002 is door een gezamenlijk initiatief van woningcorporaties, zorgorganisatie en de gemeente Zoetermeer gestart met de ontwikkeling van de woonservicezones. Aanleiding voor de gemeente om aan de slag te gaan met de woonservicezones was om ervoor te zorgen dat het voorzieningenaanbod goed is, omdat Zoetermeer – als groeistad – te maken krijgt met een exploiterende vraag, om in te spelen op de manier waarop mensen met een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking in Nederland wonen en leven aan het veranderen is en omdat het hoge voorzieningenniveau van Zoetermeer onder druk staat als gevolg van (toekomstige) bezuinigingen door het rijk (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.13). De projectleider – als externe ingehuurd door de gemeente – was tevens van mening dat het relatief makkelijk was om in Zoetermeer woonservicezones te ontwikkelingen: “Zoetermeer is heel planmatig opgezet, via verschillende wijken en dat heeft zo zijn voordelen, je kunt het namelijk veel beter goed neerzetten” (Projectleider, 2010). De onderzochte partijen verschillen van mening wat de doelgroep is van de woonservicezones in Zoetermeer. Volgens de projectleider, Palet Welzijn en de stichting Georganiseerde eerstelijnszorg Zoetermeer38 zijn alle bewoners de doelgroep van de woonservicezone, omdat de woonservicezones tot doel hebben dat mensen die andere mensen helpen met een beperking, worden ondersteund. “De woonservicezone is een plek waar iedereen jong en oud prettig kan wonen” (Palet Welzijn, 2010). Volgens Vierstroom, Vidomes, de voortgangsnotitie Woonservicezones Zoetermeer en de website van de gemeente Zoetermeer staan de burgers
38
In de rest van het onderzoek SGZ genoemd
die ondersteuning behoeven – ouderen en mensen met een verstandelijke en/of psychische beperking – centraal. 2. Betrokken partijen Voor de ontwikkeling van de woonservicezones is de regiegroep Wonen, Welzijn en Zorg opgericht. In de Regiegroep zitten de gemeente Zoetermeer, 3 woningcorporaties39, 1 zorgaanbieder40, 2 41 welzijnsorganisaties en de SGZ (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.3). Vierstroom en Vidomes zijn voor de eerste twee woonservicezones (Meerzicht en de Buytenwegh/De Leyens) de initiatiefnemers geweest. Inmiddels hebben deze partijen de rol van samenwerkingspartner. De gemeente heeft een faciliterende rol door middel van het vrijmaken van middelen en zorgt voor het evenwicht tussen de verschillende belangen van partijen. Volgens de SGZ en Palet Welzijn heeft de gemeente een cruciale rol gespeeld bij de totstandkoming van de woonservicezones. “Als de gemeente niet zo actief was geweest, was het concept niet van de grond gekomen, want bedrijven die weinig affiniteit met elkaar hebben moeten opeens gaan samenwerken” (SGZ, 2010). De SGZ is pas later42 toegetreden tot de regiegroep en betrokken als samenwerkingspartner bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Palet Welzijn43 is vanaf april 2010 als onafhankelijke partij betrokken bij de woonservicezones, neemt ook zitting in de regiegroep en is een samenwerkingspartner. Welzijn viel daarvoor onder de verantwoordelijkheid van Vierstroom. Bij de ontwikkeling van de 39
De goede woning, Vestia Zoetermeer en Vidomes Vierstroom 41 Stichting MOOI Zoetermeer en Palet Welzijn 42 Jaartal /Tijdstip is onduidelijk 43 Respondent is vanaf 2003 via de zorgring (voorloper van Vierstroom) betrokken bij WSZ. 40
62
woonservicezones is er dus sprake van interactief beleid met een faciliterende / samenwerkende stijl. 3. Voorwaarden beleid De voorwaarden van het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezones zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 14) Tabel 14: Voorwaarden beleid
“De corporaties zorgen voor de woningen en de zorgorganisaties voor de zorg. Voor ons is dat heel lastig om alleen de trekker te zijn. Dus wij hebben al die andere partijen nodig” (Projectleider, 2010). De respondenten zijn het alleen niet eens over de voorwaarde dat het beleid nog niet vast stond. Vierstroom en de SGZ zijn van mening dat het beleid vast stond en er een duidelijk beleidsdocument lag toen de partijen toetraden. Ook was het voor de SGZ niet altijd duidelijk welke kernbijdrage ze leverde bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Volgens de projectleider was het een zoektocht wat zijn rol was in de woonservicezones. “In het begin was de woonservicezone vooral een zaak van de woningcorporaties en zorgorganisaties en financierde de gemeente de projecten, maar wist niemand wat het wonen-zorgwelzijn echt betekende voor zijn eigen beleid. Nu zijn de woonservicezones integraal onderdeel van beleid geworden en weet iedereen welke kant het op gaat en wat de visie is” (Projectleider, 2010).
Uitvoering beleid De woonservicezones vormen dus een integraal onderdeel van een wijk. Activiteiten op het terrein van wonen, zorg en welzijn worden daarom in overeenstemming gebracht met de wijkactieplannen (Zoetermeer, 2010). Het leefbaarheids- en behoefteonderzoek (zie participatie bewoners) vormt samen met het programma van eisen de basis voor het ondernemen van acties in het kader van de realisatie van de woonservicezones. De uitwerking van de acties vindt plaats in kleine werkgroepen volgens de wijkactieplannen die met de partijen uit het samenwerkingsverband zijn opgesteld (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.6). Evaluatie samenwerking betrokken partijen De verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 15). Tabel 15: Verklaringen succes en falen samenwerking
“Als je eenmaal het traject ingaat en gezamenlijk in de woon-servicezone zit, dan ben je enorm afhankelijk” (SGZ, 2010).
Palet Welzijn is alleen van mening dat de partijen zich de ene keer meer bewust zijn van de wederzijde afhankelijkheid en dat ligt volgens Palet Welzijn aan het feit hoe afhankelijk de partij is. Volgens Vidomes is er geen gebruik gemaakt van vetomacht en gaan de partijen op een harmonieuze wijze met elkaar om, waardoor er sprake is van een Hollandse polder. De SGZ merkt op dat
63
hulpbronnen van bepaalde partijen niet onmisbaar zijn, maar wel gemist worden en betreffen de grandcafés (de ontmoetingsruimten). Volgens alle partijen vormen de grandcafés een kernrol bij de woonservicezones maar deze blijken nauwelijks exploitabel te zijn en neemt ook niemand die verantwoordelijkheid op zich. Volgens de SGZ vormt dit het zwakste onderdeel van de woonservicezones. Het voorbeeld van de grandcafés wordt ook aangehaald bij de stelling over ongunstige verhoudingen. Door partijen is veel geïnvesteerd in de grandcafés, maar deze blijken niet exploitabel. De projectleider en de SGZ vullen aan dat de samenwerking ook gekenmerkt wordt door financiën. Tevens merken Vidomes en Palet Welzijn op dat door de invoering van de Wmo, het belang om samen te werken binnen de woonservicezones wordt gezien. Volgens Palet Welzijn vindt er een omslag plaats van oud naar nieuw denken, die grote invloed heeft op de woonservicezones:
met de bewoners individueel. Volgens hem gaat het er om dat mensen goede voorzieningen krijgen en goed worden geholpen. “De inrichting van de woonservicezone betekent het herschikken van voorzieningen en daar komen geen bewoners bij aan te pas” (Projectleider, 2010). Volgens Palet Welzijn worden bewoners betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones via klantenpanels. Vierstoom is van mening dat bewoners via de zorgvragersraad worden betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Daarbij wordt aangegeven dat de zorgvragersraad geen zitting neemt in de regiegroep, maar wordt gebruikt als klankgroep en wordt betrokken bij nieuwe initiatieven en onderzoeken. Vierstroom geeft alleen wel aan dat in de zorgvragersraad een groep mensen vanuit verschillende doelgroepen zitting neemt. Voor de Vierstroom is het niet duidelijk of mensen zonder beperking / ‘gewone’ burgers zijn betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezone.
“Van het denken van ik moet allemaal dingen doen voor mensen – het pamperen – naar de omslag van je moet je juist richten op zelfmanagement, wat kunnen mensen nog zelf en hoe kun je ze daar in ondersteunen en faciliteren” (Palet Welzijn, 2010). 5.3.2 Participatie bewoners Betrokkenheid bewoners Vierstoom, Palet Welzijn en Vidomes zijn het er over eens dat het belangrijk is om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezone. De projectleider denkt daar echter anders over. Volgens hem kunnen alleen de Wmo-raad, cliëntenraad, zorgvragersraad en ouderenbonden iets over zeggen over de woonservicezones, omdat ze de scoop van het enorme aanbod van voorzieningen kennen en overzien. Met deze raden en bonden is dan ook regelmatig contact en deze raden en bonden stellen kritische vragen en geven hun mening. Volgens de projectleider wordt er dus wel met groepen bewoners gepraat maar niet
“Het zijn echt mensen die weten wat voor een probleem zij hebben en waar ze tegen aan lopen” (Vierstroom, 2010) Aan de hand van stellingen zijn de motieven van de onderzochte partijen44 om bewoners wel of niet te betrekken geëvalueerd. Uit de stellingen over de motieven voor het betrekken van bewoners (zie tabel 16) komt naar voren dat de onderzochte partijen het zeer met elkaar eens dat deze motieven (behalve dat het een trend is) ook in de praktijk redenen zijn om bewoners te betrekken.
44
Met de SGZ zijn de stellingen over de motieven om bewoners wel of niet te betrekken niet doorlopen omdat de respondent van te voren had aangegeven dat hij te ver af staat van het proces. Met de projectleider zijn alleen de stellingen om bewoners te betrekken niet doorlopen omdat volgens hem de aannames niet kloppen.
64
Tabel 16: Motieven betrekken bewoners
“Als je bewoners betrekt omdat het een trend is, dan moet je het gewoon niet doen” Vidomes, 2010).
Alleen Palet Welzijn is van mening dat ‘tevreden’ een ingewikkeld begrip is omdat het niet duidelijk is wat tevreden is. Volgens Vidomes zorgt het betrekken van bewoners, voor tevreden bewoners, maar dan moet wel goed de behoefte worden opgespoord door soms scherpere vragen te stellen, omdat volgens Vidomes vanuit de behoeftevraag overal behoefte aan is. “Als je de echte behoefte opgespoord hebt, dan denk ik dat de tevredenheid zeker gaat oplopen” (Vidomes, 2010). Vidomes geeft ook aan dat bewoners moeten worden betrokken omdat bewoners de partijen scherp houden. “Bij dit soort trajecten heb je het nodig dat bewoners luizen in de pels zijn” (Vidomes, 2010). Uit tabel 17 komt naar voren dat alle partijen van mening zijn dat genoemde motieven in de stellingen geen redenen zijn om bewoners niet te betrekken. Tabel 17: Motieven niet betrekken bewoners
“Er is ook altijd een groep die wel wil participeren”
(Vidomes, 2010).
Vidomes geeft alleen aan dat de meerjarigheid van het ontwikkelingsproces een handicap is voor het traject. De projectleider vult aan dat hij van mening is dat het een probleem is om bewoners te betrekken omdat ze het niet interessant vinden en alleen als ze ziek zijn willen zeggen “nu wil ik geholpen worden”. Volgens hem moet er daarom een onderscheid gemaakt worden in de zelfbewuste burger, die zelf invloed wil hebben en burgers die gewoon willen dat de dokter hen helpt als dat nodig is. Ook geeft de projectleider aan dat mensen vooral voor hun eigen belang gaan. Vierstroom geeft als probleem aan bij het betrekken van bewoners, dat bewoners het makkelijker vinden om te reageren op plannen dan om zelf met ideeën te komen: “Het is nog wel een kunst om mensen te laten aangeven wat nu echt hun behoefte is en welke tijd ze het belangrijkst vinden, omdat iedereen verschillend is en andere dingen wil” (Vierstroom, 2010). De rol die bewoners innemen bij de ontwikkeling van de woonservicezones is volgens de onderzochte partijen verschillend, dit heeft waarschijnlijk ook te maken met het verschil tussen de onderzochte partijen over het belang dat zij hechten om de bewoners te betrekken. Volgens de projectleider worden de bewoners alleen maar geïnformeerd. “De rol van bewoners is dus minimaal als het om invloed gaat, omdat alles via vertegenwoordigers van groepen ‘bewoners’ gaat” (Projectleider, 2010). Palet Welzijn en Vidomes zijn van mening dat bewoners worden geïnformeerd, maar ook deels worden geraadpleegd. Volgens Vierstroom wordt de zorgvragersraad niet alleen geïnformeerd maar worden ze ook bij de plannen betrokken, zorgt de zorgvragersraad ervoor dat zaken op de agenda komt te staan en geeft de zorgvragersraad advies, maar is dat advies wel vrijblijvend. De onderzochte partijen geven ook aan dat de
65
bewoners bij verschillende projecten, de ene keer sterker worden betrokken dan de andere keer. Vidomes is van mening dat de bewoners vanaf het begin zijn betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Geïnventariseerde vraag bewoners Door de partijen is gezamenlijk in 2007 een groot leefbaarheids- en behoefteonderzoek gehouden, waarbij uitgebreid onderzoek is gedaan onder bewoners naar de leefbaarheid en wensen op het terrein van wonen, welzijn en zorg (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.5). De resultaten van het onderzoek vormen samen met het programma van eisen, de basis voor het ondernemen van acties in het kader van de ontwikkeling van woonservicezones. Tevens wordt per wijk de actuele zaken en voortgang van de wijkactieplannen besproken in wijkteams door vertegenwoordigers van de gemeente, politie, corporaties, welzijns- en zorginstellingen. Via omnibusenquêtes wordt door de gemeente de kwaliteitsvraag van verschillende voorzieningen aan de bewoners gevraagd en gemeten. Verder is de projectleider namens de gemeente van mening: “Wij weten wat er is aan aanbod en we weten ongeveer wat de vraag is. Wij zien hoe de stad in elkaar zit en we kijken of de voorzieningen een beetje beantwoorden aan wat wij belangrijk vinden” (Projectleider, 2010). Tevens verwacht de gemeente dat elke partij zijn eigen verantwoordelijkheid neemt om de vraag van bewoners te achterhalen en aan te leveren (Projectleider, 2010). De vraag van bewoners wordt door partijen individueel achterhaald door middel van cliëntenraden, signalerende huisbezoeken, gestandaardiseerde vragenlijsten en klantenpanels. De vraag van bewoners die uit deze instrumenten komen, worden volgens Vierstroom door de partijen meegenomen in de regiegroep.
5.3.3 Inrichting woonservicezones Een aangepast versie van het STAGG-model vormt het uitgangspunt voor het plan van aanpak voor de ontwikkeling van de woonservicezones. Volgens de projectleider wordt een aangepaste versie van het STAGGmodel gebruikt, omdat het STAGG-model een communistisch model is dat niet meer past in deze tijd: “Mensen hebben een bepaalde vrijheid, kopen een eigen huis, richten dat in, want niet iedereen is hulpbehoeftig op zijn 65ste” (Projectleider, 2010). Volgens Vierstroom is het STAGG-model aangepast omdat het niet haalbaar is om in Zoetermeer 12 woonservicezones45 te realiseren. In Zoetermeer bepaalt de aanwezigheid van winkelcentra hoeveel en waar de woonservicezones worden gerealiseerd. “Voor de locatie van de woonservicezones wordt gekeken naar de aanwezigheid van een winkelcentrum, een gezondheidscentrum en de Randstadrail” (Vierstroom, 2010). Op basis van het plan van aanpak is een programma van eisen opgesteld. Tevens is het programma van eisen aangevuld met functionaliteiteisen uit het Handboek Woonkeur (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.14). Naast het programma van eisen wordt de inrichting van de woonservicezones ook gedaan aan de hand van checklijsten die voortkomen uit het beleid. Tevens merkt de projectleider op dat het de verantwoordelijkheid is van partijen om de kwaliteitseisen te volgen en aan deze eisen te voldoen als er bepaalde voorzieningen (wonen, zorg of welzijn) worden gerealiseerd in de woonservicezone. Ook wordt aangegeven dat maatwerk per zone nodig is, door voortdurend veranderde wettelijke eisen, veranderen eisen van burgers, de bezuinigingen die onverwachte hebben gevolgen en 45
Het STAGG-model schrijft 1 woonservicezone per 10.000 inwoners voor.
