2
Cassianus van Imola. Schoolmeester, stenograaf, martelaar H.C. Teitler
Quid tibi nobiscum est, ludi scelerate magister – Wat heb jij met ons te maken, jij schurk van een schoolmeester’. Zelfs de meest van zijn eigen populariteit overtuigde onderwijzer of leraar zal waarschijnlijk beamen dat Martialis (9.68) met deze regel een gedachte onder woorden heeft gebracht die bij vrijwel iedere leerling wel eens is opgekomen1. Ook de leraar immers (of, mutatis mutandis, lerares) die meent dat zijn leerlingen nooit ten aanzien van hém op deze gedachte zullen komen, is zelf eens leerling geweest en heeft leermeesters gehad die niet zo volmaakt waren als hij nu zelf denkt te zijn. Nu zijn er natuurlijk talrijke redenen te bedenken waarom leerlingen in de loop der eeuwen hun leermeesters verwenst kunnen hebben. Een van de redenen waarom kinderen, in de Oudheid en daarna, hun onderwijzers niet zelden vervloekt zullen hebben is ongetwijfeld het feit dat schoolmeesters vaak hun toevlucht hebben gezocht tot wat ik eens door een leraar met een fraai eufemisme ‘een corrigerende tik’ heb horen noemen. Martialis zinspeelt daarop in vers 4 van het genoemde gedicht, door Horatius (Ep. 2.1.70) is de graag-een-pak-slaag-uitdelende Orbilius (plagosus Orbilius) onsterfelijk geworden, Augustinus (Conf. 1.9.1) begreep als klein jongetje maar niet dat grote mensen, ja zelfs zijn eigen ouders er om moesten lachen dat hij op school slaag kreeg. Het zou niet veel moeite kosten meer passages in de antieke literatuur te noemen waarin het thema van slaan op school aan de orde komt, maar we zullen ons beperken tot het citeren van één veelzeggend stukje (straks moge blijken dat we niet zonder bijbedoeling juist deze passage aanhalen). In een autobiografisch gedeelte van zijn werk, hij heeft het dan over zijn schooltijd, meldt de dichter Prudentius (348-na 405A.D.): aetas prima crepantibus/flevit sub ferulis – ‘in mijn jeugd huilde ik veel, na een pak rammel met de stok’. Het is duidelijk, de verstandige woorden die iemand als Quintilianus (1.3.14) over dit onderwerp sprak hebben kennelijk niet veel weerklank gevonden. We krijgen de indruk dat in de Oudheid slaan op school eerder regel was dan uitzondering en we kunnen ons dan ook voorstellen dat de bekende uitspraak van Aristoteles (Pol. 8.1339 a 28) µετa λàπησ γaρ µÀθησισ voor zeer veel kinderen in de Oudheid betekende: ‘Leren doet pijn’, letterlijk2.
3
Het lijkt geen bijzonder wilde gedachte om te veronderstellen dat er schoolkinderen zullen zijn geweest die ervan hebben gedroomd dat de rollen nog eens zouden worden omgedraaid, die gehoopt hebben, bij voorbeeld, dat zij nog eens de kans zouden krijgen om hetzelfde te doen met hun ludi magister wat de kinderen van Falerii – als we Livius (5.27) mogen geloven – hun meester konden aandoen. Het verhaal van de schoolmeester van Falerii was bekend genoeg3: de man had op verraderlijke wijze de hem toevertrouwde leerlingen in handen gespeeld van de Romeinen, die het stadje Falerii belegerden, maar de Romeinse aanvoerder Camillus wees verontwaardigd deze kans om aan het beleg van Falerii een eind te maken van de hand. Hij probeerde niet om de ouders van de kinderen te bewegen in ruil voor hun kroost de stad aan de Romeinen prijs te geven, integendeel, hij liet de jeugdige gijzelaars ongehinderd naar huis terug gaan. En bovendien gunde hij de kinderen een verzetje: de schoolmeester moest zijn kleren uitdoen en hem werden de handen op de rug gebonden, terwijl de kinderen roeden kregen om de man af te ranselen op de weg terug naar Falerii. Welk een kans voor de lieve kleinen! We horen een enkele keer meer van gevallen waarin de ‘normale’ gang van zaken werd omgedraaid. Iuvenalis (7.213-214), bij voorbeeld, vertelt dat ene Rufus (wel de ‘Allobrogische Cicero’ genoemd, de man had kennelijk wat in zijn mars) van zijn eigen leerlingen er van langs gekregen had, en luvenalis doet het voorkomen alsof ook collega’s van Rufus hetzelfde hadden meegemaakt. Nu kwamen de schoolmeester van Falerii en de Rufussen van luvenalis er, van de kant van hun leerlingen althans, met een pak slaag van af. Maar het bleef niet altijd bij een aframmeling, als kinderen eens de kans kregen om iets terug te doen. We horen ook van schoolmeesters die door hun leerlingen zijn gewond of gedood! De beroemdste van die schoolmeesters is ongetwijfeld Cassianus van Imola, martelaar en heilige, aan wiens leven, of liever, aan wiens dood een gedicht, met een uitvoerige beschrijving van de folteringen die zijn leerlingen hun leermeester aandeden, is gewijd door Prudentius (dezelfde Prudentius die, schrijvend over zijn eigen schooltijd, schreef: aetas prima crepantibus/flevit sub ferulis!). Het gedicht van Prudentius is het oudste, maar bij lange na niet het enige bericht over Cassianus waarover we beschikken. Die andere berichten bieden vaak ook, net als de hymne van Prudentius, zeer bijzondere lectuur: het Nachleben van Cassianus is minstens zo interessant als zijn leven en sterven. Wij zullen daarom eerst enige (naar volledigheid is niet gestreefd!) aandacht besteden aan onze primaire bron van kennis over Cassianus, de hymne van Prudentius, om vervolgens te zien hoe de herinnering aan Cassianus’ sterven in later eeuwen is blijven voortleven. De Spanjaard Aurelius Prudentius Clemens (348-na 405 A.D.), met wiens werk de christelijke Latijnse poëzie haar hoogtepunt bereikte4, schreef zijn Peristephanon (‘Het boek der Kransen’) ter ere van christelijke martelaren. De 9de hymne van deze bundel gaat over de marteldood van Cassianus van Imola. Prudentius vertelt daarin dat hij eens, op weg naar Rome, langs het plaatsje Forum Cornelii kwam (het huidige Imola, ongeveer even ver verwijderd van Ravenna als van Bologna). Daar bezocht hij het graf, waarschijnlijk in of bij een kerkje, van een hem kennelijk op dat moment nog onbekende martelaar. Geknield bij het graf zag hij opeens een schilderij met daarop een bizarre voorstelling: een zwaargewonde man, en verder
4
Innumeri circum pueri (miserabile visu) confossa parvis membra figebant stilis, unde pugillares soliti percurrere ceras scholare murmur adnotantes scripserant. (13-16) Ontelbare kinderen om hem heen (een jammerlijk schouwspel) staken en boorden in zijn lichaam kleine schrijfstiften, waarmee zij anders altijd snel over de met was bestreken schrijftafeltjes schoten om het eentonig dictaat op school op te schrijven. Nieuwsgierig geworden door het zien van dit schilderij wil Prudentius er meer over weten. Hij vraagt de aedituus, de koster, om inlichtingen. Deze verzekert hem eerst dat op het schilderij een ware geschiedenis staat afgebeeld en steekt dan van wal: Cassianus, de afgebeelde persoon, was een schoolmeester die ook les gaf in stenografie. Hij was tamelijk streng en wekte daardoor de woede op van zijn leerlingen. Zo gaat dat nu eenmaal, voegt de aedituus er, als weet hij daar alles van, aan toe: Doctor amarus enim discenti semper ephebo, nec dulcis ulli disciplina infantiae est. (27-28) Een leraar is immers altijd voor een jeugdige leerling een kwelgeest, en geen enkel kind vindt leren ooit leuk. Welnu, bij een der Christenvervolgingen werd deze schoolmeester o.a. voor zijn strengheid de rekening gepresenteerd. Cassianus werd als Christen aangebracht. Ondervraagd door een rechter weigert hij zijn geloof te verzaken en dat betekent de dood. Maar als de rechter hoort welk beroep Cassianus uitoefent, wordt er een merkwaardig doodvonnis uitgesproken: Donetur ipsis verberator parvulis. Ut libet, inludant; lacerent inipune, manusque tinguant magistri feriatas sanguine. (38-41) Geef de man, die hen altijd sloeg, aan de kinderen zelf. Laten ze hem naar hartelus bespotten: laten ze hem straffeloos in stukken scheuren en laten ze hun handen, vrij van schoolwerk, dopen in het bloed van hun meester. De kinderen laten zich de woorden van de rechter geen tweemaal zeggen. De opgekropte woede ontlaadt zich. In het gedicht volgt een uitvoerige beschrijving (44-81) van de kwellingen die de kinderen hun onderwijzer aandoen. Tenslotte bezwijkt Cassianus aan de hem met de schrijfstiften toegebrachte wonden. Non est inanis aut anilis fabula – ‘Het verhaal is niet verzonnen, het is geen oudewijvenpraat’, verzekert de aedituus aan Prudentius (18). Wat moeten we aan met deze mededeling die Prudentius de aedituus laat doen? Is Cassianus werkelijk een historische figuur geweest of is zijn bestaan alleen maar ontsproten aan de fantasie van de dichter? En, gesteld dat we zouden mogen aannemen dat er eens een schoolmeester en leraar in de stenografie Cassianus de marteldood is gestorven, betekent dat dan ook dat we mogen aannemen dat hij gestorven is op de wijze als beschreven in de hymne van Prudentius? Deze en soortgelijke vragen zijn er naar aanleiding van Prudentius’ Peristephanon 9 vaak gesteld en, hoe kan het anders, op uiteenlopende
5
wijze beantwoord, al is er tegenwoordig wel sprake van een zekere communis opinio. Slechts weinigen namelijk zullen tegenwoordig geneigd zijn om die geleerden te volgen die onvoorwaardelijk geloofden in de historische betrouwbaarheid van het verhaal zoals Prudentius dat vertelt en spraken van insinuaties als men er aan durfde twijfelen5. Vooral de uitspraak van de rechter die de beklaagde uitleverde aan kinderen lijkt wat erg onwaarschijnlijk. De meesten6 zien dan ook in de hymne in de eerste plaats een literaire fictie – al wordt het bestaan van een historische kern niet uitgesloten geacht – geïnspireerd door het verhaal van de schoolmeester van Falerii en/of andere passages in de literatuur waar mensen door middel van schrijfstiften worden verwond of gedood7. Dit lijkt de beste oplossing. Wij zullen in ieder geval geen pogingen doen om bij voorbeeld de vraag te beantwoorden bij welke Christenvervolging Cassianus om het leven zou zijn gekomen. (De suggesties dienaangaande in de oudere literatuur lopen uiteen. De tijd van Valerianus (257), de vervolging onder Diocletianus (303-304) worden genoemd, maar ook de regeringsperiode van Julianus de Afvallige (361-363). En dan hebben we het nog maar niet over de gedachte dat Cassianus gestorven zou zijn bij een vervolging in de 5de eeuw, na de dood van, nota bene, zijn ‘biograaf’ Prudentius). Of nu Cassianus een historische figuur is geweest of niet, in cultuur-historisch opzicht is hij belangwekkkend genoeg. In de eerste plaats omdat hoogstwaarschijnlijk Cassianus’ lijdensverhaal op zijn beurt model heeft gestaan voor berichten over het sterven van anderen. Zo heeft men wel in een mededeling van de 12de eeuwse historicus William of Malmesbury over de dood van de vroeg-middeleeuwse filosoof Johannes Scottus Erigena (gestorven ca. 877) een reminiscentie willen zien aan Prudentius’hymne over Cassianus. We lezen in ieder geval in de Gesta pontificum Anglorum (5.240; vgl. Gesta regum Anglorum 2.122) van genoemde Wilhelmus Malmesbiriensis over Scottus: a pueris quos docebat foratus animam exuit – ‘door de kinderen aan wie hij les gaf doorboord, gaf hij de geest’8. Middeleeuwse verhalen over andere martelaars, Artemas van Pozzuoli, Archippus van Colossi, Felix in Pincis en Cassianus van Todi lijken ook terug te gaan op het bericht over Cassianus9. Zeker voor wat betreft laatstgenoemde martelaar zal het niet verbazen dat de naamgenoot uit Imola zijn dubbelganger genoemd kan worden: behalve een duidelijke overeenkomst in beider lijdensverhaal valt ook op dat zowel Cassianus van Todi als Cassianus van Imola in de heiligenkalender op dezelfde dag genoteerd staan, op 13 augustus. Er is nog een derde martelaar en heilige met de naam Cassianus die, zijdelings in ieder geval, iets te maken heeft met onze man uit Imola. Dat is Cassianus van Tanger, in een laat-middeleeuwse Catalogus Sanctorum met Cassianus van Imola verward10. Hier heeft zeker ook de homonymie een rol gespeeld bij het door elkaar halen van de verhalen over de twee heiligen. Daar komt nog bij dat Cassianus van Tanger ook, zij het terloops, genoemd is in de Peristephanon (4.45-49). Het is verder op zijn minst curieus dat deze Cassianus van Tanger, net als zijn naamgenoot uit Imola, iets met stenografie te maken heeft11. Was Cassianus van Imola volgens Prudentius leraar in de stenografie, Cassianus van Tanger was een stenograaf in dienst van de keizerlijke overheid die, bij een proces tegen Christenen waar hij ambtshalve bij aanwezig was, partij koos voor de slachtoffers, schrijfstift en schrijftafeltjes terzijde gooide en zelf vervolgens samen met de veroordeelde Christenen de marteldood stierf (een τÞποσ in de hagiografie12).
6
1 De 16de eeuwse schilder Amico Aspertini (ca. 1475-1552) heeft Cassianus af geheeld als schoolmeester. Naast martelscènes zijn schooltafereeltjes bij de kunstenaars die Cassianus tot onderwerp van hun werk gekozen hebben het meest geliefd.
2 Tot het omvangrijke oeuvre van de Franse tekenaar, graveur en etser Jacques Callot (ca. 15921635) behoort ook een aantal religieuze werken. We zien hier Cassianus afgebeeld op een wijze die fraai contrasteert met de manier waarop Paul Troger dezelfde scène geschilderd heeft (zie afb. 3).
3 Paul Trager (1698-1762) ontwikkelde zich tot een van de grootmeesters van de Oostenrijkse barok. Tot de hoogtepunten in zijn werk worden gerekend de schilderingen in de dom te Brixen (= Bressanone), We zien hier een voorstudie daarvan, een olieverf schildert] met het martyrium van de speciaal in Brixen/Bressanone zeer vereerde Cassianus van Imola.
