Bestemmingsplan Kom Erp, herziening Steengraaf 1-3 Gemeente Veghel Ontwerp
Bestemmingsplan Kom Erp, herziening Steengraaf 1-3 Gemeente Veghel Ontwerp
Rapportnummer:
211X04181.063118_1_2
IMRO-code
ER01aa070000BP2011-ON01
Datum:
16 november 2011
Contactpersoon opdrachtgever:
De heren J.A.A.M.A. van den Bogaard en M.R.J.H.A. van den Bogaard
Projectteam BRO:
Jochem Rietbergen, Jeroen Miellet, Grietje Pepping
Concept:
17 februari 2011 / 13 april 2011
Voorontwerp:
12 oktober 2011
Ontwerp:
16 november 2011
Vaststelling: Trefwoorden:
--
Bron foto kaft:
--
Beknopte inhoud:
--
BRO Hoofdvestiging Postbus 4 5280 AA Boxtel Bosscheweg 107 5282 WV Boxtel T +31 (0)411 850 400 F +31 (0)411 850 401
Toelichting
Inhoudsopgave
pagina
1. INLEIDING 1.1 Aanleiding
3 3
2. PLANOPZET 2.1 Situering plangebied 2.2 Planopzet
5 5 6
3. BELEIDSANALYSE 3.1 Rijksbeleid 3.2 Provinciaal beleid 3.3 Gemeentelijk beleid
9 9 10 13
4. VERANTWOORDING 4.1 Flora en fauna 4.2 Archeologie 4.3 Water 4.4 Bodem 4.5 Bedrijven en milieuzonering 4.6 Akoestiek 4.7 Verkeer 4.8 Luchtkwaliteit 4.9 Externe veiligheid
15 15 17 19 22 23 23 24 25 25
5. UITVOERBAARHEID 5.1 Economische uitvoerbaarheid 5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
29 29 29
5.2.1 Inleiding 5.2.2 Inspraak 5.2.1 Wettelijk (voor)overleg
29 29 29
BIJLAGE Bijlage 1: TNO-tool
Inhoudsopgave
1
2
1.
INLEIDING 1.1 Aanleiding De initiatiefnemers, de heren van Bogaard, is voornemens aan De Steengraaf ongenummerd te Erp twee vrijstaande woningen te realiseren. De locatie bevindt zich in het centrum van de woonkern Erp. Het plangebied is in de huidige situatie in gebruik als tuin voor een woning aan Hertog Janplein. In de huidige situatie heeft het perceel een de bestemming “tuin en erf II”. De realisatie van de woningen is binnen op deze gronden niet toegestaan. Om de realisatie van dit initiatief juridisch-planologisch te verankeren, dient hiervoor de bestemming gewijzigd te worden door middel van de (onderhavige) partiële herziening van het bestemmingsplan. Per brief van 27 november 2009 (2.1/2009/24) en 29 september 2011 (kernmerk 7017) is door de gemeente in principe medewerking verleend met de realisatie van de twee vrijstaande woningen.
Hoofdstuk 1
3
4
Hoofdstuk 1
2.
PLANOPZET 2.1 Situering plangebied Het plangebied bevindt zich in het centrum van Erp, gemeente Veghel aan de Steengraaf ongenummerd. Het betreft de achtertuin van een woning aan het Hertog Janplein 2. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan de woning aan Hertog Janplein 1. Aan de oostzijde grenst het plangebied aan de tuin waarvan het is afgescheiden. Aan de zuidzijde grenst het plangebied aan een appartementencomplex aan de Steengraaf en Steengraaf vormt aan de westzijde de grens met het plangebied.
A
A
Figuur 201: situering plangebied
Hoofdstuk 2
5
2.2 Planopzet Huidige situatie In de huidige situatie is het plangebied bestemd als ‘Tuin’ behorend bij de woning aan Hertog Janplein 2. Het plangebied is tevens als zodanig ingericht en in gebruik en bestaat uit grasveld, bosschages en heggen, aan de zijden volwassen bomen, verhardingen in de vorm van paden en erfafscheiding in de vorm van een hek.
Foto’s vanuit het plangebied in noordelijke- (l) en westelijke richting (r)
Foto’s vanuit het plangebied in zuidwestelijke richting Figuur 2.1: foto’s huidige situatie plangebied
Toekomstige situatie De initiatiefnemer is voornemens om in het plangebied twee vrijstaande woningen met garage te realiseren. In het voorliggende plan worden stedenbouwkundige voorwaarden gesteld waaraan de woningen dienen te voldoen: • De kaprichting van het hoofdgebouw dient evenwijdig aan de straat te lopen. De kaprichting van de woning aan Steengraaf 1 wordt haaks op de Steengraaf gerealiseerd met de voorwaarde dat het dakvlak georiënteerd wordt aan de Steengraaf en dat geen kopgevel gerealiseerd wordt;
6
Hoofdstuk 2
• • • • • •
De voorgevelrooilijn dient op een afstand van 3 meter vanaf de kavelgrens aan de zijde van de Steengraaf te liggen; De woningen worden gerealiseerd met 2 bouwlagen + kap; De woningen hebben een maximale bouw- en goothoogte van respectievelijk 10 en 6,5 meter; Bijgebouwen worden gerealiseerd conform de erfbebouwingsregeling; De verschijningsvorm van de bijgebouwen is gelijk aan het hoofdgebouw; Parkeren geschiedt op eigen terrein en in de garage;
De bovenstaande randvoorwaarden en de voorkeuren van de initiatiefnemer hebben geleid tot het de onderstaande plattegrond van de woningen.