66
blijken Zoetermeerse burgers anders te handelen dan voorspeld (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.5). De woonservicezones in Zoetermeer hanteren daarom enkele aandachtspunten welke in elke zone moeten terugkomen (Voortgangsnotitie WSZ, 2009, p.8/9). Deze aandachtspunten worden in bijlage S omschreven. Vierstoom is van mening dat de vraag van bewoners geen invloed heeft gehad op de locatie van de woonservicezones, omdat de locatie gebaseerd is op de aanwezigheid van een winkelcentrum, een gezondheidscentrum en de Randstadrail. Palet Welzijn bevestigt dit, want volgens hen wordt er niet veel gedaan met de vraag van bewoners en wordt er veel voor mensen gedacht. Volgens Vidomes heeft het leefbaarheids- en behoefteonderzoek ervoor gezorgd dat de checklijsten waarop de inrichting van de woonservicezones is gebaseerd, zijn aangepast. Hierdoor is volgens Vidomes de vraag van bewoners meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. 5.3.4 Tevredenheid De partijen zijn over het algemeen tevreden over de woonservicezones. Volgens de projectleider is het voorzieningenniveau en de samenwerking goed. Vierstroom merkt op dat samenwerking tussen de partijen het doorslaggevende succes is voor de ontwikkeling van de woonservicezones. Vidomes is trots op wat er tot nu toe is gerealiseerd. “We roepen wel eens: het zou overal zo moeten zijn, dan kunnen we in onze handen klappen” (Vierstroom, 2010). De SGZ is net als palet Welzijn deels tevreden. Reden hiervoor is dat er volgens hen de woonservicezones veel van elkaar verschillen. Tevens merkt Palet Welzijn op dat er nog veel met elkaar te doen is:
“Ik denk dat we nog steeds met heel veel organisaties bezig zijn met de individuele vraag en die ook individueel opvullen” (Palet Welzijn, 2010). De onderzochte partijen weten niet of de bewoners tevreden zijn over de woonservicezones, omdat deze niet gemeten wordt. Reden dat de tevredenheid niet gemeten wordt, is volgens de projectleider omdat mensen geen referentiekader hebben en daarom dus geen idee hebben hoe goed ze het hebben in de woonservicezone. Volgens Palet Welzijn is het begrip woonservicezones voor organisaties en niet voor bewoners en dat wordt ook bevestigd door Vierstroom. “Bewoners weten niet dat ze in een woonservicezone wonen en dat moeten ze ook niet weten. Ze wonen in een wijk, straat, huis en hebben niets met het begrip woonservicezone” (Vierstroom, 2010). De partijen meten alleen individueel de tevredenheid van hun cliënten via landelijke vragenlijsten, cliëntenraden, enquêtes, aantal deelnemers aan activiteiten, systematisch onderzoek patiënttevredenheid. 5.3.5 Conclusie Uit de casestudy komt naar voren dat de onderzochte partijen zeer verschillende meningen hebben over de doelgroep, het aantal gerealiseerde woonservicezones, de betrokkenheid en rol van bewoners en de tevredenheid. Alleen over de instrumenten waarop de inrichting van de woonservicezones zijn gerealiseerd zijn de partijen eensgezind, namelijk het programma van eisen, checklijsten en aandachtspunten. Ook gebruiken de partijen gezamenlijk een groot leefbaarheids- en behoefteonderzoek om de vraag van bewoners te inventariseren en mee te nemen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Doordat de gemeente de verantwoordelijkheid legt bij de betrokken partijen om ook zelf de vraag van haar cliënten te achterhalen, wordt dit gedaan door de
67
partijen en wordt deze geïnventariseerde vraag meegenomen in de regiegroep. Tevens wordt door de onderzochte partijen aangegeven dat de samenwerking tussen de partijen zorgt voor het succes van de ontwikkeling van de woonservicezones. Bij de samenwerking wordt alleen opgemerkt dat de grandcafés en het ontbreken daarvan voor verschillende meningen zorgt over de verklaringen van het succes en falen van de samenwerking. Door de SGZ en Palet Welzijn wordt aangegeven dat de gemeente een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van de woonservicezones, omdat de gemeente ervoor heeft gezorgd dat het concept van de grond is gekomen. Over de tevredenheid van de bewoners is echter geen duidelijkheid, omdat deze om verschillende redenen niet gemeten wordt.
5.4
Delft
Op 18 februari 2010 is de eerste woonservicezone in de wijk Buitenhof officieel geopend (Delft, 2010). Alle onderzochte partijen46 zijn echter van mening dat deze woonservicezone nog niet klaar is en de partijen nog volop bezig zijn met de ontwikkeling. Volgens de projectleider is in Buitenhof alles op het gebied van zorg en welzijn in de steigers gezet, maar is het wonen nog lang niet klaar. De wijkcoördinator geeft aan dat het jammer is dat de woonservicezone volgens de gemeente klaar is en daardoor gestopt is met de ontwikkeling van de woonservicezone. Pieter van Foreest deelt deze mening en geeft aan waarom de woonservicezone Buitenhof nog niet klaar is:
"De gemeente had vier jaar uitgetrokken voor de eerste woonservicezone en na die 4 jaar zei de gemeente ineens van we zijn klaar. Wij waren nog niet klaar, maar voor de gemeente was het klaar. Als de projectleiders niet zoveel gewisseld waren, was de woonservicezone wel klaar geweest en had de ontwikkeling nooit stil gelegen. […] We hebben geloof ik 4 projectleiders gehad en dat is niet goed" (Pieter van Foreest, 2010). Ook zijn er op dit moment zijn er naast Buitenhof nog twee woonservicezones47 in ontwikkeling. 5.4.1 Beleid & Samenwerking In 2008 is door de gemeente de Nota Wonen Zorg en Welzijn “Het zál onze zorg zijn!” opgesteld. De nota bevat verschillende prestatieafspraken met partijen die actief zijn op het terrein van wonen zorg en welzijn. Één van de prestatieafspraken betreft het ontwikkelen van één woonservicezone in elke Delftse wijk. Deze woonservicezones moeten eind 2015 gerealiseerd zijn (Nota Wonen Zorg en Welzijn, 2008, p.13). Het programma voor de ontwikkeling van de woonservicezones loopt nu volgens de projectleider echter tot 2013. De gemeente is van mening dat opgestelde ambities in de nota wonen, zorg en welzijn voor de ontwikkeling van de woonservicezones niet alleen door de gemeente kunnen worden gerealiseerd maar in samenwerking moet gaan met de stuurgroep wonen-zorg-welzijn (zie betrokken partijen), waarbij de inzet van verschillende woon-, zorg en welzijnsorganisaties onmisbaar zijn (Delft, 2010). Voor de uitvoering van de ontwikkeling van de woonservicezones zit het draagvlak bij de betrokken partijen, omdat deze zich hebben gecommitteerd aan de ontwikkeling van de woonservicezones.
46
De projectleider met als takenpakket wonen, Pieter van Foreest (zorgorganisatie), Vidomes (woningcorporatie) en DIVA delft (welzijnsorganisatie zijn geïnterviewd voor het onderzoek. In bijlage T is een kort overzicht gegeven van de verantwoordelijkheden van deze partijen.
47
Vrijeban en Voorhof
68
"Het is niet zo, we hebben een zak geld en gaan een woonservicezone creëren, maar het gaat er veel meer om dat we met elkaar de verbinding leggen en goed kijken hoe iedereen vanuit zijn eigen core-business van één en één, drie kunnen maken, in plaats van twee" (DIVA, 2010). 1. Inhoudelijke problematiek en doelstellingen In 2004 is door de woningcorporaties gestart met de ontwikkeling van de woonservicezones in Delft. Dit strandde echter en daarom heeft de gemeente in 2006 de regie genomen en alle partijen op het terrein van wonen, zorg en welzijn en belangenvertegenwoordigers betrokken om samen de woonservicezones te realiseren (Delft, 2010). Volgens DIVA Delft48 is de woonservicezone een instrument om zorg over 20 jaar te kunnen ontvangen, als er minder mensen zorg kunnen leveren. Ook is de woonservicezone een antwoord op de ontwikkeling van de toenemende vraag als gevolg van de vergrijzing en extramuralisering om aan de woon-, zorg en welzijnsbehoefte van ouderen en zorgvragers te voldoen (Nota Wonen Zorg en Welzijn, 2008, p.13). De ontwikkeling van de woonservicezones is gestart in de wijk Buitenhof, omdat daar volgens de projectleider en DIVA de meeste kansen lagen, de vergrijzing het grootst was en al veel voorzieningen aanwezig waren. Volgens de onderzochte partijen is de doelgroep van de woonservicezones ouderen en mensen met een beperking. “De woonservicezone richt zich op ouderen en mensen met een beperking, maar dat wil niet zeggen dat alleen die mensen er wonen. Het is natuurlijk niet een soort van senioren stad, maar een mix met gewone burgers zonder aandoeningen die ook gebruik maken van de voorzieningen. De echte voorzieningen die het verschil uitmaken zijn met name bedoeld voor mensen die het
hard nodig hebben en waarvoor de voorzieningen worden aangepast” (DIVA, 2010). 2. Betrokken partijen Voor de ontwikkeling van de woonservicezones heeft de gemeente een taakgroep en een stuurgroep wonen-welzijn-zorg opgericht. Tevens heeft de gemeente – na veel wisselingen van extern ingehuurde projectleiders – ervoor gekozen om 2 externe projectleiders in te huren, 1 projectleider gaat over welzijn en zorg en de andere projectleider over wonen. Deze knip is volgens de projectleider bewust gemaakt omdat wonen, zorg en welzijn andere activiteiten en expertise betreffen en wonen plaats vindt op een langere termijn dan zorg en welzijn. De taakgroep bestaat uit DIVA en de twee projectleiders en heeft als doel om te zorgen voor een goede verbinding tussen taken en functies, dat er slagvaardig aan de slag wordt gegaan en iedereen het concept woonservicezones goed tussen de oren heeft zitten. In de stuurgroep zitten alle partijen die actief zijn op het terrein van wonen, zorg en welzijn. In de stuurgroep wordt niet alleen gesproken over de woonservicezone. Ook is de stuurgroep opdrachtgever van de woonservicezones in Delft. Per woonservicezone verschilt alleen welke partijen49 op het terrein van wonen, zorg en welzijn actief zijn. Doordat de gemeente uiteindelijk het heft in handen heeft genomen voor de ontwikkeling van de woonservicezones, fungeert zij als initiatiefnemer en faciliteert ze de partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Door de bezuinigingen50 waar men in Delft mee te maken heeft, verandert de rol van de gemeente van facilitator naar ambassadeur.
49
48
In het vervolg van het onderzoek DIVA genoemd
Ligt aan de woningvoorraad van de woningcorporaties, de wijkgebondenheid van welzijnsorganisaties en het verzorgingsgebied van zorgorganisaties. 50 De begroting is van 3,4 miljoen naar 1 miljoen gesnoeid.
69
“We proberen de eigen rol als projectleider af te bouwen, ervoor te zorgen dat het regulier werk wordt, dat elke ambtenaar en partijen het in hun genen hebben, dat het netwerk er is, de drive er is en dat de wens er is om de woonservicezones samen te realiseren” (Projectleider, 2010).
nota is goedgekeurd en op basis daarvan gestart is met de ontwikkeling van de woonservicezones, maar deze nota wel door de tijd heen is aangepast. Volgens Pieter Foreest is er wel sprake van afhankelijkheid van elkaar, maar volgens DIVA zijn de partijen niet specifiek van andere partijen afhankelijk om hun doelstellingen te realiseren.
Vanaf het moment dat de gemeente de regisseursrol op zich heeft genomen, zijn DIVA, Pieter van Foreest en Vidomes betrokken als samenwerkingspartner bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Pieter van Foreest geeft aan dat alle verantwoordelijke personen van de betrokken partijen bij vergaderingen aanwezig zijn, maar niet altijd even actief bezig zijn. Pieter van Foreest geeft nog aan dat DIVA een belangrijke rol speelt in de taakgroep, omdat DIVA een groot netwerk heeft en de stad goed kent. Bij de ontwikkeling van de woonservicezones is er dus sprake van interactief beleid met een faciliterende / samenwerkende stijl.
“We maken prestatieafspraken met de gemeente over wat DIVA gewoon moet doen. […] Dus dat heeft in die zin niet altijd te maken met je partners. Want het is een opdracht die je één op één hebt en waar je aan moet voldoen ”(DIVA, 2010).
3. Voorwaarden beleid De voorwaarden van het beleid zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 18). Tabel 18: Voorwaarden beleid
“Tijdens het traject zie je dat je eigenlijk nog meer aan kennis in huis hebt wat je mee kan nemen” (Pieter van Foreest, 2010). Uit tabel 18 komt naar voren dat de onderzochte partijen niet dezelfde mening hebben over de voorwaarden van beleid. Volgens DIVA en Pieter van Foreest stond de inhoud van het beleid in grote lijnen vast en dient als basis voor de start van de projectgroepen. De projectleider gaat ervan uit de er bij de start van de ontwikkeling van de woonservicezones een
Volgens Pieter van Foreest en de projectleider zijn belangen niet altijd verenigbaar. Volgens de projectleider is het een spel om die conflicterende belangen met elkaar te verbinden. Beiden geven aan dat belangentegenstellingen komen door financiën. Uitvoering beleid Voor de uitvoering van de woonservicezones is per wijk door de stuurgroep een basisplanning opgesteld. Voordat wordt begonnen met de uitvoering wordt er per wijk 1 jaar OuderenProof (zie participatie bewoners) uitgevoerd waarmee de vraag van bewoners wordt opgehaald. Ook worden de betrokken organisaties per wijk vastgesteld. Aan de hand van OuderenProof wordt een startnotitie voor een wijk opgesteld en worden de kansen achterhaald. Tevens wordt er 4 jaar uitgetrokken om het programma van eisen en de activiteitenkalender door een projectgroep per wijk te realiseren. Deze projectgroep moet er ook voor zorgen dat het netwerk geborgd blijft in de wijk. Door de bezuinigingen is deze opzet echter iets aangepast en wordt er nog maar 3 jaar uitgetrokken om het programma van eisen en de activiteitenkalender uit te voeren. Ook is besloten dat er in plaats van 90% maar 80% van het programma van eisen gerealiseerd dient te worden (Projectleider, 2010).
70
Evaluatie samenwerking betrokken partijen De verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 19). Tabel 19: Verklaringen succes en falen samenwerking
“Ik heb niet gemerkt dat partijen gebruik hebben gemaakt van vetomacht, maar wel dat partijen niet altijd stonden te springen om wat te doen” (Pieter van Foreest, 2010).
De onderzochte partijen zijn het niet over alle verklaringen over het succes en falen van de samenwerking met elkaar eens. Volgens DIVA en de projectleider is er geen sprake van wederzijdse afhankelijkheid, omdat de partijen niet altijd andere partijen nodig hebben om projecten uit te voeren. Tevens wordt aangegeven dat het niet altijd lukt om samen te werken door de marktwerking en de concurrentie. Volgens Pieter van Foreest is er wel sprake van wederzijdse afhankelijkheid, maar weet Pieter van Foreest dat niet alle partijen en zo over denken. De projectleider geeft aan dat de bewustwording van de samenwerking onder de aandacht moet blijven, omdat door wisselingen van de wacht en interne communicatie de overdacht lastig wordt gemaakt. Ook geeft ze daarbij aan dat de betrokkenheid van mensen essentieel is voor de samenwerking, dat het samenwerkingsproces wordt gekenmerkt door het feit dat soms bestuurders niet met elkaar door 1 deur kunnen, terwijl de medewerkers heel graag willen samenwerken en dat het enthousiasme bepalend is voor de samenwerking.
“Enthousiasme maakt uit, want dan heb je het niet over geld en ga je het gewoon doen. […] Bij wijken waar het niet lekker loopt ben je meestal op zoek naar het ‘aan’ knopje bij mensen en dat stimuleert elkaar niet en dan is er ook geen kwestie van gezamenlijk gaan. Investeren in de communicatie en de participatie van bewoners en partijen is daarom heel belangrijk” (Projectleider, 2010). 5.4.2 Participatie bewoners Betrokkenheid bewoners Alle partijen geven aan dat ze het belangrijk vinden om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Daarbij wordt in de Nota Wonen Zorg en Welzijn aangegeven dat de individuele vraag van mensen steeds meer centraal komt te staan bij het ontwikkelen van zorgen welzijnsvoorzieningen. Burgers worden daarom benaderd om te participeren bij het ontwikkelen van concepten voor wonen, zorg en welzijn (Nota Wonen Zorg en Welzijn, 2008, p.6) Pieter van Foreest bevestigt dit ook: "Het is niet eens belangrijk, het moet, anders ben je iets aan het doen en aan het verzinnen wat jij niet gaat gebruiken maar de bewoners wel, dat is fout dus het moet gewoon" (Pieter van Foreest, 2010). Aan de hand van stellingen zijn de motieven van de onderzochte partijen om bewoners wel of niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones geëvalueerd (zie tabel 20 en 21). Uit de stellingen komt naar voren dat de onderzochte partijen het eens zijn over de motieven om bewoners te betrekken (behalve dat het een trend is).
71
Tabel 20: Motieven betrekken bewoners
“Als bewoners iets willen gaat de besluitvorming makkelijker” (Projectleider, 2010).
Pieter van Foreest geeft aan dat je bewoners niet zomaar moet gaan ondervragen, maar naar de praktijk moet meenemen om de vraag te verduidelijken.
“Het zijn allemaal geen redenen om bewoners niet te betrekken. Je moet het in ieder geval proberen” (Wijkcoördinator, 2010)
Ouderen worden door middel van de het project OuderenProof betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. OuderenProof is volgens de gemeente een voorbeeld van burgerparticipatie (Nota Wonen Zorg en Welzijn, 2008, p.6). Voor het uitvoeren van OuderenProof worden mensen ouder dan 55 jaar uitgenodigd om te praten over het vraagstuk om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen in de wijk. Volgens DIVA komen er zo’n 300 ouderen van boven de 55 jaar per wijk op OuderenProof af en daarvan blijven rond de 40 ouderen over die samen in werkgroepen over bepaalde thema’s adviezen opstellen.