7
Op de vraag van de rechter aan degenen die Cassianus van Imola als Christen aangebracht hadden wat voor beroep Cassianus uitoefende, werd als antwoord gegeven; Agmen tenerum ac puerile gubernat, fictis notare verba signis imbuens. (35-36) Hij heeft de leiding over een groep jonge kinderen en leert hen woorden te noteren met speciaal ontworpen tekens. Uit de woorden in vs. 36 fictis notare verba signis valt af te leiden dat Cassianus les gaf in stenografie. Eerder in het gedicht is dat al in duidelijker bewoordingen gezegd: Praefuerat studiis puerilibus et grege multo saeptus magister litterarum sederat, verba notis brevibus comprendere cuncta peritus, raptimque punctis dicta praepetibus sequi. (21-24) Hij was belast met het toezicht op de studie van kleine kinderen en, omstuwd door een grote schare, zetelde hij als schoolmeester; hij was bedreven in het samenvatten van alle woorden met korte tekentjes en in het razendsnel volgen van wat er gezegd werd met behulp van vliegensvlugge stippen. Cassianus was dus, behalve een gewone schoolmeester, magister litterarum, ook leraar in de stenografie, notarius. Dat laatste is opmerkelijker dan het eerste, o.a. om de simpele reden dat gegevens over stenografen en stenografieleraren (nog) schaarser zijn dan die over gewone schoolmeesters. Weliswaar was de stenografie sinds de uitvinding ervan door Cicero’s vrijgelatene Tiro vrij algemeen verbreid geraakt in het Romeinse rijk, maar dat wil nog niet zeggen dat de informatie over de ars notaria overvloedig is terwijl over leraren in de stenografie de gegevens in ieder geval schaars zijn13. Reden waarom het enkele feit dat Prudentius onze Cassianus voorstelt als schoolmeester én stenografleleraar opmerkelijk is. Maar er is meer. Prudentius laat het niet bij het aangeven van het beroep van Cassianus in de geciteerde passages alleen. In het gedicht gebruikt hij een aantal malen termini technici ontleend aan de vaktaal der stenografie, soms op een heel bijzonder wijze14. Het woord punctum, bij voorbeeld, dat kan betekenen ‘steek (van een mug), punt, stip’, werd ook gebruikt om een stenografisch teken aan te duiden (vgl. Ausonius, Epigr. 114 Schenki; Hieronymus, Ep. 60.19). Prudentius gebruikt het woord op die technische manier in vs. 24: verba notis brevibus comprendere cuncta peritus, / raptimque punctis dicta praepetibus sequi – ‘bedreven in het samenvatten van alle woorden met korte tekentjes en in het razendsnel volgen van wat er gezegd werd met behulp van vliegensvlugge stippen’. Wanneer men beseft dat het woord punctum ook gebruikt werd in de vaktaal der stenografen krijgt het woord eerder in het gedicht, in vs. 12, extra inhoud: neergeknield bij het graf van Cassianus zag Prudentius daar het schilderij met de afbeelding van de gewonde martelaar die vreselijk toegetakeld was, ruptam minutis praeferens punctis cutem – ‘de huid opengehaald door heel kleine puncta’. De leerlingen hadden het lichaam van hun leermeester gebruikt om de leerstof te oefenen! Pangere puncta libel – ‘We vinden het leuk om te stenograferen/stippen te zetten/steken toe te brengen’ (vs. 77) roepen ze Cassianus tijdens het folteren vrolijk toe.
8
Ondanks deze en andere passages in Peristephanon 9 heeft men niet altijd onderkend dat Prudentius’ hymne een belangrijke plaats toekomt in de geschiedenis van de antieke stenografie15. Maar het zou onjuist zrjn te beweren dat Cassianus’ relatie tot de stenografie een ontdekking van de laatste jaren is16. Wél is het zo dat nog niet zo heel lang geleden de stenograaf Cassianus een speciale erkenning heeft gekregen. In een apostolische brief van paus Pius XII d.d. 23 december 1952 lezen we namelijk dat de paus van harte instemt met een verzoek van een Italiaanse stenografenvereniging om Cassianus officieel te benoemen tot patronus van de stenografen in Italië. Het lijkt ons niet onaardig om hier een gedeelte uit de pauselijke brief te laten volgen17. Cum enim superiore anno Neapoli conventus italicae actuariorum societatis, cui ‘Gabelsberger Noe’ est nomen, ageretur, omnes qui affuerunt, una sententia Sanctum Cassianum, Martyrem, Patronum sibi statuerunt adoptare. Qui inclitus Christi athleta, in urbe Foro Cornelii magister fuerat ut ait Prudentius (Perist., IX, 23-24), ‘verba notis brevibus comprendere cuncta peritus raptimque punctis dicta praepetibus sequi: sed cum nollet a suprema veritate desciscere, a puerorum turba, quos in honestae huius artis exercitationem docuerat adhibere stilos, his ipsis est, multiplici illato vulnere, impie necatus. Preces igitur ad Nos admotae sunt ut tantum virum tachygraphis ex Italia caelestem constitueremus Patronum; quas, Ordinarii Neapolitani commendatione suffultas libenti animo censuimus admittendas. Quocirca, audito Venerabili Fratre Nostro Clemente Sanctae Romanae Ecclesiae Cardinali Micara, Episcopo Veliterno ac Sacrae Rituum Congregationis Pro-Praefecto, certa scientia ac matura deliberatione Nostra deque Apostolicae potestatis plenitudine, harum Litterarum vi perpetuumque in modum Sanctum Cassianum, Martyrem, tachygraphorum italicorum caelestem apud Deum Patronum eligimus, facimus, renuntiamus, omnibus adiectis honoribus ac privilegiis liturgicis quae coetuum Patronis rite competunt.
Toen namelijk vorig jaar in Napels het congres plaats vond van de Italiaanse vereniging van stenografen ‘Gabelsberger Noe’, hebben alle aanwezigen zich er eenstemmig voor uitgesproken de heilige martelaar Cassianus als schutspatroon aan te nemen. Deze vermaarde strijder voor Christus was eens schoolmeester in de stad Forum Cornelii, zoals Prudentius (Perist. 9.23-24) zegt, ‘bedreven in liet samenvatten van alle woorden met korte tekentjes en in het razendsnel volgen van wat er gezegd werd met behulp van vliegensvlugge stippen”: maar toen hij weigerde ontrouw te worden aan de hoogste waarheid, is hij door een schare kinderen, die hij onderwezen had in het gebruik van griffels voor de beoefening van dit eerzame vak, juist hiermee op een afschuwelijke wijze gedood nadat hem velerlei wonden waren toegebracht. Ons is dus verzocht deze bijzondere man tot hemels schutspatroon aan te stellen voor de stenografen uit Italië. Wij hebben gemeend dit verzoek, ondersteund door een aanbeveling van de bisschop van Napels, van ganser harte te kunnen inwilligen. Daarom, gehoord hebbende onze eerwaarde broeder Clemens, kardinaal van de heilige kerk van Rome, Micara, bisschop van Velitrae en proprefect van de heilige congregatie der riten, in de zekerheid van onze kennis, na rijp beraad en in de volheid van onze apostolische bevoegdheid, kiezen wij, benoemen wij en roepen wij uit, krachtens deze brief en voor altijd, tot hemels schutspa-
9
troon bij God van de Italiaanse stenografen de heilige martelaar Cassianus, met alle daaraan verbonden eerbewijzen en liturgische voorrechten die volgens eerbiedwaardig gebruik aan schutspatronen van verenigingen toekomen. Zijn we met de brief van Pius XII uit 1952 in het Nachleben van Cassianus al tot onze tijd gekomen, laten we tot slot nog even teruggaan in de tijd18. De verering van Cassianus van Imola is niet tot Imola beperkt gebleven. Er wordt verteld dat er al in de 5de eeuw kerken en altaren aan hem zijn gewijd in Comacchio, Venetië, Milaan, Rome en Ravenna. Ook in de literatuur duikt Cassianus op. Van Prudentius’ hymne wordt al vroeg in de Middeleeuwen een prozabewerking gemaakt, die de basis wordt voor beknopte versies van het verhaal in martyrologia en die soms zelf later ook weer werd bijgewerkt. Rechtstreeks op Prudentius terug gaat in ieder geval het bericht over Cassianus’ marteldood bij de 6de eeuwse bisschop en historicus Gregorius van Tours (De gloria martyrum 43) en bij Flodoardus van Reims, die leefde in de 10de eeuw (De triumphis Christi apud Italiam 14.8). (N.B. We doen slechts hier en daar een greep19). Dat de middeleeuwse versies van het lijdensverhaal van Cassianus – die allemaal, direct of indirect, teruggaan op de hymne van Prudentius – in de loop der tijd soms gingen afwijken van wat Prudentius ons vertelt, zal, dunkt me, niemand verbazen. Het meest treffende voorbeeld van zo’n variant vinden we in Zuid-Tirol, waar de verering van Cassianus tot op de dag van vandaag groot is. Zoals er al vroeg kerken ter ere van Cassianus gebouwd waren in Comacchio en Venetië, zo moet er ook in Zuid-Tirol, in het plaatsje Sabiona (= Saben) in de buurt van Bolzano een kerk zijn verrezen voor de martelaar uit Imola. In ieder geval was Sabiona in de 10de eeuw de residentie van een bisschop wiens kathedraal gebouwd was in honorem sancti Cassiani martyris. Als, op het eind van de 10de eeuw, bisschop Albuinus de bisschoppelijke zetel verplaatst van Sabiona naar het naburige Bressanone (= Brixen), verhuist Cassianus mee. Dit Bressanone wordt dan naast Imola hét centrum van de verering van Cassianus. Wanneer in het beginvan de 18de eeuw de bewoners van Imola grootmoedig een botje uit de arm van Cassianus als relikwie naar Bressanone gezonden hebben, breekt een nieuwe periode voor de verering van Cassianus in Tirol aan. Vanaf 1733 vindt elk jaar in Bressanone op de tweede zondag na Pasen een processie plaats ter ere van Cassianus, die inmiddels samen met Vigilius Landespatron van Tirol geworden is20. Aan de in Bressanone en ook verder in Tirol gangbaar geworden versie, de 12de eeuwse Vita et Gesta Cassiani, Ingenuini et Albuini episcoporum en latere bewerkingen hiervan, is goed te zien hoe het verhaal onder invloed van de lokale situatie is veranderd. De legende van Cassianus is namelijk van een ‘prehistorie’ voorzien21. Cassianus was, in deze versie, voordat hij in Imola terecht kwam eerst werkzaam geweest in Zuid-Tirol, als bisschop. Door de bisschop van Aquilea was hij indertijd als ‘apostel der heidenen’ naar Sabiona in Tirol gestuurd. Daar slaagde hij, met geduld en godsvertrouwen, er in de bevolking te bekeren. Cassianus werd in Sabiona tot bisschop gekozen en bouwde er een kerk voor de maagd Maria. Maar dan – zonder dat duidelijk wordt waarom – wordt Cassianus in de boeien geslagen en in een toren gevangen gezet. Op wonderbaarlijke wijze gered besluit hij naar Rome te reizen om bij de paus een nieuwe opdracht
10
te halen. Op weg naar Rome komt hij terecht in Forum Cornelii. Omdat het Christendom daar nog niet was doorgedrongen besluit de voormalige bisschop van Sabiona zijn werk als ‘apostel der heidenen’ weer op te vatten. Om meer succes hierbij te hebben begint hij zijn bekeringswerk bij de jeugd en om het vertrouwen van de jeugd te winnen verruilt hij het ambt van bisschop Voor het beroep van schoolmeester. En dan gaat de ‘prehistorie’ over in de ‘historie’, die ons reeds van elders bekend is. Wij weten immers al hoe het met Cassianus van Imola afliep toen hij de kinderkens tot zich had laten komen.......... NOTEN 1
2
3 4 5
6
7
8
9
Het gedicht van Martialis waarvan hier de eerste regel is geciteerd was de opgave van de vertaalwedstrijd van het N.K.V. in 1978. Zie Hermeneus 50 (1978) 443 en 51 (1979) 313-316. Vgl. H.-I. Marrou, Histoire de l’Education dans l’Antiquité, Parijs z.j. (19757), 397: ‘pour tous les Anciens, le souvenir de l’école est associé a celui des coups’. Behalve bij Livius ook te vinden bij Dionys. 13.1-2; Plut. Camill. 10; Cass. Dio fr. 24.3-4; Zon. 7.22; Hier. Ep. 57.3. Aldus P.J. Enk, Geschiedenis der Latijnse Letterkunde, Groningen 19564, 328. Zoals b.v. P. Allard, L ‘hagiographie au IVe siècle. Revue des questions historiques 37 (1885) 353-405, spec. 399-403. Vgl. P. Allard, Prudence historien, ibid. 35 (l 884) 345-385. De meest recente studies hierover zijn P.T.A. Sabbatini, Storia e leggenda nei Peristephanon di Prudenzio III, RSC 21 (1973) 39-77, spec. 50-58 en R. Argenio, Due Corone di Prudenzio: S. Quirino e S. Cassiano, RSC 18 (1970) 58-79, spec. 67-69 met verwijzingen naar oudere literatuur. Het belangrijkste artikel is F. Lanzoni, Le Leggende di S. Cassiano d’Imola, La Romagna 10 (1913) 56-66; 105115; 173-181; 279-281; 300-315. Sen. Clem. 1.15; Suet. Calig. 28; Greg. Naz. In Iulian. 1.89; Sozom. H.E. 5.10. De opmerking in H. Thuiston-D. Attwater, Butler’s Lives of the Saints, vol. 3, Londen 1956, s.v. Cassianus dat ‘the stylus-prodding’by schoolboys is probably a reminiscence of an incident in Apuleius’ is mij een raadsel. Zie L. Bieler, Vindicta Scholarium. Beiträge zur Geschichte eines Motivs, in: R. Muhl (Hrsg.), Serta Philologica Aenipontana, Innsbruck 1962, 383-385. Zie de betreffende lemmata in A. Amore, L. Boyle e.a., Bibliotheca Sanctorum, Rome 1961-1970; daar verdere verwijzingen, ook naar de bronnen.
10 11
12 13 14
15
16 17
Zie A. Amore, L. Boyle e.a., op. cit., 914. Hierop is gewezen door P. Franchi de’ Cavalieri, Intorno ad alcune reminiscenze classiche nelle leggende agiografiche del IV secolo, in: Hagiographica (Studi e Testi 19), Rome 1908 (123-167), 132. Ik hoop daar elders nog eens op terug te komen. Zie voor de stenografie in de Oudheid: H.Boge, Griechische Tachygraphie und Tironische Noten, Hildesheim-New York 1974. K. Thraede, Studien zu Sprache und Stil des Prudcntius, Göttingen 1965, 138 merkt wel op ‘Der Hergang des Martyriums erlaubte dem Dichter Schreibmetaphern und Buchterminologie ausgiebig zu verwenden’, maar gaat op de stenografische vaktermen niet in. P. Allard b.v. schijnt niet beseft te hebben dat Cassianus ook notarius was. Dat wreekt zich als hij de verzen 71-72 tracht weer te geven. De Latijnse tekst is: Reddimus ecce tibi tam milia multa notarum/quam stando, flendo te docente excepimus. De signalen zijn duidelijk, zowel nota als excipere is een terminus technicus. De vertaling moet ongeveer luiden: ‘Kijkt, we geven terug aan u net zoveel duizenden (stenografische) tekens als wij, staande en wenende, opnamen tijdens uw lessen’, en niet, zoals Allard, op. cit. (1885) 402 geeft: ‘Debout, en pleurs, il (= un élève) reçoit une correction sévère’. Zie b.v. al A. Wikenhauser, Der heilige Cassian, ein altchristlicher Lehrer der Tachygraphie, Aren. Sten. 57 (1906) 113-120. De volledige tekst is te vinden in de Acta Apostolicae Sedis, ann. 45, ser. 2, vol. 20 (1953) 390-391. Vgl. L. Krieger, Schutsheilige der Stenographen, Neue Sten. Prax. 3 (1955) 111-118 (non vidi). Ik dank drs. P.T. Vlaar voor zijn hulp bij de vertaling van liet geciteerde fragment.
11
18
19
Zie voor het volgende, behalve Lanzoni, op. cit., ook H. Hochenegg, Kassian von Imola, in: E. Kirschbaum, W. Braunfels CA., Lexikon der christlichen Ikonographie, Band 7, Rome 1974, 285-287 en G.D. Gordini-A.M. Raggi, Cassiano di Imola, in: A. Amore, L. Boyle e.a., op. cit. 909-912 met verwijzingen naar verdere literatuur. De latere versies van het verhaal van Cassianus
20 21
zijn opgesomd in de BHL = Bibliotheca Hagiographica Latino antiquae et mediae aetatis, Brussel 1898-1901 (Suppl. ibid. 1911) nr. 1626 e. v. Vgl. Lanzoni, op. cit. en H. Delehaye. Les passions des martyrs et les genres littéraires, Brussel 19662, 288-291. Vgl. J. Kröss, Austria Sancta. Die Heiligen und Seligen Tirols I, Wenen 1910, 57-67. Lanzoni, op. cit. 173-181.
