Attitude verandering door filmrecensies Een experimenteel onderzoek naar de effecten van deskundigheid en gelijkheid op de impliciete attitude ten aanzien van de film Myrthe Muriël Rensen
Attitudeverandering door filmrecensies Een experimenteel onderzoek naar de effecten van deskundigheid en gelijkheid op de impliciete attitude ten aanzien van de film
Masterthesis Algemene Cultuurwetenschappen Faculteit Geesteswetenschappen Universiteit van Tilburg
Begeleider: Dr. M.J.W.Stokmans
Myrthe Rensen S821709 Februari 2011
VOORWOORD
Deze masterthesis is de afsluiting van de Master Algemene Cultuurwetenschappen. Na maanden werken is het dan eindelijk zo ver! Dit uiteindelijke resultaat heeft wat langer op zich laten wachten dan verwacht, maar dat past wel bij mijn turbulente studentenleven. Na acht jaar studeren sluit ik dan eindelijk mijn studententijd af. De tijd is voorbij gevlogen en nu begint het werkende leven. Dit geeft een heel dubbel gevoel. Aan de ene kant staat me een periode vol nieuwe avonturen te wachten, waar ik erg veel zin in heb, maar aan de andere kant kijk ik ook met veel plezier terug op de afgelopen periode en mis ik het nu al een beetje. Hoe dan ook, ik heb een fantastische tijd gehad als student, waarin ik veel heb geleerd en veel heb ondernomen, en dat pakt niemand me meer af.
De keuze voor het onderwerp van mijn masterthesis is voortgekomen uit mijn wens om een empirisch onderzoek te doen. Naar aanleiding van deze wens kwam ik terecht bij mijn scriptiebegeleider Mia Stokmans, en na verschillende opties te hebben besproken, heb ik er voor gekozen om een vervolgonderzoek te doen op het gebied van filmrecensies. Het was af en toe flink aanpoten, maar dankzij de gesprekken met mijn scriptiebegeleider kreeg ik vaak weer de motivatie om door te gaan. Ik heb veel geleerd van het schrijven van deze scriptie; op het gebied van wetenschap, maar ook over mijzelf.
Graag zou ik een aantal mensen willen bedanken voor hun hulp bij het tot stand komen van deze scriptie. Allereerst bedank ik Mia Stokmans voor alle tijd en moeite die ze aan mij besteed heeft. Zonder haar had het hele proces nog veel langer geduurd. Daarnaast bedank ik ook alle proefpersonen die aan mijn experiment hebben meegewerkt. En tot slot bedank ik mijn familie en vrienden voor hun steun. Zij wisten mij op de juiste momenten te motiveren om door te gaan en dat heeft ontzettend veel voor me betekend. Dank jullie wel allemaal!
SAMENVATTING
Met de opkomst van het internet zijn er veel veranderingen ontstaan in de wereld. Een daarvan is het feit dat iedereen alles met elkaar kan delen. Dankzij de vele nieuwe websites die er zijn ontstaan, is het mogelijk om meningen over allerlei onderwerpen te delen met de wereld. Zo ook meningen over film. De filmrecensies die op het internet staan, zijn vaak geschreven door burgerrecensenten, oftewel leken. Hiernaast bestaan er ook nog de professionele recensies in dagbladen en tijdschriften, die geschreven zijn door krantenrecensenten, oftewel experts. Door deze toename van het aantal recensenten, rijst de vraag welke recensenten nou het meeste effect hebben op de consumenten. Willen lezers van filmrecensies liever de mening van een burgerrecensent horen, of toch liever de mening van een deskundige?
In dit onderzoek is door middel van een experiment getoetst in hoeverre de bronkenmerken van invloed zijn op de attitude van een consument ten aanzien van film. Verwacht werd dat een burgerrecensent, die qua smaak en achtergrond gelijk is aan de lezer, een positiever effect zou hebben op de attitude, dan een krantenrecensent, waar de lezer niet gelijk aan is.
Het experiment is uitgevoerd bij 40 HBO- en WO-studenten. Door middel van een impliciete attitudemeting en een vragenlijst is de invloed van de bronkenmerken gemeten. Hieruit is gebleken dat het bronkenmerk gelijkheid geen invloed heeft op de verwerking van een boodschap door de lezer. Ook het bronkenmerk deskundigheid laat weinig effecten zien. Dit is tegen de verwachtingen in, en vermoed wordt dat het gebrek aan effecten iets te maken heeft met de hoge motivatie van de studenten om de boodschap te verwerken.
INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 INLEIDING & PROBLEEMFORMULERING § 1.1 Inleiding § 1.2 Probleemformulering HOOFDSTUK 2 THEORETISCH KADER § 2.1 Inleiding § 2.2 Verwerking van een boodschap § 2.2.1 Bron van de boodschap § 2.2.1.1 Deskundigheid § 2.2.1.2 Gelijkheid § 2.2.1.2.1 Sociale vergelijking § 2.2.2 Inhoud van de boodschap § 2.2.3 Persoonskenmerken § 2.2.3.1 Motivatie § 2.2.3.1.1 De richting van de interesse § 2.2.3.1.2 De intensiteit van de interesse § 2.2.3.2 Capaciteit § 2.2.3.3 Gelegenheid § 2.3 Afweging en acceptatie van de argumenten § 2.4 Response naar aanleiding van het verwerkingsproces § 2.4.1 Definitie attitude § 2.4.2 Impliciete attitudemeting § 2.5 Hypotheses HOOFDSTUK 3 METHODEN VAN ONDERZOEK § 3.1 Inleiding § 3.2 Proefpersonen § 3.3 Design § 3.4 Materiaal § 3.4.1 Filmrecensie § 3.4.2 Primes § 3.4.3 Doelwoorden § 3.4.4 Vragenlijst § 3.5 Procedure HOOFDSTUK 4 SCHAALCONSTRUCTIES EN UNIVARIATE KENMERKEN
6 6 9 17 17 17 18 18 21 22 26 27 27 27 29 31 33 33 40 41 42 44 45 45 45 46 47 47 49 49 49 50 53
§ 4.1 Inleiding § 4.2 Voorkennis Sault § 4.3 Intentie om naar Sault te gaan § 4.4 Bronkenmerken § 4.4.1 Deskundigheid § 4.4.2 Gelijkheid § 4.4.3 Bronherinnering § 4.4.4 Correlaties tussen de bronkenmerken § 4.5 Persoonskenmerken § 4.5.1 Motivatie § 4.5.1.1 Richting van de interesse § 4.5.1.2 Intensiteit van de interesse § 4.5.2 Culturele competentie § 4.6 Impliciete attitude HOOFDSTUK 5 EFFECTENMETING § 5.1 Inleiding § 5.2 Deskundigheid volgens recensie § 5.3 Gelijkheid volgens recensie § 5.4 Voorkennis Sault § 5.5 Bronkenmerken § 5.6 Persoonskenmerken
53 53 53 54 54 56 58 60 60 61 61 65 68 70 74 74 74 75 76 77 78
HOOFDSTUK 6 CONCLUSIE & DISCUSSIE § 6.1 Inleiding § 6.2 Conclusie § 6.3 Algemene conclusies § 6.4 Is de methode van het onderzoek geslaagd? § 6.5 Vervolgonderzoek
89 89 89 94 97 98
BIBLIOGRAFIE
100
BIJLAGEN
104
HOOFDSTUK 1 INLEIDING & PROBLEEMFORMULERING § 1.1 Inleiding
De populariteit van films neemt langzaamaan weer toe. Na een dalletje in 2005, heeft de Nederlandse Federatie voor de Cinematografie bekend gemaakt dat het aantal bezoekers van bioscopen en filmhuizen in 2009 gestegen is met 15%.1 Deze stijgende populariteit gaat samen met een toename aan media aandacht. Er komen steeds meer recensies van verschillende bronnen, wat inhoudt dat het voor iedereen mogelijk is om een recensie te schrijven en te publiceren. Naast de al bekende krantenrecensies die door professionele recensenten geschreven worden ontstaan er veel nieuwe websites waar het voor iedereen mogelijk is een bijdrage te leveren, de zogenaamde fora. Enkele pagina’s waar deze recensies te vinden zijn, zijn: www.8weekly.nl, www.imdb.nl en Archives of Cinema. Op deze laatste website staat uitgelegd wat de bedoeling is van zo’n forum: “This list is dedicated to the discussion of all forms of cinema, in all its aspects. Its founding is based on the understanding that most people who watch and enjoy movies do so from a variety of viewpoints, and that a general, unlimited forum is desirable for both the integration and expansion of cinematical ideas, techniques, and understanding. Therefore, all topics having to do with cinema are welcome, including but not limited to: composition, performance, watchine; research, critique, inquiry, advocacy; and anything else you can think of. If a topic is running that you have something to say about, or to question, jump in. If you have something entirely different in mind, start up another thread. Movies are universal. With the advent of electronic communications, so are we.”2 Zoals staat aangegeven in bovenstaand citaat “….people who watch and enjoy movies do so from a variety of viewpoints….” wordt er dus vanuit verschillende invalshoeken naar films gekeken. Iedereen die films kijkt, zowel experts als hobbyisten, heeft hier een mening over, of dat nou positief of negatief is. De vraag is alleen: Naar wie zal de consument luisteren; naar een professionele krantenrecensent of naar een burgerrecensent die zijn eigen recensie op internet plaatst? Door de toename in filmrecensies, is er tevens een toename in bronnen (schrijvers van 1 2
http://www.nfcstatistiek.nl/adm1945-2008.pdf, verkregen op 24-03-2010 http://listserv.american.edu/cgi-bin/wa?A0=CINEMA-L, verkregen op 02-02-2010
recensies), en door deze overmaat aan bronnen wordt de keuze steeds moeilijker voor de lezer. Er is hierbij een verschil tussen expert en leek. Een expert is een professionele recensent die al jarenlang ervaring heeft in het schrijven van filmrecensies, en een leek is iemand die puur voor zijn hobby filmrecensies schrijft. De hoofdvraag in dit onderzoek is: Gaat de lezer van de recensie voor een deskundig oordeel of voor een oordeel dat geveld wordt door een leek?
In eerder onderzoek op dit gebied geeft Meerman (2009) wat betreft deskundigheid aan dat een bron aan geloofwaardigheid wint, naarmate hij meer kennis heeft over een bepaald onderwerp. Bij filmrecensies hebben krantenrecensenten doorgaans meer kennis over film dan burgerrecensenten. Lezers zouden dan ook naar verwachting krantenrecensenten, vanwege hun deskundigheid, geloofwaardiger vinden dan burgerrecensenten (Meerman, 2009). Maar waarom is deskundigheid van belang bij cultuur? Over smaak valt niet te twisten, hoe kan iemand dan deskundig zijn op het gebied van smaak? Bij niet-culturele producten, zoals bijvoorbeeld auto’s, is deskundigheid wel van belang. Men vindt het fijn als een expert adviseert over een bepaalde auto. Maar op cultureel vlak gaat het om smaak en niet om expertise. Persuasiviteit werkt op cultureel gebied mogelijk anders dan op andere gebieden. Er wordt dan ook verwacht dat niet deskundigheid, maar juist gelijkheid tussen bron en lezer een groter effect heeft op de attitude van de lezer ten aanzien van een filmtitel. Onderzoek van Meerman (2009) wees ook uit dat de mate van gelijkheid tussen lezer en recensent geen invloed heeft op de attitude van de lezer ten opzichte van het bezoeken van een film. Dit is vreemd, want er werd verwacht dat de bron en inhoud van een filmrecensie invloed zouden hebben op de attitude van een lezer ten aanzien van filmbezoek. Meerman heeft onderzocht in hoeverre de beschrijving van kwaliteitskenmerken en inlevingskenmerken in een filmrecensie door een burgerrecensent of krantenrecensent een effect heeft op de attitude van mensen om een film te bezoeken. Met kwaliteitskenmerken worden de formele kenmerken van een film bedoeld, zoals bijvoorbeeld camerastanden en belichting. Inlevingskenmerken zijn juist de kenmerken die ingaan op de beleving, zoals de mate van emotie in een film. Het publiek dat graag naar de bioscoop gaat, zou naar Meerman’s verwachting meer worden aangesproken door inlevingskenmerken binnen een film. En het publiek dat van filmhuisfilms houdt, zou naar verwachting meer aangesproken worden door kwaliteitskenmerken. Maar dit effect wordt ook bepaald door de bron.
Een filmrecensie die gebruik maakt van inlevingskenmerken en is geschreven door een burgerrecensent, zou de meeste (positieve) invloed hebben op de attitude van lezers als gevolg van gelijkheid. Dit bleek niet het geval te zijn. De mate van gelijkheid tussen lezer en recensent had volgens Meerman geen invloed op de attitude. Eerder onderzoek door Leen (2008) wees echter wel uit dat een filmrecensie die door een burgerrecensent geschreven is, meer effect heeft op de impliciete attitude (onbewuste evaluaties), dan de recensie van een krantenrecensent. Dit zijn tegenstrijdige resultaten. Vandaar dat er in dit onderzoek uitgebreider wordt ingegaan op het effect van de mate van gelijkheid tussen recensent en lezer. Net zoals de onderzoeken van Meerman (2009) en Leen (2008) zal dit onderzoek zich richten op de attitude van een lezer na het lezen van filmrecensies. Leen (2008) onderzocht in hoeverre een attitude ten opzichte van een film verandert na het lezen van een filmrecensie. Hierbij werd gelet op de teneur van de recensie (positief of negatief), de bron van de recensie (burgerrecensent of krantenrecensent) en de kenmerken van de lezer van de recensie. Meerman (2009) ging verder in op de bron van de boodschap, de persoonskenmerken van de ontvanger van de boodschap en de inhoud van de boodschap. Zoals gezegd wordt hier gerapporteerd dat de mate van gelijkheid tussen lezer en recensent geen effect heeft op de attitude. Maar bij het experiment van Meerman is niet duidelijk genoeg aangegeven welke recensies geschreven zijn door krantenrecensenten en welke door burgerrecensenten. De informatie wordt wel gegeven, maar staat boven de recensie en niet op een aparte pagina vermeld. Hierdoor wisten veel proefpersonen achteraf niet meer wie de recensie geschreven had, 60% van de respondenten gaf een foutief antwoord of kon zich de naam van de recensent niet herinneren (Meerman, 2009). De conclusie van Meerman is dan ook niet volledig eenduidig. Daarnaast is het zo dat er alleen werd aangegeven dat er een verschil werd verwacht tussen de recensies van burgers of professionele recensenten, maar deze personen werden niet nader beschreven.
De vraag is dan ook: wat wordt er bedoeld met gelijkheid? Gaat het hier om gelijkheid in smaak tussen de recensent en de consument, of gaat het om gelijkheid in demografische achtergrond (leeftijd, sekse, beroepsstatus) tussen de recensent en de consument? Stel dat de lezer een vrouwelijke studente Filmwetenschappen is, wat voor recensie zou dan meer effect hebben: Een recensie die geschreven is door een recensent die dezelfde smaak heeft als de lezer, of een recensie die geschreven is door een recensent die dezelfde demografische kenmerken heeft als de
lezer? Meerman (2009) heeft in zijn onderzoek smaak wel aangehaald, maar is verder niet ingegaan op het belang van gelijkheid, in termen van demografische achtergrond, bij het lezen van filmrecensies. Dit onderzoek gaat door op het onderzoek van Meerman, door ook de demografische achtergrond er bij te betrekken. Zoals gezegd wordt de variabele gelijkheid opgesplitst in ‘gelijkheid in smaak’ en ‘gelijkheid in demografische achtergrond’, om zo verder te gaan dan eerdere onderzoeken en een vollediger inzicht te krijgen. In de volgende paragraaf wordt de probleemformulering verder uiteengezet.
§ 1.2 Probleemformulering
Filmrecensies worden in dit onderzoek behandeld als zijnde persuasieve teksten. De recensent uit een evaluatief oordeel over de film en adviseert het publiek om wel of niet naar deze film te gaan. Dit evaluatieve oordeel zal pas worden overgenomen als de lezer de argumenten in de boodschap accepteert. De waarde die aan de evaluatie gehecht wordt, wordt afgemeten aan degene die de tekst schrijft (bron) en aan de plaats waarop hij deze informatie zet (medium). Er is namelijk een verschil in deskundigheid tussen recensies die in dagbladen staan of recensies die op het internet worden geplaatst. In dagbladen zijn recensies geschreven door betaalde recensenten en op het internet zijn de recensies vaak geschreven door burgerrecensenten. Het feit dat er steeds meer websites met filmrecensies ontstaan, betekent dat de bronvariabelen deskundigheid en gelijkheid steeds belangrijker worden voor het wel of niet accepteren van een boodschap. Vandaar dat deze bronvariabelen in dit onderzoek centraal staan. Er wordt nagegaan of de mate waarin de bron gelijk is aan de ontvanger (naast deskundigheid), invloed heeft op de attitude van de ontvanger. Gelijkheid wordt hierbij onderverdeeld in twee begrippen: demografische achtergrond en smaak. Twee andere factoren die invloed hebben op het al dan niet accepteren van een boodschap zijn de inhoud van de boodschap en de persoonskenmerken van de ontvanger van de boodschap (Petty & Cacioppo, 1981; O’Keefe, 1990; Hoeken, 2008). Deze begrippen worden in deze probleemformulering verder uiteengezet.