Uit de stellingen blijkt tevens dat de onderzochte partijen het niet eens zijn met de opgestelde motieven om bewoners niet te betrekken. Volgens de onderzochte partijen zijn deze opgestelde motieven geen redenen om bewoners niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. De projectleider geeft ook nog aan dat bewoners betrokken moeten worden, omdat bewoners hun eigen verantwoordelijkheid moeten (kunnen) pakken:
“De werkgroep is volledig zelfsturend, ze benoemen zelf een voorzitter, een secretaris en ze krijgen vanuit onze organisatie ondersteuning en trainingen” (DIVA, 2010).
Tabel 21: Motieven niet betrekken bewoners
“Mensen moeten het met elkaar doen, elkaar stimuleren, elkaar helpen, beetpakken, uit huis halen – de Civil society – en het enige wat wij moeten doen is eromheen staan en niets doen behalve als ze vallen. Ook moeten we ze financiële (mede) verantwoordelijkheid geven. […] Zonder dat heeft het helemaal geen zin” (Projectleider, 2010).
“Je moet bewoners laten zien, proeven en ruiken en werkgroepen laten vormen om te brainstormen over bepaalde onderwerpen” (Pieter van Foreest, 2010).
Wanneer die adviezen klaar zijn, wordt door de taakgroep gekeken welke adviezen zijn uitgebracht. De adviezen worden tevens door de werkgroepen vertaald in afspraken naar de betrokken partijen. Tevens vormen de adviezen de basis voor de projectgroep die dan in de wijk waar OuderenProof is uitgevoerd, gaat draaien. Ouderen gaven aan niet te geloven dat de adviezen werden overgenomen en/of uitgevoerd, daarom zijn er waakhonden ingesteld. De waakhonden houden in de gaten wat er daadwerkelijk met de aanbevelingen gedaan wordt, hoe ver de realisatie van de woonservicezone is, houden de uitvoerders van het project bij de les en voeren deels zelfs aanbevelingen uit. Tevens nemen twee
72
waakhonden zitting in de projectgroep. De waakhonden worden ‘ontslagen’ als 85% / 90% van de adviezen zijn uitgevoerd. Ouderen hebben door OuderenProof dus de rol van adviseur bij de ontwikkeling van de woonservicezones (Delft, 2010). “Uit OuderenProof komen gemiddeld 80 tot 100 adviezen en er wordt door de stuurgroep serieus naar gekeken” (DIVA, 2010). Ouderen worden dus voor de start van de woonservicezones betrokken en de waakhonden blijven gedurende de ontwikkeling van de woonservicezone betrokken. Volgens Pieter van Foreest en de wijkcoördinator worden bewoners ook nog op andere manieren betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones, namelijk via cliëntenraden en contact met (andere) bewoners. Daarbij wordt aangegeven dat het contact met (andere) bewoners niet via officiële raden / panels / bonden verloopt. Geïnventariseerde vraag bewoners Door OuderenProof wordt de vraag van ouderen per wijk achterhaald, waarbij ouderen heel nadrukkelijk zelf aangeven wat ze nodig hebben om goed in hun wijk te kunnen blijven wonen als ze oud worden of een beperking krijgen. DIVA geeft echter wel aan dat OuderenProof namens een beperkte groep spreekt want het is geen belangenclub. "De vraag van bewoners is echt overgenomen van de adviezen van OuderenProof, want dat is echt een heel grote groep geweest die aanbevelingen toen heeft gedaan. OuderenProof is een heel uitgebreid pakket met fysiek, sociaal etc. alles zat daarin" (Wijkcoördinator, 2010). Daarnaast wordt de vraag van bewoners door de gemeente ook geïnventariseerd door verschillende instrumenten namelijk: omnibus enquêtes, internetpanel, wijkbarometer etc. Pieter van Foreest
inventariseert de vraag van cliënten via de cliëntenraad. De wijkcoördinator geeft echter aan dat de vraag van jongeren en andere bewoners niet wordt geïnventariseerd. 5.4.3 Inrichting woonservicezones De inrichting van de woonservicezones is gebaseerd op verschillende instrumenten. Ten eerste is de inrichting gebaseerd op een eigen bewerking van het STAGG-model, omdat de partijen van mening zijn dat de woonservicezones niet alleen gericht moeten zijn om één ‘zone’ (Projectleider, 2010). Tevens is het volgens DIVA niet mogelijk om alle voorzieningen in de cirkel die het STAGG voorschrijft (400 meter) te realiseren. “Het kan best zijn dat je iets gaat realiseren wat net buiten die straal ligt. Zeker in een stad als Delft die helemaal is volgebouwd en waarbij je het soms moet hebben van vervangende bouw” (DIVA, 2010). Ten tweede wordt voor de inrichting van de woonservicezones ook gekeken naar de bevolkingsopbouw enerzijds en de mogelijkheden wat betreft wonen in een wijk anderzijds. De woonservicezones in Delft worden in bestaande wijken gerealiseerd en daarom wordt de ambitie en verwachtingen aangepast aan de reële situatie, gestreefd naar een minimum niveau van eisen en wordt er ook gekeken wat er wenselijk en haalbaar is in de wijk (Nota Wonen Zorg en Welzijn, 2008, p. 13). Ten derde wordt de inrichting van de woonservicezone bepaald door een (basis) programma van eisen dat gezamenlijk door de partijen is opgesteld. In het programma van eisen staat wat er minimaal aan voorzieningen moet zijn in het gebied om het ‘label’ woonservicezones te krijgen namelijk: voldoende geschikte woningen, diverse activiteiten en mogelijkheden tot ontmoeting, er is een winkel in de buurt, de omgeving is veilig en toegankelijk en er kan een beroep worden gedaan op ongeplande wijkverpleging of verzorging aan huis (Delft, 2010). Als laatste
73
wordt de inrichting van de woonservicezone gebaseerd op het project OuderenProof. OuderenProof wordt gelijktijdig of voorafgaand aan de ontwikkeling van de woonservicezone uitgevoerd (Nota Wonen Zorg en Welzijn, 2008, p.12). De vraag van ouderen is daarom dus meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. “Door aanbevelingen uit OuderenProof kan de wijk zo worden ingericht dat het aansluit bij de wensen van haar (kwetsbare) bewoners” (Delft, 2010). De vraag van jongeren en andere bewoners van de wijk zijn volgens de wijkcoördinator dus niet achterhaald en zijn daarom ook niet meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Op de locatie van de woonservicezones hebben de bewoners geen invloed gehad, omdat de locaties volgens de projectleider en DIVA ambtelijk zijn bepaald.
“We zijn duidelijk naar ouderen dat zij niet bepalen waar de woonservicezones komen te liggen, want daar kom je niet uit als wijk bewoners dat zelf mogen bepalen” (DIVA, 2010). 5.4.4 Tevredenheid De partijen geven aan dat ze tevreden zijn over de woonservicezones. Volgens de wijkcoördinator zorgt het traject van de woonservicezones ervoor dat mensen elkaar kennen, weten waar ze terecht kunnen en wat er in de wijk speelt. De projectleider is van mening dat woonservicezones geen herkenbare identiteit hoeven te zijn, maar het gaat erom dat het concept een aantal dingen goed clustert, combineert en bewoners betrokken maakt. “Er hoeft ook geen wegwijzer bordje op te staan van daar is de woonservicezone” (Projectleider, 2010).
De wijkcoördinator geeft alleen aan dat het nog wel beter kan, maar volgens haar heeft dat te maken met de financiën. Er is geen bekendheid over de tevredenheid van bewoners over de woonservicezones, omdat deze niet officieel gemeten wordt door de partijen. Volgens de projectleider hoeft dit ook niet omdat bewoners niet hoeven te weten dat ze in een woonservicezone wonen. Volgens de wijkcoördinator wordt alleen de tevredenheid van bewoners over de hele stad gemeten via de leefbarometer. De waakhonden zijn volgens de wijkcoördinator tevreden over de woonservicezone: “Ze zijn blij dat ze het hebben gedaan, ze vinden dat ze invloed gehad hebben en nog niet alles is gerealiseerd maar dat snappen ze ook wel" (Wijkcoördinator, 2010). 5.4.5 Conclusie Aan de hand van deze casestudy kan geconcludeerd worden dat de onderzochte partijen eensgezind zijn over de ontwikkeling van de woonservicezones. Ondanks dat de start van de ontwikkeling van de woonservicezones op initiatief van de corporaties is ontstaan heeft de gemeente er uiteindelijk voor gezorgd dat de woonservicezones tot daadwerkelijke ontwikkeling zijn gekomen. De gemeente heeft hierdoor dus een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Tevens heeft de gemeente na veel wisselingen van projectleiders ervoor gekozen om 2 externe projectleiders in de huren en de knip tussen wonen en zorg-welzijn te maken. Uit de casestudy komt tevens naar voren dat de bezuinigingen en de aanwezigheid van geld veel invloed hebben op de ontwikkeling van de woonservicezones. De projectleider zorgt er echter voor dat het negatieve punt van de bezuiniging wordt omgebogen in een kans. Uit de casestudy komt ook zeer duidelijk naar voren dat mensen boven de 55 jaar betrokken zijn bij de ontwikkeling van de woonservicezones door middel van het project OuderenProof. Door OuderenProof is de vraag van deze ouderen
74
geïnventariseerd en hebben deze ouderen invloed op de inrichting van de woonservicezones. Tevens wordt de vraag van andere bewoners door de gemeente door middel van verschillende instrumenten geïnventariseerd, maar uit de casestudy komt niet expliciet naar voren dat deze vraag wordt meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones en ook geen invloed hebben op de ontwikkeling van de woonservicezones, omdat ze niet worden betrokken. Ook in deze case is niet bekend of de bewoners tevredenheid zijn over de woonservicezones.
5.5
Nieuwegein
Tussen de onderzochte partijen51 heerst discussie over het feit of de woonservicezones in Nieuwegein zijn gerealiseerd. Volgens de website van Nieuwegein zijn er drie woonservicezones52 actief in Nieuwegein. Alle onderzochte partijen geven echter aan dat de gemeente nu bezig is met de implementatie van de woonservicezones en volgens de Stichting Welzijn Nieuwegein53, Jutphaas Wonen54 en Gezondheidscentrum de Roerdomp55 zijn daarom de woonservicezones nog niet gerealiseerd.
51
SWN (welzijnsorganisatie), Jutphaas (woningcorporatie), GHC Roerdomp (gezondheidcentrum) en de projectleider zijn geïnterviewd voor het onderzoek. In bijlage U is een kort overzicht gegeven van de verantwoordelijkheden deze partijen. 52 JWZ (bestaat uit de wijken Jutphaas/Wijkersloot, Zuilenstein, Huis de Geer en Blokhoeve ) Galecop en WEB (bestaat uit de wijken Doorslag, Stadscentrum en Merwedestein) 53 In de rest van het onderzoek SWN genoemd 54 In de rest van het onderzoek Jutphaas genoemd 55 In de rest van het onderzoek GHC Roerdomp genoemd
“Er vindt wel op het operationele vlak ketenoverleg plaats, mensen weten elkaar te vinden, maar de woonservicezones zijn nog niet in de fase van uitvoering” (GHC Roerdomp 2010 en SWN 2010). Volgens de projectleider, de website van Nieuwegein en de nota Nieuwegein stad voor iedereen zijn de woonservicezones in Nieuwegein gerealiseerd als de instrumenten die daarvoor zijn bedacht in de woonservicezones aanwezig zijn: een wijkservicepunt dat is verbonden met een wijkservicecentrum, de spinnerfunctie en de taakgroep. In bijlage V zijn de instrumenten beschreven. In 2007 is besloten 5 woonservicezones56 in Nieuwegein te realiseren en volgens de projectleider is in alle 5 de zones een taakgroep actief, in 3 van de 5 zones zijn wijkservicepunten gerealiseerd, maar deze zitten nog niet allemaal in een wijkcentrum en werkt de spinnerfunctie in alle 5 de zones. Jutphaas is het eens met de projectleider dat de spinners actief zijn, er in elke wijk een taakgroep actief is en er informatie punten zijn. Maar geeft daarbij ook aan: “Er zijn nog geen ontmoetingscentra of wijkcentrum waar mensen de hele dag welkom zijn. Het is gerealiseerd maar in een hele kleine versie” (Jutphaas, 2010). 5.5.1 Beleid & Samenwerking Om tot een duurzame aanpak van de woonservicezones te komen, worden alle woonservicezones betrokken in één meerjarenplan, dat is opgesteld door het netwerk Wonen Zorg Welzijn (zie betrokken partijen). Het meerjarenplan heeft een looptijd van 3 jaar en per woonservicezone 56
JWZ (bestaat uit de wijken Jutphaas/Wijkersloot, Zuilenstein, Huis de Geer en Blokhoeve ) Galecop, WEB (bestaat uit de wijken Doorslag, Stadscentrum en Merwedestein), Batau (Batau-Noord, Batau-Zuid) en Zuidoost (bestaat uit de wijken Hoogzandveld/Lekboulevard, Vreeswijk en Fokkesteeg)
75
zijn aan de hand daarvan jaarprogramma’s opgesteld. Hierdoor is de aanpak geüniformeerd, maar per zone ligt de opgave en analyse anders. Volgens de projectleider ligt de borging van dat programma bij de organisaties zelf, waarbij het programma terug te vinden moet zijn in de beleidsplannen en begroting van de partijen. Tevens is het programma van de woonservicezones verbonden met het programma Centra voor Jeugd en Gezin en het programma voor de Brede School, omdat de concepten veel overeenkomsten hebben met elkaar (Nieuwegein, 2010).
onderstaande reden heeft GHC Roerdomp het initiatief genomen voor de ontwikkeling van deze woonservicezones:
Volgens GHC Roerdomp is er een duidelijke visie en sinds de gemeente de regie voert zit er beleid aan vast, maar is er niet één1 krachtig document waarin op basis van de problemen een beleidsnotitie is opgesteld. De SWN en Jutphaas geven aan dat het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezone nog niet officieel is vastgesteld, maar zijn de partijen afgelopen jaren bezig geweest met het opstellen van beleid, het plan van aanpak en welke organisatie wat gaat doen. Gedurende dit onderzoek blijkt dat op 6 september 2010 tien organisaties het convenant ‘Nieuwegein een stad voor iedereen’ hebben ondertekend (Nieuwegein, 2010). Met dit convenant spreken de organisaties uit samen te werken aan prettige en levensloopgeschikte wijken voor alle inwoners. Het convenant vormt tevens het beleid voor de uitvoering van de woonservicezones (Nieuwegein, 2010). Dit beleid wordt echter pas in november voorgelegd aan het college van B&W. Ondanks dit feit is toch de beleidsituatie geanalyseerd.
In 2007 is besloten deze integrale fysiek-sociale aanpak te verbreden naar heel Nieuwegein, met de ontwikkeling van 5 woonservicezones (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010, p.3). Reden voor de ontwikkeling van de levensloopgeschikte wijken en later de woonservicezones is omdat de partijen in Nieuwegein zich hebben aangesloten bij het motto van de jaren negentig:
1. Inhoudelijke problematiek en doelstellingen Vanaf 2002 is door partijen op het terrein van wonen, zorg, welzijn en educatie in samenwerking met de gemeente gewerkt aan de doelstelling van lang zelfstandig wonen in de wijken Jutphaas, Wijkersloot en Zuilenstein. Deze wijken vormen tezamen de woonservicezone JWZ (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010, p,3). Het is niet duidelijk welke partij daarbij het initiatief heeft genomen. Op initiatief van GHC Roerdomp is in 2004 gestart met de woonservicezone WEB. Om
“Er was een beleidsdiscussie over het aanbod. […] De gezondheidszorg is het afvoer putje; als je een slechte woonomgeving hebt en slecht welzijn, dan krijgt uiteindelijk iedereen gezondheidsklachten of gaat gezondheidsklachten uiten”(GHC roerdomp, 2010).