Postscriptum Jammer genoeg kon een recent boek over Cassianus, waarop ik door mijn collega dr. J.N. Bremmer geattendeerd werd, niet meer geraadpleegd worden. Het betreft Magdalen Bless-Grabher, Cassian von Imola. Die Legende eines Lehrers und Martyrers und ihre Entwicklung von der Spät-antike bis zur Neuzeit, Bern 1978.
12
De tempels van Mater Matuta te Satricum Nieuws van het Nederlands Instituut te Rome J. A. de Waele
Bij de derde opgravingscampagne te Satricum, die duurde van 20 augustus tot 30 september 19791, stond de ploeg Nederlandse archeologen en studenten voor enkele taken, die over verschillende groepen verdeeld waren. De belangrijkste opgave bestond erin, om met behulp van de architectonische resten ‘de tempel(s) in de verschillende bouwfasen althans op papier te reconstrueren’. Bovendien moest een graafploeg in de cella van de laatste tempel zoeken naar eventuele oudere resten. Daarvoor moest eerst een pakket aarde verwijderd worden dat zich sedert het eind van de vorige eeuw, en met name tijdens de tweede Wereldoorlog – de landing bij Anzio in 1943 betrof mede dit gebied – in de cella had opgehoopt. Bovendien waren de cellamuren overwoekerd door klimop en soms polsdikke wortels hadden op veel plaatsen gezorgd voor een ernstige ontwrichting van het muurverband, wat leidde tot verpulvering van de zachte tufsteen. Tenslotte hebben twee ploegen aan de noord- en westzijde van de tempel gegraven. Aan de noordzijde werd het gestelde doel, nl. het terugvinden van de grens van de vroegere opgraving bereikt. Ten westen van de tempel werd een complex van enkele rechthoekige ruimtes blootgelegd en daarbij werd een put gevonden, die stratigrafisch tot op een diepte van
ongeveer l meter werd leeggehaald; bij de volgende campagne kan deze put belangrijk dateringsmateriaal opleveren. Bij de opgravingen van 1896-1898 in het gehucht Le Ferriere bij Conca, het huidige Borgo Montello, waren de resten van het heiligdom, gewijd aan Mater Matuta (afb. 1) gevonden. Hierdoor kon de antieke Volscische stad Satricum definitief gelocaliseerd worden. De eerste campagne van het Nederlands Instituut te Rome in 1977 had al dadelijk een van de vroegste in Latijn geschreven inscripties opgeleverd2. Ondanks de schitterende vondsten gedaan bij de eerste opgraving, waren de opgravers, aanvankelijk H. Graillot, later de Italianen Cozza, Barnabei en Mengarelli, er niet toe gekomen om de resultaten van hun onderzoek in een definitieve vorm te publiceren. Wel verschenen er tijdens de werkzaamheden enkele liaastig geschreven preliminaire rapporten, die echter heel summier de bevindingen weergeven3. Tenslotte onderscheidden de Italiaanse onderzoekers niet minder dan acht verschillende periodes. ledere muur die koud tegen een andere aan stond werd bij wijze van spreken een nieuwe bouwfase. Als reactie op deze werkwijze verscheen al dadelijk een analyse van E. Petersen4, die aannam dat er in de bouwgeschiedenis twee
13
verschillende periodes te constateren zijn, de oudste tempel met in de cella een favissa, dJ. een kuil waarin allerlei offergaven werden gedeponeerd, en een latere peripterale tempel met 4 x 8 zuilen. Een van de voornaamste redenen waarom de tempel tot dusverre nog niet gepubliceerd is, ligt in de controverse tussen bovengenoemde geleerden, die de essentie van het ontwerp van de beide tempels niet gezien hebben. Wanneer men echter de gebouwen naar hun plattegrond analyseert, volgt de onderverdeling in periodes van zelf. Hier kunnen de resultaten slechts in hoofdlijnen weergegeven worden. Voor een gedetailleerde beschrijving van de resten en voor de verantwoording van de reconstructietekeningen verwijzen wij naar een uitvoeriger publicatie5. Na de werkzaamheden van dit jaar kunnen wij tot de volgende vier periodes besluiten, die een continu beeld in de eredienst te zien geven vanaf de VIIe eeuw v. Chr. tot in de Romeinse tijd. 1e periode: de hut (tot 650 v. Chr.) Wel de grootste verrassing van dit jaar waren de resten van een hut, waarvan tot dusverre slechts de sporen van de haard en de insnijding van de hutkom over een ovale lijn gevolgd kon worden. De vondsten moeten nog diepgaand bestudeerd worden. Het merendeel van de scherven bestond uit ruwwandige kookpotten. Zeer geïsoleerd staan in deze context de paar scherven ‘bucchero locale’, een vorm van gesmoord aardewerk, dat het bucchero, dat ongeveer 650 v. Chr. in gebruik komt, kennelijk imiteert. Daar deze scherfjes in de hutkom zijn aangetroffen, kan men hieruit besluiten dat de hut nog in gebruik is als het bucchero voor het eerst verschijnt. Wanneer nu als oudste stukken van het offerdepot uit Cumae geïmporteerd Grieks aardewerk van ca. 720 v. Chr. voorkomt, moet men erkennen dat het offerde-
pot, de stips, gevormd is (720 v. Chr.) als de hut nog in gebruik is (tot 650 v. Chr.). Hieruit volgt dat de hut een sacrale betekenis moet hebben gehad. Dit wordt des te aannemelijker als we bedenken dat in de oudste stips een kleiaarden model van een hut voorkomt6, dat door een gelovige aan de godheid gewijd is. Dat de eredienst van Mater Matuta ononderbroken plaats vindt tot in de Romeinse tijd, is komen vast te staan door de reconstructie van de volgende periode, die van het saceiïum. 2e periode: het sacellum (650-550 v. Chr.); afb. 1,a. Petersen had aangenomen dat binnen de cella van tempel I een offerkuil of ‘favissa’ was aangelegd, waarvan de omtrek was afgezet door een rij regelmatige gehouwen stenen van ongeveer 40 cm dikte; deze waren naar zijn opvatting te smal om opgaand muurwerk in kleitichels te dragen. Tegen zijn opvatting dat de ‘favissa’ gelijktijdig met de tempel ontstond, pleit echter overduidelijk het feit dat de scheidingsmuur tussen cella en pronaos van tempel I (afb. 1, b1) over de resten van de ‘favissa’ heenloopt, waarbij zelfs een blok van de ‘favissa’ werd. bijgekapt om ruimte te laten voor een (later) ingevoegd blok. Dit is wel een duidelijk bewijs dat de ‘favissa’ ouder is. Uit de reconstructie van tempel I blijkt duidelijk dat genoemde scheidingsmuur reeds bij het begin van de bouw bedoeld was. Voorts is onomstotelijk vast komen te staan dat het rechthoekig gebouwtje, dat een verhouding heeft van 20 x 40 voet (6 x 12 m) overdekt was. Tussen de scheidingswand van pronaos en cella van tempel I is in de fundering een stuk dakpan verwerkt, dat inkleur, klei-samenstelling en afmetingen verschilt van de dakpannen van tempel I die in de fundering van tempel II ingebouwd waren. Op grond van deze gegevens kunnen wij een
afb. 1. De tempels van Satricum (tek. E. J. Ponten) a Sacellum b Tempel I; b1 scheidingswand tussen cello en pronaos c Tempel II
15
afb. 2. Tempel I, reconstructie met voetmaten (tek. K.Peterse)
afb. 3. Tempel II, reconstructie met voetmaten (tek. K. Peterse)
rechthoekig overdekt sacellum reconstrueren. Het mag nauwelijks toeval genoemd worden dat in het oudste offerdepot, behalve het hutmodelletje, bovendien nog fragmenten van modellen van rechthoekige gebouwtjes zijn gevonden, waarmee ongetwijfeld het sacellum bedoeld werd. Dit offerdepot, waarvan de elementen bestonden uit wijgaven die gebracht werden tijdens het bestaan van de hut en het sacellum, werd bij de aanleg van tempel I ritueel begraven.
3e periode: tempel I (550-488 v. Chr.); afb. 1, b; 2. Tegen de opvatting van de Italiaanse opgravers dat tempel I in drie verschillende periodes zou zijn gebouwd, kunnen wij op grond van de maatverhoudingen aantonen dat het om de resten van slechts één tempel gaat, die ‘aus einem Guss” gebouwd werd in witte tufsteen. De resten van deze oudere tempel werden later in de fundering van de enigszins anders georiënteerde tempel II opgenomen en,
16
ofschoon bij de latere tempel een aantal elementen als spolia – dit zijn opnieuw gebruikte blokken – zijn verwerkt, blijven er toch voldoende aanwijzingen om de oude tempel in zijn geheel in plattegrond te reconstrueren. Bewaard zijn aan de westzijde de bases van de middelste twee zuilen. Aan de lange zijden zijn in het noorden twee, in het zuiden drie bases blijven staan. Zo kan men de asafstand tussen de zuilen, d.i. de afstand van hart tot hart van twee zuilen, berekenen. De eerste opgravers troffen de zuilbases in minder verweerde toestand aan dan ze thans zijn. Op grond van de beschrijving van Petersen, heeft Durm7 een plattegrond ontworpen, die de sleutel geeft tot de analyse van de tempel. Aan de korte zijde geeft Durm voor de centrale asafstand 4.20 m, terwijl aan weerszijden de afstanden als 3.90 m aangegeven zijn. Bij een maateenheid van 30 cm is dit een totale asafstand van 13 + 14 + 13 = 40 voet. Aan de lange zijde geeft Durm als asafstand 3.00 m, hetgeen neerkomt op 10 voet. Bij acht asafstanden, gevormd door acht zuilen en het hart van de achtermuur, komt men tot een afstand van 80 voet. Ook in de asafstanden vindt men de blanke maat terug in de proportie 40 : 80. Rondom was het podium afgezet door een rij stenen die vermoedelijk beantwoordde aan de overstek van het dak, dat zoals bekend bij de Etruscische tempel ruim overhing. Deze randen zijn aan de voorzijde van de tempel aan weerszijden 7 voet, zodat de totale breedte van het podium hier 54 voet bedroeg. Aan de achterzijde was de tempel iets breder (56 voet), een verschijnsel dat wij ook bij andere Etruscische tempels kunnen waarnemen. Deze verjonging naar de voorkant is te verklaren uit de proporties, zoals we zullen zien. Terwijl het ontwerp van de architect ongetwijfeld als boven gereconstrueerd moet
worden, is er tijdens de uitvoering een – al te menselijke – fout gemaakt. Bij onze reconstructie van de ideële tempelmaten op de bestaande plattegrond bleek dat de asiijn, getrokken door het hart van de zuilen op de lange zuidzijde, aan de voorzijde een zijintercolumnium van 14 voet oplevert in plaats van de op grond van de symmetrie geboden 13 voet. De gang van zaken bij het uitzetten van de plattegrond is aldus te reconstrueren. Men is vanuit de noordwesthoek begonnen, heeft daar 13 voet uitgezet voor het eerste zij-intercolumnium; vervolgens werd 14 voet genomen voor het centrale intercolumnium en tenslotte is nogmaals dezelfde afstand genomen. Of men tijdens de bouw nog achter deze vergissing gekomen is, weten wij niet. In ieder geval is aan de zuidzijde de fout consequent in de asiijn doorgevoerd. De cella was buitenwerks 28 voet breed, hetgeen hetzelfde is als de totale breedte aan de achterzijde (56 voet). De lengte van de cella is 73 voet waardoor deze een langgerekte vorm kreeg. De opzet van de tempel is tenslotte duidelijk te reconstrueren. De achterzijde (56 voet) is bepaald als twee maal de breedte van de cella, zodat aan beide zijden 14 voet overbleven. Door de boven vermelde fout is in de uitvoering de breedte echter een voet meer, nl. 57 voet, uitgevoerd. Aan de voorzijde was de tempel in de eerste ontwerpfase in vier delen van 13-12 voet ingedeeld. Voor de middelste drie afstanden waren delen van 13-12 bestemd, terwijl aan de twee buitenzijden telkens de helft, 6 -34 voet was gereserveerd. Door de centrale asafstand iets te verbreden, nl. 14 i.p.v. 13-12, en door beide buitenkanten met -14 voet te verbreden bleef er voor de zijassen 13 voet over. Door de boven vermelde fout werd de breedte aan de voorzijde uiteindelijk 55 voet. In de lengte was de tempel oorspronkelijk
17
90 voet lang. Hiervan werd 80 voet gereserveerd voor de asafstanden. Van de overgebleven 10 voet werd één voet gereserveerd voor de afstand vanaf het hart van de achterwand tot aan de buitenste rand. Aan de voorzijde bleef er dan nog 9 voet over. Daarvan werd 4 -12 voet bestemd voor de breedte van de trap. Om de opstand van de tempel te reconstrueren beschikken wij over enkele elementen, zoals de doorsnede van de zuil, de dikte van de architraafbalken, die uit de terracottabekleding is op te maken, en tenslotte de helling van de geveldriehoek, die bij de oudste tempel 12° bedragen heeft; dit kan men uit de hoek opmaken, die de terracotta-bekleding van de nokbalk te zien geeft. Voor het overige kunnen wij ons baseren op de beschrijving bij Vitruvius (IV 7). Hierbij is evenwel voorzichtigheid geboden, daar de beschrijving van de plattegrond volgens de methode van Vitruvius afwijkt van de gegevens die wij uit de plattegrond van tempel I hebben verkregen. Tempel I heeft men op stilistische gronden in het midden van de 6e eeuw v. Chr. gedateerd, zoals de oudste groep terracotta’s waarschijnlijk maakt8. 4e periode: tempel II (vanaf 488 v. Chr.); afb.3 Wij weten niet waarom tempel I werd vervangen door een nieuwbouw, waarvan de opgravers geloofden dat deze in vier verschillende periodes zijn definitieve vorm gekregen had, terwijl Petersen dacht dat deze in een keer ontworpen en uitgevoerd was. Op grond van de analyse van de tempelmaten, die ons een inzicht geven in het ontwerp van de architect, kunnen wij aantonen dat tempel II inderdaad ineens is gebouwd en dat dit gebouw een nadere uitwerking is van principes die reeds in zijn voorganger aanwezig zijn. De resten van tempel II bestaan uit twee
rechthoeken, waarvan de binnenste diende als fundament voor de cellawand, terwijl de buitenste de zuilenomgang moest dragen. Op grond van de fundamenten voor de zuilen kan men een tempel van 4 x 8 zuilen aannemen. Wanneer men aan de zuidzijde de buitenste rij stenen, waarop oorspronkelijk een omgang lag die de tempel asymmetrisch maakt, eraf haalt, krijgt men een tempel van 64 voet breedte. De vier zuilen aan de korte zijde waren zo gefundeerd dat het middelste intercolumnium 18 voet bedroeg, terwijl aan weerszijden een tusenruimte van 16 voet elk gekozen was. Dit levert een asafstand van 16 + 18 + 16 = 50 voet op. Aan de noorzijde bleef nog 7 voet over tot de rand van het podium, terwijl aan de zuidzijde met inbegrip van de omgang (4 voet) 11 voet was, totaal 68 voet. Aan de achterzijde was de tempel, evenals zijn voorganger, twee voet breder (70 voet) en ook deze maat is te verklaren in relatie tot de breedte van de cella. Voor de lengte kan men acht zuilen met een onderlinge asafstand van 13 voet aannemen, waarbij het eerste intercolumnium tot 15 voet vergroot werd, zodat de totale asafstand in de lengte (7 x 13 + 2 =) 93 voet bedraagt. Bij een totale lengte van 110 voet voor de lengte van het podium bleef aan weerszijden een afstand van 17 voet samen. Ook de verdere maten van de tempel zijn gemakkelijk te reconstrueren. De cella met de pronaos was oorspronkelijk op 70 voet gepland door aan weerszijden 20 voet vanaf de rand van het podium uit te zetten; de totale lengte van het podium was echter in de fundamenten iets langer (112 voet) en daarom bleef na aftrek van 40 voet nog 72 voet over voor de cella, die op haar beurt werd ingedeeld in pronaos (20 voet) en eigenlijke cella (52 voet). In de breedte mat de cella 30 voet.