Bron van de boodschap Zoals reeds eerder gezegd, valt er bij filmrecensies onder andere een onderscheid te maken in de bron van de recensie. Aan de ene kant zijn er de burgerrecensenten; mensen die zelf een stuk
schrijven op een internetforum naar aanleiding van een film die ze hebben gezien. En aan de andere kant zijn er de professionele recensenten, oftewel de krantenrecensenten, die stukken schrijven in kranten en tijdschriften. Meerman (2009) geeft aan dat het onderscheid tussen deze twee soorten recensenten van belang is, omdat zij kunnen verschillen in: 1. De mate van deskundigheid; 2. De mate waarin de lezer de recensent aardig vindt; 3. De mate van gepercipieerde gelijkheid met de bron door de lezer Deze drie punten worden binnen eerder onderzoek gezien als belangrijke eigenschappen waarin bronnen van teksten van elkaar kunnen verschillen en die invloed kunnen hebben op de acceptatie van de boodschap van een bron (Petty, Ostrom & Brock, 1981; Petty et al, 1981; O’Keefe, 1990; Hoeken, 2008). Het tweede punt wordt echter niet meegenomen in dit onderzoek. De mate van aardigheid is bij filmrecensenten niet relevant, aangezien het hier om anonieme personages gaat. Iemand aardig vinden kan slechts wanneer je weet wie deze persoon is. Bij reclames kan het bijvoorbeeld zo zijn dat een bekende Nederlander hier de hoofdrol speelt. De mate waarin je deze persoon al aardig vond voordat de reclame op televisie verscheen, heeft invloed op de indruk die de reclame maakt. Stel dat je erg gesteld bent op de bekende persoon, dan wordt de reclame vanzelf interessanter, en voor het tegenovergestelde geldt in principe hetzelfde. Filmrecensenten zijn geen bekende personages, en het is lastig iemand aardig te vinden, als je de persoon in kwestie niet kent. Vandaar dat de mate van aardigheid in dit onderzoek niet meegenomen wordt. Er wordt in dit onderzoek dus voornamelijk gericht op de mate van deskundigheid en de mate van gepercipieerde gelijkheid. Deskundigheid Deskundigheid is in dit geval de bekwaamheid en expertise van de recensent om een film te beoordelen. Onderzoekers op filmgebied gaan er van uit dat de aanbevelingen van krantenrecensenten meer invloed hebben op de beslissingen die consumenten maken, dan de aanbevelingen van burgerrecensenten (Petty, Ostrom & Brock, 1981; Petty en Cacioppo, 1981; Hoeken, 2008). Een verklaring hiervoor is dat krantenrecensenten door het medium waarvoor zij schrijven gezien worden als experts en als woordvoerders voor de betreffende krant. Krantenrecensenten werken daarnaast ook vaak voor gespecialiseerde bladen,
die als doel hebben om kwalitatieve en juiste informatie te geven. Door deze twee kenmerken voor de mate van deskundigheid (beroepsstatus en medium) worden krantenrecensenten doorgaans geacht meer verstand te hebben van films dan de meeste burgerrecensenten. Gelijkheid Wat betreft de mate van gepercipieerde gelijkheid met de bron geeft Leen (2008) in haar onderzoek aan dat de lezer van een filmrecensie meent dat een krantenrecensent een andere smaak heeft in films dan de ontvanger. Volgens Bourdieu (1979) is smaak een sociale constructie: cultuurproducten hebben geen intrinsieke culturele waarde, maar worden op basis van maatschappelijke verhoudingen als ‘mooi’, ‘waardevol’, ‘smaakvol’ en ‘kunstzinnig’ tegenover ‘lelijk’, ‘waardeloos’, ‘smakeloos’ en ‘kitsch’ bestempeld. Leen (2008) geeft aan dat er geen sprake is van gelijkheid in smaak tussen een krantenrecensent en zijn lezer, omdat de lezer student is en deze doorgaans bioscoopfilms kijken. Dit smaakverschil kan tot gevolg hebben dat hetgeen een krantenrecensent schrijft minder invloed heeft op de attitude van de lezer, dan datgene wat een burgerrecensent schrijft, die mogelijk wel overeenkomt in smaak. Larceneux en Evrard (2009) veronderstelden al dat filmfora op internet als een populaire en bruikbare bron van informatie worden gezien om een oordeel over een bepaalde film te vormen. Hier gaat het dus juist om de burgerrecensenten die invloed hebben. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de mensen die deze websites raadplegen, het verlangen hebben om gelijk te zijn aan hun vrienden, in termen van overtuigingen en waarden. Daarom zullen zij eerder een film bezoeken die wordt aanbevolen door iemand waarmee ze zich kunnen identificeren (Larceneux & Evrard, 2009). De veronderstelling dat mensen het verlangen hebben om zich te spiegelen aan gelijke anderen, staat centraal in dit onderzoek. Sociale vergelijking Het verlangen om zich te vergelijken met gelijke anderen, valt onder de term sociale vergelijking. Dit is het proces van het denken over informatie over een of meerdere personen in relatie tot jezelf (Wood, 1996). Dit denken kan weloverwogen zijn, maar ook zeer vluchtig en onbewust. Het kan dus zo zijn dat je bewust informatie over iemand gaat verzamelen, door bijvoorbeeld deze persoon te observeren, er over te lezen of er over te horen. Maar het kan ook zo zijn dat je even aan de persoon denkt en zo een oordeel vormt. En met ‘in relatie tot jezelf’ wordt bedoeld dat je op zoek gaat naar overeenkomsten en verschillen van die persoon met jouw zelfbeeld. Het
denken over sociale informatie kan resulteren in verschillende dingen: reductie van onzekerheid over bepaalde fenomenen; oordeelsvorming over je eigen positie ten opzichte van anderen; uniformiteit tussen personen binnen een groep of distinctie tussen personen van verschillende groepen. Sociale vergelijking is belangrijk bij cultuur, omdat er geen objectief oordeel is over wat goede of slechte kunst is. Om hier achter te komen, ga je te rade bij je referentiegroep. Je gaat op zoek naar degene die jou het beste informatie kan geven; je tast verschillende opinies af. Een vergelijking hoeft niet direct te zijn, er hoeft dus geen direct contact te zijn met degene waarmee je jezelf vergelijkt en de sociale informatie hoeft ook niet heel specifiek te zijn (Wood, 1996). De stap in het selecteren van een passend iemand om zich mee te vergelijken hangt af van het doel waarom je iemand zoekt. Als mensen slechts hun onzekerheid willen verminderen, zullen ze niet naar een specifiek iemand op zoek gaan. Maar als mensen wel een duidelijk doel hebben, zullen ze op zoek gaan naar een specifiek vergelijkingsdoel. Mensen lijken zich dan vaak te vergelijken aan mensen die een gelijke achtergrond hebben, zoals leeftijd en sekse (Wood,1996). Als iemand dus graag wil weten of een bepaalde film goed is, zullen ze gericht op zoek gaan naar filmrecensies. En het lijkt voor de hand te liggen dat zij dan op zoek gaan naar een filmrecensie die geschreven is door een bron waarmee ze zich willen vergelijken. Als een lezer van een recensie zich kan identificeren met de recensent zal deze persoon ook eerder iets aannemen van de recensent. En het tegenovergestelde geldt ook: als de lezer zich niet kan identificeren met de recensent, kan hij zich afzetten. Als de recensent bijvoorbeeld een goede recensie schrijft over een film, kan het zijn dat de lezer hier juist niet naar toe zal gaan, omdat de recensent en de lezer geen gelijke smaak en/of demografische achtergrond hebben. Deze sociale vergelijking is een belangrijke factor voor het wel of niet accepteren van een boodschap. Inhoud van de boodschap De tweede factor die van belang is bij het verwerkingsproces van het wel of niet accepteren van een boodschap van een tekst, is de inhoud van de boodschap. De inhoud van een filmrecensie kan meerdere eigenschappen bezitten, ‘zoals het aantal argumenten, begrijpelijkheid van de tekst, stijl, conclusievorming en emotionele toon’ (Petty et al, 1981 uit Leen, 2008 p.33). Deze inhoudelijke eigenschappen kunnen ieder afzonderlijk invloed hebben op de acceptatie van het standpunt van een tekst. Hoeken (2008) geeft aan dat ook de volgorde waarin argumenten zich in een tekst begeven van belang kan zijn bij de acceptatie van de boodschap.
Er wordt in dit onderzoek van uit gegaan dat er in filmrecensies twee soorten argumenten gebruikt worden wat betreft de inhoud: argumenten op basis van kwaliteitskenmerken en argumenten op basis van inlevingskenmerken (Stokmans, 2009). Het gaat hier om een verschil tussen de formele kenmerken van een film (kwaliteitskenmerken) en de beleving van een film (inlevingskenmerken). Het publiek dat graag naar de bioscoop gaat, zal naar verwachting meer worden aangesproken door inlevingskenmerken binnen een film. En het publiek dat van filmhuisfilms houdt, zal naar verwachting meer aangesproken worden door kwaliteitskenmerken.
Er wordt hier een onderscheid gemaakt tussen bioscoopfilms en filmhuisfilms. Bioscoopfilms zijn de films die vertoond worden in de bioscoop, de zogenaamde feature films. In deze films wordt veel geld gestoken, zowel in de productie als in de distributie. De marketing rondom de commerciële bioscoopfilm is groot. Verder is het bij deze films zo dat er vaak bekende acteurs of actrices in mee spelen, er verscheidene special effects worden gebruikt, en de inhoud, genre of narratieve structuur van deze films is vaak vergelijkbaar (Gemser et al, 2007). Filmhuisfilms worden in de filmhuizen gedraaid en de makers hebben veel minder budget voor promotie. Bij deze films draait het meer om de kwaliteit dan om entertainment. Stokmans (2009) geeft aan dat er bij het lezen van filmrecensies sprake is van een hedonistische behoefte wanneer een lezer de behoefte heeft aan de bespreking van inlevingskenmerken van een film. En als de lezer behoefte heeft aan een recensie die in gaat op kwaliteitskenmerken van een film, is er sprake van een utilitaire behoefte. Consumenten die voor hun plezier naar bioscoopfilms gaan, doen dit vanuit hedonistisch oogpunt. En consumenten die graag naar filmhuisfilms gaan doen dit om aan de utilitaire behoefte te voldoen.
In dit onderzoek wordt een recensie gebruikt met zowel inlevingskenmerken als kwaliteitskenmerken er in verwerkt. Waarom hier voor gekozen is zal in Hoofdstuk 2 worden uitgelegd. Persoonskenmerken van de ontvanger van de boodschap Petty et al (1981; 1990; 2008) geven aan dat een derde factor die van belang is bij het verwerkingsproces van het wel of niet accepteren van een boodschap van een tekst, de persoonskenmerken van de ontvanger zijn. Een cognitieve responsetheorie zoals het MAO model van MacInnis en Jaworski (1989) geeft aan dat motivatie, gelegenheid en capaciteit de
verwerking van een boodschap bepalen. Personen met een hoge motivatie, gelegenheid en capaciteit, kunnen een boodschap beter verwerken dan mensen met een lage motivatie, gelegenheid en capaciteit. Deze factoren zullen verder worden uitgewerkt in het theoretisch kader in Hoofdstuk 2.
Attitude ten aanzien van de filmtitel Wanneer de lezer van de boodschap het standpunt van de recensent accepteert, zal dit de attitude van de lezer ten aanzien van de filmtitel beïnvloeden. Attitudes zijn te omschrijven als evaluatief oordeel ten aanzien van producten, diensten, personen, ideeën, gedragingen en andere attitudeobjecten. De acceptatie van een boodschap leidt tot attitudeverandering en attitudeverandering leidt weer tot gedragsverandering. Door middel van een filmrecensie kan een recensent de gunstige eigenschappen van een film of juist de negatieve eigenschappen van een film benadrukken. Een positieve boodschap zal het publiek stimuleren om een film te gaan kijken, terwijl een negatieve boodschap het publiek afschrikt, op voorwaarde dat de boodschap geaccepteerd wordt door de lezer. De veronderstelling is dat wanneer de gevormde attitude positief is, een lezer eerder een film bezoekt dan wanneer de attitude negatief is (Ajzen, 1991). De attitude van een lezer van een filmrecensie kan op twee manieren gemeten worden: de attitude kan expliciet gevraagd worden aan de lezer aan de hand van een vragenlijst, of de attitude kan achterhaald worden door middel van een impliciete attitudemeting. Dit zijn automatische onbewuste evaluaties die men niet onder controle heeft en waarin geen plaats is voor zelfreflectie (Oskamp et al, 2005). In dit onderzoek zal de impliciete attitude gemeten worden, omdat het expliciet meten van attitudes zijn beperkingen heeft (Fazio & Olson, 2003; Van Bel, 2006). Ten eerste zal bij een expliciete meting een voor- en een nameting afgenomen moeten worden. Wanneer er een voormeting wordt afgenomen in een experiment, kan dit effect hebben op de reactie van de respondenten bij de nameting. Door deze voormeting wordt de respondent zich namelijk bewust van datgene wat er wordt onderzocht, en kan hij bij de nameting positiever of negatiever reageren op de attitudemeting. Dit wordt reactiviteit genoemd (’t Hart & Boeije (Eds.), 2005). Daarnaast kan er ook een testeffect optreden wanneer er een voor- en een nameting wordt gedaan.
Aangezien de respondenten bij de nameting dezelfde vragen krijgen als bij de voormeting, weten zij al hoe zij deze dienen te beantwoorden. Een andere beperking van een expliciete attitudemeting is het feit dat het zelfbewust naar boven halen van attitudes niet altijd mogelijk is. Dit komt omdat een respondent zich niet altijd direct bewust is van zijn attitudes (Van Bel, 2006). Bij het verwerken van een boodschap kunnen attitudes sterk verbonden zijn met emoties. Hierdoor is het vaak moeilijk voor mensen om attitudes ten aanzien van een boodschap onder woorden te brengen. Vraagstelling Meerman (2009) ging er in zijn onderzoek van uit dat een deskundige bron (krantenrecensent) die gebruik maakt van kwaliteitskenmerken, meer overtuigingskracht heeft dan een nietdeskundige bron (burgerrecensent) die gebruik maakt van inlevingskenmerken. De filosofie hier achter is volgens hem dat de hoge deskundigheid van een krantenrecensent er voor zal zorgen dat een consument denkt: ‘met zijn grote kennis van zaken zal hij wel gelijk hebben’. Maar in dit onderzoek is de verwachting dat juist burgerrecensenten meer invloed hebben op de consument dan krantenrecensenten. Dit in verband met de mate van gepercipieerde gelijkheid. De lezer van een filmrecensie is een leek (heeft relatief weinig deskundigheid) met betrekking tot film en vertoont dus meer gelijkheid met een burgerrecensent dan met een krantenrecensent. Daarnaast is de veronderstelling in dit onderzoek dat een burgerrecensent met dezelfde demografische achtergrond als de consument zelfs nog meer effect heeft. Een mannelijke WO-student van 20 jaar zal naar verwacht eerder een filmrecensie accepteren van een mannelijke leeftijdsgenoot met hetzelfde opleidingsniveau, dan van een huisvrouw van 50 jaar. In dit onderzoek wordt verwacht dat de bronvariabele ‘gelijkheid’ meer effect heeft op de attitude van de lezer ten aanzien van een filmtitel, dan de bronvariabele ‘deskundigheid’. Bij gelijkheid wordt verwacht dat zowel achtergrondkenmerken en de smaak van de recensenten invloed hebben op de attitude van de lezer. De vraag is in hoeverre deze kenmerken effect hebben, en welke zwaarder weegt. Verwacht wordt dat recensenten met dezelfde achtergrondkenmerken en dezelfde smaak als de consument, een positief effect hebben op de attitude; de theoretische onderbouwing hiervan wordt in Hoofdstuk 2 gegeven. Dus wanneer deze recensent een positieve recensie schrijft, leidt dit tot een positieve attitude voor de consument. Als de achtergrondkenmerken en smaak van een recensent verschillend zijn ten
opzichte van die van de consument, zal de recensie tot een negatieve attitude leiden. Stel dat de recensent slechts een van de kenmerken gemeen heeft met de consument, dan zal het effect minder sterk zijn. De probleemformulering levert de volgende vraagstelling op: In hoeverre hebben de bronkenmerken deskundigheid en gelijkheid, in termen van smaak en demografische achtergrond, een effect op het vormen van een attitude ten aanzien van een filmtitel? Dit onderzoek is relevant voor bioscoop- en filmhuisexploitanten. Als blijkt dat de achtergrond van de recensent van invloed is op de attitude van de lezers, kunnen zij hier met hun beleid op inspelen. Een bioscoop of filmhuis heeft dan wel geen invloed op wat voor recensies er over de films worden geschreven, maar als zij na het lezen van een recensie kunnen inschatten hoe het publiek er op zal reageren, kunnen zij daar wel degelijk wat mee doen. Als er bijvoorbeeld alleen maar positieve recensies in jongerenbladen staan, kunnen zij de promotie toespitsen op het jongere publiek, aangezien zij dan weten dat deze recensies een positief effect hebben op de jonge lezers. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door op de website van de bioscoop een forum aan te maken, speciaal voor deze doelgroep, waar jongeren met elkaar kunnen discussiëren over films. Dit onderzoek is wetenschappelijk relevant, omdat het van belang is voor de theorievorming. Theorie wijst uit dat de mate van gelijkheid tussen recensent en lezer geen effect heeft (Meerman, 2009). Maar dit onderzoek gaat er van uit dat er wel degelijk een effect mogelijk is, door dieper in te gaan op de achtergrond en smaak van de recensenten. Dit leidt tot nieuwe inzichten, aangezien het om een aanvulling gaat op de theorieën wat betreft persuasieve communicatie. Ter samenvatting staan de verschillende factoren die leiden tot het vormen van een attitude weergegeven in Figuur 1.1.
Bronkenmerken
Inhoud
Persoonskenmerken
Verwerking van een boodschap
Acceptatie van de boodschap
Attitude
HOOFDSTUK 2 THEORETISCH KADER § 2.1 Inleiding
Met de opkomst van de digitalisering is er veel veranderd. Informatie is tegenwoordig altijd en overal beschikbaar via internet, en daardoor is er ook een verandering ontstaan in de vorm waarop informatie gebracht wordt (Van Driel, 2003). Waar filmrecensies vroeger nog geschreven werden in kranten en tijdschriften, zijn er tegenwoordig verscheidene websites te vinden die geheel in het teken staan van het beoordelen van films. Naast de professionele recensies in bladen zijn er nu ook voor burgers talloze mogelijkheden om films te recenseren. Het aantal bronnen dat filmrecensies schrijft neemt dus toe, en voor de lezer rijst nu de vraag: ‘Naar welke mening kan ik het beste luisteren?’ De inhoud van een recensie moet aansluiten bij de behoefte van een lezer (Meerman, 2009). Als de recensie niet interessant genoeg is, zal de lezer de boodschap ook niet verwerken. Maar degene die de recensie schrijft heeft ook een effect op de acceptatie door de lezer. De vraag is of een deskundige bron een grotere impact heeft of een bron die veel gelijkenis vertoont met de lezer. § 2.2 Verwerking van een boodschap
Zoals in de inleiding reeds is gezegd moet de inhoud van een recensie aansluiten bij de behoefte van een lezer. Pas dan is de recensie interessant genoeg voor de lezer om deze te gaan verwerken. Het A3-model van Hoeken (2008) laat zien op welke manier lezers filmrecensies verwerken. Dit model kan worden gebruikt als beschrijving van de principes die ten grondslag liggen aan het verwerken van persuasieve teksten. Dit zijn teksten die hun lezer van een bepaald standpunt proberen te overtuigen en hiermee invloed proberen uit te oefenen op de attitude (Meerman, 2009). Bij filmrecensies is het niet zo dat de recensenten de lezer willen overtuigen van hun mening, maar zij willen hun mening wel kenbaar maken en zo de lezer informeren over een bepaalde film. Net als bij persuasieve teksten gebruiken lezers filmrecensies om zich te laten informeren over een bepaald onderwerp, en om zo een attitude ten aanzien van dit onderwerp te vormen. Vandaar dat het A3-model ook toe te passen is op evaluerende teksten zoals filmrecensies (Leen, 2008).
Volgens het A3-model nemen lezers drie beslissingen bij het verwerken van een tekst: besteden lezers aandacht aan de tekst, wegen lezers de argumenten van de tekst zorgvuldig af en accepteren zij het standpunt van de tekst (Hoeken, 2008). Deze drie beslissingen zijn afhankelijk van de bron van een boodschap, de persoonskenmerken van de ontvanger en de inhoud van een boodschap (Petty et al, 1981; O’Keefe, 1990; Hoeken, 2008). Deze variabelen zullen worden besproken in de volgende paragrafen.
