Bert Wagendorp De schoolmeester
Dit is een deeltje uit de Nieuwjaarsreeks van Noordhoff Uitgevers. De Nieuwjaarsreeks is een serie literaire boekjes over het onderwijs, die speciaal zijn uitgegeven voor en als nieuwjaarsgroet cadeau worden gedaan aan onze relaties.
De schoolmeester
De schoolmeester Bert Wagendorp
Noordhoff Uitgevers Groningen
Copyright © 2015 Bert Wagendorp
In deze reeks verschenen eerder: Pierre Janssen, Een echt boek kun je horen (1984) Karel van het Reve, De leerboeken en ik (1986) Rudy Kousbroek, Is het zoo geschied? (1995) Hella S. Haasse, Toen ik schoolging (1996) Adriaan van Dis, Een waarze sat (1997) Marga Minco, Door het land (1998) Kees van Kooten, Kaft en koren (1999) Cees Nooteboom, Voltooid Vergeten Tijd (2000) Margriet de Moor, Zij waren schoolmeesters (2001) Herman Koch, Sadako wil leven (2002) Nelleke Noordervliet, Het middel van de man (2003) Joost Zwagerman, Showing, not telling (2004) Driek van Wissen, Alles is relatief (2005) Jan Siebelink, Een evenwichtig bestaan (2006) Kader Abdolah, De Man (2007) Renate Dorrestein, Heiligenlevens en bananenpitten (2008) Remco Campert, De scholier (2009) Ed Leeflang, Op Pennewips plek (2010) Aleid Truijens, Hello Kitty (2011) Pauline Slot, Het laatste uur (2012) René Appel, Een lange nasleep (2013) Manon Uphoff, Reis langs mijn onderwijzers (2014)
Mijn moeder heeft de woorden gevonden. De tijd heeft haar herinneringen gepolijst, afgesleten moet je misschien zeggen, zodat ze er tekst bij durft te maken. Ik zit tegenover haar, als een interviewer, dat maakt het gemakkelijker. Ik wil feiten, geen emoties; dat stelt haar gerust. Emoties hebben de feiten lang genoeg verborgen gehouden: ze is 81. Dit is wat ze zegt. ‘Het was een zaterdagmiddag. De datum weet ik niet precies meer. Was het 24 februari? Dat zou kunnen. Het zal rond half vier zijn geweest. De bakkerij sloot om vijf uur, we moesten brood kopen voor het avondeten, en natuurlijk voor de volgende dag. Hoeveel? Dat weet ik toch niet meer, jongen. Mijn moeder gaf me altijd een briefje mee, daar stond het op. Dat briefje gaf ik aan de bakkersvrouw en dan vulde zij daarna mijn tas. Meestal ging ik alleen. Maar dit keer vroeg Bram of hij mee mocht. Misschien had hij honger, of verveelde hij zich. Wat voor weer het was? Goh, het was droog, dat weet ik wel, want als het regende mocht ik de zwarte paraplu meenemen en die had ik niet bij me. Zwaar bewolkt? Dat zou kunnen, het was februari. Ongelooflijk, dat je kunt opzoeken wat voor weer het was op 24 februari 1945. Hoe lang is dat niet geleden? Bijna zeventig jaar!’ Ze heeft me alleen opgevoed, mijn vader is er nooit geweest. De eerste jaren was mijn opa mijn vader en toen hij overleed was ik twaalf en had ik geen vader meer nodig. Denk ik. Mijn opa was een kleine, tanige man. Hij kon me aankijken met een blik die ik later alleen heb teruggezien bij vrouwen die verliefd op me waren: intens, zoekend, vol verbazing over de heftige gevoelens die een ander mens kan oproepen. Elke ochtend kon ik hem, als ik op mijn bed ging staan, vanuit mijn slaapkamer over het gazon naar zijn fiets zien lopen, een statige zwarte Gazelle herenfiets zoals ze allang niet meer worden gemaakt. De fiets stond op zijn vaste plaats, tegen het groene kippenhok aan de rand van de tuin. Mijn opa liet de bruine leren schooltas, die hij ooit van zijn zusters had gekregen toen hij het diploma van de Kweekschool had behaald, in de rechter fietstas glijden. De linker was voor zijn zilverkleurige doos met boterhammen (vier, twee met kaas, twee met jam) en een appel (een golden delicious uit eigen tuin). Het vertrek van mijn opa 5
was een ballet voor een fietser, uitgevoerd volgens een strakke choreografie. Nadat hij de fietstassen had gevuld, draaide hij zich om en zwaaide kort naar zijn vrouw achter het keukenraam. Soms, als hij me zag in mijn slaapkamer, ook naar mij, maar dat was eigenlijk een doorbreking van het protocol. Vervolgens haalde hij een bolknak van het merk Karel I uit zijn jaszak, verwijderde het plastic, schoof het sigarenbandje naar achteren en stak er de brand in met zijn benzineaansteker uit de oorlog. De platte doos met negen andere exemplaren, zijn dagrantsoen, zat in de binnenzak van zijn colbert. Na een paar snelle trekjes om het vuur aan te jagen, nam hij één genotvolle lange teug en blies hij de rook, zijn hoofd licht achterover gebogen, naar de ochtendhemel, alsof hij de dag zegende. Dan rolde hij de fiets naar het midden van het pad, zette zijn linkervoet op het pedaal, zwaaide soepel en moeiteloos zijn rechterbeen over het zadel, zette kalm af, belde éénmaal als afscheidsgroet en zette zich in gang. Dit alles met een opmerkelijke souplesse; hij was, toen het tafereel zich dagelijks voor mijn ogen afspeelde, de zestig al ruimschoots gepasseerd. Ik vraag wat mijn moeder zich herinnert van het moment waarop ze het huis verliet. ‘Vlak voor we weggingen, riep mijn vader me. Hij had iets nodig, een brief die hij had vergeten mee te nemen. Hij gaf me de sleutel van de school en die van zijn kantoortje. De brief lag in de bovenste la van zijn bureau. Raar dat ik dat nog weet, maar ik weet van die dag alles nog. De kleinste details. Als je me vraagt wat er gistermiddag is gebeurd zou ik het je niet kunnen vertellen, maar van die middag herinner ik me alles. We gingen weg via de voordeur van ons huis, wat vreemd was, want dat deden we eigenlijk nooit. Dat kleine bordes, de drie stenen treden naar het pad, over die klinkertjes en het hek uit. Weet je nog?’ Ik weet het nog, het smeedijzeren hek, de bloemperkjes links en rechts van het pad, waar in het voorjaar sneeuwklokjes bloeiden. ‘Dat zal wel. Sneeuwklokjes bloeien al, eind februari. Ik had Bram bij de hand, zoals mijn moeder had gezegd. Hij was acht, bijna negen. Ik was elf. Nu vind ik dat jong, maar toen voelde ik me al best groot en verantwoordelijk. Bram droeg een blauw 6