18
Tenslotte kan men de opstand van de tempel in grote lijnen schetsen aan de hand van de voorschriften bij Vitruvius. Ook hier kunnen de afmetingen van de terracotta-dakbekleding een indicatie geven voor de hoogte van het balkwerk. Maar of de door Vitruvius gegeven aanwijzingen voor details opgaan, of dat zij oorspronkelijk dichter bij de ontwikkeling van de Griekse vormentaal stonden, met name bij het kapiteel, kan men niet meer met zekerheid zeggen, omdat er geen architectuurfragmenten bewaard zijn. De chronologie Wij kunnen de ontwikkeling binnen liet heiligdom in de volgende fasen indelen: 1 De hut, die kort na 650 v. Chr. wordt verwoest. Dat zich geruime tijd vóór het dichtgooien van de hutkom reeds een stips, een offerdepot, heeft gevormd, wijst erop dat reeds in de hutperiode zich hier een heiligdom bevonden heeft. Dit wordt nog waarschijnlijker, als men bedenkt dat zich onder de oudste offergaven een kleiaarden modelletje van een hut bevond. 2 Dadelijk na de verwoesting van de hut wordt een rechthoekig sacellum gebouwd, dat gedurende een eeuw dienst deed als heiligdom. Eenzelfde overgang van huttenbouw naar rechthoekige gebouwtjes vinden we ook op andere plaatsen in Etrurië b.v. te Acquarossa, San Giovenale en Luni. 3 Omstreeks het midden van de zesde eeuw v. Chr. wordt dan tempel I gebouwd, zoals de oudste groep terracotta’s aanneme-
lijk maakt. Ofschoon deze tempel door haar langgerekte vorm sterk afwijkt van het doorsnee type van de EtruskischItalische tempel, zijn daarvan toch al zovele kenmerken aanwezig dat men er de oudste bewaarde Italische tempel in moet zien. 4 De afbraak van de eerste tempel en de bouw van de volgende is tot nog toe op stilistische gronden omstreeks 490 v. Chr. geplaatst. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk dat de oudste tempel aan de oorlogsomstandigheden van 488 v. Chr. ten offer is gevallen. We kennen het verloop in grote lijnen uit Livius9. De Vosci kwamen onder Coriolanus in opstand tegen Rome, doch zij werden spoedig nadien bedwongen. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk dat het monument ter ere van Publius Valerius te Satricum, dat iets meer dan een decennium oud geweest zal zijn, door de opstandige Volsci is gesloopt en dat het bouwonderdelen voor de latere tempel heeft geleverd. Bouwkundig is het onmogelijk, de inscriptie van Publius Valerius later te dateren dan de bouwvan tempel II. Het is absoluut uitgesloten dat de stenen van het bovengenoemd monument deel uitmaken van reparaties uit een latere tijd, die op andere plaatsen aan de tempel te zien zijn. Daarom is Publius Valerius ongetwijfeld de befaamde Publicola: de verwoesting van zijn monument tijdens de opstand der Volscen tegen Rome lijkt in deze context bijzonder waarschijnlijk.
19
NOTEN 1 Het team stond onder leiding van dr. C.M. Stibbe, onderdirecteur van liet Nederlands Instituut te Rome, voorts uit de archeologen dr. J.A. de Waele, drs. Barbara Heldring, drs. Joep Schönau-Mes, een tekenaar-fotograaf E.J. Ponten, en studenten archeologie uit Nijmegen P. van der Pasch, Annelies van Tongeren, uit Leiden Jopie Beaufort, Josine Schuring, R. Halbertsma, en uit Amsterdam H. Kamermans. De reconstructie-tekeningen zijn gemaakt door F.J. Ponten (atb. l) en K. Peterse, student bouwkunde. De afbeeldingen werden verzorgd door S. Spaan en H. van de Sluis van de A.-V. dienst K.U. Nijmegen. 2 C.M. Stibbe, Hermeneus 50, 1978, 372; een uitvoerige publicatie is in druk: C.M. Stibbe e.a., Lapis Satricanus, Opera Minora vol. 5, ‘s-Gravenhage 1980.
3 H. Graillot, Mélanges de l’Ecole Française de Rome, 16, 1896, 131-164; Notizie degli Scavi 1896. 23-48; 69; 99-102; 190-200; en 1898, 166-171. 4 E. Peterscn, Römische Mitteilungen 11, 1896, 157-184. 5 J.A. de Waele, I templi della Mater Matuta a Satricum, Mededelingen van het Ned. Inst. te Rome 43, 1981. 6 R.A. Staccioli, Modelli di edifici etrusco-italici. I modelli votivi, Firenze 1968, 44; G. Colonna (ed.), Civiltà del Lazio primitivo, Roma 1976, 333, nr.27; tav. LXXXVIII. 7 J. Durm, Die Baukunst der Etrusker – Die Baukunst der Römer2, Stuttgart 1905, 112, tig. 122. 8 A. Andrén, Architectural Terracottas from Etrusco-Italic Tcmples, Lund 1940, 457 e. vv. 9 Livius II 39.
20
Tekening Waldemar Post, uit de Volkskrant van 3 november 1979,
21
Volmaakt archaïsch Aantekeningen bij enige ‘klassieke’ gedichten van Ida Gerhardt F.J.P. Verbrugge
Voor Ida G.M. Gerhardt, geboren in 1905, Nederlands dichteres en oud-lerares klassieke talen, levert de wereld van het verleden een integrerend aandeel in haar bestaan. ...wie oud gemorden is in dèze eeuw / draagt in zijn denken vele eeuwen mee, / Gelaagd is hij, gelijk een bergwand is, / en heeft, eenzaam, van die gelaagdheid weet (uit het lange gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar, 1971). Het gedicht Dertig eeuwen (uit Ida Gerhardt’s bundel De hovenier, 1961), dat de opdracht draagt Voor mijn leerlingen, berust op de lectuur van Homerus in een gymnasiumklas, met als onderwerp de uitvaart van de gesneuvelde Patroklos in Ilias XXIII. Toen Patroklos gelegd was op de baar, werd hij door alle jongens uitgedragen. Ik zag hen kinderlijk de dode schragen, een haag van jonge eiken naast elkaar. Maarts voorjaar joeg de wolken langs het goud. Er donderde een phalanx straaljagers over, toen op de brandstapel omfloerst met lover zij hem legden en de vlam sloeg in het hout. Myriaden Jaren op de palm der hand. – Ik dorst niet opzien naar wie was ter zijde, lieflijk en stil, Briseïs aller tijden, toen hij verbrand werd in dit lage land. Patroklos is de Homerische Patroklos, maar het werk van zijn Homerische hetairoi, de Myrmidonen, wordt overgenomen door de jongens van de klas. De Homerische uitvaart wordt volvoerd door de schoolklas van nu, op vaderlandse bodem en onder een vaderlandse hemel, waarin, metrisch ongemakkelijk óverdonderend, een formatie straaljagers, bijna een natuurverschijnsel, een geducht eigentijds accent aanbrengt. Myriaden jaren op de palm der hand. – Met de Homerustekst in de hand ervaart de lerares en dichteres, bewogen door het meebeleven van haar klas, een synthese van heden en verleden, en een geldigheid aller tijden in wat was en is. (To)
22
Hold Infinity in the palm of your hand / And Eternity in an hour... (William Blake, Auguries of Innocence). Er zijn meer gedichten waarin Ida Gerhardt bij de oud-Griekse, Homerische cultuursfeer aansluiting zoekt. Een ervan is de scherp en bondig getekende momentopname van liet paard Xanthos, bekend uit Homerus’Ilias, met zijn geleider Achilles. hier nog als jongen op de hofstee van zijn vader: Achilles met Xanthos (uit De slechtvalk, 1966). Gereinigd door de zee geroskamd door de wind het sterk Thessalisch kind de hengst. Die op de stee bij herfst de merries dekt en edel ras verwekt.
En stappend naast het paard in ongenaakbaarheid de trotse jonge zoon der hofstee, die de kroon der stallen onvervaard vast aan de halster leidt.
Eén strofe voor de sterke rashengst Xanthos, één voor de fiere Achilles. Beiden worden kort en krachtig geïntroduceerd, in eerste instantie zonder dat daar een persoonsvorm van een werkwoord aan te pas komt, in strofen met zeer korte versregels en, anders dan in het meer gedragen Dertig eeuwen, met uitsluitend staande, mannelijke rijmen. De schooljongens uit Dertig eeuwen zijn, naast elkaar gezien, een haag van jonge eiken; van de rebellerende gymnasiasten uit Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (aangeduid ook als epheben uit Hellas, als jonge strijders) zien we er twee sterk als stammen pal staan; en Achilles hierboven heeft in de tweede strofe zelfs de uitgelezen, sterke, edele hengst Xanthos vast in zijn greep, ongenaakbaar, trots, jong, en onvervaard. Kracht is ook datgene wat onverbiddelijk vereist wordt in het gedicht Een lied van Alkman, eveneens uit de bundel De slechtvalk, 1966. Zoals Ida Gerhardt in haar Aantekeningen achterin de bundel opmerkt, is het gedicht geen vertaling uit het Grieks, en gaat het zelfs niet op enige klassieke tekst direct terug: ze heeft het willen schrijven in de geest van de reisdansen van Alkman, oud-Spartaans dichter. Zwaluw, doorkliefde lucht! Nu is de grote trek. Vergeet het late broed, dat met gesperde bek in ’t nest verhongeren moet. Een eeuwenoud gericht verwierp het voor de vlucht.
Wiekslag, doorkliefde lucht! Wat zwak is kan het niet bestaan, Phalanx, sluit aan!
‘Het vers “een lied van Alkman” ontstond,’ deelt de dichteres mee in Hermeneus XXXIX, 19671968, p. 106, toen ik zag hoe de zwaluwen, toen het tijdstip van de trek naar het Zuiden naderde, het laatste broed achterlieten: op waarlijk Spartaanse wijze. De jongen, niet resistent, zouden de grote trek slechts hebben opgehouden.’ Het gedicht is allesbehalve een eenvoudige, rustige beschrijving van een natuurgebeuren. De dichter(es) richt zich in felle imperatieve uit-
23
roepen die samen ongeveer de helft van het gedicht beslaan (doorklief, Vergeet, nogmaals doorklief, sluit aan) direct tot zwaluw, wiekslag en phalanx, terwijl als algemeen geldend gepresenteerde pertinente beweringen veelal als motivering bij de imperatieven de andere helft uitmaken. Maar bovenal heeft Ida Gerhardt het gedicht voorzien van het motto m poëtas non poëtas, en daarmee het geheel tot een volslagen afwijzing gemaakt van diegenen die in haar ogen ten onrechte de naam ‘dichter’ dragen en die zij, als niet valiede nakomers, niet in staat acht de verre, hoge vlucht van het gilde der ware dichters mee te maken en de grote traditie te helpen voortzetten. Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op Ida Gerhardt’s oordeel over poëtische traditie en poëten, en op haar eigen plaats binnen de Nederlandse poëzie als zodanig. Maar in ieder geval staat in Een lied van Alkman natuur als beeld voor cultuur: de zwakken zijn hier die onvolwaardigen die op het artistieke vlak niet aan de normen der ouderen voldoen. Zonder compromis roept het gedicht op tot directe, voortvarende strijdbaarheid, en tot absolute afwijzing van wat onder de maat blijft: Vergeet, verhongeren, verwierp, niet bestaan. Voor een passende afsluiting zorgt de martiale oproep tot de phalanx in de uiterst korte, mannelijke versregel: Phalanx, sluit aan! Een beeld van kracht ook wordt opgeroepen door de beginregels van Epigram voor een schoolknaap (f.h. † 1962) in het tijdschrift Maatstaf, jaargang XIV, 1966-1967, p. 989. Dek de gevallene methet zware zwaard en met de helm die om zijn slapen sloot. Die tegen onrecht streed tot aan zijn dood had nog zijn jongenskuisheid gaaf bebaard. Zestien jaar. Onze beste bondgenoot verloren wij die om hem staan geschaard. Op verschillende gronden (de context van het verdere werk van Ida Gerhardt, de achtergrond van haar leraarschap klassieke talen, het gebruik van de term ‘epigram’, de aanwezigheid van een gedicht als Dertig eeuwen) lijkt het gerechtvaardigd, de gevallene hier als een Griekse krijger op te vatten. Eenzelfde soort synthese van heden en verleden wordt dan opgeroepen als in Dertig eeuwen. De kracht waarmee de jonge strijder ridderlijk is toegerust, ligt nu heel uitdrukkelijk in het morele vlak. De lofprijzing op de gestorven schooljongen is zonder reserve, absoluut: als beste bondgenoot, met gaaf bewaarde jongenskuisheid, streed hij tegen onrecht tot aan zijn dood. In Dertig eeuwen dragen alle jongens Patroklos uit; Achilles in Achilles met Xanthos is absoluut ongenaakbaar en onvervaard; en in Een lied van Alkman moet het late broed absoluut worden vergeten en verworpen, en zo zonder meer verhongeren. Dergelijke ‘absolutistische’ uitspraken en opstellingen zijn ook elders in de poëzie van Ida Gerhardt geenszins zeldzaam. Wanneer in Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971) de gymnasiasten uit het gedicht eensgezind hun school, het grijsgepleisterde gebouw, de rug toekeren, denkt de dichteres, die daar getuige van is, ...aan de verrukkingen van mijn jeugd, /aan dichters die mij brood en beker zijn: / zanger der zangers die Homerus heet, / en zij, als sterren aan het firmament, / Sappho, Alcaeus, Alcman, Pindarus, / wier strofen zelve sterrestelsels zijn, / stralend in hun gestrenge samenhang... De met ere genoemde Griekse lyrische dichters Sappho, Alcaeus, Alcman,
24
Pindarus worden hier groots als sterren aan het firmament voorgesteld, terwijl hun strofen eveneens, als stralende sterrestelsels, met grootse natuurfenomenen worden gelijkgesteld. Daarbij worden ze geprezen om hun gestrengheid van bouw. Het gaat ver de opzet van dit artikel te buiten, hier een poging te wagen meer uitputtend in te gaan op aard en intensiteit van de invloed van de hier genoemde – en andere – klassieke auteurs in het werk van Ida Gerhardt. Van haar bewondering en ontzag voor bij voorbeeld Sappho getuigt meer dan één gedicht. Voor sommige gedichten heeft ze de gedragen, moeilijke, strenge vorm van Sapphische strofen gekozen (zo o.a. Sappho, in De hovenier, 1961). En ook elders staat strenge aandacht voor de vorm bij Ida Gerhardt als fond voor haar poëzie in hoog aanzien. Er kan bij voorbeeld worden verwezen naar wat boven is opgemerkt over de opbouw van het gedicht Achilles en Xanthos, of naar zulke zaken als de functionele afsluiting van Een lied van Alkman; de ordening van Dertig eeuwen in drie gelijke strofen met een volstrekt regelmatig rijmschema; binding van het Epigram voor een schoolknaap door de zuinige rijmen -aard en -oot / -ood. Ook in Ida Gerhardt’s vrijere verzen blijft de vorm weloverwogen, en voorwerp van beheerst vakmanschap. Over vormbeheersing, maar nu in de dans, handelt ook o.a. Thracische fongensdans (uit: Vijf uurstenen, 1974). Achter in de bundel merkt Ida Gerhardt in een aantekening op: ‘de centaur (paard-mens) Chiron was de vereerde en geduchte leermeester van jonge Homerische helden, met name van Achilles’. Chiron wordt in de Ilias ook genoemd, en bij voorbeeld op een muurschildering uit Herculaneum in het Musea Nazionale van Napels ziet men hem afgebeeld, mét lier zoals in het gedicht, met de jonge Achilles. Die bars de schild pad lier bespant, het Thracisch lied weet aan te slaan, hij, Chiron, danig grijs gebaard, gebiedt de dansers in de baan. Steigerend komt hun branding aan, verdeelt zich in vervoerde vaart, wsselt de standen naar de trant, laat cirkels om elkander gaan. Met handgeklap, met voetgestamp, met kreten vogelhoog ontsneld en door de bergwand teruggemeld. Rond hem die, danig grijs gebaard, de dans regeert met oog en hand en hoefslagdavering van gebeld, die ombarmhartig oordeel velt. Die bars de schildpadlier bespant. Streng is Chiron: bars is het dat hij gebiedt en regeert. Deskundig en imponerend (danig grijs gebaard, met hoefslagdavering van gebeld) vertegenwoordigt hrj de vaststaande norm waaraan de jongensdans moet voldoen (DE baan, DE trant), en velt hij oordeel, weer absoluut in zijn macht en strengheid: onbarmhartig. De vorm van het gedicht versterkt de zinsinhoud: betrekkelijk korte verzen met één vaste metrische ondergrond; een syntactische structuur die telkens op een of andere manier de versstructuur exact dekt; vaste binding van de verzen door de spaarzame,