Figuur 3.2: plattegronden nieuwe woningen
Hoofdstuk 2
7
8
Hoofdstuk 2
3.
BELEIDSANALYSE 3.1 Rijksbeleid De ‘Nota Ruimte’ (23 maart 2005 door de Tweede Kamer vastgesteld) geeft de visie van het kabinet weer op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen.1 De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. In de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat in Nederland beschikbaar is. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier doelen: • versterking van de concurrentiepositie van Nederland; • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland; • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden; • borging van de veiligheid. Deze vier doelen worden in onderlinge samenhang nagestreefd, met tegen de achtergrond de algemene wens om de economische, ecologische en sociaal-culturele waarden van de ruimte te versterken en duurzaam te ontwikkelen. Van duurzame ruimtelijke ontwikkeling is in de ogen van het Rijk sprake als aan elk van deze waarden gelijkwaardig en in onderlinge samenhang recht wordt gedaan en daarmee de aantrekkelijkheid van de ruimte voor bewoners, bezoekers en ondernemers toeneemt. Met het beleid legt het kabinet een grotere verantwoordelijkheid bij decentrale overheden. De uitvoering van het beleid ligt primair bij de gemeenten, terwijl voor de provincies een belangrijke kaderstellende, coördinerende en controlerende taak is weggelegd. Conclusie Het plangebied behoort niet tot de nationale ruimtelijke hoofdstructuur. Gemeenten mogen hier samen met de provincie de gewenste ruimtelijke invulling bepalen, binnen de beleidsdoelen en regels die het Rijk stelt. De algemene basiskwaliteit is de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen; datgene waar een ruimtelijk plan minimaal aan moet voldoen.
1
Op grond van artikel 9.1.2 lid 1 Overgangsrecht Wro is bepaald dat een planologische kernbeslissing (zoals de Nota Ruimte) gelijkgesteld wordt met een structuurvisie. Het recht van de planologische kernbeslissing zoals gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro blijft van toepassing.
Hoofdstuk 3
9
3.2 Provinciaal beleid De provincie Noord-Brabant heeft haar provinciale ruimtelijke beleidsdocumenten vernieuwt. Vanaf 1 juni vigeert de eerste fase van de verordening ruimte. De tweede fase is 17 december 2010 goedgekeurd door gedeputeerde staten en is per 1 maart in werking getreden. De structuurvisie is op 1 oktober 2010 vastgesteld en is per 1 januari 2011 in werking getreden. Hiermee zijn de interimstructuurvisie en de paraplunota met de onderliggende beleidsdocumenten, uitgezonderd de ‘beleidsregel natuurcompensatie’ en de ‘ruimte-voor-ruimte regeling’, komen te vervallen. Structuurvisie In de structuurvisie RO benoemt de provincie haar provinciale ruimtelijke belangen en de wijze waarop zij deze behartigt. De structuurvisie is opgebouwd uit een ‘Deel A Visie en sturing’, waarin de ruimtelijke visie, de belangen en de sturingsfilosofie is opgenomen. De ruimtelijke visie is uitgewerkt in dertien provinciale ruimtelijke belangen. 1. Regionale contrasten; 2. Een multifunctioneel landelijk gebied; 3. Een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem; 4. Een betere waterveiligheid door preventie; 5. Koppeling van waterberging en droogtebestrijding; 6. Ruimte voor duurzame energie; 7. Concentratie van verstedelijking; 8. Sterk stedelijk netwerk: BrabantStad; 9. Groene geledingszones tussen steden; 10. Goed bereikbare recreatieve voorzieningen; 11. Economische kennisclusters; 12. (inter)nationale bereikbaarheid; 13. Beleefbaarheid stad en land vanaf de hoofdinfrastructuur. De wijze waarop de provincie deze ruimtelijke belangen behartigt is uitgewerkt in vier manieren van sturen: regionaal samenwerken, ontwikkelen, beschermen en stimuleren. In ‘Deel B Structuren en beleid’ staat op welke wijze de provincie stuurt op de functies in Noord-Brabant. Daarvoor zijn vier ruimtelijke structuren opgesteld: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Het plangebied bevindt zich in een zone dat is aangewezen als ‘overig stedelijk gebied’.
10
Hoofdstuk 3
Figuur: uitsnede structuurvisie Noord-Brabant
Kernen in het landelijk gebied In de kernen in het landelijk gebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt de lokale behoefte voor verstedelijking opgevangen (wonen, werken en voorzieningen). In overleg met de gemeenten worden de regionale verbanden voor wonen en werken bepaald. Bij het zoeken naar ruimte voor nieuwe verstedelijking is zorgvuldig ruimtegebruik (toepassing SER-ladder) voorwaarde. SER-Ladder De SER-ladder is een denkmodel ter bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik waarbij in drie stappen de ruimtelijke mogelijkheden worden afgewogen: (1) de beschikbare ruimte optimaal gebruiken of door herstructurering beschikbaar maken; (2) door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit verhogen; (3) het ruimtegebruik uitbreiden. Verordening ruimte In de verordening staan onderwerpen uit de provinciale structuurvisie, waarbij is aangegeven welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. Deze verordening bestaat uit kaartmateriaal en regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het opstellen van ruimtelijke plannen. De verordening bevat regels voor: • Stedelijke ontwikkeling; • Ecologische hoofdstructuur & groenblauwe mantel;
Hoofdstuk 3
11
• • • •
Water; Agrarisch gebied, intensieve veehouderij en glastuinbouw; Cultuurhistorie; Niet agrarische activiteiten buiten stedelijk gebied.