“Mensen horen niet in instituten, maar moeten gewoon kunnen wonen in hun eigen sociale omgeving, ook als zij minder mobiel zijn of een handicap hebben en zorg nodig hebben”. (Nieuwegein, 2010) Met de ontwikkeling van de woonservicezone is begonnen omdat Nieuwegein als groeikern te maken heeft met een dubbele vergrijzing. Volgens de SWN is gestart met de ontwikkeling van de woonservicezone door het feit dat de komende 15 jaar de as wonen-zorg-welzijn belangrijk gaat worden omdat er meer handen nog zijn om zorg te leveren en de maatschappij deze toenemende zorgvraag moet gaan oplossen. Door de onderzochte partijen wordt aangegeven dat het garanderen van kwaliteit van leven voor alle inwoners van de woonservicezones het doel is van de woonservicezones. De onderzochte partijen zijn het erover eens dat de woonservicezones in Nieuwegein betrekking hebben op alle inwoners in de wijk: jong en oud. Voor de voorzieningen geldt: gewoon wat kan,
76
speciaal wat moet (Nieuwegein, 2010). Jutphaas is alleen van mening dat de woonservicezone sterk gericht zijn op ouderen en complexe zorg. “We zien liever dat de eenzaamheid wordt opgelost en er ontmoetingsplekken zijn” (Jutphaas, 2010). 2. Betrokken partijen In 2002 is het netwerk Wonen Zorg Welzijn opgericht waarin op stedelijk niveau bestuurlijk overleg plaatsvindt over de ontwikkeling van de woonservicezones in Nieuwegein. In dit netwerk participeren de volgende partijen: 2 zorgorganisaties57, 1 welzijnsorganisatie58, 3 59 woningcorporaties , de gemeente Nieuwegein, 1 school60 en de Stichting Bibliotheek Nieuwegein. Het was de bedoeling zijn dat GHC Roerdomp de eerste lijn in Nieuwegein vertegenwoordigd maar dat is volgens GHC Roerdomp niet het geval. "Mensen zo prettig mogelijk in hun eigen huis te laten wonen. Waar de wijk goed is om mensen zich thuis te laten voelen Iedereen die er iets te maken mee heeft is vertegenwoordigd. Gemeente, zorg, welzijn, huisartsen fysio, woningcorporatie maar ook de bibliotheek” (Jutphaas, 2010). De woonservicezones Nieuwegein zijn een netwerksamenwerking waarbij de gemeente de rol van initiatiefnemer en facilitator inneemt. Volgens Jutphaas en de SWN heeft de gemeente een essentiële rol, omdat de gemeente ervoor heeft gezorgd dat er een doorstart is gemaakt met de woonservicezones en er een professionaliseringslag plaatsvindt. GHC Roerdomp is blij dat de gemeente deze rol op zich heeft genomen omdat
de gemeente een logische vertegenwoordiger is van burgers en een beperkt eigen belang heeft. Tevens heeft de gemeente een externe projectleider ingehuurd, die zorgt voor de inhoudelijke aansturing, de ondersteuning van partijen en verantwoordelijk is voor de conceptontwikkeling. De SWN, GHC Roerdomp en Jutphaas zijn betrokken als samenwerkingspartner bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Bij de ontwikkeling van de woonservicezones is er dus sprake van interactief beleid met een faciliterende / samenwerkende stijl. 3. Voorwaarden beleid Doordat het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezones nog niet officieel is vastgesteld, zijn de stellingen over de voorwaarden van beleid met GHC Roerdomp niet doorlopen en met de SWN deels doorlopen. Door deze partijen worden veel vragen doorverwezen naar de beleidsmedewerker61 van de gemeente. Ook geeft GHC Roerdomp aan dat nog niet veel te zeggen is over de daadwerkelijke uitvoering omdat de partijen nu nog op projectniveau zitten en er nog niets concreet is afgesproken. “Op het moment dat een gezamenlijke visie gaat ingrijpen op je eigen bedrijfsproces dan wordt het spannend. [ … ] Je spreekt wel naar elkaar uit dat je wat wilt maar je kunt elkaar daar niet op vastpinnen. Dus het blijft nog steeds een los-vast relatie” (GHC Roerdomp, 2010). De voorwaarden van het beleid zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten (zie tabel 22).
57
Vitras en Zorgspectrum Stichting Welzijn Nieuwegein 59 Mitros, Jutphaas Wonen en Portaal 60 SBO De Evenaar 58
61
Met deze beleidsmedewerker was in eerste instantie een interview gepland, maar dat interview is afgezegd omdat deze beleidsmedewerker wegens drukte toch niet bereid was om mee te werken aan het onderzoek
77
Tabel 22 :Voorwaarden beleid
“Inhoudelijk hebben alle partijen bijgedragen aan beleid” (SWN, 2010).
Uit tabel 22 komt naar voren dat alleen voor Jutphaas en de projectleider het niet duidelijk was welke rol en inbreng van hen werd verwacht bij de ontwikkeling van de woonservicezones. “Wij vinden zelf dat we vooral een signalerende rol hebben van het is die eenzaamheid en die vervuiling. Ik weet niet of dat ook zo wordt gezien door andere partijen. Dat wordt ook niet echt uitgesproken” (Jutphaas, 2010) Uitvoering beleid Voor de uitvoering van het beleid is een projectgroep ingesteld. De projectgroep heeft als taak om het proces van de woonservicezones ‘vlot te trekken’, woonservicezones te implementeren en werkwijzen te verzinnen. Tevens is er in elke woonservicezone een taakgroep actief. Deze taakgroep is een groep van uitvoerende professionals onder leiding van een gemeentelijke wijkmanager om ontwikkelingen en knelpunten in de wijk(en) te signaleren, oplossingen aan te dragen en nieuwe kleinschalige diensten in te voeren. Het beleid is dus nog niet officieel vastgesteld en daarom zal de praktijk moeten uitwijzen of het beleid op deze manier daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
Evaluatie samenwerking betrokken partijen De verklaringen voor het succes en falen van de samenwerking zijn geëvalueerd aan de hand van stellingen die zijn voorgelegd aan de respondenten62 (zie tabel 23). Tabel 23: Verklaringen succes en falen samenwerking
“Ze zijn echt allemaal onmisbaar. Puzzelstukjes kunnen echt alleen maar in elkaar vallen als partijen allemaal investeren” (Projectleider, 2010). Alle onderzochte partijen geven echter aan dat er bij de ontwikkeling van de woonservicezones wel sprake is van wederzijdse afhankelijkheid tussen de partijen. “Om doelstelling te realiseren ben je per definitie van elkaar afhankelijk. Je kunt geen welzijn achter de voordeur bevorderen als er geen voordeur is” (SWN, 2010). Jutphaas geeft alleen aan bij de stelling: partijen zijn bereid om invloed te delen, dat er sprake is van een polder model en een meerderheid van stemmen geldt. Daarom is het moeilijk om invloed te laten gelden. Volgen GHC Roerdomp speelt de financiering ook een grote rol bij de samenwerking, omdat financiën aanwezig moeten zijn om over grenzen te kunnen samenwerken. SWN geeft daarbij aan dat de gemeente de grote machtige partij is qua financiën.
62
Om de genoemde reden bij de voorwaarden van beleid zijn de stellingen niet geheel doorlopen met GHC roerdomp en de SWN
78
5.5.2 Participatie bewoners Betrokkenheid bewoners Alle partijen geven aan dat ze het belangrijk vinden om de bewoners te betrekken: “Woonservicezones zijn een bewonersvraag en daarom zijn bewoners belangrijke spelers” (GHC Roerdomp, 2010). Aan de hand van stellingen zijn de motieven van de onderzochte partijen63 om bewoners wel en niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones geëvalueerd. In onderstaande tabellen 24 en 25 is daarvan het resultaat te zien.
63
“Bewoners zijn veel te weinig betrokken, omdat het lastig is en dat heeft te maken met de representativiteit. Terwijl als je publieke waarde creëert je burgers invloed moet geven […] We moeten als organisatie zelf nadenken over hoe burgers worden betrokken, maar we weten nog niet hoe bewoners moeten worden betrokken” (SWN, 2010). Volgens de projectleider zijn bewoners op 3 manieren betrokken: Wmoraad, wijkplatforms en bij deelprojecten worden bewoners gevraagd te participeren en mee te denken. Alle wijken kennen wijkplatforms en deze wijkplatforms functioneren als gesprekspartner voor verbeterplannen in de wijken. Daarbij vormen de wijkmanagers de verbindende schakel tussen de wijkplatforms en de taakgroepen in de woonservicezones (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010, p 9).
Tabel 24: Motieven betrekken bewoners
Tabel 25: Motieven niet betrekken bewoners
De meningen van de partijen zijn zeer verdeeld over de manier en of bewoners zijn betrokken bij de woonservicezone. Jutphaas en SWN geven aan dat de stap van het betrekken van bewoners nog niet is gemaakt en dat bewoners niet aanwezig zijn bij vergaderingen etc.
“Ik vind dat altijd zo’n makkelijk excuus dat bewoners zijn niet te bereiken, dan denk ik: misschien gebruik je niet de goede middelen” (Jutphaas, 2010)
Met GHC Roerdomp en de SWN zijn om genoemde redenen gegeven bij voorwaarden beleid deze stellingen ook niet doorlopen.
“De taakgroep stelt per woonservicezone streefbeelden op voor de voorzieningen in de wijk. Deze analyse van knelpunten en voorgestelde oplossingen worden via de wijkplatforms besproken met inwoners. Samen met de inwoners en vrijwilligersorganisaties wordt vervolgens aan oplossingen gewerkt” (Nieuwegein, 2010). Dit wordt ook bevestigd door GHC Roerdomp. Volgens GHC Roerdomp moeten de bewoners zich in woonservicezone WEB herkennen in de uitkomsten, omdat ze zijn betrokken en aan het woord zijn geweest door middel van het wijkplatform, cliëntenraad en via de bewonerscommissie. GHC Roerdomp plaatst daarbij wel de opmerking dat het de vraag is of bewoners voldoende invloed hebben kunnen uitoefenen, want er is geen formele bedding. 79
Volgens de projectleider hebben de bewoners bij de ontwikkeling van woonservicezones de rol van informant, raadpleger en adviseur en geeft daarbij aan dat de wijkplatforms een flinke stem hebben. Volgens GHC Roerdomp is het nog niet duidelijk welke rol de bewoners zullen innemen, als er daadwerkelijk aan de slag wordt gegaan met de woonservicezones. In Nieuwegein stad voor iedereen, wordt aangegeven dat belangenorganisaties en bewonersgroepen worden geïnformeerd en geraadpleegd over de ontwikkeling in de woonservicezones. Ook wordt aangeven dat met deze organisaties door de professionals in de taakgroep wordt samenwerkt, maar deze organisaties maken niet structureel deel uit van de taakgroep. Geïnventariseerde vraag bewoners Door het doel van de woonservicezones – de kwaliteit van leven voor alle inwoners van de woonservicezones te garanderen – staat de behoefte en de vraag van bewoners centraal. De vraag van bewoners wordt daarom collectief door de partijen door de woonzorgverkenner verzameld. Pas bij de implementatie wordt volgens de projectleider duidelijk of de methodiek van de lerende wijk, welke staat omschreven in bijlage Q ook wordt toegepast om de vraag van bewoners te achterhalen. Door de partijen wordt ook individueel naar de vraag van bewoners gekeken. Jutphaas doet geen onderzoek naar de vraag van bewoners maar ziet alleen hoeveel reacties er komen op advertenties van woningen. “Het blijft natuurlijk een feit, dat je aan je doelgroep moet vragen welke woningen er dan zouden moeten komen en dat gebeurt nog niet echt. Ik vind dat we daar nog wel meer aan zouden moeten doen” (Jutphaas, 2010). De SWN gebruikt geen instrumenten om de vraag te achterhalen maar kent de vraag van bewoners via individuele deskundige (huisarts etc.) en via ontmoetingen. Het ontmoeten gebeurt nu in buurthuizen maar
volgens de SWN moet het ontmoeten plaatsvinden in winkelcentra omdat het dan veel representatiever is. "We zullen naar andersoortige voorzieningen moeten waarbij de vraag en de vraag achter de vraag makkelijker ontsloten wordt voor een breder publiek en dat is niet eenvoudig. Aan de andere kant zullen we ook wat meer outreachend moeten werken en met partijen afspraken moet maken hoe we vragen van burgers ook kenbaar moeten krijgen" (SWN, 2010). GHC Roerdomp inventariseert de vraag van bewoners door middel van regelmatige enquêtes, patiëntvragenlijsten, patiëntenenquêtes, patiëntervaringsonderzoeken en gesprekken met mensen. 5.5.3 Inrichting woonservicezones Voor de inrichting van de woonservicezones is volgens de projectleider een vrije interpretatie van het STAGG-model gehanteerd, waarbij de nadruk ligt op alle bewoners met een link naar scholen. Aan de hand van de interpretatie van het STAGG-model is een criteriumlijstje opgesteld. Ook wordt aangegeven dat in de woonservicezones wordt ingespeeld op de vraag en behoeftes van bewoners en daarom heeft elke woonservicezone zijn eigen intensiteit, tempo en focus en wordt er niet met blauwdrukken gewerkt (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010, p.4). Volgens GHC Roerdomp stellen de gemeente en de zorgverzekeraar de basiseisen van de woonservicezones vast en wordt de invulling van deze eisen door partijen zelf gedaan. De SWN geeft aan dat de partijen daarom wel invloed hebben op alles wat er gebouwd wordt. Voor de inrichting van de woonservicezones wordt ook de woonzorgverkenner gebruikt als instrument om de vraag naar en het aanbod van wonen, zorg en welzijn letterlijk in kaart te brengen (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010, p.7). Tevens wordt er gebruik gemaakt van beschikbare analyses per wijk. De projectleider geeft ook aan dat er wordt gekeken waar kan worden aangesloten bij bestaande gebouwen, bij bestaande samenwerking en bij
80
bestaande infrastructuur, omdat het gaat om woonservicezones die worden gerealiseerd in bestaand gebied. De locaties van de woonservicezones zijn gekozen op basis van samenhang, fysieke grenzen en voldoende inwoners voor de exploitatie van voorzieningen. Een zone bestaat uit 1 tot 3 wijken en zijn de woon-, zorg- en welzijnsvoorzieningen afgestemd op de behoefte in de zone (Nieuwegein stad voor iedereen, 2010, p.7). 5.5.4 Tevredenheid Volgens de projectleider zijn de betrokken partijen tevreden. Dit wordt echter alleen bevestigd door GHC Roerdomp. GHC Roerdomp is tevreden over wat er tot nu toe is bereikt en de stappen die zijn gezet. Maar is van mening dat het traag gaat, de woonservicezones zullen vallen of staan bij de uitvoering en de woonservicezones staan nu nog heel ver af van waaraan de woonservicezones moeten voldoen volgens GHC Roerdomp: "Er vindt een hele boel plaats maar het is nog niet echt een woonservicezone […] Als de woonservicezone wordt zoals ik wil, dan wordt hij zoals de bewoners willen en hebben bewoners invloed. […] Als je de woonservicezone niet kunt uitleggen aan de bewoners, dan doe je het niet goed." (GHC Roerdomp, 2010). De SWN is deels tevreden en vooral ontevreden over het feit dat de gemeente de neiging heeft het wijkservicecentrum bij de brede school te vestigen. De SWN is van mening dat als dat gebeurt, de eerste lijn zal afhaken en niet meer betrokken zal zijn bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Ook moet het begrip woonservicezone volgens SWN een sterkere en stevigere dimensie krijgen. Jutphaas is niet tevreden over de ontwikkeling van de woonservicezones, omdat het al een tijd loopt maar nog niet is zoals ze zouden willen, de professionaliseringsslag nog niet zien, er weinig aandacht is voor
ontmoeten en sociale contacten, de informatiepunten zeer beperkt open zijn en de slag naar bewoners nog niet is gemaakt: “De woonservicezones zijn nog te veel van de organisaties. […] Het gaat erom dat mensen ons kunnen vinden en weten waarvoor ze terecht kunnen bij die woonservicezone" (Jutphaas, 2010). Er is geen duidelijkheid over de tevredenheid van bewoners over de woonservicezones, omdat de woonservicezones nog niet ‘gerealiseerd’ zijn en de tevredenheid nog niet gemeten is. GHC Roerdomp hoort in haar wandelgangen van bewoners dat het buurthuis niet voldoet aan de wensen van bewoners. De partijen meten alleen individueel met verschillende instrumenten de tevredenheid van bewoners over de door hen aangeboden diensten en goederen. 5.5.5 Conclusie Uit de casestudy kan geconcludeerd worden dat in 2002 al door de onderzochte partijen gesproken is over de ontwikkeling van de woonservicezones en in 2007 ‘afgesproken’ is om 5 woonservicezones in Nieuwegein te realiseren, maar het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezones nog steeds niet officieel is vastgesteld. Dit zorgt ervoor dat er veel onduidelijkheid heerst bij de onderzochte partijen. De onderzochte partijen weten namelijk nog niet hoe de samenwerking daadwerkelijk zal zijn en de bewoners daadwerkelijk zullen worden betrokken bij uitvoering van de woonservicezones. Ook zorgt het feit dat het beleid nog niet officieel is vastgesteld voor meningsverschillen tussen de onderzochte partijen over het feit of de woonservicezones zijn gerealiseerd, het betrekken van bewoners en de tevredenheid over de woonservicezones. Ondanks deze gegevens komt uit de casestudy naar voren dat volgens Jutphaas en de SWN de rol van de gemeente essentieel is voor de ontwikkeling van de woonservicezones. Tevens blijkt dat in Nieuwegein naast de partijen op het terrein wonen, zorg en welzijn ook partijen op het terrein van educatie worden betrokken bij de ontwikkeling
81
van de woonservicezones. Educatie is erbij gevoegd, omdat de onderzochte partijen van mening zijn dat het concept van de woonservicezone veel overeenkomsten heeft met het concept van de Brede School. Tevens blijkt uit de casestudy dat per woonservicezone wordt ingespeeld op de vraag en behoeften van bewoners, waardoor elke woonservicezone zijn eigen intensiteit, tempo en focus en niet met blauwdrukken wordt gewerkt. Daarnaast bestaat elke woonservicezone wel uit dezelfde instrumenten. De vraag van bewoners wordt zowel collectief als individueel geïnventariseerd, maar het is niet duidelijk in hoeverre de vraag van bewoners invloed heeft op de inrichting en of ontwikkeling van de woonservicezones. Ook is in deze case niet bekend of de bewoners tevredenheid zijn over de woonservicezones.
In hoofdstuk 6 wordt aan de hand van deze bovenstaande beschrijvingen van de cases, de overeenkomsten en verschillen van de cases door middel van de beantwoording van de deelvragen gegeven. Als de deelvragen zijn beantwoorden, wordt daarna een antwoord gegeven op de probleemstelling.