25
steeds mannelijke rijmklanken, vooral -aa- en -a-, en soms -e-; en een markante, beheerste compositie van het geheel van de mededeling. De versregels in het centrum van het gedicht waarin de eigenlijke dans wordt beschreven, staan omringd door een beschrijving van Chiron en zijn activiteiten. Hierbij bevat het einde – met de climax van de hoefslagdavering en het oordeel – een herhaling van het begin, woordelijk in danig grijs gebaard, en tot op grote hoogte in de dans regeert, dat gebiedt de dansers in de baan echo-t en voortzet. Maar bovenal wordt de openingsregel van het gedicht in zijn geheel herhaald als slotvers, tot zelfstandige zin verheven nu, definitief en bars in zijn afsluitende werking. Chiron beheerst het gebeuren, de compositie is afgerond, tegenspraak is uitgesloten. Ook in dit gedicht speelt de natuur een niet te miskennen rol. De aankomende dansers zijn een steigerende branding, hun kreten vliegen hoog als vogels, een bergwand vormt het grootse decor van de dans, en in het hoefslagdaverende mens-dier Chiron, met al zijn artistieke deskundigheid, blijft toch de grootse natuur eveneens voelbaar. De als groots ervaren natuur is in Ida Gerhardfs werk ook elders niet zelden aanwezig. Ter opening van de afdeling Verzen van overzee in de bundel De ravenveer (1970) roept ze een beeld op van het mysterieuze, verre noordelijke eiland aan het uiteinde der wereld Ultimo Thule (de term wordt door Vergilius gebruikt in zijn Georgica, I 30). Daar waar de zware nevels hingen waarden zij om als nevelingen, de trage schapen, met geblaat klagende om de dageraad. En nevens ieder was het lam. Alleen de eenzame bleef stom, de heerser, voerende zijn staat, de zwaargevachte machtige ram. Homerisch is dit land. Er gaat van het toevallige niets om. De sfeer die bij Homerus kan worden opgeroepen door de epitheta èeroeis en èeroeidès, ‘nevelig’, ‘in nevelen gehuld’, kan hier een rol hebben gespeeld, en met name kan voor de dichteres een inspiratiebron zijn geweest de passage in het begin van Odyssee 11, waar Odysseus, op zijn tocht naar de ingang van de onderwereld, komt bij de woonplaats van de verre Kimmeriers, aan de rand van de wereldzee, in mist, nevel en duisternis gehuld. Maar Homerisch lijkt hier bij Ida Gerhardt, behalve eventueel voor ‘nevelig’, te staan voor heel wat meer: voor ‘zwaar’, traag’, ‘groots’, ‘machtig’, ‘ontzagwekkend’, en bovenal voor: ‘het essentiële bevattend’, ‘essentieel’. Er is een andere schildering van Ultimo Thule, in De slechtvalk van 1966, met als analoog begin: Schapen en wolkendrachten / vachten in elkander verwist... Het beeld oproepend van de nog met water bevrachte / aardeschijf vat Ida Gerhardt in dit gedicht haar hele impressie samen in een afsluitende zin van één woord: Aanvangsstaat, Het gedichte Eb (De hovenier, 1961) luidt:
26
Grauwgrijze schapenkudden trekken de wadden langs. – Een hekatombe van koeien staat half in het water. De damp slaat van de eieren af. Verder landinwaarts naderen grazend, staartz waaiende de grote paarden, zó langzaam dat volmaakt archaïsch dit trage kleien onland wordt. Schapen ook hier, en ook een onscherpe scheiding (dit trage kleien onland) van water en aarde. En zoals de ram in Ultima Thule machtig was en de schapen er traag waren, zijn nu hier in Eb de paarden groot en langzaam, niet Homerisch nu, maar archaïsch. Homerisch en archaïsch zijn zo nauw verwant, en begrippen als ‘groots’, Wezenlijk’, ‘oorspronkelijk-natuurlijk’, ‘aanvankelijk’, ‘oeroud’ komen in gevoelssfeer en begripsinhoud betrekkelijk dicht bijeen te liggen. J.A.N. Knuttel en C.H.A. Kruyskamp geven in hun bewerking van het eerste deel van het Supplement bij het grote Woordenboek der Nederlamisehe taal (’s-Gravenhage – Leiden 1956) bij archaïsch als omschrijving: ‘Behoorend tot de oudste of een zeer oude periode’. Homerus, de eerste auteur die door Ida Gerhardt wordt genoemd in de opsomming die ze in Twee uur etc. geeft van dichters die mij brood en beker zijn, is te dateren rond de 8e eeuw voor Christus, staat aan het begin van de Griekse literatuur, en handelt over episodes uit de heldenwereld van nog eeuwen daarvóór. En van de anderen die Ida Gerhardt in haar korte erekataloog noemt, zijn ook Aicman uit de 7e eeuwen Sappho en Alcaeus rond de 6e zeer oud. Pindarus, geboren nog in de 6e eeuw, heeft vooral in de eerste helft van de 5e eeuw gedicht. Na de algemene omschrijving van ‘archaïsch’ begint het Woordenboek der Nederlandsche taal als volgt met de nadere toespitsing van het begrip: ‘1) Met betr. tot voortbrengselen der kunst en kunststijlen. In ’t bijz. in toepassing op de Grieksche kunst van de 7de-5de E.V.C.’. Zou men zulk een periodisering, die overigens niet primair literair is opgevat, toepassen op de wereld van de genoemde dichters, dan vallen Aicman, Sappho en Alcaeus voluit daarbinnen, Homerus ligt er nog vóór, en Pindarus beweegt zich rond de ondergrens (die omstreeks 480 wordt gesteld). Ook Albin Lesky hanteert in zijn Geschichte der Griechischen Literatur (Bern – München 1971 3) voor een indeling van de Griekse literatuurgeschiedenis de termen ‘archaïsche Zeil’ en ‘Archaik’ (‘die grosse Zeit des Werdens’, p. 9). Na de afdeling ‘Die Anfänge’ en na het zelfstandig beschouwde ‘Homerische Epos’ volgt bij Lesky, vóór de behandeling van wat ‘Die hohe Zeit der Griechischen Polis’ wordt genoemd, het onderdeel ‘Die archaïsche Zeit’: hierbinnen valt bij Lesky ook Sappho, Aicman, Alcaeus, en óók de ‘Reifarchaische Lyrik’ van Pindarus. Veelal behoren de genoemde dichters tot de aristocratie, beschrijven ze een aristocratische wereld, of huldigen ze de traditionele waarden daarvan. Wellicht mag in dit verband even worden gewezen op de vaste, strenge normen die aan de orde waren in Een lied van Alkman. en in Thracische jongensdans. Op het ideaal van de strenge orde, uitdrukkelijk vermeld in de dichterskataloog van Twee uur etc. in samenhang met de structuur van het werk van de genoemde oude lyrische dichters, is al ingegaan. Aanvangsstaat, oorspronkelijk, wezenlijk, Homerisch, groots, oeroud, archaïsch, oud, normgetrouw, streng: begrippen die in het werk van Ida Gerhardt niet zonder verbinding zijn, waardoor kwalificaties als ‘archaïsch’, ‘oud’ en ‘oeroud’ kunnen worden tot sterke aanbevelingen. In het eerder besproken Een lied van Alkman beroept de dichter zich voor de strenge verwerping
27
van het late broedsel op een eeuwenoud vonnis. Chiron in Thracischc jongensdans is oud, danig grijs, half dier en half mens, lid van de mythisch-oude stam der Centauren. Hij hanteert de schildpadlier, waarbij Ida Gerhardt, in een aantekening, opmerkt dat ‘het dekschild van de schildpad ... de oudste vorm van de Griekse lier’ is. Hij beheerst het Thracisch lied dat de Thracische jongensdans begeleidt: door Orpheus, de uitvinder van de muziek en oudste zanger in de Griekse mythologie, vinden lied en muziek in Thracië, ook overigens beroemd om zijn muziek en zijn dans, juist hun oorsprong. (Voor Thracië en Orpheus zie bij voorbeeld ook de gedichten Thracisch I en II en Orphisch in Het levend monogram, 19 5 5.) Pikante bijzonderheid hier, zeker in het licht van de resolute afwijzing van jonge, als would-be gekwalificeerde dichters in Een lied van Alkman en in ook andere gedichten van soortgelijke strekking in het werk van Ida Gerhardt: in de Attische comedie vertegenwoordigt Chiron juist de klassieke muziek, niet de moderne. In het gedicht Sappho uit de bundel Het veerhuis. 1945, wordt de stem van Sappho gesteld naast die van de branding der zee, die verlangens OERzang naar de kusten draagt. — / Er is geen scheiding in hun beider schoon. (Van Vasalis’ verzen zegt Ida Gerhardt in haar laatste bundel Het sterreschip, 1979, onder andere, in Voor M. Vasalis: Soms lijken uw verzen uit OERleem...) En ook hier weer bevestigt de natuur de waarde van de cultuuruiting, en geeft die meer gewicht... Illustratief is ook Argivische inscriptie (Hermeneus XXXIX, 1967-1968, p. 275), handelend over een Griekse inscriptie uit Argos waarin het schrift boustrophedon loopt, zich bij het regeleinde wendend als een span ossen met de ploeg aan de rand van het veld, beurtelings van links naar rechts en van rechts naar links gaand. Boustrophedon is het schrift, ossekerelingsgewijze in de zwarte steen gegrift, als de voren van een span ploegende ossen, die een man maant met donkere roep te maken de ommezwaai, als zij geraken zwoegende aan de akkerrand – oerschrift, eeuwen eender ploegschrift –. Boustrophedon, welke hand heeft de tekenen ingedreven, donker opgaand, stremmend even en verlangzaamd aan de rand? De term Argivisch zou, via de bij Homerus zo vaak voorkomende namen Argos en Argeioi (de ‘Argieven’, ter aanduiding ook van alle Griekse strijders vóór Troje samen) reminiscenties kunnen oproepen aan Homerische tijden. Hoe dat zij: Argos was vooral in de archaïsche tijd belangrijk, en het boustrophedon lopende schrift is van oude datum. De etymologie van deze laatste Griekse term roept bij de dichteres het beeld op van een span moeizaam de aarde ploegende ossen. Het ‘schrijf-schrift’ wint aan kwaliteit en gewicht doordat het dicht wordt gebracht bij de natuur, door de vergelijking – Homerisch in uitwerking – van de donkere schriftregels en het moeizame ploegschrift, dat bovendien wordt geheiligd door de aanduiding van zijn ouderdom
28
en traditionaliteit: OERschrift, eeuwen eender. De donkere kleur van steen en van stem, het oerkarakter van de ploeghandeling en de vraag naar de – nu onbenaderbaar geworden – mens achter dit verre getuigenis die het gedicht besluit, leggen over het geheel een waas van mysterie. (Voor een analoog, vragend gedichteinde vergelijk de laatste regels van Krater van Kyrtos, uit De slechtvalk, 1966: Wat dreef u, bultenaar, te penselen / dit raadsel op de kraterwand?) De beweging van ploegspan en beitelende hand, met telkens de ronding bij akkergrens en steenrand, vindt adekwaat uitdrukking in de vorm van de mededeling: slechts twee volzinnen, doorlopend, met enjambementen over de versranden heen, overvloeiingen van de ene regel naar de andere, waaronder enige zeer zware en vertragende. Stremmend even... Anders dan bij de strak afgepaste regels van bij voorbeeld de Thracische jongensdans, met alleen mannelijk rijm, zijn in Argivische inscriptie ook slepende rijmen aanwezig. Archaïsche grafsteen is een van de gedichten in Ida Gerhardt’s laatste bundel Het sterreschip (1979) die refereren aan of gebruik maken van klassieke cultuurelementen. In het verscholen thifmdal, domein der honmgbifen, dedodensteen, de stele. ‘Mëtoon wijdt deze grafsteen aan zijn verkoren Akte, de moeder zijner zonen, die stierf, oud twintig jaren. Zij heeft het brood gebakken, zij heeft de wol gesponnen, het huis in stand gehouden.’ De wind beweegt, de bijen zoemen de stilte stiller; zij arbeiden, zij fluisteren: ‘het huis in stand gehouden, het huis in stand gehouden,’ In haar Aantekeningen geeft de dichteres er de volgende informatie bij: ‘Het grafschrift is, afgezien van de reminiscens aan het antieke domum servavit lanam fecit, fictief’. Fictief zoals Een lied van Alkman of de Krater van Kyrtos of andere ‘klassieke’ informatie in Ida Gerhardt’s gedichten: het gaat haar in haar poëzie niet om het exact of historisch getrouw doorgeven van het klassieke erfgoed als zodanig, maar zij gebruikt het als bron van inspiratie, als middel tot verwoording van gevoelens, als beeld – en bevestiging – voor haar idealen. Ook Keltische, Egyptische, Japanse cultuurelementen kunnen daarvoor dienen; alleen: klassieke komen bij Ida Gerhardt meer en in groter verscheidenheid voor. Het domum servavit lanam fecit, door de dichteres in omgekeerde volgorde weergegeven in zij heeft de wol gesponnen, / het huis in stand gehouden, bevat een traditioneel-Latijnse lof voor een vrouw, en is vooral bekend, letterlijk zo, uit het beroemde grafschrift van Claudia uit de tweede helft van de 2e eeuw voor Christus (Corpus Inscriptionum Latinarum, Berlin 1862 –, I, 2, 1211). In het verband van de Romeinse cultuur, als Latijnse tekst, is dat grafschrift archaïsch te noemen. In het gedicht van Ida Gerhardt
29