De verordening wijst het gebied waarin het plangebied zich bevindt aan als ‘Stedelijk gebied’ (zie figuur 3.2).
Figuur 3.2: uitsnede verordening ruimte
Stedelijk gebied De verordening stelt regels waaraan gemeentelijk bestemmingsplannen dienen te voldoen. Bestaand stedelijk gebied is gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Bestemmingsplannen gelegen in bestaand stedelijk gebied dienen met name nieuw ruimtebeslag of uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies te omvatten. Conclusie Het provinciale beleid is gericht op het intensiveren van bestaand stedelijk gebied. Het inbreiden van woningbouw in bestaand gebied behoort tot de doelstellingen van dit beleid. Het provinciaal beleid vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
12
Hoofdstuk 3
3.3 Gemeentelijk beleid Visie stedelijke vernieuwing In de Visie stedelijke vernieuwing (2000) van de gemeente Veghel wordt de visie op stedelijke vernieuwing voor de lange termijn geschetst (2010). Het centrale uitgangspunt voor de stedelijke ontwikkeling is dat zoveel mogelijk ruimte in bestaand stedelijk gebied moet worden gevonden. Hiermee wordt invulling gegeven aan de doelstelling zorgvuldig ruimtegebruik en aan de doelstellingen om de kwaliteit van de centra en de stedelijke structuur te versterken en tegelijkertijd de sluipende verstedelijking van het platteland tegen te gaan. De voorgenomen ontwikkeling is conform de Visie stedelijke ontwikkeling. Het plangebied ligt binnen bestaand stedelijk gebied en daarom is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik en blijft het platteland van verstedelijking gevrijwaard. StructuurvisiePlus Uden-Veghel Het ruimtelijk-functionele beleid van de gemeente Veghel is verankerd in de StructuurvisiePlus (2001). Hierin staan met name de dooradering van 'groen' en 'rood' en inzet op een kwalitatief goede woon- en werkomgeving centraal. Leidende principes vormen hierbij de cultuurhistorisch bepaalde structuren en differentiatie in woningbouwtypes. De StructuurvisiePlus is een intergemeentelijke structuurvisie, die tevens heeft gediend als bouwsteen voor het provinciale Streekplan. De StructuurvisiePlus bestaat uit een programma voor de korte en middellange termijn en een duurzaam component: het ruimtelijk structuurbeeld. Het ruimtelijk structuurbeeld vormt het skelet, het afwegingskader, van de StructuurvisiePlus: de voorgestelde concrete maatregelen uit het programma passen binnen dit kader. Het programma is gericht op een periode van 10 tot 15 jaar en wordt zowel kwalitatief als kwantitatief benaderd. Inbreidingslocaties voor woningbouw is één van de uitgangspunten. Conclusie Het initiatief betreft een inbreidingslocatie en is daarmee conform de Structuurvisie-Plus Uden-Veghel.
Hoofdstuk 3
13
14
Hoofdstuk 3
4.
VERANTWOORDING 4.1 Flora en fauna Op basis van de Flora- en Faunawet is het een vereiste om inzicht te verkrijgen in de effecten van een voorgenomen ruimtelijke ingreep op wettelijk beschermde planten en dieren. De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling (de bouw van twee vrijstaande woningen) vindt plaats op een terrein dat in gebruik is als tuin. Voor de ontwikkeling zullen een kippenhok, een opslagschuur/garage en een deel van de schuur aan de oostzijde in het plangebied afgebroken moeten worden. Verder zullen de beplantingen in de tuin verwijderd moeten worden. Methode van onderzoek Het doel van dit onderzoek is een beeld te krijgen van de gebiedskenmerken, het grondgebruik en de mogelijke natuurwaarden binnen het plangebied. Door middel van een bronnenonderzoek en aanvullend beeldmateriaal is een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan zal hebben op beschermde natuurwaarden. Hierdoor wordt duidelijk of het plan in overeenstemming is met de natuurwetgeving. Gebiedsbescherming Het plangebied ligt ver buiten de invloedssfeer van door de Natuurbeschermingswet beschermde gebieden. In een straal van 3 kilometer rondom het projectgebied liggen geen wettelijk beschermde Natura 2000-gebieden. De dichtstbijzijnde wettelijk beschermde natuurgebieden liggen op meer dan 20 kilometer afstand van het projectgebied. Vanuit het project hoeft geen rekening te worden gehouden met wettelijke gebiedsbescherming. Het projectgebied valt ook buiten de door de Provincie Noord-Brabant aangewezen natuurgebieden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Vanuit provinciaal beleid hoeft daarom geen rekening te houden met planologische bescherming van natuurwaarden. Beschermde soorten Flora: Binnen het plangebied zijn met name door het huidige gebruik als tuin geen noemenswaardige soorten aanwezig. De aanwezigheid van bijzondere en beschermde soorten zijn dan ook niet te verwachten. Vanuit de Flora- en faunawet hoeft er geen rekening gehouden te worden met beschermde plantensoorten. Zoogdieren: Er kunnen enkele algemeen beschermde diersoorten van beschermingsniveau 1 op enige wijze in het gebied voorkomen, zoals Konijn. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling van de Flora- en faunawet bij ruimtelijke ontwikkelingen. Op basis van algemene verspreidingsgegevens en habitatvoorkeur is het voorkomen van grondgebonden strenger beschermde soorten op deze locatie redelijkerwijs uit te sluiten.