82
6
Vergelijking van de cases
Dit hoofdstuk beschrijft de verschillen en overeenkomsten tussen de cases aan de hand van de resultaten van de analyses in hoofdstuk 5. Paragraaf 6.1 gaat in op het feit of de onderzochte woonservicezones daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Paragraaf 6.2 t/m 6.7 geeft per paragraaf antwoord op de opgestelde deelvragen door de overeenkomsten en de verschillen van de cases te beschrijven en te weerleggen met de literatuur. Tevens worden de opgestelde veronderstellingen per deelvraag beantwoord en worden de gefalsificeerde veronderstellingen van commentaar voorzien (het commentaar wordt schuin gedrukt en aangegeven met een ). Als alle opgestelde deelvragen zijn beantwoord, wordt het hoofdstuk afgesloten met de beantwoording van de probleemstelling in paragraaf 6.8. Deze paragraaf is tevens de conclusie van het onderzoek.
6.1
Gerealiseerde Woonservicezones
Uit de literatuur blijkt dat er veel woonservicezones in het stadium van planvorming of ontwikkeling zijn en er maar enkele woonservicezones operationeel zijn (Singelenberg & Harkes 2004). In de literatuur64 worden daarvoor de volgende redenen aangedragen: er is geen wettelijke verandering van het concept, lastig voor partijen om grip te krijgen op de doelstellingen en uitwerking, geen (financiële prikkels) en er vindt een verdunning van het concept plaats. De constatering van Singelenberg & Harkes (2004) dat er maar weinig woonservicezones operationeel zijn blijkt bij het selecteren van de cases voor het onderzoek uit de databank van het Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg: van de 100 geregisterde woonservicezones, zijn er maar 18 woonservicezones operationeel. Daarom is besloten om gemeenten – die voldoen aan de opgestelde
criteria – direct te benaderen en bleek dat van de 28 benaderde gemeenten, maar in 7 gemeenten sprake was van gerealiseerde woonservicezones. Hieruit komt dus naar voren dat er dus maar weinig woonservicezones operationeel zijn, terwijl het concept al vanaf 1999 in Nederland door gemeenten wordt toegepast. Uit de casestudy komt naar voren dat de geselecteerde ‘gerealiseerde’ woonservicezones voor het onderzoek niet volgens alle onderzochte partijen in de cases ook daadwerkelijk onder het kopje ‘gerealiseerd’ vallen. Alleen in Den Haag zijn de partijen het met elkaar eens wanneer de woonservicezones zijn gerealiseerd, omdat de partijen hetzelfde idee voor ogen hebben wat onder ‘gerealiseerd’ verstaan wordt: ‘gerealiseerd’ wordt benaderd op verschillende niveaus en volgens de onderzochte partijen de woonservicezones namelijk nooit af zijn! In Utrecht, Zoetermeer en Nieuwegein verschillen de partijen binnen de cases van mening of de geplande woonservicezones zijn gerealiseerd en hoeveel woonservicezones er zijn gerealiseerd. In zowel Utrecht en Zoetermeer zorgt het woord ‘gerealiseerd’ voor veel onduidelijkheid, omdat het niet duidelijk is wanneer de woonservicezones onder het kopje ‘gerealiseerd’ vallen. Dit komt doordat er geen concrete afspraken zijn gemaakt wanneer een woonservicezone ‘af’ is. Uit het onderzoek komt tevens naar voren dat gemeenten bepalen wanneer een woonservicezone het label ‘gerealiseerd’ krijgt en dit zorgt voor ontevredenheid bij de betrokken partijen, omdat deze het niet met de gemeente eens zijn. Volgens de gemeenten zijn er daarom ook veel meer woonservicezones gerealiseerd dan de andere betrokken partijen aangeven. In Delft en Nieuwegein is er volgens de onderzochte woningcorporaties, zorg en welzijnsorganisaties zelfs geen sprake van gerealiseerde woonservicezones. In Delft wordt door deze partijen aangegeven dat de partijen nog volop bezig zijn met de ontwikkeling van de woonservicezones. In Nieuwegein zijn de partijen volgens deze partijen zelfs nog bezig met de implementatie van de woonservicezones en is het beleid nog niet definitief vastgesteld!
64
Singelenberg 2001; Singelenberg en van Triest 2009 en Nouws & van der Linden 2003
83
De constatering dat woonservicezones nooit ‘af’ zijn en het feit dat er tussen de partijen geen duidelijke/concrete afspraken worden gemaakt waneer een woonservicezone onder het kopje ‘gerealiseerd’ valt, vult de literatuur aan waarom maar enkele woonservicezones als ‘operationeel’ betiteld zijn.
6.2
Beleid
(1) Wat is het beleid van gemeenten en betrokken partijen ten behoeve van het realiseren van woonservicezones? Beleid geeft volgens Abma & in ’t Veld (2001) vorm aan processen en wordt als leidraad gebruikt voor het geven van richting aan het handelen bij de ontwikkeling en het legitimeren van visies en plannen. Uit het onderzoek blijkt dat in alle cases beleid is opgesteld voor de ontwikkeling van de woonservicezones. In Zoetermeer, Nieuwegein en Den Haag is het beleid gezamenlijk door de partijen in de desbetreffende overlegorganen (stuurgroep/ regiegroep/netwerk) opgesteld. Daarbij is het beleid in Den Haag echter alleen anders vormgegeven doordat de aanpak van de woonservicezones gebaseerd is op het concept ‘Vertrouwd wonen in de lerende wijk’. Opmerkelijk is dat in Nieuwegein het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezones nog niet officieel door B&W is vastgesteld. Alle betrokken partijen hebben echter wel het convenant getekend en zijn al vanaf 2002 bezig met de ontwikkeling van woonservicezones. In Delft en Utrecht is het beleid door de gemeente opgesteld, waarbij in Delft de ontwikkeling van de woonservicezones één van de prestatieafspraken is. Het beleid wordt in de cases in verschillende nota’s en intentieovereenkomsten weergegeven. Utrecht en Zoetermeer hebben inmiddels al een tweede nota gepubliceerd. Om het beleid dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de woonservicezones te analyseren is de beleidssituatie, voorgeschreven door Pröpper en Steenbeek (2001), in kaart gebracht. De opgestelde
hoofdthema’s: inhoudelijke problematiek, doelstellingen, actoren65 en voorwaarden worden daarom in onderstaand stuk achtereenvolgend behandeld. Inhoudelijke problematiek & Doelstellingen De genoemde maatschappelijke ontwikkeling: de vergrijzing, de veranderende eisen van ouderen, de opkomst van bewonersparticipatie, de extramuralisering, de invoering van de Wmo en de stedelijke vernieuwingen die worden aangehaald in de literatuur66 zijn voor de onderzochte partijen in de cases ook aanleiding om aan de slag te gaan met de woonservicezones. Per case verschilt wel welke genoemde maatschappelijke ontwikkelingen aanleiding zijn voor de start van de ontwikkeling van de woonservicezones. De bezuinigingen komen alleen in Zoetermeer indirect naar voren als reden om met de woonservicezone aan de slag te gaan: als gevolg van bezuinigingen komt het hoge voorzieningenniveau van Zoetermeer onder druk te staan. Verder komen de bezuinigingen in de cases wel naar voren als een probleemveroorzaker in de samenwerking en hebben in Delft invloed op de rol van de gemeente en het uitvoeringsprogramma. In Den Haag en Zoetermeer zorgt het feit dat het relatief gemakkelijk is om daar woonservicezones te realiseren door de aanwezige infrastructuur en planmatige opzet, dat er daarom onder andere ook gestart is met de ontwikkeling van de woonservicezones. Het doel van de ontwikkeling van de woonservicezones komt niet in elke case nadrukkelijk naar voren. In Nieuwegein en Den Haag komt het doel van de woonservicezones wel naar voren en deze komt overeen met de literatuur (Pröpper en Steenbeek 2010): woonservicezones zorgen ervoor dat bewoners langer zelfstandig en zelfredzaam kunnen wonen. Daarbij 65
Zijn in het gehele onderzoek betrokken partijen genoemd Hove & Hessing 2007, Phillipi 2004, Hendrixen 2008, Linders & Meijer 2005, Pommer e.a. 2007,Edelenbos & Monnikhof 2001; Pröpper & Steenbeek 2001; Penninx &Royers en KEI 2010 66
84
wordt door de cases toegevoegd dat daarbij ook de kwaliteit van het leven van alle inwoners centraal staat en deze willen garanderen. Actoren Volgens Singelenberg (2004) zijn gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties als actoren betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat gemeenten, woningcorporaties, zorgorganisaties en welzijnsorganisaties inderdaad betrokken zijn bij de ontwikkeling van woonservicezones. Per woonservicezone verschilt alleen welke partijen op het terrein van wonen, zorg en welzijn actief67 zijn. Om te komen tot de ontwikkeling van de woonservicezones zijn er in de cases verschillende overlegstructuren (stuurgroep, regiegroep, netwerk, stichting) opgezet door de gemeenten (behalve in Den Haag) om de partijen van de terreinen wonen, zorg en welzijn te betrekken. De gemeente neemt in deze ‘overlegstructuren’ zitting doordat een wethouder van de gemeente het overleg voorzit en een externe ingehuurde projectleider namens de gemeente ook deel neemt aan het overleg (met uitzondering van Den Haag). In Delft heeft de gemeente na vele wisselingen van externe projectleiders ervoor gekozen om zelfs twee externe projectleiders in te huren, één voor de harde kant: wonen en één voor de zachte kant: zorg en welzijn. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat in Nieuwegein ook partijen op het terrein van educatie (een school en de stichting Bibliotheek Nieuwegein) zijn betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Tevens wordt in Zoetermeer en in Nieuwegein naast de zorgorganisaties ook de eerste lijn betrokken. In Delft is er naast de stuurgroep ook een taakgroep in het leven geroepen om slagvaardig aan de slag te gaan met het concept van de woonservicezones.
67
Ligt aan de woningvoorraad van de woningcorporaties, de wijkgebondenheid van welzijnsorganisaties en het verzorgingsgebied van zorgorganisaties.
Den Haag vormt op bovenstaande punten, zoals aangegeven, een uitzondering. Op initiatief van de betrokken partijen is gezamenlijk besloten het niveau van de woonzorgzone Moerwijk op te schalen naar het stadsdeel Escamp en een stichting op te richten, de stadsdeeldirecteur van Escamp neemt ook zitting in de stichting en de ‘leden’ van de stichting contributie betalen en huren daarvan onder andere een externe projectleider in. De projectleider wordt dus niet ingehuurd door de gemeente maar door de partijen gezamenlijk. Ondanks dat deze overlegstructuren een verschillende benaming hebben, komen de functies ervan overeen: door de bestuurders van de betrokken partijen wordt (onder andere) gesproken over de ontwikkeling van de woonservicezones. Uit de literatuur (Singelenberg, 2001) komt naar voren dat gemeenten vanaf 2000 studies opzetten om te kijken hoe woonservicezones kunnen worden toegepast. Uit de literatuur blijkt dus dat gemeenten het initiatief nemen om met de ontwikkeling van de woonservicezones te starten. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat de gemeente uiteindelijk in alle cases de rol van initiatiefnemer op zich heeft genomen en deze constatering komt dus overeen met de literatuur. Naast de rol van initiatiefnemer is de gemeente in alle cases facilitator en biedt daardoor ondersteuning in geld, tijd, deskundigheid etc. aan de partijen. De betrokken partijen hebben in alle cases de rol van samenwerkingspartner en geven aan dat de partijen gelijkwaardig aan elkaar zijn. Tevens geven alle onderzochte partijen aan vanaf het begin van de ontwikkeling bij de woonservicezones betrokken te zijn. Door deze rol van de gemeente en die van de betrokken partijen is er in alle cases sprake van een combinatie van een samenwerkende en faciliterende stijl als vorm van interactief beleid (Pröpper en Steenbeek, 2001). Uit het onderzoek komt ook naar voren dat verschillende actoren een belangrijke rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de
85
woonservicezones. In Nieuwegein en in Zoetermeer wordt door enkele betrokken partijen aangegeven dat de rol van de gemeente cruciaal is. In Den Haag blijkt de projectleider een belangrijke rol te hebben gespeeld. In Delft wordt aangegeven dat de taakgroep een belangrijke rol speelt. Voorwaarden Om het laatste thema– de voorwaarden van beleid – te onderzoeken zijn stellingen aan de respondenten voorgelegd waarin de voorgeschreven voorwaarden van beleid door Pröpper en Steenbeek (2001) zijn verwerkt. Uit het onderzoek komt naar voren dat volgens alle partijen niet aan alle voorgeschreven voorwaarden van beleid is voldaan. Aangegeven wordt dat de inhoud van het beleid soms wel al vast stond, maar daarbij wordt wel door de partijen aangegeven dat de partijen over het algemeen het beleid nog wel hebben kunnen beïnvloeden. Tevens was er voor de onderzochte partijen vooral veel onduidelijkheid over hun rol & Inbreng en bijdrage van kennis & beleid. In alle cases komt naar voren dat wisseling van personen ervoor zorgt dat er kennis verloren gaat door onvoldoende overdracht van de afgedane kennis. In het onderzoek is ook gekeken naar de manier waarop het beleid wordt uitgevoerd om tot de woonservicezones te komen. Daarbij valt op dat deze uitvoering van beleid in alle cases op een andere manier wordt gedaan. In Utrecht wordt per wijk een wijkakkoord opgesteld, maar daarbij wordt wel door partijen opgemerkt dat woonservicezones niet altijd het resultaat zijn van het wijkakkoorden. In Den haag is in iedere wijk een regiegroep werkzaam en is er voor elke wijk een wijkambitie opgesteld. In Zoetermeer zijn de woonservicezones aan wijkactieplannen gekoppeld en worden deze in kleine werkgroepen uitgewerkt. In Delft moet een projectgroep zorgen voor de uitvoering van het programma van eisen en de activiteitenkalender. In Nieuwegein is per wijk een taakgroep ingesteld, maar omdat het beleid nog niet officieel is vastgesteld moet de
toekomst uitwijzen of de uitvoering van beleid daadwerkelijk op deze manier plaats zal gaan vinden. Beantwoording veronderstellingen: De opgestelde veronderstellingen bij deelvraag 1 worden hieronder beantwoord en voorzien van commentaar. Aangenomen veronderstelling: De gemeente, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties zijn betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. In Nieuwegein worden naast deze partijen ook partijen op het terrein van educatie betrokken. Gefalsificeerde veronderstellingen: De gemeente vormt samen met de betrokken partijen beleid voor de ontwikkeling van woonservicezones. In Delft en Utrecht is het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezones alleen door de gemeente opgesteld. In Nieuwegein, Zoetermeer en Den Haag is het beleid voor de ontwikkeling van woonservicezones wel door de gemeente samen met de betrokken partijen opgesteld. De gemeente en betrokken partijen vervullen bij de ontwikkeling van de woonservicezones een zelfde rol en zijn daarom gelijk aan elkaar. Woningcorporaties, zorgorganisaties en welzijnsorganisaties hebben bij de ontwikkeling van de woonservicezones de rol van samenwerkingspartner en zijn daardoor gelijk aan elkaar. Maar de gemeente is in alles cases initiatiefnemer, faciliteert het gehele traject en heeft daarbij de touwtjes in handen. Hierdoor heeft de gemeente dus een andere rol dan de andere betrokken partijen.
86
6.3
Samenwerking betrokken partijen
(2) In hoeverre is er sprake van wederzijdse afhankelijkheid tussen de gemeente en betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones? Het onderzoek is geplaatst in het netwerkperspectief van de beleidswetenschap. In het netwerkperspectief komt het beleid tot stand in complexe interactieprocessen tussen een (groot) aantal actoren, waarbij de actoren wederzijds van elkaar afhankelijk zijn. Beleid ontstaat alleen door samenwerking tussen de actoren. De samenwerking tussen de actoren staat daarom centraal in het netwerkperspectief (Klijn & Koppenjan, 2001). In het onderzoek is daarom onderzocht op welke wijze door de partijen met elkaar wordt samengewerkt om tot de ontwikkeling van de woonservicezones te komen. Om de samenwerking te evalueren zijn stellingen aan de respondenten voorgelegd waarin verklaringen voor het succes en falen van samenwerking, voorgeschreven door Klijn en Koppenjan (2001), zijn verwerkt. Uit voorgelegde stellingen komt naar voren dat in Zoetermeer, Den Haag, Utrecht en Nieuwegein partijen wederzijds van elkaar afhankelijk zijn voor de ontwikkeling van de woonservicezones en dat er ook bewustwording van deze wederzijdse afhankelijkheid is bij de partijen. In Den Haag wordt aangegeven dat de partijen ‘afhankelijkheid’ een negatieve term vinden, want de partijen weten dat ze met elkaar moeten samenwerken. In Delft zijn de meningen verdeeld of er sprake is van wederzijdse afhankelijkheid en wordt gesteld dat de marktwerking het onmogelijk maakt om met elkaar samen te werken. Tevens zijn de partijen van mening dat ze bepaalde projecten onafhankelijk van elkaar kunnen realiseren. Alle partijen in de cases zijn het er over eens dat geen elke partij gebruik heeft gemaakt van vetomacht en dat er geen partijen zijn uitgesloten om mee te werken aan de ontwikkeling van de woonservicezones. De partijen zijn minder eensgezind over de stellingen over:
Belangentegenstellingen; Onmisbaarheid van hulpbronnen; Ongunstige verhoudingen; Regels.