echter wordt geen Latijn gesproken. Uitgebreid met Zij heeft het brood gebakken plaatst de dichteres de lofprijzing op een grafsteen met Griekse namen, Me¯ toon, Aktè, en trekt het geheel, ook door het gebruik van het Griekse stèlè, in Griekse sfeer. De wel fictieve, maar uitdrukkelijk – in de titel van het gedicht – als archaïsch gepresenteerde grafsteen kan zo ouder worden, eerbiedwaardiger, waarder zelfs. Het gedicht bestaat uit drie delen. De eerste drie regels presenteren, in een intieme sfeer van idyllische geborgenheid, de grafsteen, krachtig en direct, zonder gebruikmaking van een persoonsvorm van een werkwoord als ‘bevindt zich’ of ‘staat’ (vergelijk Achilles met Xanthos, en andere gedichten van Ida Gerhardt). Het tweede deel van het gedicht bevat in zeven regels de lofprijzing, door de echtgenoot, op de gestorvene: geliefde echtgenote, moeder, jong, arbeidzaam en plichtsgetrouw, zowel in de twee activiteiten van het zorgen voor voedsel en kleding als in de huishoudelijke taak meer in het algemeen. In de laatste vijf regels, die weer terugkomen op de entourage waarin de steen zich bevindt, bevestigt de natuur de lofprijzing en de juistheid van het erin vervatte ideaal. Bijen, arbeidzaam als de gestorvene, zoemen vredig (met een mooi enjambement: de bijen /zoemen...) om de grafsteen en beamen – ietwat weemoedig? – dat de gestorvene inderdaad èn terecht heeft beantwoord aan het archaïsche, aloude èn natuurlijke, wezenlijk belangrijke ideaal, met een dubbele herhaling van het zwaarste lid van het tricolon uit haar lofprijzing: ...het huis in stand gehouden. Zo bekrachtigen en bepalen ook de jagende wolkenlucht en de phalanx straaljagers in Dertig eeuwen mee de geduchte indrukwekkendheid van de lijkverbranding daar. Het is in de Archaïsche grafsteen uit haar laatste bundel niet de eerste keer dat Ida Gerhardt op het klassieke domum servare teruggrijpt: als eerste regel van de Brief uit de bundel Buiten schot van 1947, meer dan dertig jaar vóór Het sterreschip, schrijft de schrijfster aan de afwezige geliefde: Ik hield het huis getrouw in stand. En ook valt te denken aan de zin die begin en eind is van de Dankzegging uit diezelfde bundel: Ik houd het linnen blank. In liet gedicht Dertig eeuwen, hierboven besproken, staat bij de verbranding van Patroklos het meisje Briseïs lieflijk en stil ter zijde, en deze Briseïs is een Briseïs aller tijden... Dit is een ander beeld dan bij voorbeeld dat van de jongens als jonge eiken uit Dertig eeuwen, van de ongenaakbare Achilles (met vast in zijn greep de sterke hengst die edel ras verwekt), van de strijdbare schoolknaap, of van de onbarmhartige Chiron. Naast het harde mannelijke beeld van kracht, strengheid, élan, rigoureus normbesef, taakbewustzijn, weerbaarheid lijkt hier een veel zachter vrouwelijk beeld op te doemen van vredige teruggetrokkenheid, liefde vol overgave, zorgzaamheid en rustig plichtsbesef, alles gewaardeerd op basis van de sanctie die tijd en natuur eraan verlenen. Aangetekend moet hier wel worden, dat de klassieke gedichten van Ida Gerhardt met het tiental hier geselecteerde lang niet alle aan de orde zijn geweest, en dat de hier besproken gedichten al helemaal niet volledig recht kunnen doen aan het karakter van haar werk als geheel, dat uit verscheidene honderden gedichten bestaat. Weinig of niets is gezegd over de gedichten die eigen jeugd, familiebanden, persoonlijke relaties en ervaringen tot onderwerp hebben; of ‘Holland’; of dichters, dichten en het dichterschap: of over de meer speelse, tederder, vriendelijker gedichten die Ida Gerhardt heeft geschreven: of over de rol en invloeden van klassieke auteurs als Lucretius, Vergilius, Plato, etc. of over de aanwending van ook jongere klassieke cultuurelementen; of over de diep in Ida Gerhardt’s werk doorgedrongen persoonlijke geloofsovertuiging, en de overheersende religieus-christelijke stroom daarin; of over verschillen in accenten en sfeer tussen vroegere en latere bundels. Slechts een paar, voornamelijk latere gedichten zijn aange-
30
haald, van een zeer bepaalde, en in ieder geval de ‘klassieke’ soort, toegespitst op een bepaald themagebied. Absolute, volledig generaliserende conclusies zijn hier dus uit den boze. Maar een feit lijkt het te zijn, dat verleden en natuur in hei wereldbeeld waar de besproken gedichten een neerslag van zijn, een uiterst belangrijk bestanddeel èn argument vormen. Er lopen lijnen tussen het archaïsche van volmaakt archaïsch in het gedicht Eb en de normen, waarden en idealen die Ida Gerhardt huldigt, en op die lijnen bevinden zich begrippen als (vooral:) wezenlijk, essentieel, absoluut, groots, natuurlijk, aloud, traditioneel, zeker, waar, juist, zuiver, konsekwent, streng, krachtig, plichtsgetrouw. Zo nadert volmaakt archaïsch tot ‘absoluut ideaal’; zo zijn archaïsche vormen als de Sapphische strofe of archaïsche woorden en wendingen als verlangens oerzang, ossekerelingsgewijze, trantelen, lover, zelve, wier, gelijk in deze poëzie volkomen op hun plaats; en zo ook kan Ida Gerhardt’s dichtwerk een criticus als Rein Bloem treffen als poëzie ‘...uit een andere, archaïsche wereld...’ (zie de bijlage van Vrij Nederland van 18 augustus 1979, p. 35). Bloem vervolgt: ‘Ik begrijp of meen te begrijpen wat er bedoeld wordt, maar heb er niet de minste voeling mee’. Dit is het risico dat een dichteres loopt die uit heilige overtuiging mee wenst vast te houden aan het verleden dat zij ziet en voelt als een verleden-in-het-heden, en die ervan overtuigd is dat ...niets kan bestaan / wat het oorspronkelijk verband / verbrak (Schriftuur, in Het levend monogram, 1955). Dit kan eenzaam maken, zoals het eerste citaat uit dit artikel al aangeeft: ...en heeft, eenzaam, van die gelaagdheid weet. Dit kan hard maken ook, en heeft in ieder geval mee gemaakt dat Ida Gerhardt haar mogelijkheden en levensomstandigheden heeft kunnen karakteriseren als harde kansen, als vuurstenen, als OERstenen: Vuur schuilt in stenen, van de schepping af. / Het slaapt totdat het wakker wordt getart (Vernomen tijdens een onweer, in Vijf vuurstenen, 1974). Dat er ook waardering is voor de eenzaamheid, en bewondering, kan blijken uit het volgende. Op Ultima Thule (in het boven volledig geciteerde gedicht) voert de eenzame, de zwaargevachte machtige ram zijn staat. OERoud is de ram min de bergen (in Maatstaf XII, 1964-1965, p. 256), Asketisch, tot de strijd gereed. Met Heer Ram spreekt de dichteres in Een herfstavond (Vijf vuurstenen, 1974) zulk een in eenzaamheid gehulde toe, stamvader, vorst, heerser. En is bij voorbeeld niet ook Chiron, de eenling die de norm vertegenwoordigt, zo’n vereerde, geduchte, eenzame heerser? En zo ook kan de akanthus, eenzame stug doorzettende plant van eeuwenoude adel die zijn oorspronkelijke, ingeschapen opdracht vervult, op een gegeven moment worden tot een beeld-uit-de-natuur voor de dichteres zelf – en hoe verschillend is het beeld van zo’n weerbare vrouw van het beeld van een lieflijke Briseïs of een zorgzaambedrijvige Aktè ...De eenling, uit Het sterreschip, 1979: Dwalend over Het barre rotsenzadel stootte ik op een onverwacht gewas. En ik zag dat het een akanthus was. ‘/i j n eigenmachtige eeuwenoude adel had zich tot in de nerf gehandhaafd. Een die stug de ingeschapen wet voltrok: te breken naar het licht dwars door de steen. Acht schachten stoelden op zijn wortelstok. Een warse plant, met zon en maan alleen,
31
daar aanzienlijke inkortingen, ondergebracht in één nieuwe bundel: Vroege verzen 1978. Verder heeft Ida Gerhardt vertalingen verzorgd van Lucretius (De natuur en haar vormen. Boek I en V, 1942), Vergilius (Het boerenbedrijf, Georgica, 1949), een aantal epigrammen uit de Anthologia Palatina (in: Krekels in olijventuinen, 1963), en de Psalmen (samen met Marie H. van der Zeyde, 1972). In Hermeneus XXXIX, 1967-1968, p. 276-278 is van de hand van M. d’Hane-Scheltema een kort overzichtsartikel verschenen over Ida Gerhardt en de klassieke oudheid. Bij de spelling van de Griekse eigennamen heb ik, ook in mijn tekst, steeds de keuzes van Ida Gerhardt gevolgd.
Noot. Van Ida Gerhardt zijn de volgende bundels oorspronkelijke poëzie verschenen: Kosmos 1940, Het veerhuis 1945, Buiten schot 1947, Kwatrijnen in opdracht 1949, Sonnetten van een leraar 1951, Het levend monogram 1955, De argelozen 1956, De hovenier 1961, De slechtvalk 1966, De ravenveer 1970, Twee uur: de klokken antwoordden elkaar 1971, Vijf vuurstenen 1974, Het sterreschip 1979. De laatste jaren is al haar dichtwerk, in eerste druk of herdruk, en in dat laatste geval al dan niet met wijzigingen, uitgegeven bij Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam. De bundels Kosmos, Het voorhuis, Buiten schot. Sonnetten van een leraart De argelozen zijn daarbij, met hier en
Epitaphium Claudiae Hospes quod deico paullum est: asta ac pellege. Heic est sepulcrum hau pulcrum pulcrai feminae. Nomen parentes nominarunt Claudiam. Suom mareitum corde deilexit souo. Gnatos duos creavit. Horunc alterum In terra linquit, alium sub terra locat. Sermone lepido, turn autem incessu commodo. Domum servavit, lanam fecit. Dixi. Abei. C.I.L. I 2, 1211. Grafschrift van Claudia Gij, vreemdeling, wat ik wil zeggen is maar kort: sta even stil en lees. Dit is het niet zo mooie graf van een erg mooie vrouw. De naam die door haar ouders haar gegeven werd is Claudia. Haar echtgenoot beminde zij met heel haar hart. Twee zoons bracht zij ter wereld. Een van hen laat zij Op aarde achter, de ander werd door haar reeds aan de aarde toevertrouwd. Haar conversatie was gevat; haar houding waarlijk elegant. Zij hield het huis in stand, zij spon de wol *). Ik heb gezegd. Ga voort. F.J.P. Verbrugge. *)
Cf. Ida Gerhardt: Archaïsche grafsteen (Het sterreschip, 1979).
32
Germaanse opvattingen over de sociale rechtvaardigheid in Tacitus’ Germania P. Lauwers
Sinds Aristoteles definieert men de mens als een ^ ζον πολιτικÞν \, een wezen dat in gemeenschap leeft met soortgenoten. Ook het dierenleven vertoont sociale trekken. De mens echter is in wezen anders geaard dan het dier. De rede plaatst hem inderdaad op een hoger niveau. De zoeven geciteerde bepaling van Aristoteles vindt een noodzakelijk correctief in een verwijzing naar de redelijke natuur van de mens als ‘animal rationale’. De mens is zich bewust van zijn sociale ingesteldheid. Hij weet dat hij als gemeenschapswezen rekening moet houden met zijn medemensen. Zo zal hij eerbied moeten opbrengen voor andermans bezit en arbeid of anders uitgedrukt: men moet aan iedereen het zijne geven en het zijne laten. De deugd die de mens hierbij de vereiste steun biedt is de sociale rechtvaardigheid, die de meesten onder ons bekend is door de bepaling van Ulpianus: ‘Iustitia est perpetua et constans voluntas suum unicuique tribuendi’1. Traditioneel maakt men onderscheid tussen de verdelende en de ruilrechtvaardigheid. Tacitus’ Germania bevat een aantal gegevens die als het ware een embryo vormen van een tractaat over de rechtvaardigheid. Laten we al bloemlezend deze gegevens vergaren. Mogelijk is dan volgende stroof uit een gedicht van Marnix Gijsen van toepassing op de oude Germanen:
‘Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid. Hij had de zware last op zich geladen een rechtvaardig man te zijn in woord en daad.’ 1 DE IUSTITIA DISTRIBUTIVA OF DE VERDELENDE RECHTVAARDIGHEID De verdelende rechtvaardigheid bewerkt dat wie het gezag uitoefenen onder alle leden van de gemeenschap volgens verdiensten en inkomen, beloningen, waardigheden, eer en gemeenschappelijke lasten verdelen. Niemand mag bevoordeeld, niemand mag benadeeld worden. Gewoonlijk rekent men onder de verdelende rechtvaardigheid ook de iustitia vindicativa, die sancties oplegt bij overtredingen van de verdelende rechtvaardigheid2. A – De eigenlijke verdelende rechtvaardigheid Hoofdstuk 26 van de Germania biedt een interessante passus waaruit blijkt dat bij de Germanen de gronden in bezit werden genomen door de dorpen als gemeenschappen maar toch in verhouding tot het aantal inwoners. ‘Agri pro numero cultorum ab universis vicis occupantur, quos mox inter se secundum dignationem partiuntur.’ (G. 26, 2). De onderlinge verdeling vond volgens
33
Tacitus1 getuigenis althans plaats op basis van dignatio of aanzien, rang en stand. De vraag of er bij de Germanen privaatbezit van gronden bestond of dat alle grondbezit collectief was zal wel altijd een omstreden kwestie blijven3. De tekst van Tacitus ten andere is verre van duidelijk en voor meerdere interpretaties vatbaar. Zoveel is zeker: niet gelijk wie, bv. de sterkste, mocht de beschikbare gronden inpalmen. Er golden bepaalde regels. Allereerst verdienen twee o.i. interessante termen onze aandacht: partiri en dignatio. De gronden werden verdeeld. Er bestond dus een zekere distributio), waarvoor iedereen in aanmerking kwam. De dorpen als gemeenschappen namen de gronden in bezit en bewerkten daarna een onderlinge verdeling. Deze vindt niet lukraak plaats, maar wel secundum dignationem, wat in de Germaanse maatschappij van toen neerkomt op de volgende rangorde in dalende lijn: rex, principes, nobiles, ingenui en libertini. Basis of verdeelsleutel is de maatschappelijke rang of stand, waar onze tijd eerder ieders eigen inbreng en behoeften als criterium zou hanteren. Toch is het principe van een rechtvaardige verdeling – tenminste voor Germanen al aanwezig, wat niet het geval was in het zo beschaafde Rome. Verwijzen we slechts naar het aldaar vigerende stelsel van de latifundia of grootgrondbezit in de handen van de happy few. Tacitus zet impliciet de tegenstelling met Romeinse toestanden in de verf en stelt grootgrondbezit in Rome tegenover een bepaalde vorm van gemeenschapsbezit bij de Germanen4. Een aantal commentatoren stellen het zo voor dat het bezit collectief was en de enkeling van een bepaald onderdeel ervan het vruchtgebruik genoot, maar dat het aandeel van de vooraanstaanden groter was of dat zij in elk geval de betere percelen toegewezen kregen5. De Germaanse principes ontvingen van hun onderdanen daarenboven nog vrijwillige ga-
ven in natura. Aanvaard als eregaven voorzagen zij niettemin in de dagelijkse bestaansnood. Deze gaven bestonden uit runderen en veldvruchten. ‘Mos est civitatibus ultro ac viritim conferre principibus vel armentorum vel frugum, quod pro honore acceptum etiam necessitatibus subvenit.’ (G. 15,2). De principes kregen ook een deel van de opgelegde boeten toegewezen: ‘pars multae regi vel civitati... exsolvitur (G. 12,2). Geschenken van vreemde volken, nabuurvolken dan, werden door de principes sterk op prijs gesteld. Begeerde geschenken die Tacitus opsomt zijn: keurpaarden, prachtvolle wapens, eretekens als borstmedailles en halskettingen: de Romeinen leerden de Germaanse leiders geld aanvaarden. ‘Gaudent praecipue fmitimarum gentium donis, quae non modo a singulis, sed et publice mittuntur, electi equi, magnifÏca arma, phalerae torquesque; iam et pecuniam accipere docuimus.’ (G. 15, 3). Stand en aanzien bepaalden steevast de toewijzing. Wat brachten de leiders in voor de gemeenschap? Tacitus vermeldt dit niet. Het laat geen twijfel dat de inbreng van de leiders neerkwam op de leiding die zij in politieke, rechterlijke en militaire aangelegenheden verstrekten. De ambten waren een eer en niet echt gehonoreerd (honor est onus). Hoe werden de lasten onder de onderdanen verdeeld? Over één van deze lasten zijn we expliciet ingelicht: de krijgsdienst. Hiervoor kwam iedere weerbare vrije man in aanmerking en onder geen beding mocht men zich aan deze verplichting onttrekken. Wie wekelijk was haalde zich de hoogste minachting op de hals, zo ook wie laf was of deserteerde. ‘Proditores et transfugas arboribus suspendunt, ignavos et imbelles et corpore infames caeno ac palude, iniecta insuper crate, mergunt.’ (G. 12,1). Zijn krijgsplicht niet hebben nagekomen door in de slag zijn schild achter te laten is de ergste oneer.