windjack en een korte broek. Jongens droegen in die tijd allemaal een korte broek, ook in de winter. Daar werd je hard van, zeiden ze. We droegen schoenen, geen klompen, zoals de meeste andere kinderen. Dat was misschien omdat we de kinderen van de hoofdmeester waren. Denk ik nu, toen stond ik daar niet bij stil.’ Ik weet hoe ze is gelopen, maar ik vraag er toch naar. Ik probeer alle gaten in het verhaal te dichten. ‘Naar de overkant. Oversteken bij de Stationsstraat, langs de tuin van Villa Welgelegen, over de brug, door de Martelarenstraat naar de Markt. We moesten eerst naar de bakker, anders was het brood misschien op. De bakkerswinkel was in een smal straatje dat uitkwam op de Markt. Er waren twee protestantse bakkers in het dorp, en wij kochten ons brood om beurten bij een van hen. Zo ging het met de kruidenierswaren ook. Alleen ons vlees kochten we bij een katholieke slager, omdat er geen protestantse was. Zo was dat toen, we bemoeiden ons zo weinig mogelijk met de katholieken en de katholieken lieten ons ook met rust. We liepen de straat in waar de bakker was. Het was rustig. Er waren toen in het hele stadje misschien vier auto’s, maar die zag je bijna nooit rijden, want er was geen benzine. Nee, er waren geen andere klanten in de winkel. Als ik me concentreer hoor ik nog de winkelbel, zo’n helder gepingel. De vrouw van de bakker kwam de winkel in. Ze heette Stien, wij zeiden tante Stien. Ze was aardig. Ik wilde haar het briefje geven, maar Bram pakte het van me af. Hij ging voor de toonbank staan, met dat hoofd van hem zo eigenwijs omhoog, en begon het voor te lezen. Tante Stien moest lachen. Ik gaf haar mijn tas, en ze deed de broden erin. Ik had de portemonnee van mijn moeder in mijn jaszak, zo’n zwarte knip, en gaf hem aan haar. Ze haalde er geld uit. Daarna kregen Bram en ik van die dingen, hoe heten ze ook maar weer, van die ronde korsten die toen bovenop het wittebrood zaten. Ik denk dat hij daarvoor was meegegaan. Die waren heerlijk hoor, dat was een traktatie.’ ‘Weet ik. Toen ik jong was kwam de bakker langs en brak hij ze voor me af.’ ‘Was hij toen ook maar langsgekomen.’ Ik ben opgegroeid in hetzelfde huis als zij, aan een doorgaande weg even buiten het stadje, diep in de Achterhoek. Wat ze vertelt 7
speelt zich af in een andere tijd, maar ik ken het decor uit mijn eigen verleden. Het stadje was in de vijftien jaar die er tussen haar verhaal en mijn vroegste herinneringen zitten nauwelijks veranderd. Het beeld van mijn opa die wegfietst is samengesteld uit tientallen herinneringen en bijgekleurd door tijd en fantasie. Hij slaat bij de perzikboom rechtsaf de hoek van de schuur om, rijdt over het pad langs het huis, voorbij de hoge beukenboom en draait linksaf de weg op, naar zijn school. Hij draagt een hoed en een grijze jas. Hij stoot rookwolkjes uit, korte pufjes, alsof hij een locomotief is. Hij fietst niet hard, maar wel stijlvol, zoals het een hoofd der school betaamt, met rechte rug en bijna gestrekte armen. Zo moet mijn moeder hem ook hebben gezien, toen ze even oud was als ik: vier, vijf. Het was ongeveer 350 meter naar de school, maar mijn opa overwoog nooit te gaan wandelen. Ik vermoed dat hij dat niet passend vond, dat hij bang was dat het afbreuk zou doen aan zijn status. Bovendien kon hij op de fiets, nadat hij om twaalf uur de bel had geluid, binnen twee minuten van school naar huis rijden, daar in alle rust genieten van de warme maaltijd die mijn oma had bereid, een stuk uit de bijbel lezen, het dankgebed uitspreken, enkele woorden wisselen met de andere gezinsleden, in de krant de stukken doornemen waaraan hij ’s ochtends niet was toegekomen, de radio aanzetten om naar het nieuws te luisteren en op de divan twintig minuten een uiltje knappen, voor hij een verse sigaar aanstak, de dans van de vertrekkende fietser opvoerde en om precies vijf minuten voor half twee weer bij de bel stond waarmee hij de leerlingen naar binnen riep. Zo ging dat dagelijks, behalve op woensdagmiddag, want dan was er geen school en gunde hij zichzelf een half uur langer op de divan, voor hij terugfietste om zijn administratie bij te werken. De ochtend van mijn eerste schooldag tilde mijn opa me op en zette me achterop zijn fiets. Het was alsof hij zich, na tientallen jaren te hebben vastgehouden aan een ijzeren opeenvolging van handelingen, overgaf aan een experiment. In een voor mij geheel nieuwe beweging slingerde hij zijn rechterbeen over de stang, zette met links af en duwde zichzelf op het zadel. Mijn moeder 8
zwaaide ons uit. Tot mijn verbazing had hij geen sigaar aangestoken. Nadat we op de weg naar het centrum waren aangekomen en ongeveer honderd meter hadden gefietst, draaide hij zich om. ‘Bram, zit je goed?’ ‘Ja.’ ‘Morgen moet je gaan lopen.’ ‘Waarom?’ ‘Het is niet goed als je elke dag met je opa aankomt op school. Snap je?’ ‘Ja.’ ‘Je oom.’ ‘Ja? Wat is daarmee?’ ‘Die mocht de eerste dag ook achterop. Maar daarna niet meer.’ ‘Nee.’ Hij verwees wel vaker naar mijn oom, om me uit te leggen waarom hij bepaalde dingen deed of juist niet. Hij legde mijn opvoeding naast die van mijn oom, alsof hij daardoor een kleinere kans liep fouten te maken. Voor mij was mijn oom een verhaalpersonage, ongeveer zoals de jonge Isaac, de jonge David, de jonge Samuël, de jonge Jezus, waarover mijn opa voorlas uit de kinderbijbel, dat ook waren. Alleen was zijn verhaal een stuk bondiger. Er werd alleen in korte verwijzingen over hem gesproken. Wat hij in een bepaald geval zou hebben gezegd, hoe hij kon kijken (‘net als jij nu kijkt’) en wat hij lekker vond (‘kippenragout, net als jij’). Meer was onmogelijk en onverdraaglijk, het was zo al confronterend genoeg. Als ik naar school liep stak ik voor het huis de weg over, volgde de stoep tot de brug over de gracht, passeerde een parkje en een huis met een hoge trap, sloeg bij het politiebureau rechtsaf en zag dan het rode, bakstenen gebouw al liggen. Voor ik wegging zei mijn oma, elke dag in dezelfde bewoordingen, dat ik heel voorzichtig moest zijn, goed moest uitkijken bij het oversteken, de stoep niet mocht verlaten en verder alle denkbare risico’s moest vermijden. Dat gold ook voor de terugweg, en dan in nog sterkere mate, want dan was ik ongetwijfeld vermoeid van de uren in de klas en zou ik zomaar dromerig de weg kunnen over9