De onderzochte partijen zijn van mening dat er sprake is van vertrouwen in elkaar en gezamenlijke beeldvorming en meewerken aan het succes van de samenwerking. Door de onderzochte partijen worden er ook nog andere verklaringen voor het succes of falen van de samenwerking aangedragen en vullen de literatuur aan: De aanwezigheid / afwezigheid van geld; Bestuurders die niet met elkaar willen samenwerken; Het enthousiasme van mensen om aan het werk te gaan. Tevens wordt door Den Haag aangegeven dat de stichting een sterke publiek-private samenwerking heeft met de gemeente, doordat het programma van de woonservicewijken is verbonden aan de krachtwijken. Bij deze samenwerking ligt de nadruk op de inhoudelijke programma's en de deelprojecten. Beantwoording veronderstelling: De opgestelde veronderstelling bij deelvraag 2 wordt hieronder beantwoord en voorzien van commentaar. Gefalsificeerde veronderstelling: Voor de ontwikkeling van de woonservicezones zijn de gemeente en de betrokken partijen wederzijds van elkaar afhankelijk. In Delft geven de partijen aan niet altijd van elkaar te afhankelijk zijn om bepaalde projecten te realiseren. In Nieuwegein, Utrecht, Zoetermeer en Den Haag geven de partijen echter wel aan dat ze
87
elkaar nodig hebben om de woonservicezones te realiseren en dus wederzijds van elkaar afhankelijk zijn.
6.4
Participatie bewoners
6.4.1 Betrokkenheid bewoners (3) Op welke wijze zijn bewoners door de gemeente en betrokken partijen bij de ontwikkeling van de woonservicezones betrokken? Door veranderingen in de samenleving willen bewoners inspraak op beleid en besluitvorming en is de overheid verplicht om burgers te benaderen en te betrekken, waardoor er sprake is van bewonersparticipatie (Pröpper & Steenbeek, 2001 en Edelenbos & Monnikhof 2001). Daarbij wordt door Bloois (2008) aangegeven dat bewonersparticipatie plaats vindt op uitnodiging van de opdrachtgever of de betrokken partijen. Om te onderzoeken op welke wijze bewoners zijn betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones is allereerst gekeken naar de motieven om bewoners te betrekken omdat deze de methoden bepalen waarop bewoners worden betrokken (Philippi, 2004). De voorgeschreven motieven om bewoners wel of niet te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones uit de literatuur68 zijn aan de hand van stellingen voorgelegd aan de respondenten. Uit de resultaten van de stellingen over de motieven om bewoners te betrekken komt naar voren dat alle partijen in de cases het alleen niet eens zijn met de voorgeschreven motieven dat het betrekken van bewoners zorgt voor snellere en betere besluitvorming en dat bewoners moeten worden betrokken omdat het een trend is. Door de onderzochte partijen worden ook nog andere motieven aangedragen waarom bewoners moeten
worden betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones en vullen de literatuur aan: Het gaat om de bewoners zelf, dus daarom moeten ze worden betrokken (MOOI, Den Haag, 2010); Bewoners moeten worden betrokken omdat bewoners partijen scherp houden (Vidomes, Den Haag, 2010); Bewoners moeten hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen (Projectleider, Delft, 2010). De voorgeschreven motieven om bewoners niet te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones gaan volgens Zoetermeer, Delft en Nieuwegein niet op. In Den Haag en Utrecht zijn enkele partijen van mening dat de meerjarigheid van het ontwikkelingsplan en het niet op de lange termijn kunnen denken van bewoners, redenen zijn om bewoners niet te betrekken. De partijen in de cases dragen ook andere motieven aan waarom bewoners niet worden betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones en vullen de literatuur aan: Bij nieuwbouw projecten kunnen bewoners niet worden betrokken (Mitros, Utrecht, 2010); Het interesseert bewoners niet (Portes, Utrecht, 2010 & Projectleider, Zoetermeer, 2010); Bewoners denken te veel uit hun eigen belang / zijn niet representatief (MOOI, Den Haag, 2010 & Projectleider, Zoetermeer, 2010); Bewoners niet meer willen / kunnen participeren omdat ze te oud zijn (Humanitas Woonzorgplus, Den Haag, 2010); Bewoners weten niet wat de scoop is van het voorzieningen aanbod (Projectleider, Zoetermeer, 2010); Bewoners het makkelijker vinden om te reageren op plannen dan om zelf met ideeën te komen (Vierstroom, Zoetermeer, 2010).
68
Philippi 2004; Nouws & van der Linden 2003; Ganzewinkel 2006 en Marissing 2005
88
Uit het onderzoek komt dus naar voren dat de onderzochte partijen andere motieven hebben om bewoners wel of niet te betrekken dan de motieven die zijn voorgeschreven door de literatuur. Uit het onderzoek komt naar voren dat alle onderzochte partijen in Utrecht, Den Haag, Delft en Nieuwegein het belangrijk vinden om bewoners te betrekken. In Zoetermeer denkt alleen de projectleider anders over het betrekken van bewoners, omdat het volgens hem in een woonservicezone gaat om het herschikken van voorzieningen en daar komen geen bewoners aan te pas.
partijen via de Wmo-raad en wijkplatforms betrokken. In de wijkplatforms kunnen alle bewoners van de wijk zitting nemen en daarom komt de doelgroep van de woonservicezone overeen met de doelgroep van de methoden om bewoners te betrekken. In Nieuwegein heerst echter de discussie of de bewoners wel zijn betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones, volgens Jutphaas en de SWN is deze stap namelijk nog niet gemaakt. Ook in Den Haag komt de doelgroep van de woonservicewijken overeen met de methoden om bewoners te betrekken. In Den Haag worden bewoners namelijk via zowel formele instrumenten (inspraak via belangenorganisaties) als leefwereldinstrumenten (discussieplatforms, wijkwandelingen, ontwerpateliers, verhalentafels) betrokken en deze instrumenten richten zich op alle bewoners van de woonservicezones. Het betrekken van bewoners in Delft gebeurt door middel van cliëntenraden en het project OuderenProof en richt zicht daarom alleen op de doelgroep ouderen en zorgbehoevenden.
Volgens Philippi (2004) wordt de methode die wordt gebruikt om bewoners te betrekken onder andere bepaald door de doelgroep. In het onderzoek is daarom allereerst onderzocht wat de doelgroep van de woonservicezones in de cases is en of deze doelgroep overeenkomt met de gebruikte methoden om bewoners te betrekken. Het STAGG schrijft voor dat de doelgroep van woonservicezones ouderen, gehandicapten, cliënten van de psychiatrie en maatschappelijke opvang zijn. Delft en Utrecht hanteren deze voorschreven doelgroep van het STAGG, daarbij ligt de nadruk voornamelijk op ouderen en zorgbehoevenden. Door Utrecht wordt wel opgemerkt dat ouderen en zorgbehoevenden de primaire doelgroep zijn, maar alle bewoners van de zone uiteindelijk profijt hebben van de voorzieningen. Uit het onderzoek blijkt echter dat de doelgroep van het STAGG zowel in Den Haag en Nieuwegein niet wordt gehanteerd, want de partijen in deze cases zijn van mening dat de woonservicezone voor alle bewoners van de wijk is: voor jong en oud. In Zoetermeer is een deel van de partijen van mening dat de woonservicezone voor alle bewoners is bestemd, anderen zijn van mening dat de doelgroep ouderen en zorgbehoevenden zijn.
Utrecht en Zoetermeer laten een minder duidelijke overeenkomst tussen de doelgroep van de woonservicezones en de gehanteerde methoden om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van de woonservicezones zien. In Utrecht worden de bewoners zowel betrokken via belangengroepen en de wijkraden en wordt de doelgroep van de woonservicezone niet alleen betrokken, maar ook alle bewoners van de wijk. In Zoetermeer worden bewoners betrokken via de Wmo-raad, cliëntenraad, zorgvragersraad, ouderenbonden en een klantenpanel en richt zich dus vooral op ouderen en zorgbehoevenden, maar omdat er veel onduidelijk is over de doelgroep van de woonservicezones kan er geen uitspraak gedaan worden of de gehanteerde methoden overeenkomen met de doelgroep van de woonservicezones.
In Nieuwegein, Den Haag en Delft komt de doelgroep van de woonservicezones overeen met de doelgroep van de methoden om bewoners te betrekken. In Nieuwegein worden bewoners volgens enkele
Uit het onderzoek blijkt dus dat in alle cases raden (Wmo-raad, cliëntenraad, wijkraden, zorgvragersraad) en belangenorganisaties (wijkplatforms, ouderenbond, klantenpanels) worden gebruikt om
89
bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Uit het onderzoek blijk dat deze raden en belangenorganisaties niet in elke case structureel plaatsnemen in de overlegstructuren. Ook heerst tussen de onderzochte partijen in de cases de discussie of de raden en belangenorganisaties namens hun achterban spreken. Alleen in Den Haag (leefwereldinstrumenten) en Delft (Ouderenproof) worden de bewoners daadwerkelijk één op één betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat deze methoden zich richten op specifieke groepen van de bewoners, namelijk de ouderen en of zorgbehoevenden. Uit het onderzoek kan dus geconcludeerd worden dat de methoden om bewoners te betrekken – met uitzondering van OuderenProof – niet overeen komen met de voorgeschreven methoden uit de literatuur69, De methoden die worden gebruikt om bewoners te betrekken, bepaalt meestal ook de rol die bewoners kunnen spelen (Marissing, 2005). In de literatuur (Arnstein 1969 en Edelenbos & Monnikhof 1998) worden verschillende vormen van participatie onderscheiden, waarbij de vorm van participatie de invloed van bewoners bepaalt. De vorm en invloed worden omschreven in een rol die bewoners kunnen invullen tijdens een proces. In de literatuur (Wilcox 1994 en Marissing 2005) wordt deze rol van bewoners ook gekoppeld aan de fase in het planontwikkelingsproces, omdat het daardoor mogelijk is om het proces te analyseren en de verschillende participatiestructuren met elkaar te vergelijken. Uit het onderzoek blijkt dat de onderzochte partijen in Nieuwegein, Zoetermeer, Den Haag en Utrecht het er niet met elkaar eens zijn welke rol de bewoners innemen. Deze rol van bewoners verschilt van informant, raadpleger tot adviseur. Bij de adviserende rol wordt in alle cases aangegeven dat de bewoners geen doorslaggevende stem hebben. Alleen
69
Nouws & van der Linden 2003; Phillippi 2004; Dreijering e.a. 2008; Oudenampsen 2008; Ganzewinkel 2006; Ossewaarde e.a. 2007 en Bloois 2008
in Delft zijn de partijen eensgezind over de rol van bewoners: door OuderenProof hebben ouderen de rol van adviseur. Over de fase wanneer bewoners worden betrokken bij het planontwikkelingsproces heerst ook veel discussie tussen de partijen in de cases, daarbij komt alleen naar voren dat bij de initiatieffase en de visiefase de bewoners niet betrokken zijn. Ook wordt opgemerkt dat vooral bewoners betrokken zijn op wijkniveau. Alleen in Delft komt duidelijk naar voren dat bewoners vanaf de ontwikkelingsfase tot aan de realisatiefase zijn betrokken: de adviezen die de ouderen uitbrengen vormen de start van de werkgroepen om op wijkniveau projecten uit te voeren. Beantwoording veronderstellingen: De opgestelde veronderstellingen bij deelvraag 3 worden hieronder beantwoord en voorzien van commentaar. Aangenomen veronderstellingen: Partijen hebben verschillende motieven om bewoners wel of niet te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Bewoners worden collectief betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Er heerst alleen onduidelijkheid tussen de onderzochte partijen in de cases in hoeverre de raden en bonden namens hun achterban spreken. De doelgroep van de woonservicezones bepaalt welke bewoners worden betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Gefalsificeerde veronderstellingen: Bewoners kunnen alle rollen zoals voorgeschreven door Arnstein en Edelenbos & Monnikhof innemen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Door het betrekken van bewoners hebben bewoners de rol van informant, raadpleger of adviseur. Bij de rol van adviseur wordt
90
wel aangegeven dat de adviezen niet bindend zijn. In geen enkel geval hebben de bewoners de rol van co-producent of (mee)beslisser.
6.4.2 Geïnventariseerde vraag bewoners (4) Op welke manier is de vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn door de gemeente en betrokken partijen voor de ontwikkeling van de woonservicezones geïnventariseerd? De vraag van bewoners wordt in alle cases zowel collectief als individueel door de onderzochte partijen geïnventariseerd. Allereerst zullen de collectieve instrumenten worden benoemd. Den Haag en Nieuwegein maken gebruik van de woonzorgverkenner, welke inzicht geeft in de kwantitatieve vraag, en de methodiek van de lerende wijk70, welke inzicht geeft in de kwalitatieve vraag. Beide instrumenten zijn speciaal ontwikkeld voor het inventariseren van de vraag van bewoners bij de ontwikkeling van woonservicezones. Delft gebruikt Ouderenproef als collectief instrument over de vraag van ouderen te inventariseren. Daarbij wordt wel door de projectleider opgemerkt dat OuderenProof namens een beperkte groep spreekt omdat het geen belangenclub is. De wijkcoördinator in Delft geeft aan dat de vraag van jongeren en andere bewoners niet collectief wordt geïnventariseerd. Zoetermeer gebruikt een groot leefbaarheids- en behoefteonderzoek om de vraag van bewoners te inventariseren. Utrecht gebruikt wijkakkoorden om de vraag van bewoners te achterhalen en is speciaal ontwikkeld voor de ontwikkeling van de woonservicezones. Individueel wordt de vraag van bewoners door de partijen in de cases op verschillende manieren achterhaald. Uit het onderzoek blijkt echter wel dat de partijen op hetzelfde terrein (wonen, zorg of welzijn) op dezelfde 70
manier de vraag van bewoners achterhalen. Woningcorporaties kijken hoeveel er op er op woningadvertenties wordt gereageerd, raadplegen landelijke woononderzoeken en inventariseren de redenen waarom mensen willen verhuizen. Zorgorganisaties gebruiken hun cliëntenraden, wat er aan vragen (ZZP-indicaties) binnenkomt en enquêtes om de vraag van bewoners te achterhalen. Welzijnsorganisaties gebruiken hun ouderenadviseurs om de vraag van bewoners te achterhalen. Gemeenten gebruiken omnibus enquêtes, raadplegen belangengroepen, statistische gegevens en verwachten tevens dat elke partij zijn eigen verantwoordelijkheid neemt om de vraag van bewoners te achterhalen en aan te leveren. Het stadsdeel Escamp maakt tevens gebruik van gesprekken met voorbeeldfiguren uit de wijk om de vraag van bewoners te inventariseren. Tevens komt uit het onderzoek naar voren dat deze individueel achterhaalde vraag wordt meegenomen in de vergaderingen van de overlegstructuren. Beantwoording veronderstellingen: De opgestelde veronderstellingen bij deelvraag 4 worden hieronder beantwoord en voorzien van commentaar. Aangenomen veronderstelling: De vraag van bewoners op het terrein van wonen, zorg en welzijn wordt zowel door de gemeente en betrokken partijen collectief als individueel geïnventariseerd. Gefalsificeerde veronderstellingen: De methoden om bewoners te betrekken komt overeen met de manier waarop de vraag van bewoners in de cases is geïnventariseerd. In Utrecht en Zoetermeer worden andere instrumenten gebruikt om bewoners te betrekken en de vraag te achterhalen. Den Haag, Nieuwegein en Delft gebruiken naast de methoden om de vraag
Bij de implementatie van de woonservicezones in Nieuwegein wordt duidelijk of deze methodiek gebruikt gaat worden.
91
van bewoners te achterhalen ook nog andere methoden om bewoners te betrekken. Gemeenten en de betrokken partijen gebruiken verschillende methoden om de vraag van bewoners te inventariseren. Partijen van hetzelfde terrein (gemeente, wonen, zorg of welzijn) gebruiken dezelfde methoden om de vraag van bewoners te achterhalen.