34
Zo’n geschandvlekte loopt de politieke en religieuze ban op. Hij mag niet meer aan de dingbijeenkomsten en religieuze plechtigheden deelnemen. Geen wonder dat zulke outlaws veelal redding zoeken in de verlossende strop. ‘Scutum reliquisse praecipuum flagitium, nec aut sacris adesse aut concium mire ignominioso fas; multique superstites bellorum infamiam laqueo fimerunt.’ (G. 6, 6). In de Germaanse gevolgschap wedijverden principes en gevolgslieden onderling om voor elkaar in moed niet onder te doen. Eén voor allen en allen voor één: ‘Cum ventum in aciem, turpe principi virtute vinci, turpe comitatui virtutem principis non adaequare.’ (G. 14, l). Tacitus illustreert zijn bewondering voor de dappere gevolgschap stilistisch met een driepuntscirkel, die echt bewijs levert van zijn gekende imperatoria brevitas. die vooral bereikt wordt door de drievoudige ellips van est, en de anafoor in turpe... turpe. Dat deze zin naar het einde toe uitdeint (wachsende Glieder) mag gezien worden als een nazinderen van Tacitus’ bewondering. Vermelden we nog dat de leidinggevende functies in de staat door liet volk werden toegewezen. De beide topfuncties, die van koning en hertog of legeraanvoerder werden toegekend respectievelijk op grond van adel en dapperheid: ‘Reges ex nobilitate, duces ex virtute sumunt.’ (G. 7, l). De aangelegde criteria zijn: adel en moed, voorvaderlijke en eigen verdiensten. Beide komen in feite op één enkele neer: een krijgsvolk als het Germaanse kiest als legeraanvoerders de moedigsten, die later ook de politieke macht in handen krijgen. B – De iustitia vindicativa of de straffende rechtvaardigheid De eigen doelstelling van de iustitia vindicativa is het aangedane onrecht te herstellen of te wreken en zo mogelijk een rechtvaardige straf op te leggen6. In Tacitus’ Germania,
meer bepaald in het kapittel over de rechtspleging stoot men op enkele gegevens dienaangaande. De hoogste rechterlijke instantie is de volksvergadering waar men aanklachten mag indienen en een geding op leven en dood mag aanhangig maken: ‘Ucet apud concilium accusare quoque et discrimen capitis intendere.’ (G. 12, l). De gewone rechtszaken werden door rechters in eigen gouw en dorp behandeld: deze rechters werden evenwel in de volksvergadering verkozen uit de principes of vooraanstaanden: ‘Eliguntur in isdem conciliis et principes qui iura per pagos vicosque reddunt.’ (G. 12,3). Bij het ding of de volksvergadering diende men de zaken in die de hele volksgemeenschap aangingen, bv. landverraad. De iustitia vindicativa vordert een rechtvaardige bestraffing. Tacitus schrijft hierover, dat de Germanen onderscheid maken in de bestraffingen op grond van het begane misdrijf: ‘distinctie poenarum ex delicto.’ (G. 12, l). Men mag zo maar niet in het wilde weg vonnissen, want niet alle wetsovertredingen zijn even ernstig. Zeker is dat Germanie geen oerwoudstaat was waar alleen het meedogenloze vuistrecht keihard heerste. Germaanse staatsinrichtingen hadden meer weg van een rechtsstaat, waarvan één van de grondvesten is de eerbied voor het recht. Welke misdrijven bestraften de Germanen? Ze kenden het onderscheid tussen delicta graviora en minora. Behandelen we eerst de zwaardere misdrijven. ‘Proditores et transfugas arboribus suspendunt, ignavos et imbelles et corpore infames caeno ac palude, iniecta insuper crate, mergunt.’ (G. 12, l). We vernemen hier dat verraders en overlopers worden opgehangen aan bomen, terwijl men lafaards en wie zich in de krijgsvoering wekelijk gedragen en degenen die zich overgeven aan tegennatuurlijke ontucht7 in moerasslijk laat stikken, waarbij op hun lichamen
35
nog een netwerk van rijshout wordt geworpen. De lezer heeft vastgesteld dat de Germanen een onderscheid maken tussen misdaden tegen de staat begaan en schanddaden. De eerste categorie verdient in hun ogen een publieke terechtstelling als afschrikwekkend voorbeeld voor toekomstige misdadigers. Schanddaden echter waarover men zich moet schamen nl. onmannelijk gedrag en tegennatuurlijk sexueel verkeer als homosexualiteit worden even streng bestraft met de doodstraf maar zo dat de strafuitvoering niet de aandacht vestigt op de schanddaad. De executie heeft in stille beslotenheid plaats. ‘Diversitas supplicii illuc respicit, tamquam scelera ostendi oporteat, dum puniuntur, flagitia abscondi.’ (G. 12, 2). Ook op lichtere vergrijpen staan straffen in verhouding tot de aangerichte schade. Er wordt een boete opgelegd van een aantal stuks paarden en klein vee, waarvan een deel gaat naar de koning of de gemeenschap naargelang men te doen heeft met een monarchale of polyarchale staatsleiding en een ander deel ten goede komt aan de persoon die gerechtigheid opvordert of aan zijn naastbestaanden. ‘Sed et levioribus delictis pro modo poena: equorum pecorumque numero convicti multantur. Pars multae regi vel civitati, pars ipsi qui vindicatur vel propinquis eius exsolvitur.’ (G. 12, 2). Hieruit concluderen wij dat de Germanen ook gevoelig waren voor het herstellen van zelfs lichter onrecht. Dat de boete in dergelijk geval toch hoog kon oplopen wordt in het licht gesteld door de aanwezigheid van paarden in de schadeloosstelling. In een ruileconomie als deze van de Germanen gebeurt de uitbetaling niet in geld maar in natura. Merken we nog op dat het deel van de boete dat te beurt valt aan de staatsleiding eigenlijk een bijkomende toeslag vormt, het zogenaamde vredesgeld, dat de verzoening van de misdadiger met de gemeenschap bewerkt8. Deze bijzon-
derheid is niet zonder moreel belang: iedere overtreding, grote of kleine, brengt de gemeenschap in gevaar, berokkent haar schade en ondermijnt de bestaande orde. Daarom komt de gemeenschap tussenbeide zowel bij de bestraffing als bij de schadevergoeding. Aan één geval van de iustitita vindicativa wijdt Tacitus uitvoerige aandacht. Het betreft de bloedwraak. Om te beletten dat ganse sibben zouden uitgemoord worden heeft men het ius talionis afgeschaft. Dit recht dat gelijkheid vordert tussen misdrijf en straf is ons allen goed bekend in zijn bijbelse formulering ‘oog om oog, tand om tand’9. Het werd vervangen door de instelling van het weergeld, de prijs voor het leven van een man, bij de Germanen in natura uitbetaald. ‘Luitur enim etiam homicidium certo armentorum ac pecorum numero recipitque satisfactionem universa domus, utiliter in publicum, quia periculosiores sunt inimicitiae iuxta libertatem.’ (G. 21, l). Wat opvalt in deze pericope is het adjectief certo. Het weergeld is blijkbaar een bepaalde, vaststaande som, terwijl het zoengeld bij de lichtere misdrijven wellicht aan de appreciatie van de rechter werd overgelaten. Verder springt in het oog dat heel de sibbe (universa domus) het weergeld in ontvangst neemt. Op haar rustte de plicht tot wraakname; zij was zeer reéel benadeeld door de manslag op een van haar leden. Dat de straffende rechtvaardigheid het nut van heel de gemeenschap op het oog heeft blijkt ook hier. Indien ieder individu in het wilde weg wraak mag nemen, dan verzwakt de gemeenschap zienderogen, omdat ze steeds maar haar krachtigste leden door de bloedwraak verliest en zo uitsterven moet. Het weergeld tracht het geleden onrecht goed te maken, echter niet volgens liet recht van de sterkste, dat de wraak groter maakt dan het ondergane onrecht, ook niet volgens het ius talionis, dat een gelijkwaardige straf vordert. Het weergeld wil een straf en boete
36
in verhouding tot de zwaarte van het gepleegde misdrijf, maar zo dat geen nieuwe onrechtvaardige toestand ontstaat, nl. een verzwakking van de gemeenschap. Ook andere volken o.a. de Grieken erkenden het nut en de noodzaak van het weergeld. ‘Zelfs hij wiens broeder of zoon is vermoord neemt zoengeld aan van de moordenaar, die dan in zijn land kan blijven, nadat hij een grote vergoeding betaald heeft en hij, die het zoengeld ontving, bedwingt zijn trots en zijn hartstocht’10. We besluiten dat op het stuk van de verdelende rechtvaardigheid de voordelen nogal evenredig verdeeld waren bij de Germanen, met dit voorbehoud dat adel en krijgers beter bedacht werden op grond van hun aanzien dat vooral berustte op dapperheid. ledere weerbare man diende zijn bijdrage te leveren in het dragen van de lasten van de gemeenschap; zo verrichtte hij krijgsdienst om de gemeenschap te verdedigen, waarbij precies de vooraanstaanden het voorbeeld gaven: zij gingen voor in het gevecht. Bij schending van de verdelende rechtvaardigheid geschiedde de bestraffing naar evenredigheid. Op ieder misdrijf stond een aangepaste boete en steeds moest ook de vrede met de gemeenschap hersteld worden. Alleen waar strikte evenredigheid tussen misdaad en straf nadelig zou uitvallen voor de gemeenschap, werd ze niet aangehouden. Dit kwam voor in het geval van manslag. 2 DE IUSTITIA COMMUTATIVA OF DE RUILRECHTVAARD1GHE1D De ruilrechtvaardigheid regelt de betrekkingen op gebied van rechtvaardigheid tussen individuen of tussen individuen en de gegemeenschap, optredend als privaat persoon. Tekortkomen aan de ruilrechtvaardigheid is een ernstig iets. Een eerste aanduiding vinden we in de Ger-
mania waar er sprake is over handel. Volgens onze Romeinse zegsman beoefenen de Germanen van het binnenland de ruilhandel, terwijl geldeconomie alleen voorkomt in de grensgebieden, meer precies langs de kust en de oevers van de grote stromen. Opvallend in Tacitus’ ogen althans, is dat de Germanen klaarblijkelijk minder belang hechten aan goud en zilver dan de Romeinen. ‘Est videre apud illos argentea vasa, legatis et principibus eorum muneri data, non in alia vilitate quam quae humo finguntur; quamquam proximi ob usum commerciorum aurum et argentum pretio habent formasque quasdam nostrae pecuniae agnoscunt atque eligunt: interiores simplicius et antiquius permutatione mercium utuntur.’ (G. 5, 4). Bij deze ruilhandel zullen de Germanen de waarde van de uitgewisselde stukken hebben gewikt en gewogen. Door hun contact met de Romeinen (soldaten en kooplui) kenden kusten oeverbewoners de waarde van het Romeinse geld. In hun aangeboren wantrouwen tegenover al wat nieuw is gaven ze de voorkeur aan stabiele munten. Bedoeld zijn de munten die de muntdevaluatie onder Nero’s bewind niet hebben ondergaan. Het zijn de munten met een gekartelde rand (tegen waardeverlies door afslijten) en met een tweespan. Deze zeer oude munten dateren respectievelijk van 104 v. Cbr. (denarii met gekartelde rand) en 217 v. Chr. (denarii met tweespan en Victoria)11. Dit alles wijst erop dat de Germanen hielden aan een strikte rechtvaardigheid in het handelsverkeer. Ze waren zeker niet bereid een kat in een zak te kopen. Bij de bewoners van het binnenland moet dit parool ook gegolden hebben in het ruilverkeer. Zij stonden op gelijkheid in waarde bij de uitgewisselde goederen. Tacitus stipt aan dat het handelsverkeer tussen oeverbewoners en Romeinen veelal alledaagse en weinig waardevolle artikelen betrof. Om die reden, zo schrijft hij, gaven de Germanen de voor-
37
keur aan zilver boven goud, niet uit een bijzondere ingesteldheid van hun geest, maar wel omdat zilver, minder in waarde weliswaar maar voorhanden in een groter aantal geldstukken, gemakkelijker was en meer aangepast aan hun handel in alledaagse en goedkope voorwerpen. ‘Argentum quoque magis quam aurum sequuntur, nulla affectatione animi, sed quia numerus argenteorum facilior usui est promisca ac vilia mercantibus.’ (G. 5, 5). De Germanen hielden kennelijk van nut en gemak. Herinneren we tenslotte nog aan het feit dat het weergeld in natura werd uitbetaald net trouwens als het vredesgeld (G. 12, 2 en 21, l). Bij ruilhandel gold vee (paarden, groot- en kleinvee) als waardemeter. Zulke ruilhandel kwam natuurlijk ook elders voor. Denk aan het Latijnse pecunia afgeleid van pecus. Een tweede aanduiding in verband met de ruilrechtvaardigheid slaat op het loon dat uitgekeerd wordt voor gepresteerde arbeid. Tacitus weidt hierover uit waar hij handelt over de gevolgslieden. ‘Exigunt enim principis sui liberalitate illum bellatorem equum, illam cruentam victricemque frameam; nam epuiae et quamquam incompti, largi tamen apparatus pro stipendio cedunt.’ (G. 14,4). Het loon van de Germaanse gevolgslieden is kennelijk van dubbele aard. In de eerste plaats ontvangt de gevolgsman van zijn princeps-gevolgsleider de noodzakelijke krijgstoerusting, naar zeggen van Tacitus samengesteld uit strijdros en speer12. Beide moeten kwaliteitsvol zijn, want de gevolgslieden vorderen een beroemd strijdros en een met bloed overdekte en zegevierende speer. Dit loon dat geëist werd van de werkgever (princeps) moet tamelijk hoog gelegen hebben tenminste als men let op de gevraagde uitrusting en de kwaliteit ervan. De bron die de werkgever voor deze uitkering in natura aanboort is kennelijk oorlog en roof met de ermee verbonden krijgsbuit: ‘materia muni-
ficentiae per bella et raptus.’ (G. 14, 4). In de tweede plaats verwachtten de gevolgslieden van hun leider voedsel voor hun dagelijks levensonderhoud. Ze ontvingen gewone maaltijden en bij gelegenheid ook niet verfijnde maar toch overvloedige feestmalen. Ook hier is de bron de zoeven genoemde. Onderstrepen we in deze passage twee revelerende termen: exigunt en stipendio. Uit de eerste term blijkt dat de gevolgslieden deze uitkeringen in natura als hun strikt recht opeisen, terwijl pro stipendio cedunt deze eis kracht bijzet en het onderscheid aangeeft met het Romeinse leger dat een ‘geldelijke’ soldij optrok. De term soldij situeert ons meteen in liet domein van de ruilrechtvaardigheid. Het is de lezer misschien opgevallen dat twee door Tacitus gebezigde termen minder stroken met deze zienswijze. Het betreft liberalitate en munificentiae. Vrijgevigheid en mildheid liggen op een ander vlak dan de strikte ruilrechtvaardigheid. Heel goed mogelijk dat de princepsgevolgsleider groter loon uitkeerde dan het strikt noodzakelijke. Misschien ligt het gebruik van deze termen eerder bij Tacitus zelf wiens stijl vol antithesen en paradoxen steekt. Een derde, zeer gewichtige, aanduiding leest men in het kapittel dat Tacitus wijdt aan de woeker. Het is algemeen bekend dat te Rome een geperfectioneerd bankwezen bestond. In Germanië kon daarvan geen sprake zijn. Tacitus schrijft in dit verband: ‘Faenus agitare et in usuras extendere ignotum: ideoque magis servatur quam si vetitum esset.’ (G. 26, 1). Met geld zaken doen en woekerhandel bedrijven: daar hebben de Germanen geen weet van. Zeer gevat en ironisch schrijft Tacitus dat woeker in Rome, alhoewel bij wet verboden, toch veel werd bedreven. In Germanië was een wettelijk verbod overbodig wegens de goede zeden in het ruilverkeer. Hiermee valt een nieuw licht op een merk-
38
waardige sententia uit Tacitus’ Germania : ‘plusque ibi boni mores valent quam alibi bonae leges.’ (G. 19,6). Ons interesseert in deze passage de aangeboren zin van de Germanen voor rechtvaardigheid. Ze vragen slechts wat hun toekomt en betalen de in hun ogen rechtvaardige prijs. Deze drie teksten laten geen verdragende conclusies toe. Eenvoudige mensen als ze zijn, verhandelen de Germanen alledaagse en goedkope waren. Toch vorderen ze daarvoor de juiste en rechtvaardige prijs in natura. Ze wensen in geen geval bedot te worden. Dat blijkt uit hun voorkeur voor oude niet gedevalueerde munten. Bij hen heeft woeker geen kans gekregen. Mogelijk omwille van het ontbreken van het bankwezen en subsidiair ook wegens het zeldzame gebruik van geld. Tot zover onze conclusies voor de Germanen in het algemeen. Een speciale categorie Germanen, de gevolgslieden, laten zich door hun princeps-gevolgsleider naar waarde in natura vergoeden voor gepresteerde krijgsdiensten. Termen als exigere en stipendium wijzen erop dat deze gevolgslieden het uitkeren van loon als een zaak van strikte rechtvaardigheid beschouwen. Wonder weerom is dat ze geen bezwaar hadden tegen de bron (oorlog en roof) waaruit hun heer hen betaalde. Dat deze gevolgslieden zeer goed wisten welke de waarde was van hun arbeid blijkt uit de aard en kwaliteiten van de uitbetaling in natura. Mogelijk speelden het door hen gelopen risico en het doorstane gevaar ‘inter ancipitia’ (G, 14,3) mee in de berekening. Welke conclusies mogen we trekken uit bovenstaande studie?