§ 2.2.1 Bron van de boodschap
Zoals reeds aangegeven in de probleemformulering kunnen recensenten variëren in: 1. De mate van deskundigheid; 2. De mate van gepercipieerde gelijkheid van de bron door de lezer Deze twee punten worden binnen eerder onderzoek gezien als belangrijke eigenschappen waarin bronnen van teksten van elkaar kunnen verschillen en die invloed kunnen hebben op de acceptatie van de boodschap van een bron (Petty, Ostrom & Brock, 1981; Petty et al, 1981; O’Keefe, 1990; Hoeken, 2008). § 2.2.1.1 Deskundigheid
Deskundigheid is de bekwaamheid en expertise van de recensent om een film te beoordelen. Een deskundige filmrecensent zorgt er volgens Meerman (2009) voor dat een filmrecensie geloofwaardig overkomt. Hij geeft aan dat krantenrecensenten doorgaans meer kennis van film hebben dan burgerrecensenten. Daardoor was er de verwachting dat krantenrecensenten, vanwege hun deskundigheid, geloofwaardiger gevonden worden door lezers dan burgerrecensenten. Maar wat wordt er hier eigenlijk met kennis bedoeld? Op veel gebieden is kennis duidelijk te definiëren, zoals bijvoorbeeld kennis op het gebied van auto’s. Een expert op dit gebied kan alles vertellen over de kenmerken van een auto en goed beoordelen welke auto het beste bij iemands leefsituatie past. Maar op het gebied van cultuur is dit helemaal niet zo makkelijk te bepalen, want het is moeilijk aan te geven wat de juiste beoordelingscriteria zijn. In dit onderzoek wordt de mate van deskundigheid gemeten aan de hand van beroepsstatus en het
medium waarvoor de recensent schrijft. Iemand die betaald krijgt om recensies te schrijven voor een krant, heeft namelijk volgens veel mensen meer kennis van film dan iemand die voor zijn hobby recensies schrijft op het internet. Dit heeft te maken met klassenverschillen, zoals Bourdieu (1979) ze beschrijft. Hier zal nu dieper op worden ingegaan, om duidelijk te maken waarom mensen krantenrecensenten vaak deskundiger vinden dan burgerrecensenten. In zijn klassieke werk La Distinction geeft Bourdieu (1979) aan dat smaak geen inherent natuurlijk gegeven is, maar een sociale constructie: cultuurproducten hebben geen intrinsieke culturele waarde, maar worden op basis van maatschappelijke verhoudingen als ‘mooi’, ‘waardevol’, ‘smaakvol’ en ‘kunstzinnig’ tegenover ‘lelijk’, ‘waardeloos’, ‘smakeloos’ en ‘kitsch’ bestempeld. De herkenning van mooi en lelijk, van goede en slechte smaak is volgens Bourdieu het gevolg van maatschappelijke positie, opvoeding en scholing. Hij stelt dat er sprake is van een dominante esthetica waarin cultuuruitingen op een afstandelijke manier beoordeeld worden op hun formele kwaliteiten, zoals dat bij filmhuisfilms wordt gedaan. Deze films worden ook beoordeeld op hun formele kwaliteiten, oftewel hun kwaliteitskenmerken. Daarnaast stelt Bourdieu dat er ook sprake is van een populaire esthetica waarin het gaat om de rol die cultuuruitingen spelen in het dagelijks leven en om de manier waarop ze dat dagelijks leven verbeelden, zoals bij bioscoopfilms. Hier worden juist de inlevingskenmerken beoordeeld. De dominante esthetica is het gevolg van opvoeding en scholing waarin mensen leren over kunst, kunstenaars en kunstgeschiedenis, terwijl de populaire esthetica rust op een gevoels- en functioneel oordeel. ‘Goede smaak’ is volgens Bourdieu een typisch onderdeel van de dominante esthetica, evenals een voorkeur en waardering voor ‘echte’ kunst. Maar meer nog dan door een positieve voorkeur functioneert smaak volgens Bourdieu als onderscheidingsmiddel in negatieve zin; door ons afkeurend en denigrerend uit te laten over de smaak en het beoordelingsvermogen van anderen uit lagere klassen, plaatsen we onszelf op een hoger plan. De elitaire weerzin ten opzichte van massacultuur heeft in die optiek weinig te maken met een authentieke antipathie, maar is in feite een andere manier om te zeggen: wij zijn beter dan jullie.
Smaak is daarom één van de middelen waarmee de elite haar positie probeert te handhaven; smaak functioneert als ‘cultureel kapitaal’. Dat culturele kapitaal wordt opgebouwd in de opvoeding en door middel van scholing en heeft een even productieve waarde als economisch kapitaal. Goede smaak valt niet met een spoedcursus aan te leren, maar is zo verweven met
familiegeschiedenis en socialisatieprocessen dat hij deel uitmaakt van iemands ‘habitus’ of van de manier waarop iemand in het leven staat. Daarom lijkt voor mensen zelf smaak ook een natuurlijk gegeven in plaats van een sociale constructie, omdat het een vanzelfsprekend onderdeel is, gestoeld op achtergrond en opvoeding. Smaak, zo concludeert Bourdieu, is daarom niet alleen een afspiegeling van maatschappelijke posities, maar ook een bevestiging en versterking ervan. Smaak is een middel van de elite om haar positie te bestendigen en is daarom ook veranderlijk; als cultuurproducten namelijk algemeen toegankelijk worden en in brede kring gewaardeerd, verliezen ze hun onderscheidend vermogen en zal de elite haar toevlucht zoeken tot andere, meer zeldzame producten. De hoge klasse, aldus Bourdieu, kan vanuit haar dominante maatschappelijke positie bepalen wat als legitieme of kwaliteitsvolle cultuur geldt. Haar leden kiezen vanuit hun zogenaamde esthetische dispositie voor de schone kunsten als de meest legitieme cultuurvormen. Kortom, ‘kwaliteit is klasse’ (De Swaan, 1990): de hoge cultuur is een zaak van de elite. Voor de bewoners van de middenklasse is de legitieme cultuur het referentiepunt, wat hun habitus van ‘bonne volonté culturelle’ verklaart. In hun streven om de dominante klasse cultureel bij te benen, kiezen ze vanwege hun tekort aan zowel economisch als cultureel kapitaal wel voor de lightversies van de schone kunsten. Tegelijkertijd zijn ze de liefhebbers bij uitstek van de cultuurvormen met een semilegitieme status, zoals jazz, chanson of fotografie. Wat betreft film zou de middenklasse kiezen voor films met zowel kwaliteitskenmerken als inlevingskenmerken. Dit zijn bijvoorbeeld de films die wel in de bioscoop gedraaid worden, maar die tevens kwaliteitsaspecten hebben zoals een prijswinnende regisseur. De arbeidersklasse fungeert in Bourdieu’s visie als negatief referentiepunt voor zowel de hogere als de middenklasse. Arbeiders, ook geschoolde, en boeren kiezen vanuit hun ‘goût du nécessaire’ voor de populairste cultuuruitingen, het loutere vermaak. Deze verschillen in klasse zouden in dit onderzoek als volgt vertaald kunnen worden: de hoge klasse kiest voor filmhuisfilms en de arbeidersklasse kiest bioscoopfilms (en dan met name B-films). De gezinsopvoeding bepaalt ieders ‘eerste smaak’, die als primaire en met anderen gedeelde klassenhabitus tevens de latere culturele voorkeuren en afkeuren structureert. De secundaire socialisatie op school of via buitenschoolse activiteiten en het bredere sociale netwerk zullen hier volgens Bourdieu weinig aan kunnen veranderen. Het onderwijsbestel speelt immers een
voornamelijk reproducerende rol: het geeft hoofdzakelijk de legitieme cultuur door. Hierdoor komen de leden van de lagere statusgroepen niet alleen in contact met de dominante cultuurvormen, ze leren die vooral ook (h)erkennen als ‘hoog’ en achtenswaardig. Het onderwijs draagt zo op een latente manier bij tot de legitimering van de bestaande culturele hiërarchie en, breder, de achterliggende klassenongelijkheid. De opvattingen van Bourdieu kunnen ook worden toegepast op recensenten. Als je aan iemand vraagt wie zij deskundiger achten, een krantenrecensent of een burgerrecensent, zullen de meeste mensen kiezen voor de krantenrecensent. Iemand die dus voor zijn beroep recensent is en voor een krant schrijft, zou volgens Bourdieu meer kennis van film hebben dan iemand die voor zijn hobby recensies op het internet schrijft. Een krantenrecensent legt het accent op de dominante esthetica en de burgerrecensent op de populaire esthetica. Het is echter de vraag of deskundigheid wel goed toe te passen is in het culturele veld. Het kwaliteitsoordeel van een krantenrecensent hoeft namelijk niet direct een indicatie te zijn voor kijkgenot. Dit kan verwarrend zijn, omdat het op andere gebieden wel zo geldt, zoals bij het eerdere voorbeeld van de autoverkoper te zien is. Als een autoverkoper een kwaliteitsoordeel geeft over een bepaalde auto, dan betekent dit wel degelijk iets voor je rijgenot. De verkoper is namelijk deskundig op het gebied van auto’s, en weet dus welke auto goed bij jouw levensstijl past. Maar deze observering kan niet doorgetrokken worden naar het culturele veld. Een krantenrecensent kan een film slecht beoordelen in termen van de dominante esthetica, maar dat wil niet per definitie zeggen dat je de film niet goed kunt vinden. Dat komt omdat het hier om een kwestie van smaak gaat, en als de smaak van de krantenrecensent in termen van de dominante esthetica anders is dan de smaak van de lezer in termen van de populaire esthetica, is het mogelijk dat de lezer de boodschap niet zal accepteren. Een gelijkheid in smaak tussen recensent en lezer kan dus van belang zijn bij het accepteren van een boodschap. Aangezien de proefpersonen in dit onderzoek studenten zijn, is het nog maar de vraag of zij dezelfde smaak hebben als een krantenrecensent. Deskundigheid wordt in dit onderzoek als variabele meegenomen en gemeten aan de hand van beroepsstatus en medium, om zo te onderzoeken of dit bronkenmerk invloed heeft op de attitude van de respondent ten aanzien van een filmtitel. Naast deskundigheid speelt zoals gezegd ook gelijkheid een belangrijke rol bij het accepteren van een boodschap. Dit tweede bronkenmerk wordt opgesplitst in gelijkheid in smaak en gelijkheid in achtergrond. De gelijkheid in smaak is zojuist al aangehaald en zal verder uiteengezet worden in de volgende paragraaf.
§ 2.2.1.2 Gelijkheid De klassenverschillen die Bourdieu bespreekt waren in die tijd misschien aan de orde, maar tegenwoordig is het anders gesteld. Volgens onderzoek van Van Stichele & Laermans (2007) houden hoogopgeleiden er geen hoogexclusieve smaak op na. Vooral de hooggeschoolde naoorlogse cohorten zijn niet alleen de frequentste cultuurdeelnemers, maar tevens diegenen met de meest inclusieve smaak (Peterson, 1992; Peterson & Simkus, 1992; Peterson & Kern, 1996). Bourdieu’s veronderstelling dat mensen met een aanzienlijke hoeveelheid cultureel kapitaal half- of onbewust aan de legitieme cultuur participeren om redenen van distinctieprofijt, lijkt nu dus niet echt meer te kloppen. Er is tegenwoordig eerder sprake van distinctie op basis van smaakgroep en niet op basis van klasse. Als iemand een gelijke smaak heeft als jij, zie je jezelf als gelijk aan deze persoon, wat ook wel sociale vergelijking wordt genoemd. Oftewel, deze persoon valt in dezelfde smaakgroep als jij. Iedere smaakgroep heeft zijn eigen raadgevers, en in dit geval zijn dat de filmrecensenten, die kennis hebben van de beoordelingscriteria die jíj belangrijk vindt. In tegenstelling tot deskundigheid wat betreft het culturele veld, zoals in de vorige paragraaf besproken, is deze term op het gebied van smaakgroepen wél duidelijk te definiëren. Iedere smaakgroep heeft namelijk zijn eigen beoordelingscriteria (esthetica) die belangrijk zijn en zo kan iemand binnen zo’n smaakgroep dus toch deskundig zijn op het gebied van film, zij het voor een beperkte doelgroep. Als iemand veel kennis heeft van de beoordelingscriteria die binnen de smaakgroep worden gehanteerd krijgt deze persoon status en waardering. De andere leden van de smaakgroep zullen de argumenten van deze persoon mogelijk sneller aannemen dan van iemand die buiten de smaakgroep valt. Deze sociale vergelijking wordt in de volgende paragraaf verder uiteengezet. § 2.2.1.2.1 Sociale vergelijking De eerste persoon die sociale vergelijking noemde was Festinger (1954). Zijn theorie gaat er van uit dat er een motivatie is om er achter te komen of je opvattingen juist zijn, en om precies te weten wat je wel en niet kan. Het karakter van deze motivatie wordt sociaal op het moment dat mensen hun opvattingen kunnen gaan vergelijken met mensen die gelijk aan hen zijn op relevante gebieden; ze maken sociale vergelijkingen. Wat betreft dit onderzoek zouden mensen dus op zoek gaan naar een filmrecensent die gelijk is op het gebied van film; naar iemand die dezelfde opvatting heeft over film. Deze uitgangspunten zijn door Wood (1996) verder
uitgewerkt. Volgens haar is de definitie van sociale vergelijking: het proces van het denken aan informatie over een of meerdere andere mensen in relatie tot jezelf. Met ‘denken aan’ wordt niet bedoeld dat er bewust aan gedacht wordt. En met ‘in relatie tot jezelf’ wordt bedoeld dat je op zoek gaat naar gelijkenissen of verschillen tussen jezelf en de ander. Kun je jezelf met iemand identificeren? Sociale vergelijking is belangrijk bij cultuur, omdat je niet objectief kunt bepalen wat goed of slecht is. Om hier achter te komen, ga je te rade bij je referentiegroep: volgens Bourdieu (1979) je klasse en volgens dit onderzoek iemand met een gelijke smaakgroep. Er is een groot verschil tussen hetgeen een krantenrecensent goed vindt en wat een burgerrecensent goed vindt. Dat blijkt uit de beoordelingscriteria die zij hanteren. Een krantenrecensent richt zich meer op de kwalitatieve aspecten van een film (dominante esthetica) en zou naar verwachting meer houden van filmhuisfilms. Een burgerrecensent let daarentegen meer op de inlevingskenmerken van de film (populaire esthetica) en zou dus een voorkeur hebben voor bioscoopfilms. Je gaat uiteindelijk op zoek naar degene die jou het beste informatie kan geven over een film of naar iemand die veel op je lijkt; je tast verschillende opinies af. Er zijn drie belangrijke processen bij sociale vergelijking (Wood, 1996): Acquiring, thinking about en reacting to social information. Acquiring kan inhouden dat je bewust op zoek gaat naar sociale informatie over iemand; bijvoorbeeld een recensent. Oftewel, je selecteert mensen voor verdere observatie. Je kunt ook een geschikte website selecteren of je kiest voor een dagblad als informatiebron, met recensies die door een voor jou gelijke recensent geschreven zijn. Het kan ook zo zijn dat je sociale informatie tegenkomt; je bent er dus niet bewust naar op zoek gegaan. En ten slotte is er nog de mogelijkheid dat je zelf sociale informatie construeert. Met dit laatste wordt bedoeld dat zelfs fictieve figuren of stereotypen een standaard van vergelijking kunnen zijn. Mensen bedenken dus andere mensen waarmee ze zichzelf vergelijken, ze construeren hypothetisch vergelijkingsmateriaal. Een stereotype is bijvoorbeeld dat alle krantenrecensenten alleen maar schrijven over filmhuisfilms, waar geen touw aan vast te knopen is.
Vervolgens kom je in het stadium thinking about, waarin je een oordeel velt of een eerdere overtuiging over iemand bevestigt. In deze fase interpreteer je dus hoe het er nu voor staat. Je
vormt bijvoorbeeld een mening over een bepaalde recensent. Je kunt jezelf ook vergelijken aan de hand van activiteiten die je met deze persoon gemeen hebt. Als je veel overeenkomstige hobby’s hebt met de recensent, vel je een positiever oordeel over hem dan wanneer jullie geen gelijke hobby’s hebben. Dus wanneer jij en degene waar je jezelf mee vergelijkt beide van film houden, heb je een gelijke hobby, en zul je eerder een positief beeld van deze persoon vormen. Hier denk je er over na of iemand tot jouw ingroup of outgroup behoort. De groep waartoe iemand behoort is de zogenaamde ingroup en de andere groepen zijn outgroups (Hogg, 2006).