steken, met alle fatale gevolgen van dien. ‘Doe dat je oma niet aan’, zei ze. Daarna kuste ze me. Het liefst had ze gezien dat mijn moeder me dagelijks had gebracht en gehaald, maar die vond dat ‘slecht voor mijn opvoeding’. ‘Ze was bang’, zegt mijn moeder. ‘Na wat er is gebeurd, is ze altijd bang gebleven, tot ze stierf. Ze wist uit ervaring dat het leven wreed is en dat het lot je elk moment genadeloos kan treffen. Haar eigen dood, daar was ze niet bang voor. Daar verlangde ze soms naar. Ze geloofde in de hemel en dat ze daar iedereen zou terugzien. Hem ook, daar verheugde ze zich op. Dat is wel mooi, vind je niet? Als je ziek was, ging ze naast je bed zitten, haar breiwerk of een boek in de hand, als een bewaker.’ ‘Weet ik nog. Een beschermengel.’ ‘Zoiets.’ ‘Wat gebeurde er in de winkel? Herinner je je wat er werd gezegd?’ ‘Ja, heel nauwkeurig. Tante Stien zei: Doe de groeten aan je vader en moeder. Dat zullen we doen, zei Bram, en daar moest ze erg om lachen. Hij vroeg of we in de bakkerij mochten kijken. Die was achter de winkel. De broodoven werd nog gestookt met takkenbossen, dat kun je je nu niet meer voorstellen. Maar de bakkerij was al schoongemaakt, dus er was niks meer te zien. Had het wel gemogen, was alles anders gegaan. Dan waren we daar geweest, en niet bij de school. Maar ja, over zulke dingen moet je niet te veel nadenken, al heb ik dat natuurlijk wel gedaan. Wat als mijn vader de brief niet had vergeten? Tante Stien zei: Ik zie jullie morgen in de kerk. Dat is goed, zei Bram. Bram was een grappig jongetje, hij wond mensen om zijn vinger. Ze vonden hem een wijsneus, maar wel een leuke wijsneus. Hij was daar veel beter in dan ik, ik was daar te verlegen voor.’ ‘Jullie gingen de winkel uit.’ ‘Ja, we gingen naar buiten en sloegen linksaf, terug naar de Markt. Het begon al donker te worden. We hielden allebei een hengsel van de tas vast, aan Brams kant sleepte die een beetje over de grond, want hij was nog altijd klein voor zijn leeftijd. We liepen voor het postkantoor langs, voorbij de kerk, en daar rechtdoor, tot we linksaf sloegen in de richting van de school. We moesten misschien nog honderd meter, toen ik het luchtalarm hoorde. Je kent dat wel, zo’n jankende sirene. Ik zei tegen Bram 10
dat we naar de school moesten rennen. Ik dacht: als we daar zijn, is het veilig.’ ‘Waarom dacht je dat?’ ‘Omdat ik altijd het gevoel had dat er op school niets met me kon gebeuren. Ik voelde me daar nog veiliger dan thuis. Die dikke muren, die hoge ramen, het was een soort kasteel. We liepen al langs het hek van het schoolplein, toen we een ontzettend harde dreun hoorden. Hij kwam uit de richting van de kerk. Het was een donkere klap, een doffe grom, de bodem trilde. Ik dacht meteen dat de kerk was geraakt. Dat bleek later ook zo te zijn, er was een bom op de zijvleugel gevallen. Bram bleef staan om te kijken of hij wat kon zien, maar ik zei tegen hem dat hij door moest lopen, ik wilde naar binnen. Ik was in paniek, denk ik. We kwamen bij de voordeur van de school, ik stak de sleutel in het slot en draaide hem om. We gingen naar binnen. Ik deed de deur achter ons dicht, en ik voel nu nog de opluchting. We liepen de gang in, naar het kantoortje van vader. Met de andere sleutel opende ik die deur ook. We blijven hier tot het veilig is, zei ik tegen Bram.’ Mijn opa noemde mijn oma ‘vrouw’, en zij noemde hem ‘man’. Er was altijd afstand tussen hun tweeën. Als ze met elkaar spraken, was het in korte, losse zinnetjes, gesprekken kon je het niet noemen. Ze leken elkaar te vermijden. Mijn opa zat het liefst alleen in de woonkamer, in een stoel naast de radio. Mijn oma las in wat de zitkamer heette, of aan de eettafel in de grote keuken. Soms had ik het gevoel dat ze elkaar niet zagen, niet wílden zien. ‘Ze sliepen apart’, zegt mijn moeder, ‘omdat hij zo hard snurkte dat je zelfs in de kamer naast die van hem uit de slaap werd gehouden.’ ‘Was dat de enige reden?’ ‘Ik denk het niet. Voor het ongeluk kon ik zelfs als jong meisje zien dat ze nog altijd heel erg verliefd waren. Daarna was het afgelopen. Dat hoor je wel vaker, hè. Dat een relatie een ramp niet overleeft. Tegenwoordig scheiden mensen dan, maar toen bleven ze bij elkaar.’ Mijn oma was zwijgzaam. Als ze een boek las, breide, of in de keuken een appeltaart bereidde, vond ze het goed als ik in haar 11
buurt was, maar ze had liever niet dat ik iets zei. Deed ik dat wel, dan keek ze me aan en trok er een schaduw over haar gezicht, alsof ze ergens pijn had. Soms kwam er heel even een schittering in haar ogen, als ik iets had gezegd dat haar amuseerde, maar die verdween onmiddellijk weer, alsof ze was betrapt op iets dat niet was toegestaan en ze zich schaamde. ‘Ze kon terloops door mijn haar strelen en mijn naam noemen, terwijl haar ogen ver weg keken, alsof ze heel ergens anders was. Dan dacht ik: bedoelt ze mij?’ ‘Dat weet ik ook niet zeker’, zegt mijn moeder. Met mijn opa was het anders. Hij praatte tegen me en luisterde geduldig naar mijn verhalen. Hij haalde me aan en kuste me. Hij legde me dingen uit die ik niet begreep en hij vond geen enkele vraag vreemd. Ik heb altijd veel zelfvertrouwen gehad, en dat dank ik aan hem. In het midden van het schoolplein stond een boom, aan het eind was een fietsenstalling. Op de zijmuur van de school, die duidelijk nieuwer was dan de rest van het gebouw, was met krijt een doel getekend. Er lag een terrazzovloer in de gang van de school en het rook er altijd naar schoonmaakmiddel. Behalve in het kleine kantoortje van mijn opa, recht tegenover de ingang, want daar had de sigarenrook voorgoed elke andere geur verdreven. Aan de muren hingen, tussen de hoge ramen, platen met taferelen uit de vaderlandse geschiedenis. Mijn opa verwisselde de platen regelmatig, hij beschikte kennelijk over een onuitputtelijke voorraad. Ik herinner me de volgende taferelen: ‘De Noormannen voor Dorestad’, ‘Frederik Hendrik voor ’s-Hertogenbosch’, ‘De verovering van Tjakranegara op Lombok’, ‘Krijgsraad vóór den vierdaagschen zeeslag’ en ‘Luther op de Rijksdag te Worms’. Ze knikt. ‘Ik herinner me die plaat van de Noormannen. Ik denk dat hij er die dag ook hing. Wat ik van geschiedenis weet, weet ik van die platen en de verhalen die hij erbij vertelde.’ ‘Wat gebeurde er nadat je het kantoortje was binnengegaan?’ ‘Ik liep naar het bureau. Ik was vergeten welke lade ik moest hebben, ik keek eerst in de linker, maar die was leeg. In de la daaronder zaten wel papieren, maar niet de enveloppe die ik moest hebben. Het duurde even voor ik de enveloppe vond. 12
Op het bureau van mijn vader lag een boek, dat vermoedelijk bestemd was voor de kleine schoolbibliotheek. Het was Peerke en zijn kameraden, van W.G. van der Hulst. Ik kende het al, maar bladerde er even doorheen om de mooie tekeningen te bekijken. Toen ik opkeek om het aan Bram te laten zien, zag ik dat hij was verdwenen. Ik legde de brief op het bureau en liep snel het kantoor uit. Ik zag dat de buitendeur openstond. Bram was naar buiten gegaan.’ Ik was zes jaar en ik zat in de eerste klas, bij juffrouw Deterdink. Soms kwam mijn opa opeens de klas binnen, liep naar me toe, gaf me een pepermuntje en vertrok weer, zonder een woord te zeggen. Ik zag de andere kinderen naar me kijken. Sommige lachten, maar andere keken verbaasd. Hoe jaloerse blikken eruit zagen wist ik nog niet, ik had geen idee dat zulke dingen jaloezie en afkeer konden opwekken. De juffrouw zei dat we moesten opletten, want ze legde iets uit over oe’s en oo’s. We leerden nog lezen volgens de methode aap-noot-mies, die toen bijna overal al als heel ouderwets werd gezien. Maar mijn opa weigerde hem te vervangen voor iets moderners. Hij weigerde ook balpennen in te voeren, we leerden nog schrijven met een kroontjespen en inkt uit een inktpotje. Balpennen verpesten je handschrift, zei hij. Ik zat alleen, achterin de klas. Ik was verder dan de anderen met lezen, schrijven en rekenen. Ik verveelde me. Ik hoorde mijn opa aan de eettafel tegen mijn moeder zeggen dat hij erover dacht mij een klas te laten overslaan. Tegenover me keek mijn oma hem wantrouwig aan, alsof hij een eng plan op tafel had gelegd. ‘Nee’, zei ze. ‘Dat lijkt me geen goed idee.’ ‘Hij wordt niet uitgedaagd’, zei mijn opa, ‘en daar wordt hij lui van.’ Mijn moeder zei dat ze met juffrouw Deterdink ging praten. Daarna zei niemand meer iets. Er hing opeens een zware sfeer aan tafel, alsof er demonen uit het verleden waren gewekt en er iets was aangeraakt dat onberoerd had moeten blijven. Alleen mijn opa leek plezier te beleven aan het voornemen. Ingetogen, maar niettemin duidelijk merkbaar. Hij gaf me een paar tikjes op mijn schouder en knipoogde naar me, alsof hij me wilde aanmoedigen. Een maand later verliet ik de eerste klas.
13
Het huis waar we woonden was groot. Er lag een immense tuin achter. Als ik me het paradijs voorstelde, zag het eruit als onze tuin, maar dan met wilde dieren, die overigens geen kip kwaad deden. Het huis was een wirwar van kamers, keukens en bijkeukens, een hal, smalle doorgangen, zolders en kasten. Het had een diepe kelder. Daarin had mijn oma voldoende voedselvoorraad aangelegd om een volgende wereldoorlog zonder honger door te komen. In mijn bed hoorde ik het geroekoe van een Turkse tortel in de boom naast het huis. Mijn grootvader was vaak in de tuin aan het werk. Er stonden appelbomen, perenbomen en kersenbomen. Er groeiden aardbeien, rode bessen en frambozen. Er was een aardappellandje. Ik was in de pruimenboom geklommen en keek hoe hij aardappels rooide. Mijn grootvader richtte zich op en keek naar me. ‘Niet te veel van die pruimen eten,’ zei hij, ‘daar krijg je diarree van.’ ‘Opa,’ zei ik, ‘ik ben de kleinste jongen van de klas. Dat is niet leuk. Sommige meisjes zijn nog groter.’ ‘Dat weet ik’, zei hij. ‘Vind je dat erg?’ ‘Niet erg, maar ook niet leuk. Denk je dat ik nog groei?’ Mijn moeder sprak haar vader aan met u, ik tutoyeerde hem al zolang ik me kon herinneren. ‘Kom uit die boom’, zei mijn grootvader. Ik klom naar beneden. ‘Ga zitten’, zei hij, en wees op een leeg kistje. ‘Ik zal je een verhaal vertellen.’ Hij leunde op zijn riek, haalde een sigaar uit zijn jaszak, stak hem aan en begon, met zichtbaar genoegen. ‘Op een dag kwamen alle vogels van de wereld bij elkaar. Ze wilden een koning kiezen. Maar omdat alle vogels koning wilden worden, maakten ze er een wedstrijd van. Wie het hoogst kon vliegen, mocht voortaan koning zijn. De adelaar met zijn grote vleugels dacht dat hij het gemakkelijk zou winnen. Hij steeg op en vloog hoger en hoger en hoger. De adelaar was bijna buiten adem, maar vloog toch door, tot hij zo hoog was dat hij geen enkele andere vogel meer zag. Zo, ik ben de koning, dacht de adelaar.’ ‘Ja? En toen?’ ‘De adelaar vergiste zich, hij was niet de koning. Want het kleine winterkoninkje was, toen de adelaar opsteeg, stiekem op zijn rug gaan zitten. En toen de adelaar zo ver omhoog was gevlogen 14