Hoofdstuk 4
15
Tevens is gelet op de aanwezigheid van potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen (holle bomen en gebouwen). Vanuit het beeldmateriaal is te zien dat er enkele bomen in het plangebied aanwezig zijn. Het is niet mogelijk om de bomen te inspecteren op holtes, maar de omvang van de bomen is naar verwachting niet dik genoeg, wanneer er wel holtes aanwezig zouden zijn, om als verblijfplaats voor vleermuizen te dienen. de te slopen bebouwing is in goede staat, zowel het kippenhok, de opslagschuur/garage en het deel van de schuur aan de oostzijde in het plangebied zijn goed onderhouden. Vanuit het beeldmateriaal is te zien dat er geen invliegopeningen aanwezig zijn. Het is echter niet mogelijk om vanuit het beeldmateriaal invliegopeningen uit te sluiten, maar naar verwachting zullen in de bebouwing slechts marginaal verblijfsplaatsen voor vleermuizen aanwezig zijn (door afwezigheid van spouwmuren en isolatiemateriaal).Het plangebied is verder naar verwachting geen onderdeel van een foerageergebied van vleermuizen. Ook vormt het gebied door de ligging in het centrum van het dorp Erp geen lijnstructuur waar als vliegroute van gebuikt gemaakt wordt door vleermuizen. Vogels: Vogelsoorten met jaarrond beschermde nestplaatsen volgens de ‘Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten’ van het Ministerie van LNV uit 2009 zijn in en rondom het plangebied redelijkerwijs niet te verwachten. Soorten zoals Merel, Hout- en Stadsduif kunnen wel in het plangebied voorkomen. Het is in de praktijk niet mogelijk om een ontheffing te krijgen voor het verwijderen of verstoren van nesten van vogels in de broedperiode. Overige diersoorten: Het voorkomen van vissen in het plangebied is uitgesloten vanwege het ontbreken van water. Als landbiotoop voor amfibieën en reptielen is het plangebied door de aanwezige verhardingen en het gebruik als (open) tuin niet geschikt. Derhalve zijn negatieve effecten op deze soortgroepen redelijkerwijs niet te verwachten. Voor beschermde ongewervelde soorten, heeft het plangebied weinig waarde door het ontbreken van geschikte biotopen. Deze diersoorten stellen namelijk zeer specifieke eisen aan hun leefomgeving. Negatieve effecten op deze soortengroep zijn derhalve redelijkerwijs uit te sluiten. Conclusie en advies Door de ontwikkeling van een woning op het perceel zullen er, gezien de geringe oppervlakte van het terrein en het huidige gebruik als open tuin, geen bijzondere of beschermde natuurwaarden verloren gaan. Vanuit de Flora- en faunawet hoeft geen rekening gehouden te worden met beschermde soorten. Het is aan te bevelen om de beplantingen waarin vogels kunnen nestelen en de bebouwing te verwijderen in de periode dat de kans op broedende vogels het kleinst is. Dit is het geval in de periode van september tot maart. Indien dit niet mogelijks is, is het nodig om voorafgaand aan de werkzaamheden de beplantingen en de bebouwing te laten controleren op aanwezige broedvogels. Wanneer er dan geen vogels nestelen, kan alsnog met de ruimtelijke ontwikkeling begonnen worden. Een ontheffing voor vogels is in dat
16
Hoofdstuk 4
geval niet nodig. Door inachtneming van deze voorwaarde is het plan in overeenstemming met natuurwetgeving en natuurbeleid.
4.2 Archeologie In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. In dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen, zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. Ingevolge de wet op archeologisch monumentenzorg wordt het verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Bij bouwplannen dient archeologisch bureau- en eventueel vervolgonderzoek verricht te worden. De gemeente Veghel heeft een eigen archeologisch verwachtingskaart2 waarin per gebied wordt aangegeven hoe groot de kans wordt geschat op het vinden van archeologische resten in de bodem. Het plangebied bevindt zich in een zone dat is aangeduid met een ‘Hoge verwachting’.
Figuur: uitsnede archeologische verwachtingskaart gemeente Veghel
2
Actualisatie van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart Veghel. BAAC-rapport V08.0120. maart 2009
Hoofdstuk 4
17
Een archeologisch onderzoek is in gebieden met een hoge verwachting verplicht. Voor het plangebied heeft dan ook een archeologisch onderzoek3 plaatsgevonden. In deze toelichting is uitsluitend de conclusie opgenomen. Conclusie archeologisch onderzoek Het plangebied met een oppervlakte van 0,07 hectare ligt aan de westrand van de middeleeuwse historische kern van Erp. De bodem bestaat volgens de bodemkaart van Nederland uit hoge zwarte enkeergronden op dekzand. Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied een hoge verwachting voor wat betreft de aanwezigheid van archeologische resten daterend vanaf het neolithicum tot en met de nieuwe tijd. Om de kans op het aantreffen van archeologische indicatoren zo groot mogelijk te maken zijn binnen het plangebied 6 boringen gezet met behulp van een edelmanboor met een diameter van 7 en 15 cm. Uit het verrichte booronderzoek blijkt dat de bodem binnen het plangebied vrijwel overal sterk is verstoord tot een diepte van gemiddeld 86 centimeter –mv met een maximum tot 120 centimeter –mv. Fragmenten (sub)recente baksteen onderin de verstoorde laag van boring 6 tonen aan dat het relatief recente verstoringen betreft. Alleen in boring 1 is een intacte hoge zwarte enkeerdgrond (esdek) aangetroffen van 70 centimeter dik. Op de overgang van het esek en het onderliggende gele dekzand (C-horizont) ontbreken echter sporen van een oudere bodem (veldpodzol of beekeerdgrond). De hoge grondwaterspiegel vormt een aanwijzing dat het plangebied in een van oorsprong nat gebied ligt. De archeologische verwachting voor de periode van het neolithicum tot en met de vroege middeleeuwen kan op basis hiervan worden teruggebracht naar een lage verwachting. Tijdens het booronderzoek zijn geen relevante archeologische indicatoren aangetroffen. Dit betekent dat er geen directe aanwijzingen zijn dat binnen het plangebied bewoningsresten en bijbehorende grondsporen aanwezig zullen zijn. Mochten dergelijke resten tegen de verwachting in plaatselijk toch aanwezig zijn, dan zullen deze door de eerder genoemde verstoring van een substantieel deel van het plangebied en het gebrek aan voldoende ruimtelijke samenhang, laag scoren voor alle categorieën uit de KNAwaarderingstabel. Op basis van de geconstateerde verstoringsgraad en de beperkte kans op behoudenswaardige archeologische resten binnen het resterende deel van het plangebied, wordt geadviseerd geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Dergelijk kleinschalig, ruimtelijk gefragmenteerd archeologisch onderzoek zonder dat er sprake is van duidelijke indicaties, wordt weinig zinvol geacht doordat het weinig relevante informatie zal opleveren. Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden rekening zou moeten worden gehouden.