De laatste fase is reacting to social information, waarin je reageert op de sociale informatie die je ontvangen hebt. Je vormt een positieve of negatieve attitude ten aanzien van de boodschap die de persoon (behorende tot de ingroup of outgroup) geuit heeft. Wanneer je in de tweede fase hebt bepaald dat de persoon tot je ingroup behoort, ga je in deze fase over tot accommodatie (Hogg, 2006). Dit betekent dat mensen hun attitude aanpassen aan de boodschap van de ingroup. En wanneer de attitude tegenover deze persoon negatief is, en je dus besloten hebt dat de desbetreffende persoon tot jouw outgroup behoort, dan is er in deze fase sprake van contrast tussen jouw smaakgroep en de zijne. Je zet je af tegen de boodschap van de outgroup. Als een lezer en een recensent dezelfde smaak hebben, betekent dit dat hij zich kan identificeren met de recensent en zal deze persoon ook eerder iets aannemen van de recensent. Tegenovergesteld geldt ook: als de lezer zich niet kan identificeren met de recensent, kan hij zich afzetten en de boodschap juist niet aannemen. Als de recensent bijvoorbeeld een goede recensie schrijft over een film, kan het zijn dat de lezer hier juist niet naar toe zal gaan. Het feit of je jezelf wel of niet kunt identificeren met een andere persoon weet je pas wanneer je jezelf vergelijkt met de ander. Dit proces heet ook wel sociale vergelijking. Er is veel onderzoek gedaan naar sociale vergelijking, waarin veel verschillende ideeën zijn onderzocht. Het huidige idee over sociale vergelijking is dat elke vorm van sociale informatie gebruikt kan worden voor sociale vergelijking (Wood, 1996). Dit houdt in dat je sociale informatie overal vandaan kan halen, zowel van echte personen als van fictieve personen, zowel bewust als onbewust. Je kunt dus ook sociale informatie halen uit een filmrecensie. De manier waarop de recensie is geschreven, zegt wat over de recensent. Het kan zijn dat je een recensie juist uitzoekt op basis van de recensent die hem geschreven heeft, omdat je bekend bent met deze
recensent. Maar het kan ook gebeuren dat je een filmrecensie zomaar onder je neus krijgt (zoals in dit onderzoek), waardoor je zelf niet de keuze hebt gemaakt voor de recensent. Maar ook in dit laatste geval zou je jezelf met de desbetreffende recensent kunnen vergelijken. De vraag is alleen of mensen zichzelf ook met iedereen die ze tegenkomen vergelijken. Is sociale vergelijking altijd een bewuste daad? Wood (1996) geeft aan dat niet alle sociale informatie die je ontvangt leidt tot sociale vergelijking. Maar het lijkt wel aannemelijk om er van uit te gaan dat mensen zich in veel gevallen toch automatisch vergelijken met andere personen. Sociale vergelijking kan dus onbewust zijn. Alleen is dat bij recensies niet het geval, want een recensie ga je niet onbewust lezen. Mensen kiezen bewust voor een bepaalde recensie die ze willen lezen en hiermee ook voor een bepaalde recensent. In de eerste fase acquiring betekent dit dat zij de sociale informatie niet zomaar tegenkomen en ook niet dat men sociale informatie construeert. Het is een bewust selectieproces. In dit onderzoek dat iets anders, aangezien de onderzoeker de recensent uitkiest, en niet de proefpersoon. Het kan dus zo zijn dat de respondent iets leest van een recensent waar hij niet gelijk aan is. De respondent is namelijk een jonge student en de bron kan een ouder iemand zijn met een andere beroepsstatus. Het is daarom mogelijk dat de lezer zich afzet tegen de recensent. Maar zoals Wood (1996) al zei; ongeacht of de sociale informatie bewust of onbewust bij de lezer terechtkomt, het is wél aannemelijk dat de lezer zich gaat vergelijken met de bron. Vandaar dat deze informatie over sociale gelijkheid relevant is voor dit onderzoek, omdat de verwachting is dat lezers van een recensie die vinden dat ze gelijk zijn aan de bron van deze recensie, de boodschap eerder zullen accepteren dan lezers die vinden dat ze ongelijk zijn aan de bron. Zoals eerder aangegeven zijn smaak en deskundigheid moeilijk los van elkaar te zien in het culturele veld. Een krantenrecensent hanteert een dominante esthetica in plaats van een populaire esthetica en houdt waarschijnlijk meer van filmhuisfilms dan van bioscoopfilms. Dit ‘houden van’ is een smaakoordeel. Bij sociale vergelijking kijk je of iemand van dezelfde dingen houdt als jij, dus of iemand dezelfde smaak heeft. Het is onmogelijk om op het eerste gezicht bij iemand te zien waar ze precies van houden. Vandaar dat hier in dit onderzoek expliciet naar gevraagd is. In de vragenlijst is gevraagd of mensen vinden dat dezelfde ideeën hebben over film als de recensent, of ze denken dat ze dezelfde dingen belangrijk vinden als de recensent enzovoort, en dit is een indicatie van gelijkheid.
Als een lezer vindt dat hij gelijk is aan de recensent zal hij ook eerder iets aannemen van de recensent. Andersom geldt dan ook: wanneer de lezer vindt dat hij niet gelijk is aan de recensent, kan hij zich afzetten. Dus wanneer de recensent een positieve recensie schrijft over een film, kan het zijn dat de consument hier juist niet naar toe zal gaan. Sociale vergelijking is dus een belangrijke factor voor het wel of niet accepteren van een boodschap.
Naast de constatering dat lezers zich vergelijken aan de bron op het gebied van smaak lijken mensen zich volgens Wood (1996) ook vaak te vergelijken met mensen die een gelijke achtergrond hebben, zoals leeftijd, beroepsstatus en sekse. De lezer van een filmrecensie zal waarschijnlijk eerder iets aannemen van een recensent met dezelfde beroepsstatus, sekse en leeftijd, dan van iemand die totaal verschilt op deze gebieden. Dus wanneer iemand een gelijke achtergrond en een gelijke smaak heeft als de recensent, dan lijkt het voor de hand te liggen dat hij eerder een mening of overtuiging aanneemt van de recensent, dan wanneer de achtergrond en smaak compleet anders zijn. § 2.2.2 Inhoud van de boodschap De tweede factor die van belang is bij het verwerkingsproces van het wel of niet accepteren van een boodschap van een tekst, is de inhoud van de boodschap. De inhoud van een filmrecensie kan verschillende eigenschappen bezitten, zoals het aantal argumenten, begrijpelijkheid van de tekst, stijl, conclusievorming en emotionele toon (Petty et al, 1981). Daarnaast kan ook de teneur van de filmrecensie verschillen, de recensie is ofwel positief ofwel negatief. Deze inhoudelijke eigenschappen hebben allemaal invloed op de verwerking van een boodschap. En ten slotte is er nog een verschil in de manier waarop er over een film gesproken wordt; in termen van kwaliteitskenmerken of in termen van inlevingskenmerken. Het gaat hier om een verschil tussen de formele kenmerken van een film (kwaliteitskenmerken) en de beleving van een film (inlevingskenmerken). Het publiek dat graag naar de bioscoop gaat, zal naar verwachting meer worden aangesproken door inlevingskenmerken binnen een film. En het publiek dat van filmhuisfilms houdt, zal naar verwachting meer aangesproken worden door kwaliteitskenmerken.
Zoals hiervoor al aangegeven is een van de eigenschappen van de inhoud van een filmrecensie de stijl waarop deze geschreven is. Hiermee wordt bedoeld dat een tekst de aandacht kan trekken
door bijvoorbeeld de vorm waarin het geschreven is, zowel stilistisch als visueel. Een tekst kan zich zo onderscheiden van vergelijkbaar aanbod. Leen (2008) geeft aan dat de stijl van een boodschap invloed kan uitoefenen op zijn overtuigingskracht. Omdat een film, en dan met name een bioscoopfilm, een hedonistisch product is, vraagt een filmrecensie om beeldend taalgebruik. Een feitelijke beschrijving van belevingsaspecten is een bijna onmogelijke opgave. De inhoud en de stijl van een boodschap kunnen dus niet uit elkaar gehaald worden.
Zoals in eerdere paragrafen aangeven wordt in dit onderzoek een filmrecensie gebruikt waarin wordt geprobeerd zowel aan de hedonistische als aan de utilitaire behoefte te voldoen. Dat houdt in dat er een mix wordt gebruikt van inlevingskenmerken en kwaliteitskenmerken. Daarbij is de teneur van de recensie positief, wat dus ook invloed heeft op de verwerking van de boodschap. De inhoud van de filmrecensie wordt constant gehouden, slechts de bron van de boodschap en het medium zijn variabel. Tot slot is er ook nog een afbeelding bij de recensie geplaatst, waardoor het geheel een commerciële indruk krijgt.
§ 2.2.3 Persoonskenmerken van de ontvanger
Meerman (2009) geeft aan dat een derde factor die van belang is bij het verwerkingsproces van het wel of niet accepteren van een boodschap van een tekst, de persoonskenmerken van de ontvanger zijn. Het A3-model van Hoeken (2008), evenals het MAO Model van MacInnis et al (1989), geven aan dat de persoonseigenschappen motivatie, gelegenheid en capaciteit de verwerking van een boodschap bepalen. Als deze drie factoren in voldoende mate aanwezig zijn, zal er een diepe verwerking van een boodschap optreden. Tijdens dit proces zal er sprake zijn van cognitieve en affectieve reacties, die de input vormen voor de attitude ten aanzien van een film (Meerman, 2009).
§ 2.2.3.1 Motivatie Er zijn in de loop der jaren verscheidene definities ontstaan van het begrip motivatie. MacInnis & Jaworski (1991) noemen motivatie in hun onderzoek bijvoorbeeld ´consumers' desire or readiness to process brand information in an ad´ en Petty & Cacioppo (1986) definiëren de term als ‘a desire to process information in a persuasive communications context’. Ook al verschillen
de verscheidene definities lichtelijk van elkaar, met al deze termen wordt in principe aangeduid dat iemand met een hoge motivatie een verhoogde interesse heeft om externe stimuli te verwerken (MacInnis & Jaworski, 1991). Mensen kunnen verschillen in de mate waarin zij gemotiveerd zijn om een boodschap aan te nemen. De motivatie van een persoon bestaat uit een richting van de interesse en de intensiteit van de interesse (Bettman, 1979). Deze concepten zullen in deze paragraaf uitgebreid besproken worden. § 2.2.3.1.1 De richting van de interesse De veronderstelling is dat hoe hoger de motivatie van een persoon om een boodschap te verwerken, hoe meer attitudeveranderingen een boodschap teweeg kan brengen. Een voorwaarde hiervoor is wel dat de inhoud van een boodschap moet corresponderen met de richting van de interesse van een lezer. De richting van de interesse wil zeggen dat de motivatie om een tekst te verwerken, samenhangt met het soort behoefte dat de lezer heeft om een tekst te lezen. Een tekst moet aansluiten bij deze behoefte om te kunnen motiveren (MacInnis et al, 1989). De richting van de interesse zorgt ervoor dat de aandacht van een lezer van een filmrecensie uitgaat naar bepaalde specifieke elementen in een boodschap. Deze aandacht wordt ingegeven door de behoeften van de lezer (MacInnis et al, 1989). Er kunnen twee soorten behoeften worden onderscheiden, namelijk utilitaire behoeften en hedonistische behoeften. Het type behoefte dat de lezer heeft wordt in dit onderzoek vastgesteld aan de hand van de algemene attitude ten opzichte van film en aan de hand van het soort film waar de lezer de voorkeur aan geeft. Leen (2008) en Stokmans (2009) geven aan dat bij het lezen van filmrecensies er sprake is van een utilitaire behoefte wanneer een lezer de behoefte heeft aan bespreking van kwaliteitskenmerken van een film, zoals informatie over de gewonnen filmprijzen. Er is sprake van een hedonistische behoefte wanneer een lezer behoefte heeft aan een recensie die ingaat op inlevingskenmerken van een film, zoals informatie over de belevingsaspecten van een film. De begrippen ‘inlevingskenmerken’ en ‘kwaliteitskenmerken’ zijn afkomstig van Stokmans (2009). Hedonistische behoeften hebben vaak een koppeling met personen die van bioscoopfilms houden en utilitaire behoeften met personen die vooral houden van filmhuisfilms (Balt, 2007).
Wat een lezer belangrijk vindt in een tekst, wordt bepaald door het type behoefte dat de lezer heeft. Hoe interessanter iemand een tekst vindt, hoe dieper de verwerking zal zijn en hoe meer cognitieve en affectieve reacties er op zullen treden bij de lezer (MacInnis et al, 1989). Volgens Bettman (1979) is een tekst aantrekkelijker voor een lezer naarmate het onderwerp van de tekst dichter bij zijn behoefte ligt. Zoals eerder al besproken zou Bourdieu (1979) hierbij een onderscheid maken tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur. Filmhuisfilms vallen onder de noemer ‘hoge’ cultuur en sluiten aan bij de utilitaire behoeften van een persoon. Daarentegen vallen bioscoopfilms onder ‘lage’ cultuur en zullen zij eerder de interesse wekken van iemand met hedonistische behoeften.
Er wordt in dit onderzoek van uitgegaan dat studenten voornamelijk van bioscoopfilms houden (Leen, 2008). Dit heeft implicaties voor de filmkeuze. Daarnaast wordt hier namelijk tevens aangenomen dat studenten een mix van utilitaire en hedonistische behoeften hebben, ze houden van zowel kwaliteit als inleving. Net werd nog aangegeven dat bioscoopfilms voornamelijk inlevingskenmerken hebben, wat dus impliceert dat bioscoopfilms slechts aan de hedonistische behoeften zouden voldoen. Maar er zijn tegenwoordig genoeg bioscoopfilms die ook kwaliteitskenmerken hebben. Veel bioscoopfilms hebben filmprijzen gewonnen, of hebben een hele bekende regisseur. Het genre bioscoopfilm wil dus niet per direct zeggen dat het om zomaar een film gaat. In bepaalde bioscoopfilms zitten ook kwaliteitskenmerken; vandaar dat zij zowel aan de utilitaire als aan de hedonistische behoeften kunnen voldoen. Om deze reden is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van een recensie waarin zowel kwaliteitskenmerken als inlevingskenmerken worden gebruikt voor het bespreken van een bioscoopfilm, om aan de behoeften van de studenten te voldoen. In deze recensie staan dus interessante argumenten voor zowel de filmhuisliefhebbers als de bioscoopfilmliefhebbers. In principe gaat de filmrecensie over een bioscoopfilm, dus zou het eerder de interesse moeten wekken van iemand met hedonistische behoeften. Maar aangezien ook kwaliteitskenmerken worden aangehaald, en de recensent ingaat op technische aspecten van de film en filmprijzen, zal ook de interesse gewekt worden van iemand met utilitaire behoeften. § 2.2.3.1.2 De intensiteit van de interesse
Naast de richting van de interesse heeft ook de intensiteit invloed op informatieverwerking. Deze intensiteit van de interesse bestaat ten eerste uit de ‘need for cognition’ (Petty & Cacioppo, 1981), ook wel ‘neiging tot nadenken’ genoemd. Binnen dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van de term ‘neiging tot nadenken’ (Pieters, Verplanken & Modde, 1987), omdat ‘need’ een Engels begrip is die de ongewenste connotatie van een ‘behoefte’ met zich meebrengt. Een persoon met een hoge mate van ‘neiging tot nadenken’ houdt zich graag bezig met, en beleeft ook plezier aan cognitieve inspanningen (Cacioppo et al, 1981). Cacioppo et al geven aan dat iemand met een hoge ‘neiging tot nadenken’, een hogere motivatie heeft om informatie in een boodschap te verwerken. Mensen met een hoge ‘neiging tot nadenken’ zullen meer aandacht besteden aan zowel de inhoud van de boodschap als de bron van de boodschap en deze ook nauwkeuriger verwerken (Meerman, 2009). Aan de andere kant is het zo dat een persoon met een lage mate van ‘neiging tot nadenken’ juist een lagere motivatie zal hebben om de informatie uit een filmrecensie te verwerken, of om uitgebreider na te denken over de recensent. Naast de ‘neiging tot nadenken’ bestaat de intensiteit van de interesse ook uit de mate van betrokkenheid van de ontvanger. De mate van betrokkenheid staat voor de hoogte van de persoonlijke relevantie richting een attitudeobject (Laaksonen, 1994). Een hoge betrokkenheid met een attitudeobject zorgt voor de activering van cognitieve en affectieve evaluaties (Bagozzi, 1992). Laaksonen (1994) geeft aan dat de betrokkenheid van een persoon langdurig of situationeel kan zijn. Langdurige betrokkenheid is redelijke stabiel en binnen de cognitieve benadering tot onderdeel van een attitudestructuur gemaakt. Situationele betrokkenheid ontstaat uit de urgentie van de situatie. Laaksonen (1994), Hoeken (2008) en O’Keefe (1990) geven aan dat de mate van betrokkenheid bij het besproken onderwerp van invloed is op de motivatie van de lezer. Langdurige betrokkenheid en situationele betrokkenheid vormen dus voeding voor de motivatie. Langdurige betrokkenheid is een vorm van motivatie die bestendig en constant is met de tijd. De mate van betrokkenheid die per specifieke situatie kan verschillen wordt situationeel genoemd. In dit geval betekent het voor langdurige betrokkenheid dat het attitudeobject film als cultuurvorm is. Als iemand erg geïnteresseerd is in film, is hij meer betrokken dan iemand die hier niet in geïnteresseerd is. De filmliefhebber is meer gemotiveerd om films te kijken en hier over te lezen, dan de niet-filmliefhebber.
Wat betreft situationele betrokkenheid is het attitudeobject een bepaalde situatie waarin iemand een film wil kijken. Iemand hoeft niet per se een langdurige betrokkenheid bij film te hebben, om af en toe een film te willen kijken. Het kan ook zijn dat iemand uit verveling een film gaat kijken, puur omdat er op dat moment geen andere opties zijn. Deze personen hoeven dus niet per se echte filmliefhebbers te zijn.
In dit onderzoek zal slechts de langdurige betrokkenheid bekeken worden. Deze vorm van betrokkenheid moet gemeten worden, omdat hij varieert tussen personen. De situationele betrokkenheid wordt in dit onderzoek niet gemeten, omdat de situatie al op voorhand bepaald is. Binnen dit onderzoek worden er experimenten uitgevoerd, waarbij er sprake is van een onvrijwillige blootstelling aan een attitudeobject, wat de situationele betrokkenheid van een persoon kan beïnvloeden. De proefpersonen doen mee aan het experiment, en kiezen er dus niet zelf voor om een recensie te lezen. Meerman (2009) geeft al aan dat de situationele betrokkenheid van respondenten hoog zal zijn, omdat men graag een ‘goede respondent’ wil zijn. Wanneer een onderzoeker een (natuurlijke) situatie aanpast, dan heeft hij ook vaak invloed op de situationele betrokkenheid. Dat wil zeggen dat de algehele motivatie in een laboratoriumsetting, oftewel bij een experiment, hoger is dan normaal. Ten slotte is de frequentie waarmee een persoon film kijkt ook een indicator voor de intensiteit van de interesse (Stokmans, 2005; 2007). Hoe vaker iemand film kijkt, hoe hoger de interesse en dus de motivatie om film te kijken. De frequentie geeft dus een indicatie voor de motivatie van de lezer van een filmrecensie. Deze variabele is echter niet apart in de analyse meegenomen, want hij wordt ook al gemeten bij de variabele ‘genrevoorkeur’, die een indicator is van de richting van de interesse. § 2.2.3.2 Capaciteit
Een definitie van de term capaciteit is de vaardigheden die een consument bezit om informatie uit een advertentie te interpreteren (MacInnis et al, 1991). In dit onderzoek kan dit vertaald worden als de vaardigheden die een lezer bezit om de boodschap van een recensent te interpreteren. Onder deze vaardigheden zullen in dit onderzoek de intelligentie en voorkennis van een persoon worden verstaan. De capaciteit van een lezer om een filmrecensie te verwerken
wordt dus ingegeven door zijn intelligentie en voorkennis. Intelligentie bepaalt de mate waarin mensen in staat zijn argumenten kritisch te beoordelen en de mate waarin men sterke en zwakke argumenten van elkaar kan onderscheiden en eventuele tegenargumenten kan formuleren (Hoeken, 2008; Petty et al, 1981). Aangezien er bij de experimenten binnen dit onderzoek gebruik zal worden gemaakt van personen van HBO- en WO-niveau, kan worden verwacht dat de intelligentie van de respondenten nagenoeg gelijk is. Intelligentie zal dan ook binnen dit onderzoek niet als variabele worden meegenomen. Naast de intelligentie is er ook de voorkennis die een persoon heeft. Dit wordt ook wel de culturele competentie genoemd. Culturele competentie wordt gezien als een van de factoren die deelname aan cultuur bepaalt (Ganzeboom, 1989). Als Ganzeboom het heeft over culturele competentie praat hij in eerst instantie vooral over kennis. Maar ook normen, waarden en vaardigheden zijn belangrijke aspecten. Iemand heeft kennis en vaardigheden nodig om hoge cultuur te verwerken en te waarderen. Een filmrecensie valt echter niet onder hoge cultuur. De theorie van Ganzeboom lijkt daarom niet relevant voor dit onderzoek, maar het tegendeel is waar. Het gaat hier om de operationalisering die Ganzeboom gebruikt. De manier waarop Ganzeboom culturele competentie meet, is dezelfde als die in dit onderzoek gebruikt wordt om voorkennis van film te meten. Ganzeboom meet de competentie namelijk aan de hand van productkennis, wat hetzelfde is als relevante voorkennis, in dit geval zijn dat filmtitels, regisseurs, filmprijzen etc. Hoe hoger de voorkennis van een persoon, hoe beter hij in staat is om de relevante informatie over een bepaald onderwerp in zijn geheugen naar boven te halen. Een hoge mate van voorkennis betekent overigens niet meteen dat iemand automatisch een positieve attitude heeft ten opzichte van een filmrecensie. De mate van voorkennis kan zowel een positief als een negatief effect hebben op de attitude van de lezer. Een persoon met veel voorkennis is beter in staat om sterke en zwakke argumenten te identificeren en om tegenargumenten te verzinnen (Meerman, 2009). De relevante voorkennis die hier genoemd is, is vergelijkbaar met het hebben van een hoge kennis van kwaliteitskenmerken. Onder kwaliteitskenmerken vallen namelijk de verschillende filmtitels, regisseurs en filmprijzen. Iemand met een hoge culturele competentie zou dus beter in staat zijn om een recensie met kwaliteitskenmerken te verwerken, dan iemand met een lage culturele competentie. Wat betreft de inlevingskenmerken gaat culturele competentie dus niet op. Er wordt van uit gegaan dat iedereen in staat is om inlevingskenmerken te kunnen verwerken, en dat daar geen speciale mate van voorkennis voor is vereist.