dat hij echt niet verder kon, steeg het winterkoninkje op en vloog nog drie meter hoger. En zo werd het winterkoninkje de koning van de vogels.’ Mijn grootvader keek mij ernstig aan. ‘Zo zie je maar,’ zei hij, ‘dat het helemaal niet erg is om klein te zijn. Als je maar slim bent, kun je toch nog koning worden. Jij bent heel erg slim, dus ik denk dat je koning wordt. Of iets anders heel erg belangrijks.’ ‘De adelaar was natuurlijk wel kwaad.’ ‘Een beetje. Maar dat kon het winterkoninkje niks schelen. Hij had gewonnen en was de koning van de vogels.’ Hij tilde me op. ‘Niet vergeten, jongetje’, zei hij. Hij keek me aan, en ik zag dat er tranen in zijn ogen stonden. Maar dat kwam misschien door de rook uit de sigarenstomp in zijn mondhoek. Ik heet naar mijn dode oom. Het stadje lag niet ver van de Duitse grens. In de Tweede Wereldoorlog lichtte de hemel er op als het Ruhrgebied werd gebombardeerd. De oorlog trok vrij ongemerkt aan het stadje voorbij. Alleen waren na drie oorlogsjaren alle joodse inwoners, meer dan honderd, spoorloos verdwenen. En dan was er dus nog die dag in februari, een paar maanden voor de bevrijding. Mijn oom, de enige broer van mijn moeder, werd geboren in 1936. Op een foto van hem op de schoorsteenmantel zag je een vrolijk kereltje met uitbundige blonde krullen. ‘Hij kon lezen toen hij drie jaar oud was’, zegt mijn moeder. ‘Nee, hij had het zichzelf geleerd. Een half jaar later schreef hij zijn eerste zinnetjes. Hij zat soms urenlang over de atlas gebogen en na het bijbellezen stelde hij vragen die mijn vader niet kon beantwoorden. Hij vroeg waarom we God moesten bedanken voor het eten en wat we dan zouden moeten doen als er niks te eten zou zijn. Hij vroeg waarom een buurmeisje was overleden aan een ziekte, als God zoveel van ons hield. Hij vroeg hoe je in God kon geloven als je nog nooit van God had gehoord, en of je dan toch in de hemel kwam. Hij vroeg waarom slangen niet meer konden praten. Zulke vragen. Waarom Indië eigenlijk van ons was en waar alle joodse kinderen waren gebleven die vroeger bij hem op de kleuterschool hadden gezeten. Telkens als hij zoiets
15
vroeg, dacht ik: waarom is die vraag niet bij mij opgekomen? Ik begon mezelf dom te vinden. Ik vroeg mezelf niets af.’ ‘Ik zat vanaf mijn zesde op pianoles. Mijn vader vond dat het bij mijn opvoeding hoorde, maar ik vond er niks aan. Bram had nog geen les, maar was heel snel veel beter dan ik. Niemand begreep waar zijn muzikale talent vandaan kwam, hij kon de pianokruk amper hoog genoeg draaien om boven het toetsenbord uit te komen.’ Nadat mijn oom één maand in de eerste klas had doorgebracht, ging hij naar de tweede, en ook daar was hij de andere leerlingen snel de baas. Maar mijn grootvader vond het niet verantwoord hem datzelfde jaar nog naar de derde over te plaatsen. Hij was bang dat zijn zoon daar in een sociaal isolement terecht zou komen, ook omdat zijn lichaam geen gelijke pas had gehouden met de ontwikkeling van zijn geest en hij inderdaad in de tweede al een kop kleiner was dan de meeste van zijn klasgenootjes. Het intellect van zijn zoon – het was hem vrij snel duidelijk dat hij een bijzonder mens had voortgebracht – maakte mijn opa trots, maar het beangstigde hem ook. Hij was bang dat Bram zichzelf zou verwonden aan zijn eigen vlijmscherpe geest. ‘We zitten een keer aan tafel. Mijn vader zegt tegen mijn moeder: Het is net alsof er voor hem geen zekerheden bestaan. Die jongen is vijf, maar hij breekt zich nu al het hoofd over de zin van het leven. Hij vroeg me wat de dood betekent. Is dat normaal? Bovendien stelt hij vragen die onvermijdelijk zullen leiden tot het verlies van zijn geloof. Dat zou verschrikkelijk zijn. Maar wat kunnen we eraan doen? Mijn moeder wist het niet. Het is in Gods hand, zei ze.’ ‘Hoe weet je nog zo precies wat er werd gezegd?’ ‘Omdat Bram dat letterlijk zo heeft opgeschreven?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Zoals ik het zeg.’ Er trok een glimlach over haar gezicht. ‘Mijn vader liet het niet blijken, maar ik denk dat hij ook met bewondering naar Bram keek en luisterde. Hij wist denk ik, diep van binnen, dat hij zelf de eerste stappen had gezet op weg naar een onafhankelijke, vrije geest, dat hij de staat van volledige vrijheid en autonomie nooit zou bereiken, maar zijn zoon op de een of andere manier wel de route had aangegeven. Hij kon die zelf niet 16
volgen, daarvoor waren de ketenen uit zijn jeugd te sterk. Maar hij zag hoe Bram, zo piepjong als hij was, al bezig was het terrein te verkennen waar hij zelf nooit een voet had durven zetten.’ ‘Mooi gezegd.’ ‘Ik heb daar lang over nagedacht. Hij had zich met hulp van zijn zussen losgemaakt van de uitzichtloosheid en de eeuwige herhaling. En nu zag hij hoe zijn zoon verder ging. Hij moest zich al heel erg vergissen als die geen reuzenstap zou zetten. Hij legde in het geheim elke maand een bedrag opzij voor de financiering van Brams studie. Daar is hij voor de oorlog al mee begonnen. Bram zou op zijn tiende naar het gymnasium zijn gegaan en op zijn zestiende naar de universiteit.’ ‘Stond dat vast?’ ‘Voor mijn vader wel, en ik denk dat het zo ook was gegaan. Het was een bijzondere jongen, hè. Toen Bram acht was, overhandigde hij mijn vader een schrift waarin hij van alles en nog wat had opgeschreven, gedachten en overpeinzingen, belevenissen en gesprekken, maar ook moppen, uitvindingen, raadsels, gedichtjes en vermoedens over de aard van het heelal en de oorlog, uitspraken van zijn vader en de juffrouw op school.’ ‘Was je erbij?’ ‘Ik zat naast mijn vader.’ ‘Hoe reageerde hij?’ ‘Eerst bladerde hij er een tijdje ademloos doorheen. Toen keek hij Bram sprakeloos aan. Daarna vroeg hij: Wat is dit? Mijn geheime schrift, zei Bram. Lees maar. De volgende dag had mijn vader een nieuw schrift voor hem meegenomen.’ ‘Grappig hè’, zegt mijn moeder. ‘Een klein jongetje dat een dagboek bijhoudt. Mijn vader had hoge verwachtingen van hem. Hij zei dat nooit hardop, maar ik denk dat hij Bram al premier van het land zag worden, Nobelprijswinnaar, directeur van Koninklijke Olie. Een beroemde schrijver of de invloedrijkste filosoof van de twintigste eeuw. Iets waarmee hij zich zou onderscheiden van de massa, iets glorieus waarmee hij ook zijn vader zou verheffen.’ ‘Maar hoe zat het dan met jou? Jij bent toch ook naar de HBS gegaan?’ ‘Ja, maar bij mij waren zijn verwachtingen toch meer gericht op de man met wie ik zou trouwen. Hij had in het stadje al een 17