De fundamentele sociale zin komt tot uiting in de liefde van de Germaan voor de rechtvaardigheid in haar onderscheiden vormen. De verdelende rechtvaardigheid werd geëerbiedigd waar de Germanen lasten en voordelen van het gemeenschapsleven billijk verdeelden, weliswaar volgens de maatstaven van een aristokratische bovenlaag. Ook de rechtspraak streefde naar een rechtmatig bepalen van straffen waarbij men lette op evenredigheid met het gepleegde misdrijf. Voor één geval slechts namen de Germanen het principe van de evenredigheid niet aan nl. voor de bloedwraak, waar het weergeld, alhoewel geringer in waarde dan het leven van de omgebrachte persoon, toch een voldoende genoegdoening werd geacht, dit in het belang van de gemeenschap zelf, die door teugelloze bloedwraak met uitsterven werd bedreigd. Strafsanctie moet er bestaan maar niet ten koste van het voortbestaan van de gemeenschap. Dat de ruilrechtvaardigheid de Germanen ter harte ging is vooral gebleken uit de beloning – zowel haar grootte als haar kwaliteiten – die de gevolgslieden van hun princeps-leider opstreken. De aangewende terminologie wees duidelijk in de richting van een echte ruilrechtvaardigheid. Het ontbreken van woekerpraktijken onderstreept hoe fijngevoelig de Germanen waren op het stuk van rechtvaardigheid. Hun voorkeur voor oude, niet gedevalueerde munten ondersteunt deze conclusie. Een leerrijke opdracht voor onze leerlingenLatijn ware misschien ze een vergelijkende studie te doen opstellen over Germaanse, Romeinse en moderne opvattingen op gebied van de fundamentele sociale zin en de rechtvaardigheid.
39
NOTEN 1 2
3
4
5 6 7
Ulpianus, Institutiones, I, I; Digesta, I, I; De iustitia et iure, 10. Thomas van Aquino, Summa theologica, II, II, quaestio 61, articulus 1 seq. J. Stelzenberger, Précis de morale chrétienne, Doornik 1960, p. 284-287. R. Much, o.c., p. 332-334. Tacitus’ tekst blijkt gunstig te staan voor de thesis van persoonlijk bezit van gronden, doch is niet eenduidig. Caesar, De bello Gallico, VI, 22, 2, schrijft dat niemand persoonlijk een bepaalde uitgestrektheid grond of eigendom bezat! Ik kan moeilijk weerstaan aan de neiging een vergelijking te suggereren met de uitgebreide latifundia in Zuid-Amerika en de gemeenschapsdorpen in Tanzanië, alhoewel beide gans andere oogmerken dienen. R. Much, o.c., p. 334. J.W. Meijer, P.C. Tacitus. Opera minora, Haarlem, 1961, p. 279. J. Stelzenberger, o.c., p. 285. Corpore infames moet verstaan worden in de zin die Tacitus er elders aan hecht in Annales, I, 73 ‘minus corpore in tam is’ en XV, 49 ‘mollitia corporis infamis’ nl. bedrijvers van tegennatuurlijke ontucht. Poseidonios bij Diodorus, V, 32, wrijft de Germanen net als de Galliërs homosexualiteit aan. K. Müllenhoff verwijst
8 9
10 11 12
in dit verband naar de pathici (onderhevig aan onnatuurlijke vleselijke lusten) en de cinaedi (verwijfd, door zijn beroep zijn lichaam onterend). Misschien zijn bepaalde moeraslijken met de bestraffing van bedrijvers van tegennatuurlijke ontucht in verband te brengen; over deze moeraslijken leze men: S. FischerFabian, Die erstcn Deutschen, Locarno, 1975, p. 149-171. R. Much, o.c., p. 218. Exodus, 21, 12. Het weergeld getuigt van een dieper moreel bewustzijn dan de geest, die weerspiegeld wordt in Exodus. Christus vordert helemaal geen vergelding meer, maar prijst het passief verweer in Matteüs, 5, 38-41. Homeros, Ilias, IX, 632 en vlg. en Ilias, XVIII, 498 en vlg. ‘Pecuniam probant veterem en diu notam, serratos bigatosque’ (G. 5, 5). Cfr. J.W. Meijer, o.c., p. 165. Ik geef het Latijnse framea weer door speer, terwijl framje eigenlijk beter en exacter zou zijn. ‘Het woord wordt afgeleid van fram, framjam (= perficere) en moet dus betekenen het voorwaarts dringende of doorborende wapen. Vroeger zocht men verband tussen framje en priem.’, commentarieert B.H. Steringa Kuyper, Tacitus’ Germania, Amsterdam 1902.
40
Jacques Grevin in Rome F.J. Brevet
De belangstelling voor Rome is altijd groot, maar niet altijd dezelfde geweest. In de twaalfde eeuw waren het voornamelijk pelgrims die de heilige plaatsen bezochten. Ze gingen naar kerken en kloosters met de vele relieken en de daaraan verbonden voordelen. De oudheid zag men alleen in dit licht. Het Pantheon heette Santa Maria Rotonda, de tempel van Vesta was San Stefano delle Carrozza, die van Fortuna, Santa Maria Egyptiaca. Met de renaissance begon de belangstelling voor de ‘vestigia’, die men later ‘Ruinae’ noemde. Petrarca, 14e eeuw, is diep bewogen. De aanblik der vestigia grijpt hem aan. Hij gaat met zijn vriend Colonna zitten uitkijken op een der hoge gewelven van de Thermen van Diocletianus: ‘al die tempels, al die burchten, zijn mij evenzovele wonden – al die resten van zo’n grote stad, muren en ruïnes ... wie het aanschouwt, wordt tot tranen bewogen’. Honderd jaar later bezoekt de humanist Aeneas Piccolomini van Siena de stad. Deze latere paus Pius 11 uit zijn verontwaardiging over de wijze waarop de vestigia tot ruïnes worden. De stad wordt door de bewoners ontdaan van al het marmer dat tot kalk wordt verbrand. Van de gevels blijft alleen het baksteen te zien: ‘Als dit gewetenloze volk 300 jaar zo doorgaat blijft er van het aanzien van de stad niets over’. Na Petrarca was hij de eerste die de ruïnes aankeek met de gevoelens van een dichter. Toen hij Paus was geworden in 1458 verzette hij zich tegen de plundering en ontmanteling met een Bul van 1462, maar het bleef een dode letter. Er zijn nog enkele literatoren te noemen – Spagnoli de Mantuaan, die prijst wat over is; Landino, die opsomt wat verloren is gegaan en het moderne vandalisme hekelt; Ariosto, die Constantijn, d.i. het Christendom, een verwijt maakt. En dan is omstreeks 1550 het woord aan Vitalis. Zijn beroemde epigram, waarover ik reeds eerder in Hermeneus schreef (51e jrg., blz. 210), spreekt over de vreemdeling die het oude Rome zoekt, die rondgaat en bemerkt dat de puinhopen nog leven, dat de carcassen nog ademen, dat ze getuigen hoe Rome de wereld heeft overwonnen en tenslotte, toen er niets meer overbleef om te overwinnen, zichzelf overwon, victrix victa, en zijn eigen graf maakte, en dat de nog steeds stromende Tiber er op wijst dat wat vaststaat wankelt, maar wat vloeit eeuwig blijft. Geïnspireerd door Vitalis dicht Joachim du Bellay 32 sonnetten die hij noemt ‘Antiquitez’, en sedert de publicatie daarvan vloeit er een stroom van poëzie op hetzelfde thema. Eén van die poëten is Jacques Grévin, Fransman, 1538-1570. Vroeg gestorven laat hij 24 Romeinse sonnetten in manuscript na. Hij was aanhanger van de groep der Pleiaden, maar kreeg onenigheid met Ronsard vanwege zijn sympathieën voor het protestantisme. Hij week uit, eerst naar Antwerpen, vandaar naar Turijn bij de dochter van Frans I, Marguerite de France, duchesse de Savoye, beschermvrouwe van de protestanten. Hij was gouverneur van haar zoons. Hij maakt een reis naar Rome in 1568-69, tien jaar na de publicatie van de sonnetten van Du Bellay. Uit deze 24 gedichten volgt hier een keuze.
41
Madame, op dit papier met een gedicht wordt deze grote stad in beeld gebracht. Haar naam is groter dan wat men verwacht, omdat ze nu in puin terneder ligt. Ze hield, hoewel gevangen en gezwicht, het aanzien van haar vorstelijke macht. Rome, eens groot door majesteit en pracht, is slechts een stad verlaten en ontwricht. Nu Rome niets meer is zal moeten blijken, uit wat ik dichten zal over dit oord, hoe het ontstond zoals de Ouden schrijven. Toch, uit dit ‘niets’ vloeit wat ge hier ziet voort, – verrassend voorbeeld van het wijze woord –: dat van de grootste grootheid niets zal blijven.
– Madame, vous verrez en ce papier descrite Et peinte de couleurs cete grande cité, Dont le nom est plus grand que n’est sa verité, Cité qui maintenant est en poudre reduite. C’est celle qui tenoit et captive et seduite La mondaine grandeur par sa principauté, C’est Romme qui fut grande en pompe et majesté Et ores n’est plus rien qu’une ville destruite. Puisque Romme n’est rien, Ie vers que je compose Ne peut représente! à vos yeux autre chose Que ce rien descendu d’un grand tout ancien; Et toutesfois ce rien a qui bien le contemple Monstre soudainement un merveilleus exemple, Que la grandeur plus grande en fin ne sera rien.
Van deze stad had ik me een beeld gedacht. Zij, die drie continenten eens beheerde en over alle volkeren regeerde, vestigde een wereldrijk onder haar macht. Dit was het beeld dat ik me had verwacht, dat menig oud verhaal dat ’k las me leerde. De Stad ging leven en ik fantaseerde en ’k wilde me overtuigen van haar pracht. Ik trok over d’Apennijnen en zag Rome en waar ik keek zag ik een wildernis. Ik voelde droefheid, spijt en ergernis, want Rome was niet meer en van dit Rome blijft in de mond der mensen slechts de Naam, in ’t oog de spijt en in de geest haar Faam.
– Je portois le portrait de cette grand’cité, Maitresse de l’Europe, et d’Afrique et d’Asie, Qui tenant des humains la puissance saisie, Fit de tout Funivers une principauté. Ce portrait fut semblable à son antiquité, Tel que me Ie montra mainte histoire choisie, Et si bien fut tiré dedans ma fantaisie, Que soudainj’eus desir d’en voir la verité. Je passai l’Apennin, je vis Romme deserte, Ains je vis seulement une ruine aperte, Qui me saisit d’ennui, de douleur et de deuil. Car Romme n’est plus Romme, et de ceste grand’Romme Ne reste que le nom en la bouche de l’homme, L’image dans l’esprit, et le regret en l’oeuil.
Zoals een leeuw vol kracht en moed, Schrik der woestijn, het meest gevreesd, zich met buit van verslagenen voedt – veel kudden zijn zijn prooi geweest –; Zo heeft zich Rome steeds verrijkt en plundering mee naar huis gebracht, van menig vorst en koninkrijk, door haar onder het juk gebracht. Een dode leeuw is rottend vlees, dat voedsel biedt inplaats van vrees – ’t veld blijft bedekt met zijn gebeente –; Rome beroofd door eigen hand, ziet op haar grond een spoor van brand; van ’t porphyr rest nog slechts gesteente.
– Tout ainsi qu’un lion plein de cueur et d’ardeur, L’effroi plus redoute de la plaine Libyque, Se nourrit et se pait de la perte publique De maints troupeaux qui ont essaié sa fureur, Romme ainsi quelquesfois esleva sa grandeur Par Ie saccagement et la rapine inique De maint prince vaincu et mainte republique Reduite soubs ie joug de son bras commandeur. Le lion estant mort n’est rien que pourriture; A ceux qui le craignoient il donne nourriture, Et le champ est couvert de ses os descharnez. En Romme par les siens à la fin saccagée, Se voit tant seulement la terre estre chargée De porphires rompus et marbres ruinez.
42
Tiber en Nijl, rivieren, fel bewogen, uw armen rond de diepe kruik gebogen, waaruit ge golven stort uit volle kolk, aanschouwt de ramp van het Latijnse volk; wat tijd en tij vermag is wat ge ziet: in grootheid kende Rome haar tweede niet, nu is zij aller spot, haar naam is voos, zij brak zich af, maar gij vloeit eindeloos. Ge stuwt de stroom die van de bergen vloeit die in uw oerbron steeds weer zwelt en groeit en boven komt in het zich slopend Rome. De loop van haar verval blijft eeuwig stromen. Haar kan, zoals voor u, die stroom niet dienen, immers haar vloed vloeit over van ruïnen.
– O fleuve Egiptien, et toi Tibre mutin, Qui d’un bras recourbé sur la cruche profonde Versez a flots ondez vostre source feconde, Voiez, voiez les maux de ce peuple Latin; Regardez combien peut le temps et le destin: Romme qui en grandeur n’a point eu sa seconde, Est faicte la risée et la fable du Monde. Elle s’est ruinée, et vous estes sans fin. Vous versez et poussez les ondes montanières, Qui renaissent tousjours en vos sources premières Pour paroistre au defaut de celle qui se pert. Romme sans fin poursuit sa course perissante, Mais sa naissance, helas, comm’ à vous ne lui sert, Car ell’est de ruine une source abondante.
De riviergoden Tiber en Nijl (Kapitool, Rome; tek. van Van Heemskerck 1532-1535).