6.5
Inrichting woonservicezone
(5) Op welke manier is door de gemeente en betrokken partijen rekening gehouden met de geïnventariseerde vraag van de bewoners bij de inrichting van de woonservicezones? Om te achterhalen of bij de inrichting van de woonservicezones rekening is gehouden met de vraag van bewoners is allereerst onderzocht waarop de inrichting van de woonservicezones is gebaseerd. Uit de literatuur (Singelenberg & van Triest, 2009) komt naar voren dat het STAGG-model is opgesteld voor de inrichting van de woonservicezones. In de literatuur71 krijgt het STAGG-model echter veel kritiek te verduren: de Scandinavische samenleving – waarop het STAGG-model is gebaseerd – is niet te vergelijken met Nederland, doordat het model niet wettelijk vast ligt geeft iedereen zijn eigen interpretatie aan het model, het model wordt gebruikt als denkrichting in plaats van richtlijn, het model staat niet stil bij het sociale aspect en is niet flexibel om in te spelen op maatschappelijke ontwikkeling in Nederland. Ondanks deze kritiek op het STAGG-model blijkt uit het onderzoek dat het STAGG-model in alle cases ten grondslag ligt aan de inrichting van de woonservicezones. Daarbij wordt wel in alle cases aangegeven, dat het STAGG-model is aangepast. Naast het STAGGmodel worden in elke case ook andere instrumenten gebruikt om de woonservicezones in te richten. Per case zal in daarom worden
71
aangegeven welke instrumenten nog meer zijn gebruikt voor de inrichting van de woonservicezones en of de vraag van bewoners is meegenomen. In Utrecht worden ook aan de hand van toetsingslijsten de woonservicezones ingericht, daarbij wordt wel door de gemeente de kanttekening geplaatst dat er flexibel met de toetsingslijsten moet worden omgegaan, omdat elke wijk verschillend is en de lokale situatie leidend is voor een optimaal resultaat. De inrichting is daarom vooral gericht op de wijkindelingen en wijk opbouw, waarbij de wijkakkoorden leidend zijn. De vraag van de bewoners is door de wijkakkoorden achterhaald en op die manier meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Door Mitros is alleen aangegeven dat de ontwikkeling van de woonservicezones niet altijd het resultaat zijn geweest van de wijkakkoorden. Hierdoor blijft het onduidelijk in hoeverre de vraag van bewoners daadwerkelijk is meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Door de gemeente is aangegeven dat de vraag van bewoners geen invloed heeft gehad op de toetsingslijsten en dus ook niet op het beleid. In Den Haag wordt voor de inrichting van de woonservicewijken ook gebruikt gemaakt van de woonzorgverkenner en zijn er criteria opgesteld waaraan de woonservicewijken moeten voldoen. Over het feit of de vraag van bewoners is meegenomen bij de inrichting van de woonservicewijken verschillen de meningen van de partijen. Volgens de projectleider is de vraag van bewoners opgenomen in het voorontwerp van de woonservicezones, welke de inrichting bepaalt van de woonservicezones. Volgens het stadsdeel Escamp is de inrichting echter geënt op statistische gegevens. Door de partijen wordt aangegeven dat de bewoners alleen op wijkniveau invloed hebben op het uitvoeren van deelprojecten van de woonservicezones. Kortom in deze case heerst veel onduidelijkheid of de geïnventariseerde vraag van bewoners invloed heeft op de inrichting van de woonservicewijken.
Glaser 2001, Rossum 2005 en Hendrixen 2006
92
In Zoetermeer is aan de hand van het STAGG-model het programma van eisen opgesteld, waaruit checklijsten naar voren komen. Daarnaast wordt er ook gebruik gemaakt van functionaliteiteisen uit het Handboek Woonkeur. Tevens moet elke woonservicezone voldoen aan de opgestelde aandachtspunten. Door het houden van het leefbaarheids- en behoefte onderzoek is aangegeven dat de checklijsten zijn aangepast en de vraag van bewoners dus op die manier indirect invloed heeft op de inrichting van de woonservicezones. Niet alle partijen zijn het daar echter mee eens. Tevens wordt door de partijen aangegeven dat de vraag van bewoners geen invloed heeft gehad op de locatie van de woonservicezones, omdat deze op praktische indelingen is gebaseerd. In Delft wordt voor de inrichting van de woonservicezones ook rekening gehouden met de bevolkingsopbouw en de mogelijkheden wat betreft wonen in een wijk. Tevens is de inrichting van de woonservicezones gebaseerd op een programma van eisen, dat gezamenlijk door de partijen is opgesteld. Ook is het project OuderenProof in Delft leidend voor de inrichting van de woonservicezones en hierdoor is de vraag van ouderen direct meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Door de wijkcoördinator wordt aangegeven dat de vraag van jongeren en (andere) bewoners niet is geïnventariseerd en daarom ook niet is meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Op de locatie van de woonservicezones hebben bewoners geen invloed gehad, omdat deze ambtelijk is bepaald. Net als in Den Haag wordt er in Nieuwegein voor de inrichting van de woonservicezone ook de woonzorgverkenner gebruikt. Daarnaast worden er voor de inrichting beschikbare analyses per wijk gebruikt. Aangegeven wordt dat elke woonservicezones zich in zijn eigen tempo ontwikkelt omdat wordt ingespeeld op de vraag en behoefte van bewoners. Omdat het beleid nog niet eens officieel is vastgesteld en er onduidelijkheid is hoeveel woonservicezones er zijn gerealiseerd, is het niet duidelijk hoe en of de vraag van bewoners is meegenomen bij de inrichting van de
woonservicezones. Op de locatie van de woonservicezones hebben de bewoners geen invloed gehad. Uit het onderzoek blijkt dus dat in alle cases ‘basis criteria’ gehanteerd worden waaraan de woonservicezones moeten voldoen en welke in elke woonservicezone ‘moeten’ terugkomen. Deze basis criteria zijn verschillend per case. Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden of deze criteria zijn gebaseerd op de vraag van bewoners. Uit het onderzoek blijkt dus dat er tussen de partijen in de cases (met uitzonderling van Delft) veel onduidelijkheid heerst of de vraag van bewoners is meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Uit het onderzoek komt wel naar voren, dat in alle cases de vraag wordt meegenomen in de vergaderingen van de overlegorganen. Hierdoor heeft de vraag van bewoners dus indirect invloed op de inrichting van de woonservicezones. Beantwoording veronderstellingen: De opgestelde veronderstellingen bij deelvraag 5 worden hieronder beantwoord en voorzien van commentaar. Gefalsificeerde veronderstellingen: Het STAGG-model speelt nagenoeg geen rol de inrichting van de woonservicezones. In alle cases wordt een aangepaste versie van het STAGG-model gebruikt als uitgangspunt voor de inrichting van de woonservicezones. Daarnaast worden er ook andere instrumenten gehanteerd voor de inrichting van de woonservicezones. Als bewoners worden betrokken en de vraag van bewoners wordt geïnventariseerd, wordt deze ook meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Ondanks dat de vraag van bewoners zowel door de partijen collectief als individueel wordt geïnventariseerd, komt alleen in
93
Delft naar voren dat deze geïnventariseerde vraag leidend is voor de inrichting van de woonservicezones.
6.6
Tevredenheid
(6) In hoeverre zijn de gemeente, betrokken partijen en bewoners tevreden over de gerealiseerde woonservicezones? Uit de literatuur72 komt naar voren dat bij het netwerkperspectief de actoren beoordeeld worden door middel van de beoordelingstechniek ‘satisfaction’. Bij het onderzoek is daarom onderzocht of de partijen tevreden zijn over de gerealiseerde woonservicezones. Uit het onderzoek blijkt dat een deel van de partijen wel tevreden is over de gerealiseerde woonservicezones en een deel niet tevreden is. Daarbij valt op dat vooral de projectleiders tevreden zijn over de gerealiseerde woonservicezones, de welzijnsorganisaties (met uitzonderling van DIVA) in alle cases maar deels tevreden of ontevreden zijn en de tevredenheid van de woningcorporaties en zorgorganisaties per case verschillend is. Daarbij zijn in alle cases, de partijen over dezelfde aspecten tevreden namelijk; het netwerk en/of de samenwerking die tussen de partijen is ontstaan en wat de partijen samen hebben bereikt. De partijen die deels tevreden zijn, zijn van mening dat er nog bergen werk te verzetten is, de communicatie van bestuurders naar medewerkers nog beter kan en er te weinig aandacht is voor het sociale aspect van de woonservicezones. In Utrecht is alleen Portes niet tevreden over de ontwikkeling van de woonservicezones, omdat Portes van mening is dat het concept ingehaald is door de tijd en niet meer wordt uitgevoerd. Tot slot wordt in Nieuwegein aangegeven dat de woonservicezones zullen vallen of staan met de uitvoering van de woonservicezones en daarom is er over de tevredenheid nu weinig te zeggen.
72
Teisman (1992); Kickert, Klijn & Koppenjan (1997) en Adam & in’t Veld (2001)
Over de tevredenheid van de bewoners over de woonservicezones is in alle cases weinig tot niets bekend. Aangegeven wordt dat deze tevredenheid niet officieel gemeten wordt, omdat bewoners niet weten dat ze in een woonservicezone wonen en bewoners geen referentiekader hebben om hun woonservicezone te kunnen beoordelen. In Utrecht, Delft en Nieuwegein horen enkele partijen incidenteel in hun wandelgangen iets over de tevredenheid van bewoners. In alle cases meten de partijen wel de tevredenheid van hun eigen cliënten over de door hen aangeboden diensten en voorzieningen op het terrein van wonen, zorg en welzijn. Deze meting van de tevredenheid gebeurt door elke partij op een andere manier. Beantwoording veronderstellingen: De opgestelde veronderstellingen bij deelvraag 6 worden hieronder beantwoord en voorzien van commentaar. Gefalsificeerde veronderstellingen: Gemeenten en betrokken partijen zijn tevreden over de manier waarop met elkaar de woonservicezones zijn ontwikkeld. Niet alle partijen zijn tevreden over de manier waarop met elkaar de woonservicezones zijn ontwikkeld. Gemeenten en betrokken partijen meten de tevredenheid van bewoners over de woonservicezones. In de cases meten de partijen niet officieel of bewoners tevreden zijn over de woonservicezones en daarom weten ze ook niet of de bewoners tevreden zijn.
6.7
Voorbeeldfunctie
(7) Kunnen de onderzochte gerealiseerde woonservicezones dienen als voorbeeld voor het realiseren van (nieuwe) woonservicezones? De ‘gerealiseerde’ woonservicezones uit het onderzoek kunnen dienen als voorbeeld voor andere woonservicezones, omdat het onderzoek 5
94
verschillende cases behandeld en er 4 verschillende organisaties (de gemeente, woningcorporatie, zorg- en welzijnsorganisatie) zijn onderzocht. Hierdoor is een totaal beeld ontstaan over het beleid dat ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de woonservicezones, de samenwerking tussen de partijen, de participatie van bewoners, de inrichting van de woonservicezones en de tevredenheid. Aan de hand van resultaten van het onderzoek zijn ‘handvatten’ opgesteld. Door de gehanteerde criteria (paragraaf 4.3.1) zijn de opgestelde handvatten bruikbaar voor zowel kleine als grote gemeenten die aan de slag gaan / bezig zijn met de ontwikkeling van de woonservicezones : Elementen Gerealiseerde woonservicezones Beleid
Handvatten Maak duidelijke afspraken met elkaar over wanneer de woonservicezones als ‘gerealiseerd’ betiteld worden. Beleid opstellen in samenwerking met alle betrokken partijen; Vanaf het begin van de ontwikkeling van de woonservicezones duidelijkheid scheppen bij partijen over hun rol, inbreng, bijdrage aan kennis en beleid; Interactief beleid met gemeente als initiatiefnemer en betrokken partijen als samenwerkingspartner; Een stichting oprichten (v.b. Den Haag), zodat partijen van de verschillende terreinen met elkaar verbonden worden en verantwoordelijkheid voelen; Externe projectleider inhuren en contracteren voor minstens 4 jaar, zodat er slagvaardig aan de ontwikkeling van de woonservicezones wordt gewerkt. Samenwerking Partijen moeten wederzijdse afhankelijkheid erkennen; Samenwerking tussen de partijen moet transparant
Participatie bewoners
Inrichting woonservicezones Tevredenheid
zijn. De vraag van bewoners collectief en individueel inventariseren; Doelgroep woonservicezones bepaalt methoden om bewoners te betrekken; Ouderen betrekken via OuderenProof (v.b. Delft); Bewoners betrekken via methodiek ‘lerende wijk’ (v.b. Den Haag); Bewoners een adviserende rol mét invloed geven bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Aangepaste versie STAGG-model Basiscriteria, zodat duidelijk is waar de woonservicezones aan moeten voldoen. Vraag bewoners (vb. Delft) Tevredenheid van bewoners meten, zodat men weet of de gerealiseerde woonservicezones voldoen aan de wensen van bewoners.
Uit het onderzoek en de tabel met handvatten komt naar voren dat Den Haag hét voorbeeld is van hoe partijen met elkaar samenwerken en waarom deze samenwerking een succes is, namelijk door de oprichting van de stichting. Waarbij de partijen in de stichting contributie betalen en daardoor gezamenlijk de projectleider in huren. Delft vormt hét voorbeeld voor andere gemeenten van de manier waarop ouderen zijn betrokken en de vraag van ouderen is meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Het project OuderenProof in Delft zorgt ervoor dat er ‘echt’ met ouderen wordt gepraat en naar de vraag is gekeken, in plaats van dat de vraag van bewoners wordt ingewonnen via raden, bonden en groepen waarbij blijkt dat niet iedereen van mening is dat deze namen hun achterban praten.
95
6.8
Conclusie
Op welke manier is door gemeente met gerealiseerde woonservicezones en de betrokken partijen rekening gehouden met de door hen gepercipieerde vraag van bewoners – op het terrein van wonen, zorg en welzijn – bij het beleid en de inrichting van de woonservicezones. Uit het onderzoek komt naar voren dat de geselecteerde ‘gerealiseerde’ woonservicezones voor het onderzoek niet volgens alle onderzochte partijen in de cases ook daadwerkelijk onder het kopje ‘gerealiseerd’ vallen. Alleen in Den Haag zijn de partijen het met elkaar eens wanneer de woonservicezones ‘gerealiseerd’ zijn en zijn daarbij van mening dat de woonservicezones nooit ‘af’ zijn. In de andere cases bepaalt de gemeente wanneer een woonservicezone het label ‘gerealiseerd’ krijgt en dat zorgt voor onvrede bij de onderzochte woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties. Ook komt naar voren dat in Delft en Nieuwegein er volgens deze partijen zelfs geen sprake is van gerealiseerde woonservicezones. In alle cases ligt beleid ten grondslag aan de ontwikkeling van de woonservicezones en in Zoetermeer, Nieuwegein en Den Haag is het beleid gezamenlijk door de partijen opgesteld. Daarbij wel wordt aangegeven dat het soms voor de partijen onduidelijk was, wat hun rol en inbreng en bijdrage van kennis en beleid was. In Utrecht en Delft is het beleid opgesteld door de gemeente. Opmerkelijk is dat in Nieuwegein het beleid voor de ontwikkeling van de woonservicezones nog niet officieel door B&W is vastgesteld, terwijl de partijen al vanaf 2002 bezig zijn met de ontwikkeling van de woonservicezones. De samenwerking tussen de partijen van de verschillende terreinen (wonen, zorg en welzijn én educatie in Nieuwegein) is bewerkstelligd doordat in alle cases de gemeenten (met uitzondering van Den Haag) overlegstructuren hebben oprichting. De gemeente neemt in deze ‘overlegstructuren’ zitting doordat een wethouder van de gemeente het overleg voorzit en een externe ingehuurde projectleider namens de gemeente deel neemt aan het overleg (met uitzondering van Den Haag). In Den Haag is door de partijen gezamenlijk een stichting opgericht en
wordt door hun de externe projectleider ingehuurd. De samenwerking tussen de partijen wordt in alles cases gekenmerkt door interactief beleid met een samenwerkende / faciliterende stijl, waarbij gemeenten de rol van initiatiefnemer en facilitator innemen en de betrokken partijen samenwerkingspartners zijn. In Zoetermeer, Den Haag, Utrecht en Nieuwegein geven de partijen aan wederzijds van elkaar afhankelijk te zijn voor de ontwikkeling van de woonservicezones en dat is er ook bewustwording van deze wederzijdse afhankelijkheid. Ondanks dat alle partijen in de cases (met uitzondering van de projectleider in Zoetermeer) aangeven dat ze het belangrijk vinden om bewoners te betrekken, blijkt dit niet uit de motieven en methoden waarmee de bewoners daadwerkelijk worden betrokken en de rol die bewoners spelen bij de ontwikkeling van de woonservicezones. De motieven van de onderzochte partijen om bewoners wel en niet te betrekken bij de woonservicezones spreken elkaar tegen, volgens enkele partijen moeten bewoners worden betrokken omdat het om de bewoners gaat, volgens andere partijen moeten bewoners niet worden betrokken omdat bewoners te veel vanuit hun eigen belang denken en het ze niet interesseert. Uit het onderzoek blijkt dat in alle cases raden (Wmo-raad, cliëntenraad, wijkraden, zorgvragersraad) en belangenorganisaties (wijkplatforms, ouderenbonden, klantenpanels) worden gebruikt om bewoners te betrekken bij de ontwikkeling van woonservicezones. Ook komt naar voren dat deze raden en belangenorganisaties niet in elke case structureel plaatsnemen in de overlegstructuren. Daarnaast heerst er tussen de onderzochte partijen de discussie of de raden en belangenorganisaties wel namens hun achterban spreken. In Nieuwegein zijn de bewoners volgens enkele partijen überhaupt nog niet betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. In Den Haag hebben de partijen door middel van leefwereldinstrumenten en in Delft door middel van OuderenProof oog voor de vraag van bewoners als individu en worden één op één betrokken bij de ontwikkeling van de woonservicezones. Opgemerkt moet worden dat deze methoden zich
96
richten op specifieke groepen van de bewoners, namelijk de ouderen en of zorgbehoevenden. Opvallend is dus dat in geen enkele case methoden worden gebruikt om de vraag van de ‘gewone’ burger te achterhalen. Over de rol die bewoners spelen bij de ontwikkeling van de woonservicezones zijn de partijen ook niet eensgezind en verschilt van informant, raadpleger tot adviseur. Bij de rol van adviseur wordt door de partijen opgemerkt dat bewoners in deze rol geen doorslaggevende stem hebben. Alleen in Delft zijn de partijen eensgezind over de rol van bewoners: door OuderenProof hebben ouderen de rol van adviseur mét invloed. Uit het bovenstaande blijkt dus dat de invloed van bewoners op de ontwikkeling van de woonservicezones nihil is (met uitzondering van Delft). De vraag van bewoners in alle cases zowel door de gemeenten, woningcorporaties, zorg- en welzijnsorganisaties gezamenlijk, als door de partijen individueel geïnventariseerd. De manieren waarop deze vraag van de bewoners collectief is geïnventariseerd is per case verschillend, waarbij in Den Haag (woonzorgverkenner en methodiek van de lerende wijk) en Utrecht (wijkakkoorden) speciaal instrumenten zijn ontwikkeld voor het inventariseren van de vraag van bewoners bij de ontwikkeling van woonservicezones. Per terrein inventariseren de partijen individueel de vraag van bewoners op eenzelfde manier. Daarbij wordt aangegeven dat deze individueel achterhaalde vraag wordt meegenomen in de vergaderingen van de overlegstructuren. Hierdoor wordt de vraag van bewoners indirect meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones. Over het feit of de vraag van bewoners ook direct is meegenomen bij de inrichting van de woonservicezones heerst tussen de onderzochte partijen veel onduidelijkheid. Wel komt naar voren dat het STAGG-model, ondanks de kritiek in de literatuur, in de praktijk in aangepaste versie ten grondslag ligt aan de inrichting van de woonservicezones en dat er naast de aangepaste versie van het STAGGmodel per case ook andere instrumenten gebruikt om de woonservicezones in te richten. Bij deze gebruikte instrumenten is het niet duidelijk of deze gebaseerd zijn op de vraag van bewoners en of de vraag van bewoners dus is meegenomen bij de inrichting van de
woonservicezones. De reden voor de deze conclusie is als volgt: In Utrecht leiden de wijkakkoorden niet altijd tot woonservicezones; In Den Haag en Zoetermeer zijn de partijen het niet er niet over eens waarop de inrichting van de woonservicezones zijn gebaseerd en in Nieuwegein is men nog bezig met de implementatie van de woonservicezones en valt er dus weinig te zeggen over de inrichting. Alleen in Delft is duidelijk dat de vraag van ouderen, door OuderenProof, direct bij de inrichting van de woonservicezones is meegenomen en leidend is voor de inrichting van de woonservicezones. Uit alle cases komt wel duidelijk naar voren dat bewoners geen invloed hebben gehad op de locatie van de woonservicezones. Over de tevredenheid van bewoners over de woonservicezones is weinig tot niets bekend, omdat deze niet officieel gemeten wordt. Als reden wordt hiervoor gegeven dat mensen niet weten dat ze in een woonservicezone wonen. Uit het onderzoek blijkt dat de projectleiders tevreden zijn over de gerealiseerde woonservicezones, de welzijnsorganisaties (met uitzonderling van DIVA) in alle cases maar deels tevreden of ontevreden zijn en de tevredenheid van de woningcorporaties en zorgorganisaties is per case verschillend. Kortom in literatuur en op papier lijkt het alsof bewoners in deze 21ste eeuw invloed hebben op een concept als woonservicezones en de wil er op papier is om bewoners te betrekken en inspraak te laten hebben hun omgeving. De praktijk wijst echter anders uit: de vraag van bewoners wordt wel geïnventariseerd, maar er wordt weinig tot niets gedaan met deze vraag van bewoners bij de inrichting van de woonservicezones. Daarom wordt gesteld dat: Bewoners + Woonservicezones = Deceptie Ter afsluiting van deze scriptie zal in hoofdstuk 7 de betekenis van dit onderzoek voor de ruimtelijke ordening worden toegelicht.