Culturele competentie is van belang bij het verwerken van filmrecensies. In het kader van dit onderzoek is het aannemelijk dat iemand met weinig voorkennis met betrekking tot film, niet wordt aangesproken door aspecten van een filmrecensie die ingaat op kwaliteitskenmerken. Deze kenmerken zullen hem simpelweg niets zeggen, omdat er vaak veel filmgerelateerde begrippen worden gebruikt over bijvoorbeeld de techniek of over bepaalde filmprijzen. Hij zal eerder afgaan op filmrecensies die gebruik maken van inlevingskenmerken, zoals bijvoorbeeld de spanning binnen een verhaal. Andersom geldt hetzelfde; iemand met veel voorkennis (en dus een hoge culturele competentie) zal eerder worden aangesproken door aspecten van een filmrecensie die ingaan op kwaliteitskenmerken dan aspecten van een filmrecensie die ingaan op inlevingskenmerken. Zij zullen eerder in staat zijn om de kwaliteitskenmerken van een filmrecensie te verwerken dan mensen met een lagere culturele competentie. Iemand met een hoge culturele competentie heeft daarnaast meer utilitaire behoeften en zal dus eerder letten op de kwaliteitskenmerken van een film en filmrecensie. En deze persoon heeft hier dan ook weinig moeite mee, de aangeboden informatie kan relatief gemakkelijk worden verwerkt. Als iemand veel kennis heeft van filmprijzen, zal hij de naam van een filmprijs snel herkennen. Wanneer de kennis over filmprijzen niet zo hoog is, zal de lezer langer moeten nadenken wanneer hij de naam van een filmprijs hoort. Dit werkt een diepe verwerking van een boodschap tegen. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een recensie waarin zowel kwaliteitskenmerken als inlevingskenmerken staan vermeld. Dit is gedaan omdat er, zoals al eerder vermeld, van uit wordt gegaan dat studenten zowel hedonistische als utilitaire behoeften hebben en dus beide soorten kenmerken kunnen waarderen. Mocht het zo zijn dat een student weinig voorkennis heeft van film in het algemeen, dan houdt dit in dat het lastiger is voor deze student om kwaliteitskenmerken te verwerken, maar desondanks zal hij nog voldoende informatie uit de inlevingskenmerken kunnen halen om zich toch een beeld van de film te vormen. Daarbij kan een lage culturele competentie worden gecompenseerd met een hoge motivatie om de aangeboden informatie te verwerken (Meerman, 2009). In dit onderzoek is deze mogelijkheid aanwezig, omdat er sprake is van een kunstmatige onderzoekssituatie waarbij de motivatie hoog is. § 2.2.3.3 Gelegenheid
Gelegenheid kan worden gezien als de omstandigheden die van belang zijn voor het wel of niet
accepteren van een boodschap gedurende de tijd dat iemand een filmrecensie te lezen krijgt (Meerman, 2009). Zoals bijvoorbeeld de fysieke ruimte waarbinnen iemand een filmrecensie te lezen krijgt. Binnen deze omstandigheden kan er sprake zijn van storende externe factoren, ofwel afleiding door factoren die niet relevant zijn voor de verwerking van een boodschap. Een voorbeeld hiervan is geluidsoverlast. Veel storende elementen kunnen er voor zorgen dat een lezer een boodschap niet intensief verwerkt. Het aspect gelegenheid zal in dit onderzoek niet worden meegenomen, omdat er experimenten worden gedaan binnen een laboratoriumsetting, en storende factoren niet of minimaal aanwezig zullen zijn.
§ 2.3 Afweging en acceptatie van de argumenten
De volgende stap in het verwerkingsproces van een boodschap is het afwegen van de argumenten. Zowel het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty et al (1986) als het MAO Model (MacInnis et al, 1989) geven aan dat de mate van verwerking neerkomt op drie factoren. De afweging van argumenten vindt alleen plaats als de motivatie, capaciteit en gelegenheid hoog genoeg zijn.
Het Elaboration Likelihood Model In het Elaboration Likelihood Model komt naar voren dat er twee verschillende processen zijn waarin de verwerking van persuasieve teksten zich kan uiten: een centrale en een perifere route. De route die genomen wordt, hangt af van de motivatie van de lezer om de boodschap te verwerken. Wanneer een lezer een hoge motivatie heeft om de argumenten in de boodschap zorgvuldig af te wegen, vindt de verwerking plaats via de centrale route. De lezer denkt na over de verschillende kenmerken van de boodschap en beoordeelt de argumenten. Deze beoordeling van de argumenten is gebonden aan een persoon en is ingegeven door zijn capaciteiten (Hoeken, 2008). In dit onderzoek zal de lezer die de centrale route neemt de argumenten die in de recensie staan beoordelen. Maar niet alleen de argumenten zijn in dit proces van belang, de bronkenmerken deskundigheid en gelijkheid zijn ook aspecten waar de lezer over nadenkt. Op het gebied van cultuur is het namelijk belangrijk om over de bron na te denken, omdat de inhoud van een recensie pas waarde krijgt als je weet wie het geschreven heeft. Er zal bewust over
nagedacht worden hoe deskundig de recensent is en er zal sociale vergelijking plaatsvinden. Bij de perifere route denkt de lezer niet dieper na over de boodschap, maar laat hij zich leiden door oppervlakkige kenmerken binnen een tekst. Om de correctheid van de argumenten in de boodschap te beoordelen gebruiken lezers dan vuistregels. Gedachten hierbij kunnen bijvoorbeeld zijn: ‘deskundigen hebben meestal gelijk’ of ‘hoe meer argumenten, hoe beter het standpunt’ (Schellens & Maes, 2000). Dit is de makkelijkste manier om over een boodschap na te denken, aangezien je niet écht hoeft na te denken. Met minimale inspanning vorm je een oordeel over de juistheid van het standpunt. De lezer vormt een oordeel aan de hand van de positieve of negatieve gevoelens en associaties die bepaalde kenmerken van de tekst (de zogenaamde perifere cues) oproepen. Wat betreft de teneur van de filmrecensie geldt voor een positieve teneur dat de lezer die de perifere route neemt een positief oordeel krijgt over de boodschap en bij een negatieve teneur geldt dat de lezer een negatief oordeel krijgt. Maar niet alleen de teneur speelt een rol in dit proces, ook hier zijn de bronkenmerken van belang. Wat betreft het bronkenmerk deskundigheid kunnen associaties bij de lezer worden opgeroepen. Een vuistregel hierbij kan zijn ´Deze recensent is een deskundige en heeft dus een andere kijk op film dan ik, dus dan zal ik het waarschijnlijk niet met hem eens zijn´. Of wanneer de recensent een burgerrecensent is, kan de lezer het juist eerder eens zijn met het standpunt van deze recensent. Gelijkheid met de bron (in smaak en/of achtergrond) telt ook als perifere cue. Als de lezer vindt dat hij gelijk is aan de recensent, zal hij het eerder eens zijn met het standpunt van de recensent. En als de lezer vindt dat hij niet gelijk is aan de recensent kan hij als vuistregel hanteren:’Die recensent heeft een andere smaak en/of achtergrond dan ik, dus ik zal het wel niet met hem eens zijn’. Er zijn dus verscheidene aspecten die positieve of negatieve gevoelens kunnen oproepen.
Bij elk argument wordt afzonderlijk (onbewust) besloten of deze zorgvuldig wordt afgewogen of niet. Het is dus mogelijk dat sommige argumenten van de boodschap zorgvuldig worden afgewogen en andere niet. Volgens Hoeken (2008) moet de lezer aan drie voorwaarden voldoen om een argument zorgvuldig af te kunnen wegen: de lezer moet de capaciteiten bezitten, gemotiveerd zijn en in de juiste gelegenheid zijn om de argumenten zorgvuldig af te kunnen wegen. Wanneer de lezer niet aan deze voorwaarden voldoet kan hij de argumenten niet goed afwegen. Een gebrek aan capaciteit kan inhouden dat de lezer niet voldoende kennis heeft van het onderwerp of niet intelligent genoeg is om de argumenten te verwerken. Daarnaast kan een
lezer niet gemotiveerd zijn om de argumenten zorgvuldig af te wegen. De motivatie van de lezer wordt door dezelfde factoren beïnvloed als de motivatie van de lezer om aandacht te geven aan een tekst, namelijk hedonistische en utilitaire behoefte, betrokkenheid en neiging tot nadenken. Ten slotte kan een gebrek aan gelegenheid veroorzaakt worden door bijvoorbeeld een ruis in de omgeving die voor afleiding zorgt. Wanneer sprake is van een gebrek aan capaciteit, motivatie of gelegenheid, dan kiest de lezer ervoor om de argumenten te verwerken via de perifere route (Figuur 2.1).
Overtuigend bedoelde boodschap Indirecte of perifere attitude verandering Gemotiveerd om te verwerken?
Nee
Ja Indirecte of perifere triggers aanwezig?
Ja In staat om te verwerken?
Nee
Nee Ja Aard van de cognitieve verwerking Positieve gedachten prominent
Negatieve gedachten prominent
Initiële attitude onveranderd
Neutrale gedachten prominent
Vindt er verandering van de cognitieve structuur plaats? Ja Positieve attitude verandering
Nee
Ja Negatieve attitude verandering
Figuur 2.1. Het Elaboration Likelihood Model (Petty et al, 1986)
Het MAO Model Nadat de lezer de argumenten van een tekst heeft afgewogen via de centrale of de perifere route, zal er een reactie plaatsvinden. Deze reactie kan cognitief en affectief zijn (MacInnis et al, 1989). Een cognitieve reactie vindt plaats wanneer de lezer na heeft gedacht over de boodschap. Door
dit actieve denkproces vormt hij een mening over de boodschap of doet hij nieuwe kennis op over het onderwerp van de boodschap. Affectieve reacties zijn juist de emoties en gevoelens die zijn opgeroepen door de recensie. Het gaat hier niet om het nadenken over de boodschap, maar om het gevoel wat de lezer er bij krijgt.
Het MAO Model kan inzicht bieden in het verwerkingsproces waarin een boodschap wel of niet geaccepteerd zal worden. Het model geeft namelijk aan dat mensen een hoge motivatie, capaciteit en gelegenheid nodig hebben om een boodschap te verwerken.
Naast de cognitieve en affectieve reacties, zijn er nog twee andere termen die uitleg vereisen voordat het MAO Model verder uiteengezet wordt, namelijk de Primaire Affectieve Reactie (PAR) en de Secundaire Affectieve Reactie (SAR) (Van Raaij, 1984). De PAR is de eerste reactie op, en de beoordeling van een attitudeobject. Het attitudeobject is in dit geval de filmrecensie. Deze reactie kan een positieve of negatieve vorm aannemen. De verwerking van een boodschap is bij PAR minimaal en vindt plaats op basis van perifere cues. Bij een positieve PAR zal de lezer de boodschap verder (cognitief) gaan verwerken, bij een negatieve PAR niet.
Als de lezer positief is en de boodschap dus verder (cognitief) gaat verwerken, ontstaat er een Secundaire Affectieve Reactie (SAR). Dit is een affectieve reactie met de al aanwezige cognitieve kennis als basis. Met andere woorden, de verwerking gaat via de centrale route, want de lezer gaat dieper nadenken over de boodschap. MacInnis et al (1989) onderscheiden cognitieve en affectieve responses binnen hun MAO Model, die de PAR en SAR weergeven.
Het MAO Model kent zes niveaus waarop een boodschap verwerkt kan worden. De niveaus variëren van volledige afleiding bij het verwerken van een boodschap tot de volle aandacht hebben bij de boodschap, en heten als volgt: Feature Analysis, Basic Categorization, Meaning Analysis, Information Integration, Constructive Processes en Role Taking (MacInnis et al, 1989). Bij de verwerking van het eerste niveau is de aandacht volledig afgeleid van de boodschap, in dit geval de recensie. Daarbij is de capaciteit om de boodschap te verwerken zeer laag. De boodschap wordt dus wel gezien, maar totaal niet verwerkt (PAR). Bij de verwerking op niveau twee is de aandacht verdeeld tussen de boodschap en secundaire factoren, en de capaciteit is nog
steeds laag. Gezegd kan worden dat de eerste twee niveaus bestaan uit slechts een Primaire Affectieve Reactie. Op het derde niveau is de aandacht van de lezer wel gevestigd op de boodschap, maar de capaciteit om deze te verwerken blijft laag. De motivatie om de boodschap te verwerken is er dus wel, maar de lezer bezit niet over de juiste vaardigheden om dit te kunnen doen. Op dit niveau komen zowel PAR als SAR aan bod. De verwerking op de laatste drie niveaus is via de centrale route en bestaat uit Secundaire Affectieve Reacties. De aandacht is gericht op de boodschap, de capaciteit wordt per niveau een stapje hoger en er vindt een actieve cognitieve verwerking plaats. De eerste twee niveaus worden hier niet behandeld, omdat de motivatie, capaciteit en gelegenheid van een persoon erg laag zijn. Dit betekent dat er hier geen aandacht wordt besteed aan de PAR alleen. De PAR wordt slechts besproken in combinatie met de SAR. Ook het laatste niveau wordt niet verder besproken, omdat de gelegenheid, in termen van een boodschap, binnen een filmrecensie niet rijk genoeg is om voldoende aanknopingspunten te geven voor dit verwerkingsniveau (Meerman, 2009). De motivatie, gelegenheid en capaciteit zullen voor de niveaus drie, vier en vijf wel hoog genoeg zijn, dus deze worden wel besproken in dit onderzoek.
Niveau 3 (Meaning Analysis) is de identificatie van de inhoud van een tekst op basis van de letterlijke betekenis van de tekst. De aandacht is wel op de tekst gericht, maar de verwerkingscapaciteit is laag. Verdere interpretatie van de boodschap komt op dit niveau dus niet aan de orde. Naast de letterlijke betekenis van de tekst is er de PAR die wordt gecreëerd door de perifere cues in de boodschap (Van Raaij, 1984). De perifere cues die worden waargenomen door de zintuigen van de lezer en kunnen gerelateerd worden aan wat er met betrekking tot deze perifere cues al in het geheugen van de lezer is opgeslagen. Na het lezen van een filmrecensie weet de lezer om wat voor soort film het gaat, maar er vindt geen verdere cognitieve verwerking plaats. De verwerking van deze boodschap kan wel leiden tot associatievorming in het geheugen, of reeds bestaande associaties versterken, maar deze associaties zijn weinig gestructureerd. De bron van de boodschap is ook een perifere cue binnen de tekst. Attitudes met betrekking tot zijn deskundigheid en gelijkheid zijn gebaseerd op associaties die men met deze perifere cue heeft. Op dit niveau weet de lezer wie de bron is, aangezien deze is geïntroduceerd voorafgaand aan de
filmrecensie. De lezer heeft gelezen of de bron deskundige of leek is, en is dus van dit feit op de hoogte, maar hij zal hier niet dieper over nadenken. Hetzelfde geldt voor gelijkheid in achtergrond, aangezien de lezer heeft gelezen wat de leeftijd, sekse en beroepsstatus van de recensent is. Sociale vergelijking kan in dit stadium al wel plaatsvinden, maar dan is het wel onbewust.
Op niveau 4 (Information Integration) begint de verwerking van de perifere cues, al is dit nog wel op oppervlakkige wijze. De lezer neemt hier de centrale route en neemt de argumenten in zich op. Hij weet waar de tekst over gaat en welke boodschap deze wil overbrengen, maar echt diep wordt er nog niet over nagedacht. Op dit niveau zal er betekenis worden toegekend aan de boodschap. De PAR wordt hier dus aangevuld met een SAR, omdat de ontvanger op dit niveau de tijd heeft gehad om na te denken over zijn PAR en naar aanleiding hiervan de argumenten kan afwegen. Naast de affectieve reacties ontstaan er nu dus ook cognitieve reacties. De gepercipieerde deskundigheid en gelijkheid van de bron komen op dit niveau naar boven. Dit komt omdat de ontvanger de bronkenmerken relateert aan verscheidene associaties of proposities en hier vervolgens een keuze uit maakt. Dit is vergelijkbaar met de tweede stap in het proces van sociale vergelijking van Wood (1996); thinking about. De lezer van de recensie zal in dit niveau nadenken over zijn gelijkheid met de bron in termen van smaak en achtergrond. De sociale vergelijking vindt op dit niveau bewust plaats, maar er wordt nnog geen attitude gevormd.
Niveau 5 (Constructive Processes) is weer wat uitgebreider, waarbij de details weer meer verwerkt worden. De lezer toetst de boodschap van een tekst aan datgene wat er al in zijn geheugen opgeslagen ligt en leidt hier nieuwe betekenissen uit af. Er kan op dit niveau gesproken worden van een cognitieve reactie. De lezer zal zich op dit niveau niet alleen meer afvragen of de film leuk is en wat de boodschap voor hem betekent, maar hij zal zich ook afvragen hoe het zou zijn om de film te zien. De inhoud van de boodschap krijgt hier dus meer aandacht dan op de vorige niveaus en de lezer krijgt hier de gelegenheid om zijn associatienetwerk uit te breiden en nieuwe informatie toe te voegen aan de al bestaande informatie. Op dit niveau wordt er een attitude gevormd ten aanzien van de boodschap, doordat de lezer de boodschap relateert aan zijn bestaande overtuigingen. De lezer neemt de boodschap over, of hij verwerpt hem. Dit is een affectieve reactie. De deskundigheid en gelijkheid van de bron, die zich als perifere cue binnen
de tekst bevinden, komen op dit niveau naar boven, omdat de lezer de bronkenmerken relateert aan zijn eigen overtuigingen wat betreft deskundigheid en gelijkheid. De lezer is bewust bezig met de sociale vergelijking met de bron, en vormt een positieve of negatieve attitude ten aanzien van de recensent. Deze attitude leidt er toe dat de lezer de boodschap aanneemt of zich er juist van afzet.