3
Archeologisch onderzoek Steengraaf, Erp. 03-01-2011, ArcheoPro nr. 10158
18
Hoofdstuk 4
In verband met het volledig ontbreken van relevante archeologische indicatoren binnen het plangebied, zijn de KNA-onderdelen Waardestelling en Selectieadvies, in dit rapport niet nader uitgewerkt. In alle gevallen geldt dat indien archeologische materialen en/of sporen aangetroffen worden, deze gemeld dienen te worden bij de gemeente Veghel, conform de Monumentenwet 1988, laatste wijzing van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.
4.3 Water Algemeen In de 20e eeuw is, doordat er te weinig rekening is gehouden met het waterbelang, veel ruimte aan het water ontrokken en veel afvalwater direct geloosd op oppervlaktewater. Om de toekomst van Nederland veilig te stellen is het nodig om te anticiperen op klimaatsveranderingen en bij de ruimtelijke planvorming goed rekening te houden met water. De waterbeheerder heeft de taak, kennis en kunde om daar zorg voor te dragen. Beleidskader Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het Provinciaal Waterplan van de provincie Noord-Brabant, het Waterbeheersplan 2010-2015 van waterschap Aa & Maas, het Nationaal Waterplan, het rapport Waterbeleid voor de 21ste eeuw, het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend: • vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit); • voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit). Daarnaast is de ‘Beleidsbrief regenwater en riolering’ relevant. Hierin staat hoe het beste omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Beleidsuitgangspunten Watertoets van Waterschap Aa & Maas Het project biedt ruimte aan nieuwbouw. Ten aanzien van deze nieuwbouwplannen in relatie tot duurzaam omgaan met water zijn de volgende beleidsuitgangspunten van het waterschap Aa & Maas4 van belang: • wateroverlastvrij bestemmen; • gescheiden houden van vuil water en schoon hemelwater; • doorlopen van de afwegingsstappen: hergebruik-infiltratie-buffering-afvoer; • hydrologisch neutraal ontwikkelen; • water als kans; • meervoudig ruimtegebruik; • voorkomen van vervuiling; 4
de beleidsnota is een gezamenlijke nota van waterschap Aa & Maas en waterschap De Dommel
Hoofdstuk 4
19
•
waterschapsbelangen.
Huidige situatie In de huidige situatie is het plangebied een onverharde achtertuin (met name grasveld). Bodem en grondwater De bodem in het plangebied bestaat uit zandgronden. Het betreft hier zeer fijn tot matig fijn zand. De bovenste bodemlaag is matig humeus. De grondwaterstanden in het dorpshart van Erp zijn niet gekarteerd op de Wateratlaskaarten van de provincie Noord-Brabant, en evenmin op de Bodemkaart van Nederland. Op basis van de Grondwaterstanden in plangebieden waar deze grondwaterstand wel is gemeten (zoals Simeonshof) kan toch de inschatting worden gedaan dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand zich op meer dan 0,8 meter beneden maaiveld bevindt (behoudende inschatting). Het ligt niet in de verwachting dat de grondwaterstanden een beperkende rol spelen bij het toelaten van bebouwing. Een voldoende grote ontwateringsdiepte kan worden gegarandeerd. Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. De Provinciale Milieuverordening van de provincie Noord-Brabant is daarom niet van toepassing. Oppervlaktewater In het plangebied en directe omgeving is geen oppervlaktewater aanwezig. De laaglandbeek de Aa is gelegen op circa 500 meter ten zuidoosten van het plangebied. De invloed van de Aa blijft voor het plangebied beperkt tot een ontwaterende functie die de Aa heeft op het grondwater in de omgeving. Er liggen nabij het plangebied geen leggerwatergangen van het waterschap. Het plan ondervindt daarom geen beperkingen die in de Keur van het waterschap zijn benoemd. Evenmin is het beoogde bouwplan watervergunningsplichtig. Riolering Het plangebied is gelegen in bestaand ‘stedelijk’ gebied. De huidige bebouwing aan weerszijden van het perceel is aangesloten op het bestaande gemengde rioolstelsel. Water in relatie met de beoogde ontwikkeling Ten behoeve van de planontwikkeling is een planschets (op hoofdlijnen) gemaakt. De concrete inrichtingsplannen worden nader uitgewerkt in nauwe samenwerking met de gemeente Veghel. Het is in deze fase nog niet concreet weer te geven hoe groot de woning exact zal worden. Naar schatting levert dit een woonhuis op met een dakoppervlak van circa 100 m² (hoofd- en bijgebouwen).Daarbij zal eveneens een oppervlak van naar schatting van 50 m² worden voorzien van erfverhardingen. De te verwachten toename van het verharde