97
7
Slotbeschouwing
Al jaren is er in Nederland een bestuurlijke vernieuwing aan de gang waarbij steeds minder sprake is van top-down beleid en steeds meer buttom-up beleid. Deze veranderingen zorgen er ook voor dat gemeenten meer verantwoordelijkheden krijgen. Door deze verschuiving van verantwoordelijkheden valt de ontwikkeling van woonservicezones onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat dit bij gemeenten is doorgedrongen blijkt uit het onderzoek, waarbij alle gemeenten het initiatief hebben genomen om te beginnen met de ontwikkeling van woonservicezones. De rol voor de gemeente is daarbij duidelijk, die van initiatiefnemer en facilitator. Door middel van diverse overlegstructuren worden woningcorporaties, zorgorganisaties en welzijnsorganisaties betrokken bij de ontwikkeling van woonservicezones. De rol van deze partijen is ook duidelijk, namelijk die van samenwerkingspartners. De partijen weten dat ze de handen ineen moeten slaan om de woonservicezones te kunnen ontwikkelen, omdat ze allemaal specialist zijn op hun eigen terrein. Door een stijgend opleidingsniveau en het beter kunnen verwoorden van ideeën en inzichten door bewoners, hebben bewoners sinds de jaren 60 in Nederland inspraak op beleids- en besluitvorming. De overheid heeft de afstand tussen burgers verkleind én gemeenten moeten burgers bij de ontwikkeling van beleids- en besluitvorming betrekken wat is vastgelegd in enkele weten. Ondanks deze constatering in de literatuur, blijkt uit het onderzoek dat bij de ontwikkeling van de woonservicezones bewoners alleen via raden en belangengroepen worden betrokken en de rol van informant, raadpleger of adviseur hebben. De vraag van bewoners wordt zowel gezamenlijk als individueel door de partijen geïnventariseerd, maar er wordt vervolgens nauwelijks tot niets met deze vraag gedaan. Van het uitoefenen van invloed op beleids- en besluitvorming, in dit geval de inrichting van de woonservicezone, is dan ook geenszins sprake.
Tevens is er tegenwoordig sprake van een modern planningsproces waarbij behoefte is aan communicatie en interactie in beleidsvormingsprocessen, waarbij conceptvorming een steeds belangrijke plaats in bij ruimtelijke planningsprocessen inneemt. Het ruimtelijk planconcept heeft een sterke communicatieve functie en ontleent zijn waarde aan het bieden perspectief en aan de mogelijkheid om doelstellingen en maatregelen met elkaar te verbinden. Een woonservicezone is een voorbeeld van zo’n ruimtelijk planconcept: partijen van verschillende terreinen worden bij elkaar gebracht en door het concept wordt richting gegeven aan het planningsproces. In theorie zou dit de samenwerking tussen partijen moeten bevorderen, zou dit het planningproces moeten versnellen en de wordt toenemende en veranderende vraag van burgers niet vergeten. In de praktijk blijkt het concept van de woonservicezone echter nog niet zijn vruchten af te werpen; er is geen sprake van een versneld planningsproces, de communicatie met de bewoners ontbreekt en de vraag van bewoners wordt vergeten. Wil het concept van de woonservicezone in de toekomst niet in een la terecht komen maar daadwerkelijk uitgevoerd worden dan zal het belang van het concept en de daarbij behorende samenwerking eerst tastbaarder moeten worden gemaakt bij gemeenten, woningcorporaties, zorgorganisaties, welzijnsorganisaties en burgers. Om samenwerking met burgers te bewerkstelligen zal terug moeten worden gegaan naar de kern van het concept – ouderen en zorgbehoevenden langer zelfstandig in hun eigen omgeving laten wonen en regie laten houden over hun leven – Extra aandacht moet uitgaan naar het betrekken van de ouderen en zorgbehoevende. Een interactieve samenwerking met deze doelgroep kan namelijk een extra impuls geven om het woonservicezone-concept tastbaar te maken en uiteindelijk te realiseren, omdat er op die manier een pull-effect gecreëerd wordt. Zolang hier geen gehoor aan wordt gegeven is het de vraag of het concept ooit voeten gaat krijgen in de aarde van de ruimtelijke ordening.
98
Dreijering, L., H.Kruize en I. van Kamp (2008) Burgerparticipatie in beleidsvorming. Resultaten van een verkennende literatuurreview. RIVM briefrapport.
Edelenbos, J. (2006) Burgers als beleidsadviseurs: een vergelijken
Literatuurlijst
Aedes-actiz Kenniscentrum Wonen-zorg. [Geciteerd 2 maart 2010].
Beschikbaar op het World Wide Web:
Abma T . & R.in ’t Veld (2001). Handboek beleidswetenschap: perspectieven, thema’s, praktijkvoorbeelden. Amsterdam: Boom.
Baarda, D.B., M.P.M. de Goede & J. Teunissen (2005) Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Tweede, geheel herziene druk. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Beckhoven, E. (2006) Decline and regeneration. Policy responses tot processes of change in post-WWII urban neighbourhoods Bloois, R. van (2008) Ingrediënten voor succesvolle bewonersparticipatie bij stedelijke herstructurering. Scriptie. Technische Universiteit Eindhoven. Bryman, A. (2008). Scoial Research Methods. Third Editon. New York: Oxford university press.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Statline. Voorburg/Heerlen. [Geciteerd 12 mei 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web:
Centraal Planbureau. [Geciteerd 6 mei 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.cpb.nl/
Deuten, J. (2001) Effecten van woonservicegebieden. Rotterdam:
onderzoek naar acht projecten van interactieve beleidsvorming bij drie departementen. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. Edelenbos, J. & R. Monnikhof (2001) Lokale interactieve beleidsvorming. Een vergelijkend onderzoek naar de consequenties van interactieve beleidsvorming voor het functioneren van de lokale democratie. Utrecht: Lemma
Ganzewinkel, J, van (2006) Medezeggenschap anno nu. Utrecht: Aedes-Actiz Glaser, M ., D. Harkes & J. Singelenberg (2001)Innovatie programma wonen en zorg. Woonzorgzones. Rotterdam: SEV en NIZW. Geul, A. (2006). Beleidsconstructie in perspectieven. Proefschrift. Gemeente Delft [Geciteerd 14 april 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.gemeentedelft.info Gemeente Den Haag [Geciteerd 12 april 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.denhaag.nl Gemeente Nieuwegein [Geciteerd 1 maart 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.nieuwegein.nl Gemeente Utrecht [Geciteerd 6 mei 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.utrecht.nl Gemeente Zoetermeer [Geciteerd 1 april 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: https://www.zoetermeer.nl
SEV
99
Harkes, D. (2001). Het STAGG-Model. Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Utrecht. Hendriks, S. (2009). Woonzorgzones en de woontevredenheid van 75-plussers. Een onderzoek naar woonzorgzone Drielanden in Harderwijk. Scriptie. Universiteit Utrecht. Hendrixen, P. (2006). Gebiedsgericht samenwerken aan wonen, zorg en welzijn in Gelderland. Programma ‘Ontgroening en Vergrijzing’. Provincie Gelderland. Hendrixen, P. (2008). Reflecteren op regie: een staalkaart van stijlen. Over gemeentelijke regie bij de ontwikkeling van woonservicegebieden. Programma ‘Ontgroening en Vergrijzing’. In opdracht van Provincie Gelderland. Heuvelink, J.J.W. (2000). Verblijven of Wonen; zorg voor een ieder. Amsterdam: STAGG. Heuvelink,J. & J. Singelenberg (2000). Verblijven of wonen; zorg voor iedereen. Amsterdam: STAGG. Hill, M. (1993) The Policy Process: A reader. University of Newcastle upon Tyne. Hogema, J. (2007). Partners in woonzorg. Corporaties en zorginstellingen: partners in woonzorg? De (on)mogelijkheden van samenwerking. Hoof van, J e.a. (2009) Housing and care for older adult with dementia: a European perspective.
Kam, G. (2009). Effectiviteit en efficiëntie van gebiedsgerichte
KEI Kenniscentrum stedelijke vernieuwing. [Geciteerd 16 april 2010]. Beschikbaar op het World Wide Web: Klijn en Koppejan (2001). In Handboek beleidswetenschap: perspectieven, thema’s, praktijkvoorbeelden. Amsterdam: Boom. Koerst, A. & D. van der Laan (2003). De opkomst van Woonzorgzones. Spanning tussen Theorie en praktijk. In Wonen en zorg.
Lammers,
B. en A. Reyndorp (1999). IJburg, een wijk zonder
scheidslijnen. Amsterdam: BTOZ en Projectbureau IJburg. Linders, L. & A. Meijer (2005). Vermaatschappelijking en woonservicezones Kennisbrug vermaatschappelijking van de zorg. Fontys Hogeschool Sociale Studies.
Marissing, E. (2005) Citizen participatie in the Nederlands. Motives to involve citizens in planning processes. Urban regional research centre Utrecht (URU). Utrecht University. Faculty of Geosciencence. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2009). Dossier: Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). MUD history [online]. [Geciteerd 18 februari 2010]. Beschikbaar op het World Wide web: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2005). Ouderenbeleid in het perspectief van de vergrijzing. Ministerie van VROM (2006). Dossier: Toekomstverkenning stedelijke vernieuwing. MUD history [online]. [Geciteerd 3 maart 2010]. Beschikbaar op het World Wide web:
arrangementen wonen zorg en welzijn. Een onderzoek gebaseerd op ervaringen in de provincie Gelderland.
100
Nozeman, E.F. & J. Fokkema (2008). Handboek projectontwikkeling:
een veelzijdig vak in een dynamische omgeving. Voorburg: NEPROM Nouws, H. & M. van der Linden (2003). Aan de slag met woonzorgzones. Instrumenten voor initiatiefnemers. Eindrapport. Amersfoort: Laagland’advies.
Oostrom, M. van (2001) What people want, where people live: New
housing policy in the Netherlands. Journal of Houding and the Built Environment 16: 307-318, 2001. Oranje, I. (2007) Wmo. Ja, welke verschillende smaken zijn daarin? Een constructivistische exploratie naar de verschillen in betekenissen aan de komst van de Wet maatschappelijke ondersteuning en burgerparticipatie binnen een viertal gemeenten. Scriptie. Ossewaarde, M.R.R., (2006), Citizenship in Civil Society? In: Journal of Civil Society, Vol. 2, No. 3, 199-215 Ossewaarde, R. e.a. (2007) Effectieve vormen van burgerparticipatie. Een onderzoek naar innovatie van burgerparticipatie in Overijssel. In opdracht van de provincie Overijssel. Oudenampsen, D. e.a. (2008) Ondersteuning Cliëntparticipatie Wmo. Tussenevaluatie van twee programma’s. Verwey-jonker Instituut
Rossum, H. (2005). Idealen in aanbouw: woonwijken met
en zorg. Amsterdam: RIGO Research en Advies BV. Royers, T. (2007). Innovatieprogramma Welzijn Ouderen. Een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Literatuurstudie.
Singelenberg,
Penninx, K & T. Royers (?). Werken aan een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Een handreiking voor Welzijn Ouderen. Pommer, E. e.a. (2007) Verschillen in verzorging. De verzorging van ouderen in negen E landen. Gebaseerd op de eerste versie van het SHARE-bestand 2004 Poorter, K. & T. van der Voogt (2005). Leidraad voor woonzorgzones: van initiatief tot plan van aanpak.
Philippi, S. (2004). Klanten betrekken bij wonen, welzijn en zorg. Draagvlak voor beleid. Een Handboek. Uitgave: Provinciaal Patiënten/Consumenten Platform Utrecht. Pröpper I & D. Steenbeek (2005)Betrokken bewoners. Burgerparticipatie in de stedelijke vernieuwing. SEV realisatie. Ministerie van VROM Den Haag. Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant (PRVMZ) (2007). Woonservicezones in Brabant. Praktijkervaringen met het gebiedsgericht ontwikkelen van wonenzorg-welzijn. Provincie Gelderland (2009). De rol van gemeenten bij het ontwikkelen van een woonservicegebied. Magie of Systematische Puzzelen? Programma Thuisgeven in Gelderland.
J.P.J.
(2001).
Levensloopbestendig
diensten
Wonen.
Gepubliceerd in handboek Lokaal Ouderen Werk. Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Utrecht. Singelenberg, J.P.J. (2002a). Wonen en zorg voor ouderen in Denemarken: een vergelijking met Nederland. In: Handboek Wonen en Zorg. Den Haag: Elsevier. Singelenberg, J.P.J (2001) Levensloopbestendig wonen Utrecht Gepubliceerd in het handboek Lokaal Ouderen Werk In op dracht van Aedes-Arcares kenniscentrum, Wonen - Zorg
101
Singelenberg, J.P.J. (2002b). Moerwijk: De eerste Haagse woonzorgzone wordt zichtbaar. Utrecht: Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg. Singelenberg J.P.J. & D. Harkes (2004). Woonzorgzone of servicewijk. Hoe noemen we woongebieden waar zorg en diensten extra goed geregeld zijn?. Utrecht: Aedes-Arcares Kenniscentrum Wonen-Zorg . Singelenberg, J.P.J. & N van Triest (2009). Voorstudies Woonservicegebieden. Rotterdam: SEV. Simons, A. (2004). Woonservicebuurten in de bestaande bouw: Geschikt voor iedereen? Scriptie. Universiteit van Amsterdam. Stavenuiter, M. & M.C. van Dongen (2008) Gemeenschappelijk wonen: Een literatuurstudie. Stavenuiter, M & T. Nederland (2008). De Kanteling. Vormgeven aan het compensatiebeginsel in de Wmo – een handreiking voor gemeenten. Teisman, G.R. (1992). Complexe besluitvorming: een plurichentrische prespectief op besluitvorming over ruimtelijke inversteringen. ’s Gravenhave: VUGA
William, A., V. Clark & M.C. Deurloo (2006). Agiging in place and housing over-consumption. Springer Science+ Business Media B.V.
102