Het APE Model Een ander bruikbaar model om het mentale proces van een lezer van een recensie te achterhalen, en die wél aandacht besteedt aan de PAR alleen, is het Associative Propositional Evaluation (APE) Model van Gawronski & Bodenhausen (2006a, 2006b). Dit model geeft aan dat evaluatieve responses kunnen worden begrepen in termen van hun onderliggende mentale processen; de associatieve processen en de propositionele processen. De associatieve processen zijn te karakteriseren door louter activering van beliefs, onafhankelijk van de subjectieve waarheid of onwaarheid (PAR op de recensie). In dit onderzoek zou de respondent dus direct associaties krijgen op het moment dat hij de recensie te zien krijgt. Deze nieuwe associaties zijn bijvoorbeeld gebaseerd op de stijl van de recensie, de afbeelding bij de recensie of het lettertype waarin de recensie is geschreven.
Vervolgens gaat het propositionele proces van start, waarin er een wisselwerking ontstaat tussen deze nieuwe associaties en de al bestaande associaties betreffende het attitude object (vergelijkbaar met de SAR). Want ook al ontstaan er na een nieuwe ervaring (het te zien krijgen van de recensie) nieuwe associaties, dit wil niet zeggen dat deze de oude associaties verdringen. De nieuwe associaties zorgen juist voor een meer complexe evaluatie (Gawronski & Bodenhausen, 2006a, 2006b).
Primaire Affectieve Reactie Evaluatie
Proposities
Figuur 2.2. Het APE Model
Volgens Gawronski et al (2006a, 2006b) ligt het aan de context waarin de nieuwe informatie verschijnt, hoe het attitudeobject wordt geëvalueerd. Zij hebben in een serie van experimenten aan proefpersonen gevraagd om een impressie te vormen over een fictief persoon, gebaseerd op geschreven informatie over deze persoon. De teneur van deze informatie (positief of negatief) was afhankelijk van de kleur van de achtergrond op het beeldscherm (geel of blauw). De onderzoekers ontdekten dat proefpersonen onbewust hun attitudes aanpasten aan de kleur van de achtergrond. In dit onderzoek is er qua context onder andere gebruik gemaakt van een foto bij de recensie, waarop een bekende actrice staat afgebeeld. Deze afbeelding zal positief of negatief gekleurde associaties oproepen bij de respondenten. Stel dat de lezer van de recensie al negatieve associaties had bij de afgebeelde actrice, dan heeft dit invloed op de uiteindelijke evaluatie van de recensie. En deze nieuwe evaluatie beïnvloedt weer de respons van de lezer op de recensie. Het is dus mogelijk dat de negatieve associaties ten aanzien van de afbeelding er toe leiden dat de respondent een negatieve respons op de recensie ontwikkelt. Andersom geldt hetzelfde: als de respondent een positieve associatie heeft bij de afbeelding, kan dit uiteindelijk leiden tot een positieve respons ten aanzien van de recensie. Naast de foto van de actrice is er vooraf ook al een beschrijving van de bron gegeven, wat al voor eerdere associaties kan zorgen voor de lezer. In deze beschrijving staat namelijk ten eerste de naam van de recensent, waar de lezer al associaties bij kan hebben. Wellicht kent de lezer iemand met dezelfde naam in zijn omgeving, en naarmate hij deze persoon wel of niet leuk vindt, kunnen hier associaties over gevormd worden ten opzichte van de recensent. Verder staat er ook de leeftijd van de recensent vermeld. Deze leeftijd is gelijk of ongelijk aan de leeftijd van de lezer en kan hierdoor bepaalde positieve of negatieve gevoelens bij de lezer oproepen. Ten slotte staat er in de omschrijving ook aangegeven of de recensent een leek of een expert is. En deze mate van deskundigheid kan wederom positieve of negatieve associaties oproepen bij de lezer. In de volgende paragraaf zal de respons van de lezer verder behandeld worden.
Conclusie Ter conclusie kan gezegd worden dat er in dit onderzoek van uit wordt gegaan dat de oppervlakkige verwerking van een boodschap zal leiden tot een PAR en bij een meer diepgaande verwerking zal deze PAR worden aangevuld met een SAR en cognitieve reacties.
Het komen tot een weloverwogen attitude ten aanzien van de film hangt af van het type behoefte (hedonistisch of utilitair) dat een lezer heeft (MacInnis et al, 1989). Het type behoefte stuurt de verwerking van een attitudeobject. Wanneer het attitudeobject aansluit bij de behoeftes van een lezer, zal er bij hem een diepere verwerking van de boodschap plaatsvinden. En deze diepere verwerking zorgt er op zijn beurt weer voor dat er meer affectieve en cognitieve reacties op zullen treden. Zoals eerder is besproken, is het de verwachting dat de respondenten van dit onderzoek vooral van bioscoopfilm houden, wat aansluit bij een hedonistische behoefte (aan bijvoorbeeld plezier en ontspanning). Het is dan ook de verwachting dat de filmrecensies een tal aan affectieve en cognitieve reacties op zal roepen, wat uiteindelijk leidt tot een attitude ten aanzien van de filmtitel.
§ 2.4 Response naar aanleiding van het verwerkingsproces
De derde fase bij de verwerking van een boodschap is de response van de lezer na acceptatie van deze boodschap. Gedurende de eerste twee fases van de verwerking heeft de respondent de inhoud van de boodschap geaccepteerd of verworpen. MacInnis et al (1989) geven aan dat acceptatie een voorspeller is van gedrag, waarmee het veel overeenkomsten vertoont met een attitude. Het begrip attitude en de determinanten waarop het gebaseerd is zullen in de volgende paragraaf nader bekeken worden.
§ 2.4.1 Definitie attitude
Het is lastig om een specifieke definitie te geven van het begrip attitude. In het verleden hebben onderzoekers geprobeerd om attitude uit te leggen, maar zij gebruikten definities die te algemeen waren of alleen in specifieke situaties toegepast konden worden (Littlejohn, 2002). Een van de
meest bekende en gerespecteerde theoretici op het gebied van sociale wetenschappen is Fishbein. Zijn attitude theorieën geven een basis om attitudes te begrijpen en gedrag te voorspellen. Daarnaast helpen de theorieën om de ontwikkeling en vorming van attitudes te begrijpen, zodat hier op ingespeeld kan worden en we beter in staat zijn om invloed uit te oefenen op de attitudevorming (Littlejohn, 2002).
De definitie van attitude die in dit onderzoek wordt gehanteerd is: ‘Attitude is an accumulation of information about an object, person, situation or experience…a predisposition to act in a positive or negative way toward some object’ (Fishbein & Ajzen, 1975). Een attitude is in feite informatie die we hebben verzameld over iets of iemand en waar we een mening of predispositie over vormen. Fishbein wilde een definitie creëren waarin weinig ruimte is voor interpretatie en waar geen misverstand over kan ontstaan.
Deze definitie van Fishbein & Ajzen (1975) gaat er van uit dat een attitude een aangeleerde predispositie is. Predispositie wil zeggen dat een attitude ten aanzien van een object al bestaat voordat deze wordt geuit (Erwin, 2001 in: Leen, 2008). Met andere woorden dat een attitude mentaal klaar ligt om te worden benut.
In dit onderzoek wordt een onderscheid gemaakt tussen impliciete en expliciete attitudes. Met expliciete attitudes worden meningen bedoeld die rechtstreeks en publiekelijk geuit worden. Dit zijn de meningen die direct in de vragenlijst gevraagd worden en waar de respondent zich ook bewust van is (Fazio, 1990). Impliciete attitudes zijn spontaan geactiveerde attitudes. Dit houdt in dat mensen onbewust geleid worden tot bepaald gedrag (Fazio, 1990).
Het eerder genoemde APE Model (Gawronski et al, 2006a, 2006b) vormt een theorie over de relatie tussen de expliciete en de impliciete attitude. Proposities vormen een expliciete attitude die bestaan uit de overtuigingen van een persoon. Dit is te vergelijken met de Secundaire Affectieve Reactie, aangezien het om bewuste meningen gaat waar over is nagedacht. Daarnaast zijn er de associaties die gevormd worden bij het verwerken van een boodschap, die kunnen leiden tot een onbewuste attitude. De Primair Affectieve Reacties vormen een impliciete
attitude die bestaat uit spontane onbewuste reacties.
§ 2.4.2 Impliciete attitudemeting Doordat filmrecensies de attitude ten aanzien van een film subtiel beïnvloeden via cognitieve en affectieve gevoelens, kan worden aangenomen dat het nadenken over de attitude ten aanzien van film een niet erg betrouwbaar beeld oproept. Een mogelijke uitkomst hiervoor is de impliciete attitudemeting.
De impliciete attitudemeting is relatief nieuw. Met deze methode worden er attitudes gemeten, zonder dat een ontvanger zich bewust is van zijn antwoorden. Hierdoor kunnen cognitivaties (proposities) de respons van een ontvanger niet bewust beïnvloeden (Meerman, 2009). De impliciete attitudemeting is het meest geschikt voor het meten van de affectieve reacties op een filmrecensie, omdat het wel of geen voorkeur hebben voor een film vaak het gevolg is van verwerkingsniveaus en emotionele reacties, waar men zich niet altijd bewust van is. Binnen dit onderzoek is deze meting geschikt, aangezien het ten eerste ‘self-report’ voorkomt. Dit wil zeggen dat mensen vaak sociaal wenselijke antwoorden geven om zich gunstig naar zichzelf en naar anderen te presenteren (Paulhus, 1984). De impliciete attitudemeting meet namelijk attitudes die het gevolg zijn van passieve processen die automatisch ontstaan na blootstelling aan het attitudeobject, ( de PAR). Aangezien de attitude automatisch wordt gevormd, is deze ook niet controleerbaar en niet gevoelig voor zelfrepresentatie. Ten tweede is de impliciete attitudemeting geschikt, omdat het een meetvorm voor de attitude is die onbewust is. Het meet automatische responsen die niet bewust in het geheugen van een persoon aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld emoties die opkomen bij een film en dus ook niet door de persoon te beïnvloeden zijn.
De impliciete attitudemeting meet de Primaire Affectieve Reacties richting een attitudeobject. Zulke reacties vinden binnen een paar honderd milliseconden na blootstelling met het attitudeobject plaats. Ze ontstaan door middel van processen die niet intentioneel en dus buiten het bewustzijn en de controle van de proefpersoon plaatsvinden. Om een spontane evaluatie te meten van een attitudeobject, is het noodzakelijk om zoveel mogelijk de invloed van de
intentionele processen uit te schakelen. Dit kan door de proefpersonen heel snel te laten antwoorden en door de attitudemeting zo indirect mogelijk te maken (Fazio, 1990).
Een mogelijke manier om dit te doen werd ontdekt door Fazio (1990), die ontdekte dat in een reactietijdtaak, waarbij een target zo snel mogelijk als positief of negatief gecategoriseerd moet worden, de tijd voor deze taak beïnvloed werd door de teneur van een voorafgaande stimulus of prime. Wanneer prime en doelwoord dezelfde teneur hadden waren de reactietijden sneller dan wanneer een prime en doelwoord een tegengestelde teneur hadden. Dit fenomeen wordt de Affectieve Priming Procedure (APP) genoemd. Deze methode presenteert attitudeobjecten als primes die worden opgevolgd door doelwoorden die variëren in hun evaluatieve connotatie, zoals bijvoorbeeld; feest (prime) – leuk of verschrikkelijk (doelwoord). Na de prime volgt dus een positief of een negatief bijvoeglijk naamwoord, wat het doelwoord wordt genoemd. De respondenten moeten na het zien van de prime en het doelwoord positief of negatief reageren door zo snel mogelijk op een rode of groene knop te drukken. Als het doelwoord negatief is, dienen zij op de rode knop te drukken en als het doelwoord positief is, dienen zij op de groene knop te drukken. Als zowel de prime als het doelwoord positief zijn, zal de snelste reactie ontstaan. Hetzelfde geldt als de prime en het doelwoord beide negatief zijn. Bij een positieve prime wordt het positieve gevoel van de proefpersoon namelijk al geactiveerd. Dus na een match met een positief doelwoord ontstaat de reactie snel. Als er geen sprake is van een match tussen prime en doelwoord zal de reactie langer op zich laten wachten. Tevens zijn er neutrale primes gebruikt, omdat de standaard reactiesnelheid van de proefpersonen te meten. Hier worden later de andere reacties mee vergeleken.
§ 2.5 Hypotheses De voorafgaande uiteenzetting van het verwerkingsproces van een filmrecensie en de factoren die dit verwerkingsproces beïnvloeden leiden tot de volgende hypotheses:
H1: De deskundigheid van de bron is geen uniform aspect bij de vorming van een attitude van de lezer ten aanzien van een film.
H2: Gelijkheid, in termen van smaak en demografische achtergrond, tussen bron en lezer heeft een maximaal effect op de attitude van de lezer ten aanzien van een film.
Deze twee hypotheses zullen worden getoetst met de variabelen deskundigheid en gelijkheid die betrekking hebben op de bronkenmerken en de variabelen betrokkenheid, utilitaire en hedonistische behoefte, neiging tot nadenken, culturele competentie, de bestaande attitude ten aanzien van film, voorkennis, geslacht en leeftijd die betrekking hebben op de persoonskenmerken van de lezer. De uitwerking van de toetsen wordt in het volgende hoofdstuk besproken.
HOOFDSTUK 3 METHODEN VAN ONDERZOEK
§ 3.1. Inleiding
In het theoretisch kader is besproken dat er wat betreft de meetmethode is gekozen voor een impliciete attitudemeting, omdat deze manier van meten de problemen die voorkomen bij expliciete metingen vermijden. Een impliciete meting kan namelijk affectieve reacties, die een mens moeilijk onder woorden kan brengen, vastleggen. Daarnaast is een voormeting bij een impliciete meting niet nodig, waardoor er geen reactiviteit of testeffect kan optreden. De precieze uitwerking van de impliciete attitudemeting wordt in paragraaf 3.4 en paragraaf 3.5 besproken. Allereerst wordt in paragraaf 3.2 de proefpersonen die aan het experiment hebben deelgenomen besproken. Daarna volgt in paragraaf 3.3 de bespreking van het design van het experiment.
§ 3.2 Proefpersonen
Aan dit onderzoek deden in totaal 40 respondenten mee, waarvan 55% vrouwen zijn en 45% mannen. De respondenten hebben een uitnodiging gekregen per email of zijn persoonlijk door de onderzoeker uitgenodigd. Daarnaast zijn er proefpersonen geworven uit de proefpersonenpool van de faculteit Geesteswetenschappen verbonden aan de Universiteit van Tilburg. De opleidingen van de proefpersonen zijn vrij verschillend, van Algemene Cultuurwetenschappen tot Bestuurskunde. De proefpersonen bestaan voor 27,5% uit (ex) HBO-studenten en voor 72,5% uit (ex) WO-studenten.
De reden dat er wordt gekozen voor studenten is tweeledig. Ten eerste is het de meest toegankelijke groep voor de onderzoeker, en ten tweede hebben de proefpersonen dan een dusdanig denkniveau dat ze goed aan dit onderzoek kunnen meewerken. De reden dat de groep toegankelijk is voor de onderzoeker, is dat de proefpersonen ofwel nog studeren ofwel pas zijn afgestudeerd en dus nog met een been in het studentenleven staan. Het specifieke denkniveau is
nodig omdat er op vrij rap tempo verschillende handelingen moeten worden verricht in de impliciete attitudemeting, wat niet voor iedereen makkelijk is. Bij mensen met een HBO- of WO-denkniveau kan er van uitgegaan worden dat zij een bepaalde mate van intelligentie en computervaardigheden hebben. Dit zal er voor zorgen dat zij geen moeite of weinig moeite zullen hebben met de taken die zij tijdens het onderzoek moeten uitvoeren.
§ 3.3 Design In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een zuiver experimenteel ontwerp met een nameting en meerdere groepen, oftewel een ‘post-test only’ met random toewijzing. Dat wil zeggen dat de proefpersonen random zijn toegewezen aan een van de vier experimentele groepen. De scores van deze vier groepen worden met elkaar vergeleken; er is daarom sprake van een between subject design. Een voormeting zal niet plaatsvinden. De reden dat een voormeting bij dit onderzoek niet nodig is, is tweeledig. Ten eerste is er de kans op een mogelijk testeffect bij de film waar de recensie over is geschreven. Het gaat er juist om dat de film bij het publiek onbekend is tijdens het uitvoeren van het experiment, en dat zou met een voormeting niet het geval zijn. En ten tweede is er voor gekozen om geen voormeting toe te voegen bij het onderzoek, omdat het experiment dan veel te lang gaat duren. In Figuur 3.1 is te zien hoe het ontwerp er schematisch uitziet. Deskundige
Leek
Gelijk
Groep 1
Groep 2
Ongelijk
Groep 3
Groep 4
Figuur 3.1. De experimentele groepen
De twee onafhankelijke variabelen die onderzocht worden zijn deskundigheid en gelijkheid. Ten eerste is de bron wel of niet deskundig. ‘Deskundig’ houdt in dat de bron een relevante opleiding/baan op filmgebied heeft en filmrecensies schrijft voor een krant/tijdschrift (hij/zij is dus krantenrecensent). ‘Niet deskundig’ (oftewel ‘leek’) houdt in dat de bron geen relevante opleiding/baan heeft en filmrecensies schrijft op het web.
De tweede variabele is gelijkheid, wat onder te verdelen is in demografische achtergrondkenmerken en smaak. Er van uitgaande dat de proefpersoon een student is en geen deskundige is op filmgebied houdt ‘gelijk’ in dat de bron en de lezer gelijk aan elkaar zijn in termen van leeftijd, sekse, beroepsstatus en smaak. Opgemerkt moet worden dat 25% van de proefpersonen student Algemene Cultuurwetenschappen is, en zij zichzelf wellicht als meer deskundig zien dan andere studenten. Maar toch worden ook zij in dit onderzoek gezien als nietdeskundig. ‘Ongelijk’ houdt in dat de bron en de lezer niet gelijk aan elkaar zijn in termen van leeftijd, sekse, beroepsstatus en smaak. Bron en lezer zijn dan ongelijk qua leeftijd, oftewel de bron is oud (aangezien de lezer sowieso student, en dus jong, is) en de bron werkt (en is dus geen student). Nu is het bij dit onderzoek zo dat de proefpersonen bij voorbaat al gelijkgesteld worden qua sekse. Dit wordt gedaan, om het onderzoek minder complex te maken. In eerste instantie was er bedacht om de variabelen juist volledig gelijk (dus dezelfde leeftijd, beroepsstatus en sekse) te stellen, of juist volledig ongelijk (dus verschillende leeftijd, beroepsstatus en sekse). Maar in de uitvoering bleek dit te ingewikkeld. Met deze gegevens komen we tot vier verschillende groepen, namelijk deskundig – gelijk, deskundig – ongelijk, leek – gelijk en leek – ongelijk (zie Figuur 3.1). Naast de onafhankelijke variabelen zijn er controlevariabelen die mogelijk de verwerking van de filmrecensie kunnen beïnvloeden. Deze controlevariabelen hebben te maken met de persoonskenmerken van de respondenten, namelijk neiging tot nadenken, hedonistische en utilitaire behoefte, betrokkenheid, voorkennis, culturele competentie, de bestaande attitude ten aanzien van film, geslacht en leeftijd. Deze variabelen worden gemeten aan de hand van een vragenlijst.
De afhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn de positieve en negatieve impliciete attitude van de respondenten. De impliciete attitude is gemeten met behulp van de Affective Priming Procedure via het computerprogramma Inquisit. Hier zal meer over worden verteld in paragraaf 3.5.
§ 3.4 Materiaal
Het experiment is uitgevoerd aan de hand van verschillende hulpmiddelen. Er is gebruik gemaakt van een filmrecensie, verscheidene primes die zijn toegevoegd binnen Inquisit, meerdere doelwoorden die zijn toegevoegd binnen Inquisit en een vragenlijst. In de volgende paragrafen zullen deze materialen besproken worden.
§ 3.4.1 Filmrecensie
In het onderzoeksprogramma komt een filmrecensie voor, die door acht verschillende recensenten geschreven kan zijn. Er zijn acht recensenten bedacht met verschillende achtergrondkenmerken. Er is een verschil in leeftijd (23 of 53 jaar), sekse, beroepsstatus (student of werkende) en medium (dagblad/tijdschrift of weblog). In de filmrecensie worden zowel kwaliteitskenmerken als inlevingskenmerken gebruikt. De bron wordt op een apart scherm omschreven voordat de filmrecensie te zien is. Het introduceren van de recensent voorafgaande aan een filmrecensie is niet gebruikelijk binnen het format van kranten en op het internet, maar is in het kader van dit onderzoek noodzakelijk om de respondenten die deel nemen aan dit onderzoek bewust te maken van wie de filmrecensie heeft geschreven. Door de bron meteen te introduceren op een apart scherm wordt de respondent gestimuleerd om de tekst te lezen vanuit het perspectief van de bron.
De gebruikte filmrecensie gaat over een film genaamd Salt. Deze film is ten tijde van de experimenten nog niet uitgebracht in Nederland. Dit is ook de reden geweest waarom deze film gebruikt is voor het onderzoek. De onbekendheid van Salt zorgt er voor dat de proefpersonen nog geen attitude over de film hebben kunnen ontwikkelen. Een bestaande attitude ten aanzien van de film zou de onderzoeksresultaten ongewenst kunnen beïnvloeden, omdat er dan geen sprake meer zou zijn van een reactie die gestuurd is door de recensie, maar van een reactie die gestuurd is door voorkennis van Salt en de recensie. Daarnaast is ook de titel van de film aangepast naar Sault. Dit is gedaan, omdat de titel Salt doet denken aan zout, en dit kan andere associaties met zich meebrengen, waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Om deze reden is er voor een andere titel dan de originele titel gekozen.
Nog een reden om de film Salt te gebruiken voor dit onderzoek, is dat het een bioscoopfilm is. Leen (2007) geeft aan dat studenten over het algemeen bioscoopfilms prefereren boven filmhuisfilms. De filmrecensie die tijdens het experiment gebruikt wordt, zou dan aannemelijk intensiever gelezen worden door de proefpersoon, dan een filmrecensie over een filmhuisfilm. Het aansluiten bij de behoeften van de proefpersonen moet hun betrokkenheid bij het experiment vergroten. Behalve een bioscoopfilm is Salt ook nog eens een actiefilm. Het vermoeden bij actiefilms is dat mannen een positievere attitude hebben ten aanzien van deze films. Sekse is in dit geval dus een controlevariabele.
De filmrecensie staat in de bijlage.
§ 3.4.2 Primes
Er worden in totaal zes primes gebruikt binnen het onderzoeksprogramma, waarvan de belangrijkste de titel van de film is die besproken wordt in de filmrecensie, namelijk ‘Sault’. Daarnaast worden er nog een aantal neutrale primes gebruikt, waarbij de verwachting bestaat dat deze geen positieve of negatieve associaties met zich meebrengen (Zuckerman, 1955). De neutrale primes zijn ‘gebouw’, ‘keuze’ en ‘cirkel’; deze zijn overgenomen uit onderzoek van Meerman (2009). Daarnaast wordt er nog een positieve en een negatieve prime in het onderzoek verwerkt, die naar verwachting een positieve of een negatieve associatie oproepen. Deze primes zijn ‘feest’ en ‘oorlog’.
§ 3.4.3 Doelwoorden
De doelwoorden zijn zes positieve en zes negatieve bijvoeglijke naamwoorden en worden overgenomen uit het onderzoek van Meerman (2009). De positieve woorden zijn: ‘leuk’, ‘fijn’, ‘aardig’, ‘goed’, ‘vermakelijk’ en ‘interessant’. De negatieve doelwoorden zijn: ‘saai’, ‘waardeloos’, ‘irritant’, ‘stom’, ‘rot’ en ‘lelijk’. Al deze woorden worden stuk voor stuk gecombineerd met een prime, waarbij elke prime slechts eenmaal gecombineerd wordt met één doelwoord.
§ 3.4.4 Vragenlijst Na afloop van de impliciete attitudetest krijgen de proefpersonen een vragenlijst voorgelegd. Deze lijst is grotendeels overgenomen van Meerman (2009). Een viertal vragen zijn hier nog aan toegevoegd door de onderzoeker. In de vragenlijst is allereerst gevraagd of de proefpersonen wel eens van de film gehoord hadden en of ze de intentie hebben om na het lezen van de recensie de film te gaan kijken. Wat betreft het bronkenmerk deskundigheid werden de respondenten aan de hand van zespuntschalen met tegenstellende woordparen naar hun mening gevraagd. Om deskundigheid te operationaliseren is gebruik gemaakt van de woordparen die Hoeken (2008) gebruikt om deze variabele te construeren. Daarnaast is de gelijkheid in smaak en achtergrond tussen bron en respondent gemeten door middel van zes vragen met een zevenpuntschaal. Om de persoonskenmerken van de respondenten in kaart te brengen, zijn zij bevraagd over hun neiging tot nadenken, hedonistische en utilitaire behoefte, betrokkenheid, culturele competentie, voorkennis en hun bestaande attitude ten aanzien van film. De neiging tot nadenken van de proefpersonen is gemeten aan de hand van een selectie van zeven stellingen van Pieters & Verplanken (1987), gekoppeld aan een Likertschaal. Naar voorbeeld van Leen (2008) en Meerman (2009) zijn de hedonistische behoefte, utilitaire behoefte en betrokkenheid gemeten aan de hand van 15 vijfpuntschalen met tegenstellende woordparen. De culturele competentie van de proefpersonen werd in kaart gebracht door hun voorkennis te meten. Dit is gedaan naar voorbeeld van Leen (2008) en Meerman (2009) en bestaat uit het meten van de kennis ten aanzien van filmnamen, regisseurs en filmprijzen. De bestaande voorkeur is gemeten door de respondenten te vragen hoe vaak zij naar een bioscoopfilm, filmhuisfilm, documentaire en animatiefilm gaan. Tot slot worden er nog enkele algemene vragen gesteld over het opleidingsniveau, leeftijd en sekse van de respondent. De vragenlijst is te zien in de bijlage.
§ 3.5 Procedure Voor het experiment zijn veertig mensen uitgenodigd. Zij hebben elk apart het experiment uitgevoerd. Bij aankomst in een afgehuurde ruimte op de universiteit is hen gevraagd om plaats te nemen achter een laptop. De onderzoeker heeft uitleg gegeven over de meting; namelijk dat het om een impliciete attitudemeting ging waarbij reactietijden werden gemeten. Deze reactietijden zijn verzameld via het onderzoeksprogramma Inquisit. Na de instructie van de onderzoeker werden de proefpersonen alleen gelaten, zodat hun concentratie niet verstoord zou worden. Het programma Inquisit stond al aan op de laptop, en de proefpersonen konden met een druk op de spatiebalk het programma zelf doorlopen.
Als eerste zijn er binnen Inquisit een aantal proeftrials afgenomen, om de proefpersonen enigszins bekend te maken met het principe. Vervolgens kregen de respondenten een korte beschrijving van de recensent te zien, en hierna konden zij met een druk op de spatiebalk door naar het volgende scherm met de filmrecensie. De filmrecensie was 1,25 minuut te zien. Deze tijd werd voldoende geacht om de filmrecensie eenmaal door te lezen.
Na het lezen van de filmrecensie startte het eerste blok van de primingtaak. Elke prime verscheen 1500 milliseconden in beeld, gevolgd door een doelwoord dat 1000 milliseconden in beeld kwam. De respondenten moesten reageren op de vertoonde doelwoorden in de tijd dat zij een responsewindow op het scherm zagen. Dit responsewindow was een wit uitroepteken dat na 1000 milliseconden geel werd en tegelijkertijd een piepje gaf om aan te geven dat de tijd om te reageren verstreken was. De respondenten moesten binnen de tijd dat het uitroepteken wit was de groene toets indrukken bij een doelwoord dat zij als positief ervaarden en de rode toets wanneer zij een doelwoord negatief ervaarden. Om te voorkomen dat de proefpersonen zich alleen op de doelwoorden concentreerden en niet op de prime, is hen gevraagd om de prime hardop uit te spreken zodra het uitroepteken in beeld kwam. Het hardop uitspreken van de prime in de reactietijd diende als geheugentaak en moest er voor zorgen dat de prime tijdens het indrukken van de rode of groene toets in de gedachten van de respondenten actief bleef. Nadat de proefpersonen de rode of groene toets ingedrukt hadden kregen zij een pauze van 3000 milliseconden, waarna de volgende trial startte. Schematisch ziet een trial er uit zoals in Figuur 3.2 aangegeven.
Figu
1500 ms
1000 ms
1000 ms
3000 ms
ur 3.2. Een trial
Start
Prime
Doelwoord
Reactie
Pauze
Figuur 3.2. Trial
Nadat de proefpersonen 24 trials achter elkaar hadden gedaan, kregen zij een pauze waarbij ze zelf mochten bepalen hoe lang deze zou duren. Met een druk op de spatiebalk konden zij dan weer beginnen met de volgende 24 trials. In totaal waren er zo 3 blokken van 24 trials, dus 72 trials per proefpersoon. De volgorde van de drie blokken varieerde per proefpersoon. Er werd namelijk verondersteld dat de concentratie van de respondenten bij het laatste blok lager zou zijn dan aan het begin, en hierdoor ook minder betrouwbaar zou zijn. Door niet steeds dezelfde primes en doelwoorden in het laatste blok te plaatsen is geprobeerd om de betrouwbaarheid van het onderzoek te vergroten.
In Figuur 3.3 is de procedure schematisch weergegeven.
Proeftrial
Recensie
Affective Priming Procedure
Meting covariaten
Zuiver experimenteel design, post-test only Figuur 3.3. Procedure
Na afloop van de impliciete attitudetest werd door de proefpersoon een teken gegeven aan de onderzoeker dat hij klaar was met het uitvoeren van de taak. Vervolgens kreeg de proefpersoon een vragenlijst aangereikt van de onderzoeker, waarvan de inhoud reeds is besproken in § 3.4.4.
HOOFDSTUK 4 SCHAALCONSTRUCTIES EN UNIVARIATE KENMERKEN § 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden variabelen geconstrueerd uit schaaltjes die nodig zijn voor de analyse. Daarnaast zullen ook de univariate kenmerken van de nieuwe variabelen worden beschreven. De schaalconstructies en univariate kenmerken met betrekking tot de voorkennis wat betreft de film Sault (§ 4.2), de intentie om naar Sault te gaan (§ 4.3), bronkenmerken (§ 4.4), persoonskenmerken (§ 4.5) en de impliciete attitude (§ 4.6) worden in dit hoofdstuk besproken. § 4.2 Voorkennis Sault
Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat 37 van de 40 respondenten nog nooit van de film Sault hadden gehoord. Drie proefpersonen hadden wel eens over de film gehoord, of er over gelezen. Geen van de respondenten had de film voorafgaand aan het experiment gezien. Gemiddeld 92,5% van de respondenten had dus geen voorkennis over de film binnen het experiment, 7,5% had wel voorkennis over de film, wat de attitude van deze respondenten ten opzichte van de filmrecensie mogelijk heeft kunnen beïnvloeden. Met deze mogelijke beïnvloeding moet rekening worden gehouden bij de interpretatie van de ANOVA gegevens in Hoofdstuk 5.
§ 4.3 Intentie om naar Sault te gaan De intentie om wel of niet naar de film Sault te gaan na het lezen van de recensie, is een indicator of de inhoud van de boodschap is aangeslagen. Als de proefpersonen positief zijn over de recensie, zouden ze bij deze vraag in de vragenlijst moeten hebben aangegeven dat ze wel naar de film zouden willen gaan. Andersom geldt hetzelfde: als de proefpersonen negatief zijn over de recensie, zouden ze aangeven dat ze niet naar de film willen gaan. Op deze manier wordt bekeken of de recensie überhaupt gewerkt heeft. In tabel 4.1 staan de frequenties voor de variabele ‘intentie om naar Sault te gaan’.
Tabel 4.1 Frequenties intentie om naar Sault te gaan Zou de lezer de film gaan bekijken
Frequentie
Percentage
Cumulatief Percentage
Zeker niet
2
5
5
Waarschijnlijk niet
4
10
15
Denk het niet
8
20
35
Noch zeker/noch onzeker
8
20
55
11
27,5
82,5
Waarschijnlijk wel
6
15
97,5
Zeker wel
1
2,5
100
Misschien wel
Het gemiddelde is 4.10 op een zevenpuntsschaal, wat betekent dat er meer mensen zijn die de voorkeur hebben om wél te gaan dan om niet te gaan. Van de 40 proefpersonen heeft 45% de intentie om naar de film te gaan, variërend van ‘misschien wel’ tot ‘zeker wel’. 20% van de proefpersonen is neutraal en 35% heeft de intentie om niet naar Sault te gaan. Dit betekent dat de inhoud van de recensie wel effect heeft gehad op de attitude van de lezer ten aanzien van de film. Dit zal worden meegenomen in de discussie. § 4.4 Bronkenmerken Uit het theoretisch kader is gebleken dat bronkenmerken invloed kunnen hebben op de verwerking van een filmrecensie. In het kader van dit onderzoek zijn de deskundigheid en gepercipieerde gelijkheid in smaak en achtergrond met een bron relevant. De onderzoeksgegevens met betrekking tot deze variabelen worden besproken in paragrafen
§
4.4.1 en § 4.4.2, gevolgd door een paragraaf over de herinnering van de bron (§ 4.4.3) en een analyse van de bronkenmerken ten opzichte van elkaar (§ 4.4.4). § 4.4.1 Deskundigheid Deskundigheid is in de vragenlijst gemeten met acht items die worden meegenomen voor de constructie van de variabele ‘deskundigheid’. Een hoge score op de items moet corresponderen met een hoge gepercipieerde deskundigheid. De homogeniteit tussen de items is gecontroleerd aan de hand van een betrouwbaarheidsanalyse (zie tabel 4.2).
Tabel 4.2 Deskundigheid Aantal items: 8 N
Aantal items: 7
Gecorrigeerde Item-
Cronbach's Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
N
Gecorrigeerde Item- Cronbach's Alpha bij Totaal Correlatie
verwijdering item
Betrouwbaar
40
,636
,740
40
,633
,770
Deskundig
40
,460
,771
40
,532
,789
Competent
40
,651
,740
40
,686
,762
Capabel
40
,733
,734
40
,753
,758
Eerlijk
40
,522
,761
40
,442
,802
Rechtvaardig
40
,388
,779
40
,365
,812
Gelijkheid filmkennis
40
,515
,768
40
,530
,800
Open-minded
40
,181
,810
Cronbach’s Alpha
40
,787
Verwijderd 40
,810
De output geeft aan dat de homogeniteitcoëfficiënt Alpha is uitgerekend over de scores op acht uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit van de items is acceptabel, namelijk 0.787. Er is echter wel een zwak item (<0.35), namelijk ‘open-minded’ (0.181). Dit item correleert dus niet met de items van deskundigheid. Daarom is er opnieuw een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd waarin dit item niet is opgenomen. Het resultaat van deze nieuwe betrouwbaarheidsanalyse staat tevens in tabel 4.2. De Alpha is gestegen naar 0.810 en de gecorrigeerde item-totaal correlaties komen nu allen boven de 0.35 uit. De schaal is nu voldoende sterk om de nieuwe variabele ‘deskundigheid’ te creëren. In tabel 4.3 staan de univariate kenmerken van deze nieuwe variabele.
Tabel 4.3 Univariate kenmerken deskundigheid N
Gemiddelde
Std. Deviatie
Scheefheid
Gepiektheid
Kolmogorov-Smirnova Statistic
Deskundigheid
40
3,00
,732
,969
1,215
df ,150
Sig. 40
´Deskundigheid´ heeft een gemiddelde van 3.00 op een zespuntschaal, met een standaarddeviatie van s.d.= 0.732. De gepiektheid (1.215) zit boven de 1 en is aan de hoge kant. De scheefheid (0.969) zit onder de 1. Uit de K-S test blijkt dat ‘deskundigheid’ significant afwijkt van een
,023
normaalverdeling (p = <0.05). Hiermee moet rekening gehouden worden bij de interpretatie van de ANOVA gegevens in Hoofdstuk 5.
In het theoretisch kader is aangegeven dat er van uit wordt gegaan dat er een verschil is in deskundigheid tussen een krantenrecensent en een burgerrecensent. Er zal nu een manipulatiecheck uitgevoerd worden om te controleren of de proefpersonen die tijdens het experiment een leek als recensent kregen, ook daadwerkelijk dachten dat deze recensent minder deskundig was dan een expert. Dit wordt gedaan aan de hand van een t-test (Zie tabel 4.4).