20
Hoofdstuk 4
oppervlak bedraagt derhalve circa 150 m² per woning. In totaal komt dit neer op 300 m² voor de gehele ontwikkeling. Bij een toename van verharde oppervlakken is het van belang om het hemelwater wat van de nieuwe verhardingen afstroomt niet rechtstreeks via de riolering wordt afgevoerd en/of afvloeit naar belendende percelen. Aangezien zowel het gemeentelijk als het waterschapsbeleid is om zoveel mogelijk af te koppelen Bij toepassing van dergelijke voorzieningen dient rekening te worden gehouden met de volgende (minimaal) benodigde capaciteit voor de twee woningen. Deze capaciteit is bepaald met behulp van de HNO-rekentool van het waterschap. De volledige uitkomsten van de HNO-rekentool is gevoegd als bijlage bij deze plantoelichting. • •
T = 10 + 10 % : T = 100 + 10 %:
12 m³ (6 m³ per woning) 15 m³ (7,5 m³ per woning)
Bij deze berekening is uitgegaan van een geschatte doorlatendheid van 0,5 m/dag (tamelijk behoudende aanname voor zandgronden). De toe te passen voorziening dient in elk geval in de T = 10 + 10% situatie te voldoen. Daar bovenop dient in beeld te worden gebracht wat er gebeurt met de extra 3 m³ hemelwater dat in een T = 100 + 10% situatie tot afvoer komt. Aangezien tijdelijk water op straat (of op het perceel) in stedelijk gebied vrij snel leidt tot hinder/ overlast, wordt aanbevolen om de voorzieningen te dimensioneren op de T = 100 + 10 % situatie (15 m³). Bij een bui groter dan T=100 + 10% zal tijdelijke water in de tuin op het maaiveld komen te staan. Aangezien dergelijke situaties bovenmaatgevend zijn is dit acceptabel. Gezien de locatie (stedelijk gebied) wordt aanbevolen het hemelwater ondergrond te bufferen in infiltratiekratten. De hemelwaterafvoeren van de woning en afvoeren van verharde oppervlakken (terrassen e.d.) kunnen daartoe worden aangesloten op de infiltratiekratten met een totale capaciteit van 15 m³. Het realiseren van deze buffercapaciteit is randvoorwaardelijk aangezien de gemeente voor een dergelijke nieuwe ontwikkeling geen nieuwe aansluiting voor hemelwater zal faciliteren. Het huishoudelijke afvalwater zal worden afgevoerd naar de bestaande (gemengde) riolering in de Steengraaf. Conclusie Met het oog op de waterhuishouding kan het plan doorgang vinden. Randvoorwaarde hierbij is dat het hemelwater volledig op eigen terrein wordt verwerkt door middel van ondergrondse voorzieningen (infiltratiekoffers). Een dergelijke voorziening met een capaciteit van 15 m³ is zonder problemen te realiseren op het perceel. In de bestemmingsomschrijving van de bestemming wonen zijn ‘water en waterhuishoudkundige’ voorzieningen mogelijk gemaakt. Dit biedt de toekomstige eigenaar de flexibiliteit om de voorzieningen op de meest gunstige locatie op het terrein aan te leggen.
Hoofdstuk 4
21
In het kader van het wettelijk vooroverleg zal het waterschap op reguliere wijze worden geïnformeerd over de planvoornemen.
4.4 Bodem In geval van nieuwbouw van woningen of bedrijven is een bodemonderzoek conform de NEN 5740 vereist. Wettelijk is bepaald dat een bouwvergunningsplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bij de verkenning van de mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico’s voor mens, plant en dier) is noodzakelijk. Voor het onderhavige plangebied heeft een bodemonderzoek5 plaatsgevonden. In deze toelichting is uitsluitend de conclusie opgenomen. Conclusie bodemonderzoek Gebaseerd op de verzamelde gegevens uit het vooronderzoek is de onderzoekslocatie als “onverdacht” beschouwd. Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond licht verontreinigd is met cadmium, lood en PAK. In de ondergrond zijn geen van de onderzochte componenten gemeten in een gehalte verhoogd ten opzichte van de (berekende) achtergrondwaarde. Het freatisch grondwater is licht verontreinigd met barium en zink. De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling (nieuwbouw van twee woningen). De aangetroffen lichte verontreinigingen in de grond kunnen wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.
5
Verkennend bodemonderzoek Steengraaf te Erp. Aeres-Milieu AM10107. 5 januari 2011.