paar kandidaten op het oog, stuk voor stuk zonen van notabelen, fabrieksdirecteuren, de dokter en de tandarts. Dat had mijn bijdrage aan zijn emancipatie moeten worden.’ Ze lacht. ‘Helaas is dat mislukt. Ach, zo dachten mannen als mijn vader toen. Dat ik naar de HBS mocht, was al heel wat. Ik kreeg een felicitatiekaartje uit Deil, met de namen van mijn tantes, zijn zeven zussen, erop. Die waren trots. Die zagen het natuurlijk ook een beetje als hún succes, dat hun nichtje als eerste vrouw in de familie naar de HBS ging. Bij mijn vader was het verdriet om de dood van Bram nog te groot om trots op mij te zijn, denk ik.’ Mijn moeder loopt naar een kast en komt terug met de twee schriften en geeft ze aan me. ‘Ik ga even naar bed’, zegt ze. ‘Heb je wat te doen.’ Het ene schrift is blauw, het andere rood. De pagina’s zijn vergeeld, de inkt is op sommige plekken verbleekt, maar het meeste van wat hij heeft geschreven is nog goed leesbaar. Het is moeilijk te geloven dat dit het werk is van een jongetje, gemaakt tussen zijn vijfde en achtste. Het handschrift is regelmatig en op een bepaalde manier volwassen. Nog verbazingwekkender is de toon: beschouwend, ernstig, en dan weer grappig. Het is een verslag van wat hij meemaakte, hij noteerde letterlijk de tafelgesprekken tussen zijn vader en moeder. Hij beschreef mijn moeder alsof hij een romancier was, hij moet haar urenlang hebben geobserveerd. Ongeveer halverwege het tweede schrift staat een verhaal, onder de onderstreepte kop: ‘Een verhaal dat mijn vader mij heeft verteld’. Het is het verhaal van het winterkoninkje, zo nauwgezet en gedetailleerd opgeschreven dat het bij lezing lijkt alsof ik mijn opa weer tegen me hoor praten. Ik herken veel van de dingen die hem opvielen en noteerde – toen hij in de derde zat, beschreef hij hoe het aprillicht het lokaal binnenviel, en het kan niet anders of hij zat net als ik aan het achterste bankje in de rij naast het raam. Al lezend in zijn schriften schuiven zijn en mijn jongste levensjaren in elkaar. Als ik mijn moeder vroeg wat er met mijn oom was gebeurd, zei ze: ‘Hij is gestorven in de oorlog.’ Meer niet. In een kast op haar slaapkamer bewaarde ze een kartonnen kaart, waarop plas-
18
tic was aangebracht. Onder het plastic zaten een paar blonde krullen. ‘Die waren van Bram.’ ‘Je wilde naar buiten gaan om Bram te zoeken’, zeg ik als mijn moeder terug is van haar siësta. Ik wijs naar de twee schriften. ‘Wonderlijk.’ Ze knikt. ‘Ik ken ze uit mijn hoofd.’ ‘Ik wilde naar buiten gaan, en op dat moment klonk er een tweede klap, nog veel harder dan de eerste. Het was alsof ik door een sterke hand naar binnen werd geduwd. Alles om me heen schudde, ik dacht dat de hele school in elkaar stortte. Ik denk dat ik even buiten westen ben geweest, want er is een stuk uit mijn herinnering weg. Het eerste dat ik weet, is dat er een man was die zich over me heen boog. Hij streelde door mijn haar. Stil maar, zei hij. Ik kende hem niet. Later hoorde ik dat hij tegenover de school woonde.’ ‘Wat was er gebeurd?’ ‘De bom was op het schoolplein gevallen. Er was een diepe krater tussen de boom en de fietsenstalling. De boom was halverwege geknakt, de kruin rustte tegen zijmuur van de school. Een deel van de zijmuur was weggeslagen, door de luchtdruk. Je keek zo de eerste klas in. Maar dat zag ik allemaal pas later.’ ‘Ja.’ ‘Ik vroeg waar Bram was. Stil maar, zei de man.’ ‘Waar was Bram?’ ‘Hij was de school uitgelopen, het schoolplein op. Ik denk dat hij wilde zien wat er aan de hand was. Hij was nieuwsgierig. De bom moet een meter of tien, vijftien van hem af zijn gevallen, hij is tegen de zijmuur aangeblazen. Hij is geïdentificeerd aan de hand van zijn blauwe windjack. Onze dienstbode heeft dat gedaan. Die zei: ja, dat is het jack van Bram. Of tenminste, wat er van over was.’ ‘Heb je hem zelf gezien?’ ‘Nee, gelukkig niet. Het moet vreselijk zijn geweest. Dat hoorde ik ook pas veel later, van een zusters in het Diaconessenhuis waar zijn overblijfselen heen zijn gebracht. Hij was onherkenbaar verminkt.’ ‘Wat gebeurde er nadat ze je hadden gevonden in de school?’ ‘Ik ben door de overbuurman meegenomen, naar zijn huis. Hij kende me niet, hij wist niet dat ik de dochter van de hoofdmees19
ter was. Katholiek. Ik kon de hele tijd niet praten. Er ging wel van alles door mijn hoofd, maar mijn tong kon geen woorden meer vormen. Ik denk dat ik in shock was. Ik huilde niet nee. Ik denk dat ik voor me uit staarde. Dat is tenminste hoe ik mezelf daar zie zitten, in de huiskamer van die mensen. Een meisje dat in een stoel zit en dat voor zich uit staart. Ze hadden een kopje water voor me neergezet. Geen glas, een kopje. Maar ik dronk niks. Ik weet nog dat ik dacht: waar is het brood?’ Mijn opa kwam uit de Betuwe. Hij werd geboren in 1900 en was de jongste thuis. Hij had zeven oudere zussen. Die werkten als dienstbode bij een dorpsnotabele of bij een van de grote boeren in de omgeving van het dorp – eentje was er verpleegster. De zussen van mijn opa werkten tot ze een man ontmoetten waarmee ze konden trouwen en kinderen krijgen; zo ging het in de Betuwe al sinds mensenheugenis. Alleen de verpleegster bleef altijd werken, omdat ze nooit trouwde en ook omdat ze een scherpe, opstandige geest had. Op de lagere school was hij een uitblinker. Zijn zussen waren na de lagere school allemaal gaan werken, hoewel ze ook bepaald niet dom waren. Maar voor hun broer legden ze hutje bij mutje en zo zorgden ze ervoor dat hij op zijn twaalfde niet naar de fabriek hoefde. Hun vader vond het onzin, hij meende dat zijn zoon beter met hem mee kon gaan naar de steenoven om zodoende ook zijn bijdrage aan het gezinsinkomen te leveren. Maar zijn zussen hielden voet bij stuk, ze wilden dat hun broertje de kans kreeg op een beter leven. Eerst ging hij naar de ULO in Tiel, daarna naar de Kweekschool in Nijmegen. Hij had ook naar de HBS kunnen gaan en daarna naar de universiteit, maar dat lag moeilijk. Het was duur, maar het was vooral niet de gewoonte. De maatschappij zat niet zo in elkaar dat arbeiderskinderen de kans kregen hun talent te ontplooien. De universiteit lag buiten het gezichtsveld van mijn opa en zijn zussen, de mogelijkheid kwam vermoedelijk niet eens bij hen op. Een academische studie was iets voor andere mensen, voor een klasse waartoe zij nu eenmaal niet behoorden. Mijn opa zou zich er vermoedelijk ook zo misplaatst hebben gevoeld, dat het hem ongelukkig had gemaakt. Onderwijzer worden was het hoogst haalbare voor de zoon van een arbeider in het dijkdorpje 20
Deil. Dat was al iets enorms, een doorbraak na vele generaties geploeter en gewroet met de hemelse zaligheid als enig vooruitzicht. Op een dag kwam mijn opa thuis met een viool, die hij goedkoop op de kop had weten te tikken in een Nijmeegse uitdragerij. Het was waarschijnlijk de eerste viool die ooit binnen de dorpsgrenzen van Deil was gesignaleerd – misschien was er een keer een speelman langsgetrokken. Het instrument was een bezienswaardigheid waarvoor alle buren even langskwamen. Hij speelde een stukje en iedereen vond het heel bijzonder. De viool tilde hem uit boven zijn afkomst. Elke poging de eerste noten van een vioolconcert van Mozart te spelen, vormden een ontkenning van het feit dat hij een arbeiderszoon was. Met de viool onder zijn kin was hij op weg naar een ander universum, een wereld van weelderige concertzalen en hogere cultuur, ver van het eelt op de handen van zijn vader en de eeuwige zorgelijke blik van zijn moeder. Hij was ontsnapt en de viool, dat heilige instrument, was daarvan de bevestiging, ook al leerde hij nooit goed spelen. Soms kon je een melodie herkennen, ‘Waar de blanke top der duinen’, maar meestal leek het nergens op. Al had je er, met een beetje goede wil, weemoed in kunnen beluisteren. Ik heb een foto waarop mijn grootvader op de eerste sport van een ladder staat. Het is in een boomgaard. Naast de ladder staan rieten manden vol kersen. Mijn opa draagt een wit linnen pak en een witte strooien zomerhoed. Om hem heen zitten zijn zussen in het gras. Gezien zijn kleding is het onwaarschijnlijk dat hij die dag ook maar één kers heeft geplukt. Hij kijkt met een zelfverzekerde glimlach in de camera, ik schat hem op een jaar of twintig. Misschien had hij vakantie, misschien was hij inmiddels bezig met zijn eerste baan, aan een school in Nijmegen, en kwam hij zijn nieuwe pak laten zien. Zijn zussen kijken naar hem, niet naar de fotograaf. Het is moeilijk met zekerheid te zeggen, op zo’n oude foto, maar ik meen trots te zien in hun ogen. Hun missie is geslaagd, het bewijs bevindt zich in hun midden. Mijn opa laat zich de bewondering graag welgevallen, dat is zelfs op het vage afdrukje duidelijk te zien. Hij lijkt op een Franse charmezanger in de Campagne.
21
Toen mijn moeder die zaterdagavond thuis kwam, zat haar vader aan de keukentafel. Hij riep haar naam, het leek meer op een luide kreun. Hij had een wilde blik in zijn ogen, stond op en liep naar haar toe. ‘Het is voor zover ik me kan herinneren de enige keer geweest dat hij me omarmde en even tegen zich aantrok. Ik hoorde mijn moeder hard van de trap rennen. De deur van de keuken vloog open. Het volgende moment begon ze te huilen, met lange uithalen. Ze schreeuwde iets wat ik niet kon verstaan, omdat haar handen voor mijn oren zaten. En ook omdat er iets met mijn oren was, door de explosie, maar dat wist ik toen nog niet. Toen ze me had losgelaten, zag ik mijn vader met zijn hoofd op de tafel liggen, roerloos. Toen hij zich oprichtte, keek hij me aan. Zijn ogen waren bloeddoorlopen, helemaal rood. Hij vroeg: Heb je de enveloppe? Hij moet even krankzinnig zijn geweest. Mijn moeder keek hem aan, maar hij reageerde niet. Toen draaide ze zich om en liep de keuken weer uit. Ik heb me nog nooit zo alleen gevoeld. Ik keek naar mijn vader, maar die zag me niet en hij zei ook niks meer.’ Voor mijn grootvader moet de dood van zijn zoon de mislukking van zijn eigen leven hebben betekend. Het offer van zijn zusters, de vrijwillige verbanning uit de veilige wereld waarin hij was opgegroeid, het was in één klap allemaal zinloos geworden. Bram had grenzen moeten oversteken die voor hem gesloten waren gebleven. En de jongen had laten zien dat hij daar klaar voor was. ‘Mijn vader heeft dagenlang niet gesproken. Als hij langs me liep, streelde hij soms even door mijn haar, dat was alles. Hij zat urenlang achter de piano, en sloeg willekeurig toetsen aan, want hij kon niet spelen. Tot mijn moeder er gek van werd. Ik kon zelf niet meer denken. Zo voelde het. Misschien had hij dat ook. Er drukte iets zwaars op me, iets zwarts en het was ondraaglijk. Elke gedachte, elk begin van een gedachte, zorgde ervoor dat het nóg zwaarder werd. Ik keek naar de rode gietijzeren pan op het fornuis, en ik concentreerde me er uit alle macht op, om niet gek te worden. Mijn ogen waren droog, met de gedachten waren ook de tranen verdwenen. Ik heb dagenlang niets gegeten. Als ik naar mijn vader keek, werd ik overspoeld door een gevoel van schuld. Alsof ik hem iets had afgepakt dat ik nooit meer kon teruggeven.’