22
Hoofdstuk 4
4.5 Bedrijven en milieuzonering Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan: “een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken”. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering van de VNG’6. De inhoud van de milieuzonering wordt bepaald aan de hand van drie bouwstenen, te weten richtafstandenlijst, omgevingstypen en functiemenging. In de richtafstandenlijst zijn bedrijven opgenomen, ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan, afhankelijk van het omgevingstype, worden afgeweken van deze richtafstanden. Het plangebied bevindt zich in het centrum van Erp, echter in een deel waar hoofdzakelijk gewoond wordt. Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich op een afstand van circa 50 meter het Hertog Janplein / Schansoord. Aan deze straat bevinden zich enkele winkels. Deze winkels hebben een (grootste) richtafstand van 10 meter. Het plangebied bevindt zich niet binnen de milieucontouren van omliggende milieubelastende bedrijven / instellingen. Het aspect ‘Bedrijven en milieuzonering’ vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.6 Akoestiek In de Wet geluidhinder (WGH) is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (rail- en weg)verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van: • wegen die in een als ‘woonerf’ aangeduid gebied liggen; • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Uit de door de gemeente verstrekte verkeersgegevens (zie akoestisch onderzoek) blijkt dat de maximumsnelheden op de relevante wegen 30 km/u bedragen. In de huidige situatie gelden voor de wegen Hertog Janplein en Schansoord een maximumsnelheid van 50 km/u. Het onderzoek (en de aangeleverde gemeentelijke verkeersgegevens) gaat er echter vanuit dat in de nabije toekomst de snelheid wordt verlaagd naar 30 km/u. Dit betekent dat in het kader van de Wet Geluidhinder er geen eisen worden gesteld aan de hoogte van de optredende gevelbelastingen. Echter stelt het bouwbesluit wel eisen
6
VNG, Bedrijven en milieuzonering, 2009
Hoofdstuk 4
23
aan geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies van verblijfsgebieden. Derhalve heeft voor het onderhavige plan een akoestisch onderzoek plaatsgevonden7. In deze toedichting is uitsluitend de conclusie opgenomen. Conclusie De maximum toegestane snelheid in de kern van Erp bedraagt 30 km/u. In het kader van de Wet geluidhinder worden geen eisen gesteld aan de hoogte van de optredende gevelbelastingen. Gezien de hoogte van de bepaalde gevelbelastingen vanwege de Steengraaf dient rekening te worden gehouden dat op grond van afdeling 3.1 van het Bouwbesluit er zwaardere eisen aan de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, dan de minimum eis van 20 dB worden gesteld. Uit tabel 4.1 blijkt dat de vereiste geluidwering maximaal 26 dB bedraagt. In een aanvullend akoestisch onderzoek dienen de te treffen geluidwerende maatregelen te worden bepaald.
4.7 Verkeer Nieuwe ontwikkelingen hebben verkeerbewegingen tot gevolg. De vraag is of de verkeersbewegingen invloed heeft op het geheel van verkeersbewegingen in de omgeving van de locatie en of een eventuele significante invloed respectabel is. Het onderhavige plan omvat uitsluitend de toevoeging van twee woningen. Twee vrijstaande woningen zonder garage in een centrumdorpse omgeving hebben (conform CROW rekentool) een verkeersaantrekkende werking van circa 16 per mvt/etmaal (gemiddelde weekdag). Een dergelijke verkeersaantrekkende werking is van dusdanige omvang dat het geen invloed heeft op de verkeersafhandeling van de Steengraaf en overige omliggende wegen. Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan. Parkeren Parkeren geschiedt op eigen terrein. Voor de woningen worden op eigen terrein twee parkeerplaatsen gerealiseerd.
7
Akoestisch onderzoek 2 woningen Steengraaf te Erp, gemeente Veghel. K+ nr: M10 125.401. 17-122010
24
Hoofdstuk 4
4.8 Luchtkwaliteit Bij de start van een project moet onderzocht worden of het effect relevant is voor de luchtkwaliteit. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden, dat luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ aangetast wordt. Daartoe is een algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate’ (Besluit NIBM) en een ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) vastgesteld waarin de uitvoeringsregels vastgelegd zijn die betrekking hebben op het begrip NIBM. Ten behoeve van een aantal ontwikkelingen is een lijst samengesteld met ontwikkelingen die altijd NIBM zijn. Voor deze ontwikkelingen is een nader onderzoek naar luchtkwaliteit niet noodzakelijk. De relevante ontwikkelingen op deze lijst: Woningbouw: • 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg; • 3000 woningen (netto) bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Het initiatief draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Het onderhavige plan behoord tot één van de categorieën (hierboven weergegeven) die automatisch NIBM zijn. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.9 Externe veiligheid Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen8 vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is. 8
Circulaire Risico Normering Vervoer Gevaarlijke Stoffen, Staatscourant d.d. 4 augustus 2004. Deze Circulaire is gebaseerd op de Risico Normering Vervoer gevaarlijke stoffen en het Bevi en sluit zoveel als mogelijk aan op het Bevi.
Hoofdstuk 4
25
Groepsrisico Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm). Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van groepsrisico moet andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer. (Beperkt) kwetsbare objecten Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants9. Risicovolle activiteiten In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.
9
Zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
26
Hoofdstuk 4
Figuur: uitsnede risicokaart
De meest in de nabijheid van het plangebied gelegen risicobron bevindt zich aan de Cruijgenstraat 34 (zie bovenstaande figuur). Het betreft een tankstation met een ondergronds LPG-reservoir en een vergunde jaardoorzet LPG van 500m³. Bij dergelijke reservoirs behoort een risicoafstand van 45 meter en een invloedsgebied voor het groepsrisico van 150 meter. Het tankstation bevindt zich op een afstand van ruim 400 meter en vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige plan. Plaatsgebonden risico Raadpleging van de provinciale risicokaart leert dat het plangebied in geen enkel plaatsgebonden risicocontour is gelegen. Er worden derhalve geen grenswaarden overschreden. Groepsrisico Het pangebied bevindt zich in geen enkel invloedsgebied en derhalve hoeft geen verantwoordingsplicht te worden doorlopen.
Hoofdstuk 4
27
Beleidsvisie externe veiligheid In de beleidsvisie wordt onderscheid gemaakt in een drietal gebieden met verschillende externe veiligheidsambities. Het plangebied Steengraaf ligt binnen een als risicoluw bestempeld gebied. Omdat het bestemmingsplan Steengraaf alleen voorziet in de bouw van twee woningen, is er geen sprake van strijd met de beleidsvisie. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
28
Hoofdstuk 4
5.
UITVOERBAARHEID 5.1 Economische uitvoerbaarheid De uitvoering van de ontwikkeling is in handen van een particulier. Met deze partij heeft de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten. Daarmee is verzekerd dat alle projectgebonden kosten die de gemeente maakt, worden verhaald op de initiatiefnemer. Eventuele kosten voor de inrichting en overige voorzieningen zijn voor rekening van de initiatiefnemer.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 5.2.1 Inleiding De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan. 5.2.2 Inspraak De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. De gemeente Veghel maakt echter geen gebruik van inspraak mogelijkheid. Burgers krijgen de mogelijkheid zienswijzen in te dienen tijdens de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan. 5.2.1 Wettelijk (voor)overleg Het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De instanties die in kennis gesteld moeten worden van dit bestemmingsplan zullen worden geïnformeerd. De reacties van deze instanties zullen in dit plan verwerkt worden.
Hoofdstuk 5
29
30
Hoofdstuk 5
BIJLAGE
Bijlage 1: TNO-tool
Toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen Compenserende berging voor nieuw verhard gebied Algemeen Naam project: Contactpersoon initiatiefnemer: Datum:
12-10-2011
12oktober2011 Hydrologischneutraal pagina1van2 ontwikkelen
Kenmerken projectgebied Bruto oppervlak projectgebied
600
m²
Bestaand verhard oppervlak
0
m²
Nieuw totaal verhard oppervlak
300
m²
Netto te compenseren oppervlak
300
m²
Hiervan is type 1 (volledig verhard)
300
m²
Hiervan is type 2 (semi-verhard)
0
m²
Infiltratiepercentage semi-verhard oppervlak
50
%
Maaiveldniveau nieuw verhard oppervlak
11.0
m + NAP
GHG
10.2
m + NAP
Infiltratiesnelheid bodem
0.5
m/dag
DewaterschappenAa& MaasenDeDommelwillen metdezeberekeningin eenvroegstadiumde betrokkenenadviseren overdeeisendiede waterschappenstellen tenaanzienvan hydrologischneutraal ontwikkelen. Hetberekendewateradvies isrichtinggevend.Aande berekeningkunnengeen rechtenwordenontleend.
Systeemeisen aan berging in projectgebied Dimensies voorziening Lengte voorziening
0.0
Talud voorziening (1:x)
0.0
m
Maximale peilstijging (in normaal nat jaar)
0.5
m
Maximale peilstijging bij T=10 jaar scenario
0.6
m
Maximale peilstijging bij T=100 jaar scenario
0.7
m
Afvoercoëfficiënt bij T=10 jaar scenario
1.67
l/s/ha
Afvoercoëfficiënt bij T=100 jaar scenario
3.34
l/s/ha
Afvoercoëfficiënten voorziening
Contactpersoon
Resultaten Totale benodigde berging in projectgebied Berging voor infiltratie
4
m³
Berging bij extreme neerslag T=10 jaar
12
m³
Berging bij extreme neerslag T=100 jaar
15
m³
Ruimtebeslag
8
m²
Maximale berging in normaal nat jaar
4
m³
Maximale ledigingstijd in normaal nat jaar
24
uren
Berging bij extreme neerslag T=10 jaar
5
m³
5
m³
Ruimtebeslag
20
m²
Berging bij T=10 jaar
12
m³
Berging bij T=100 jaar
15
m³
Afvoercapaciteit bij T=10 jaar
0.2
m³/uur
2
m³
Ontwerp infiltratievoorziening
T=100 jaar
Ontwerp bergingsvoorziening voor extreme neerslagsituaties
Berging 'tussen de stoepranden' Berging bij T=100 jaar
Tel:073-6156666 Fax:073-6156600 http://www.aaenmaas.nl Waterschap AaenMaas Postbus5049 5201GA’s-Hertogenbosch Pettelaarpark70 5216PP’s-Hertogenbosch
Toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen Compenserende berging voor nieuw verhard gebied Toelichting
Neerslag die valt op verhard oppervlak wordt sneller naar het oppervlaktewater afgevoerd dan neerslag die op onverhard oppervlak valt. In het geval dat er
12oktober2011 Hydrologischneutraal pagina2van2 ontwikkelen
verharding wordt aangelegd op een locatie waar eerst geen verharding aanwezig was, is er dus sprake van een versnelde lozing naar het oppervlaktewater. Dit heeft gevolgen voor de aanvulling van het grondwater en de afvoer uit het projectgebied bij neerslagsituaties. Deze gevolgen dienen gecompenseerd te worden door infiltratie en berging in het projectgebied.
Opmerkingen
DewaterschappenAa& MaasenDeDommelwillen metdezeberekeningin eenvroegstadiumde betrokkenenadviseren overdeeisendiede waterschappenstellen tenaanzienvan hydrologischneutraal ontwikkelen. Hetberekendewateradvies isrichtinggevend.Aande berekeningkunnengeen rechtenwordenontleend.
Contactpersoon
Tel:073-6156666 Fax:073-6156600 http://www.aaenmaas.nl Waterschap AaenMaas Postbus5049 5201GA’s-Hertogenbosch Pettelaarpark70 5216PP’s-Hertogenbosch
Regels