22
Vanaf het moment dat ik werd geboren, of misschien wel vanaf het ogenblik waarop ze hem vertelde dat ze zwanger was, zag mijn moeder nieuwe hoop in de ogen van mijn opa. De dofheid verdween op slag. Dat was opmerkelijk, want ze was niet getrouwd en wilde niet zeggen wie de vader was. Daarmee boorde ze de hoop die hij ten aanzien van haar had gekoesterd de grond in. Het was een schandaal en even was het zelfs de vraag of hij wel in functie kon blijven als hoofd van de protestantse school. Maar gezien het tragische verleden werd hij door het schoolbestuur clement behandeld, hij kon het per slot van rekening ook niet helpen dat zijn dochter zich als een stoephoer aan de eerste de beste schuinsmarcheerder had gegeven. Bovendien kon het moeilijk anders of de traumatische gebeurtenis van tien jaar ervoor speelde een rol in haar liederlijke gedrag. Al met al was het een diepe vernedering, maar het was vreemd genoeg vooral mijn oma die daar diep onder ging gebukt. ‘Ze durfde een tijd niet meer naar de kerk.’ Mijn opa reageerde anders, nadat hij het nieuws had verwerkt. Mijn komst wekte in hem een gevoel alsof alles opnieuw begon en het verleden werd gewist. Hoewel je het tegenovergestelde zou hebben verwacht, versterkte de gebeurtenis de band tussen hem en mijn moeder. ‘Hij werd zorgzaam. Ik dacht wel eens: hij gedraagt zich als de vader. Dat is alleen maar sterker geworden nadat je was geboren.’ ‘Ik heb hem altijd gezien als mijn vader, ook al noemde ik hem opa.’ Toen ze zei dat ze me Bram zou noemen, ging hij weg en kwam even later terug met een spaarbankboekje met een paar duizend gulden erop. Hij was na de dood van mijn oom gewoon doorgegaan met sparen, alsof hij al die jaren op me had gewacht. Ik moet haar één vraag stellen, de moeilijkste. Ik moet weten of ze, tien jaar na de dood van Bram, besloot dat het tijd werd haar schuld in te lossen. Ik wil weten of ze door mij Bram tot leven wilde wekken. Het is misschien een absurd idee, een onethische gedachte waarmee ik haar veel berekenender maak dan ze is. Maar ik ben bijbels opgevoed, en dan schrik je niet terug voor waanzinnige gedachtenspinsels – dat boek staat er vol mee. 23
Toen ik achttien werd, heeft ze me verteld wie mijn vader is. Ze vond dat ik dat moest weten, maar ik moest eerst wel beloven dat ik nooit contact met hem zou opnemen. Die dure eed had ze mijn verwekker gezworen. Mijn grootvader zou tevreden zijn geweest. Mijn vader was de zoon van de burgemeester van een grotere stad, 25 kilometer van onze woonplaats. Mijn moeder kende hem van de HBS, toen ze met hem naar bed ging studeerde hij al in Leiden. In de jaren tachtig was mijn vader een paar jaar minister van Onderwijs, maar ook toen ben ik nooit in de verleiding gekomen hem te bellen of zijn vaderschap aan de grote klok te hangen. Toen mijn moeder en ik hem een keer voorbij zagen komen op Het Journaal, knipoogde ze alleen maar naar me. Hij is een paar jaar geleden gestorven; mijn moeder is, zonder zich bekend te maken, naar zijn begrafenis geweest. Ik vraag het, en ze zegt alleen maar dit: ‘Is niet elke baby de vervanger van een gestorvene? Hou je daarom minder van het kind?’ Mijn grootvader ging in 1964 met pensioen, ik heb niet bij hem in de klas gezeten. Dat vond hij jammer, zei hij een keer tegen me. ‘Twee Brammen, en geen van beide in mijn klas.’ Hij is in 1969 overleden, mijn oma tien jaar later. Ik heb met geen van beiden ooit ook maar één woord gewisseld over de dood van mijn oom Bram. Misschien vonden ze het te verwarrend, door wie ik was en hoe ik heette. ‘Het waren trouwens Engelse vliegtuigen’, zegt mijn moeder. ‘Ze kwamen terug uit het Ruhrgebied en losten de bommen die ze daar niet hadden laten vallen op de terugvlucht. Het was een te groot risico om ermee te landen. En vanuit de lucht zie je de grens niet, hè. Vreemd idee. Mijn broertje is gedood door een Engelse piloot. Misschien leeft hij nog, ergens in Londen, een heel oude man met een grote snor, zich van geen kwaad bewust.’ Op de muur van de school is een paar jaar geleden een kleine bronzen plaquette aangebracht, met daarop de naam van mijn oom. Hij ligt op een klein kerkhof aan de rand van het stadje, tegen de gracht aan. Op zijn graf staat een eenvoudig houten kruis. Ik loop er wel eens langs, als ik in de buurt ben. 24
Mijn moeder is een sterke vrouw. Als er vliegtuig overkomt, krimpt ze nog altijd een beetje in elkaar, maar dat zie je alleen als je het weet. Ik heb de hoge verwachtingen van mijn opa de schoolmeester niet waargemaakt. Ik ben journalist geworden, en niet eens hoofdredacteur. Maar er worden nu eenmaal meer verwachtingen beschaamd dan er in vervulling gaan, er zijn voor ons arme zielen meer desillusies beschikbaar dan uitgekomen dromen.
Culemborg, 14 september 2015
25
Dit boekje is ook als e-book beschikbaar. Kijk op www.noordhoffuitgevers.nl/Nieuwjaarsgeschenk. Hier vindt u ook meer informatie over de schrijver van dit Nieuwjaarsgeschenk.
26
Bert Wagendorp De schoolmeester
Dit is een deeltje uit de Nieuwjaarsreeks van Noordhoff Uitgevers. De Nieuwjaarsreeks is een serie literaire boekjes over het onderwijs, die speciaal zijn uitgegeven voor en als nieuwjaarsgroet cadeau worden gedaan aan onze relaties.