Tabel 4.4 t-test deskundigheid
Deskundigheid
M
M
Krant
Internet
2,79
3,20
t
df
Sig. (2-tailed)
-1,810
38
,078
M Verschil -,407
De gemiddelde beoordeling in de mate van deskundigheid van een krantenrecensent is 2.79 op een zespuntschaal. Voor een burgerrecensent geldt een gemiddelde van 3.20. Het is opvallend dat het gemiddelde van de burgerrecensent hoger is dan het gemiddelde van de krantenrecensent. Het lijkt zo of men recensenten die recensies op internet plaatsen deskundiger acht dan recensenten die voor een krant of tijdschrift schrijven, wat niet de bedoeling is. Dit opmerkelijke feit zal verder worden besproken in de discussie. De nulhypothese luidt dat er geen verschil is in deskundigheid tussen leken en experts. Met een significantie van .078 wordt aangetoond dat de nulhypothese niet verworpen wordt (p = >0.05), wat betekent dat er geen significant verschil is tussen de twee groepen. De manipulatie is niet gelukt. Ook dit zal worden meegenomen in de discussie.
§ 4.4.2 Gelijkheid Gelijkheid is in de vragenlijst gemeten aan de hand van vijf items die worden meegenomen voor de constructie van de variabele ‘gelijkheid’. Een hoge score op de items moet corresponderen met een hoge gelijkheid. Dit is bij de variabele ‘dezelfde dingen belangrijk’ niet het geval en deze is dan ook omgepoold. De homogeniteit tussen de items is gecontroleerd aan de hand van een betrouwbaarheidsanalyse (zie tabel 4.5).
Tabel 4.5 Gelijkheid in smaak met de bron Aantal items: 5 N
Gecorrigeerde Item-Totaal Correlatie
Cronbach's Alpha bij verwijdering item
Gelijkheid oordeelsvorming
40
,550
,735
Gelijkheid filmvoorkeur
40
,568
,729
Gelijkheid ideeën
40
,632
,709
Dezelfde dingen belangrijk
40
,421
,781
Lijkt auteur op je
40
,595
,720
Cronbach’s Alpha
40
,776
De output geeft aan dat de homogeniteitcoëfficiënt Alpha is uitgerekend over de scores op vijf uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit is voldoende, namelijk 0.776. De schaal is dus voldoende sterk om de nieuwe variabele ‘gelijkheid’ te vormen. In tabel 4.6 staan de univariate kenmerken van deze nieuwe variabele.
Tabel 4.6 Univariate kenmerken gelijkheid N
Gemiddelde
Std. Deviatie
Scheefheid
Gepiektheid
Kolmogorov-Smirnova Statistic
Gelijkheid
40
4,77
,935
-,326
-,467
,099
Df
Sig. 40
,200
‘Gelijkheid’ heeft een gemiddelde van 4.77 op een zevenpuntsschaal, met een standaarddeviatie van s.d. = 0.935. Dit gemiddelde is hoog, wat betekent dat de proefpersonen zichzelf vergeleken hebben met de bron. In het volgende hoofdstuk zal blijken of deze sociale vergelijking in de ANOVA analyse naar voren komt. De gepiektheid (-0.467) blijft onder de 1 en de scheefheid (.326) ook. Er lijkt sprake te zijn van een normaalverdeling, wat ook blijkt uit de K-S test (p = >0.05).
Ook voor de variabele gelijkheid wordt gekeken of de manipulatie gelukt is. In dit geval werd er van uit gegaan dat de proefpersonen die in het experiment een bron kregen die ongelijk was in termen van demografische achtergrond, ook vonden dat zij minder gelijk waren aan deze recensent dan aan een recensent die wél gelijk was aan hen.
Tabel 4.7 T-test gelijkheid
Gelijkheid
M
M
Gelijk
Ongelijk
4,52
4,60
t
df
Sig. (2-tailed)
-,357
38
,723
M Verschil -,082
De proefpersonen die tijdens het experiment een recensent kregen die gelijk in achtergrond was, schatten deze gelijkheid in met een gemiddelde van 4.52 op een zevenpuntschaal. Voor de recensenten die ongelijk waren aan de proefpersonen geldt een gemiddelde van 4.60. Deze gemiddeldes zijn ongeveer hetzelfde, wat betekent dat er geen verschil is gevonden op de gepercipieerde gelijkheid bij een ‘gelijke’ en een ‘ongelijke’ bron. Dit resultaat is opvallend en zal worden meegenomen in de discussie. De nulhypothese luidt dat er geen verschil is in gelijkheid tussen bron en lezer. Met een significantie van .723 wordt aangetoond dat de nulhypothese niet verworpen wordt (p = >0.05), wat betekent dat er geen significant verschil is tussen de twee groepen. De manipulatie is niet gelukt. Ook dit zal worden meegenomen in de discussie.
§ 4.4.3 Bronherinnering
In de vragenlijst komen twee vragen voor waarin gevraagd wordt of de respondent zich de naam van de recensent en het publicatiemedium van de recensie kan herinneren.
Naam recensent Bij de vraag over de naam van de recensent kregen de proefpersonen een lijst met acht namen te zien. Slechts één van deze namen was juist, en zo werd de herinnering van de naam getoetst. Gevraagd is of de respondenten de juiste naam wilden aankruizen, en ook de mate waarin zij zeker waren van dit antwoord. De invulmogelijkheden voor de mate van zekerheid waren ‘heel
zeker’, ‘zeker’, ‘noch zeker/noch onzeker’, ‘twijfel’ en ‘twijfel sterk’. Bij het aankruizen van de juiste naam kregen de respondenten, afhankelijk van de mate waarin zij zeker over hun antwoord waren, 1 tot 5 punten. ‘Heel zeker’ leverde 5 punten op, ‘zeker’ 4 punten, ‘noch zeker/noch onzeker’ 4 punten, ‘twijfel’ 2 punten en ‘twijfel sterk’ 1 punt. Indien de respondent een foute naam had aangekruist kreeg hij geen punten. In tabel 4.8 staan de frequenties van de door de respondenten gegeven antwoorden.
Tabel 4.8 Frequenties recensent
Punten
Frequentie
Percentage
Cumulatief Percentage
0
7
17,5
17,5
1
6
15,0
32,5
2
1
2,5
35,0
3
5
12,5
47,5
4
5
12,5
60,0
5
16
40,0
100,0
40
100,0
Total
Uit tabel 4.8 blijkt dat 16 respondenten zich de recensent heel goed konden herinneren, en dus ook ´heel zeker´ hebben aangekruist in de vragenlijst. Nog eens 5 personen hebben ´zeker´ aangekruist en hadden de juiste recensent aangevinkt. Slechts 7 respondenten hebben een foutief antwoord gegeven of konden zich de naam van de recensent niet herinneren. De conclusie is dat ruim de helft (52,5%) van de proefpersonen een correct antwoord op de vraag heeft gegeven. Dit is meer dan bij het onderzoek van Meerman (2009). In zijn onderzoek kon 40% van de respondenten zich de bron herinneren en 60% van de respondenten wist het niet meer of had een foutief antwoord ingevuld.
Medium Net als bij de naam van de recensent kregen de respondenten bij de vraag waarin de gelezen recensie oorspronkelijk stond gepubliceerd meerdere bronnen te zien. De proefpersonen is gevraagd een medium aan te kruizen, plus de mate waarin zij zeker waren van dit antwoord. Ook hier kregen de respondenten, net als bij de naam van de bron, punten op basis van de aangegeven
mate van zekerheid van het door hen ingevulde juiste of onjuiste antwoord. In tabel 4.9 staan de frequenties van de door de respondenten gegeven antwoorden.
Tabel 4.9 Frequenties medium
Punten
Total
Frequentie
Percentage
Cumulative Percent
0
17
42,5
42,5
1
2
5,0
47,5
2
3
7,5
55,0
3
4
10,0
65,0
4
8
20,0
85,0
5
6
15,0
100,0
40
100,0
Uit tabel 4.9 blijkt dat 17 respondenten zich het medium fout hebben ingevuld of niet meer konden herinneren. Slechts 6 personen wisten nog ‘heel zeker’ in welk medium de recensie gepubliceerd stond, en 8 personen wisten het ‘zeker’. Bij elkaar opgeteld had ongeveer 35% van de respondenten het medium juist ingevuld. Bij het onderzoek van Meerman (2009) was dit percentage 40%. Ter conclusie zijn er in dit onderzoek dus meer mensen die zich het medium niet konden herinneren of die het medium foutief hebben ingevuld dan bij het onderzoek van Meerman. Dit is opmerkelijk, want het zou betekenen dat men niet let op het medium als indicator van deskundigheid. Dit zal verder worden besproken in de discussie.
§ 4.4.4 Correlaties tussen de bronkenmerken
Uit het theoretisch kader is gebleken dat het niet duidelijk is of deskundigheid en gelijkheid met elkaar correleren. Om dit te toetsen zijn de correlaties tussen deze twee variabelen onderzocht. Hier kwam uit dat de correlaties tussen de bronkenmerken erg laag zijn (r = 0.296, p = 0.064).
§ 4.5 Persoonskenmerken
Naast de bronmerken hebben ook de persoonskenmerken invloed op de verwerking van een filmrecensie. Motivatie en capaciteit blijken twee persoonskenmerken te zijn die bepalen of iemand aandacht wil besteden aan een tekst, argumenten wel of niet zorgvuldig afweegt en standpunten wel of niet accepteert. Deze persoonskenmerken zullen in de volgende paragrafen worden besproken.
§ 4.5.1 Motivatie
De motivatie van de proefpersonen is naar aanleiding van het theoretisch kader gemeten door de richting en intensiteit van hun interesse te meten. De resultaten van deze metingen staan in § 4.5.1.1 en § 4.5.1.2.
§ 4.5.1.1 Richting van de interesse
De richting van de interesse is gemeten via genrevoorkeur, hedonistische behoefte en utilitaire behoefte. Genrevoorkeur Om een beeld te krijgen van de genrevoorkeur van de proefpersonen is hen gevraagd naar welk soort film zij vaak kijken. Er is gevraagd hoe vaak zij naar bioscoopfilms, filmhuisfilms, documentaires en animatiefilms kijken. Bij deze vier vragen hadden zij de keuzemogelijkheden ‘nooit’, ‘soms’, ‘regelmatig’ en ‘vaak’. Een hoge score moet corresponderen met een hoge kijkfrequentie met betrekking tot een bepaald genre film. Bij alle vier de vragen in de vragenlijst was dit niet het geval en deze zijn dan ook omgepoold. De correlaties tussen de verschillende filmgenres zijn onderzocht en de resultaten staan in tabel 4.10. Tabel 4.10 Correlaties tussen filmgenres Bioscoopfilms Bioscoopfilms
Pearson Correlatie
Filmhuisfilms 1
Sig. (2-zijdig) N
40
Documentaires
Animatiefilms
,297
-,137
,216
,067
,406
,186
39
39
39
Filmhuisfilms
Pearson Correlatie
,297
Sig. (2-zijdig)
,067
N Documentaires
,311
,213
,054
,192
39
39
39
39
-,137
,311
1
,157
,406
,054
39
39
39
39
Pearson Correlatie
,216
,213
,157
1
Sig. (2-zijdig)
,186
,192
,340
39
39
39
Pearson Correlatie Sig. (2-zijdig) N
Animatiefilms
1
N
,340
39
Uit tabel 4.10 blijkt nogmaals dat de verschillende items niet sterk met elkaar correleren. Dit was ook het geval bij het onderzoek van Meerman (2009). Uit de resultaten zijn dus geen uniforme smaakpatronen te herkennen. Filmhuisfilms en documentaires correleren nog het meest met elkaar (r = 0.311, p = 0.054), gevolgd door bioscoopfilms en filmhuisfilms (r = 0.297, p = 0.067). Maar de correlaties zijn erg laag en daarom zullen de items apart worden meegenomen als variabelen voor indicatoren van genrevoorkeur.
In tabel 4.11 is er gecontroleerd of er sprake is van een normaalverdeling van de items.
Tabel 4.11 Normaalverdelingen items genrevoorkeur Kolmogorov-Smirnov Gemiddelde
Standaarddeviatie
Scheefheid
Gepiektheid
z-waarde
Df
Sig
Bioscoopfilms
2,65
,736
-,262
-,455
,262
40
,000
Filmhuisfilms
2,23
,931
-,335
-,650
,239
39
,000
Documentaires
2,36
,707
,176
-,298
,258
39
,000
Animatiefilms
2,28
,724
,052
-,323
,267
39
,000
Uit tabel 4.11 blijkt dat bioscoopfilms de hoogste score hebben (m = 2.65, s.d. = 0.736). Deze gemiddeldes liggen op een vierpuntschaal (kijkfrequentie: vaak, regelmatig, soms en nooit). Dit is een goed resultaat, omdat al verwacht werd dat studenten het meest naar bioscoopfilms kijken.
Op de tweede plek komen documentaires (m = 2.36, s.d. = 0.707), op de derde plaats animatiefilms (m = 2.28, s.d. = 0.724) en op de laatste plek filmhuisfilms (m = 2.23, s.d. = 0.931). ‘Bioscoopfilms’ heeft een gepiektheid die kleiner is dan 1 (-0.455). Ook de scheefheid (-0.262) is kleiner dan 1 en groter dan -1, wat duidt op een normaalverdeling. Voor ‘filmhuisfilms’ geldt hetzelfde als voor bioscoopfilms; zowel de gepiektheid (-0.650) en de scheefheid (-0.335) zijn kleiner dan 1 en groter dan -1. ‘Documentaires’ heeft een gepiektheid van -0.298 en een scheefheid van 0.176 en ‘animatiefilms’ een gepiektheid van -0.323 en een scheefheid van 0.052. De K-S test geeft bij alle items aan dat er geen sprake is van een normaalverdeling (p = <0.05). Met de uitkomsten van de K-S test moet rekening worden gehouden bij de interpretatie van de ANOVA gegevens in Hoofdstuk 5.
Hedonistische behoefte De hedonistische behoefte van de respondenten is in de vragenlijst gemeten aan de hand van vijf vragen. Deze vijf items vormen de nieuwe variabele ´hedonistische behoefte´. Een hoge score op de items moet corresponderen met een hoge hedonistische behoefte. In tabel 4.12 is de output van de betrouwbaarheidsanalyse voor de items van de hedonistische behoefte terug te vinden. Tabel 4.12 Betrouwbaarheid items hedonistische behoefte Aantal items: 4
Aantal items: 5
N
Gecorrigeerde Item-
Cronbach's Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
N 40
Gecorrigeerde Item-
Cronbach’s Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
Aantrekkelijk
40
,590
,574
,633
,736
Emotioneel
40
,194
,790
Vermakelijk
40
,484
,649
40
,503
,789
Verschrikkelijk
40
,516
,625
40
,674
,708
Fascinerend
40
,651
,554
40
,657
,709
Cronbach’s Alpha
40
,693
40
Verwijderd
De output geeft aan dat de homogeniteitcoëfficiënt Alpha is uitgerekend over de scores op vijf uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit is nu 0.693, wat niet erg hoog is. Uit de gecorrigeerde item-totaal correlatie blijkt dat er een zwak item is (<0.35), namelijk ‘emotioneel’ (0.194). Om deze reden is er opnieuw een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd waarin dit item
,790
niet is opgenomen. De resultaten van deze nieuwe betrouwbaarheidsanalyse staan tevens in tabel 4.12. De Alpha is gestegen tot 0.790 en de gecorrigeerde item-totaal correlaties komen nu allen boven de 0.35 uit. De schaal is nu voldoende sterk om de nieuwe variabele ‘hedonistische behoefte’ te creëren. In tabel 4.13 staan de univariate kenmerken van deze nieuwe variabele. Tabel 4.13 Univariate kenmerken hedonistische behoefte N
Gemiddelde
Std.
Scheefheid
Kolmogorov-Smirnova
Gepiektheid
Deviatie Hedonistisch
40
4,19
,505
Statistic -,266
-,410
,194
df
Sig. 40
,001
‘Hedonistische behoefte’ heeft een gemiddelde van 4.19 op een vijfpuntschaal, met een standaarddeviatie van s.d. = 0.505. Dit is een erg hoge score, en houdt in dat de respondenten een erg grote hedonistische behoefte hebben. De gepiektheid van ‘hedonistische behoefte’ (-0.410) en de scheefheid (-0.266) zijn beiden lager dan 1. De K-S test geeft aan dat er geen sprake is van een normaalverdeling (p = <0.05). Hiermee moet rekening worden gehouden bij de interpretatie van de ANOVA gegevens in Hoofdstuk 5. Utilitaire behoefte De variabele ´utilitaire behoefte´ is gemeten met vijf vragen in de vragenlijst. Een hoge score op de vraag moet corresponderen met een hoge utilitaire behoefte. De homogeniteit tussen de items is gecontroleerd aan de hand van een betrouwbaarheidsanalyse, die te zien is in tabel 4.14. Tabel 4.14 Betrouwbaarheid items utilitaire behoefte Aantal items: 5 N
Gecorrigeerde Item-Totaal Correlatie
Cronbach's Alpha bij verwijdering item
Betekenisvol
40
,722
,711
Leerzaam
40
,582
,756
Verrijkend
40
,426
,814
Mentaal uitdagend
40
,548
,766
Nuttig
40
,649
,735
Cronbach’s Alpha
40
,796
De output geeft aan dat de homogeniteitcoefficient Alpha is uitgerekend over de scores op vijf uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit van de items is hoog, namelijk 0.796. Het verwijderen van één of meerdere items zou de homogeniteit verkleinen. Alle items zullen dan ook worden meegenomen voor de constructie van de variabele ´utilitaire behoefte´, waarvan de univariate kenmerken in tabel 4.15 te zien zijn.
Tabel 4.15 Univariate kenmerken utilitaire behoefte N
Gemiddelde
Std.
Scheefheid
Deviatie Utilitair
40
2,49
,648
Kolmogorov-Smirnova
Gepiektheid Statistic
,448
1,032
,116
df
Sig. 40
,187
´Utilitaire behoefte´ heeft een gemiddelde van 2.49 op een vijfpuntschaal, met een standaarddeviatie van s.d. = 0.648. Het gemiddelde van de utilitaire behoefte is veel lager dan het gemiddelde van de hedonistische behoefte, wat duidt op een hoofdzakelijk hedonistische behoefte. Dit klopt niet helemaal met het verwachte voorkeurspatroon van studenten, wat in het theoretisch kader is besproken. Verwacht werd dat studenten een mix van hedonistische en utilitaire behoeftes hebben, oftewel dat zowel kwaliteitskenmerken als inlevingskenmerken ze aan zouden spreken. Dit resultaat zal worden meegenomen in de discussie. De gepiektheid van ´utilitaire behoefte´(1.032) zit boven de 1. Een gepiektheid van boven de 1 wijst op een verdeling met een piek. De scheefheid (0.448) is kleiner dan 1, wat duidt op een normaalverdeling. De K-S test wijst ook op een normaalverdeling (p = >0.05). § 4.5.1.2 Intensiteit van de interesse De intensiteit van de interesse is gemeten door in de vragenlijst vragen te stellen over de betrokkenheid van de respondenten en hun neiging tot nadenken. Betrokkenheid De variabele ´betrokkenheid´ is gemeten aan de hand van vijf vragen in de vragenlijst. Een hoge score bij deze vragen moet corresponderen met een hoge mate van betrokkenheid. De homogeniteit tussen de items is gecontroleerd aan de hand van een betrouwbaarheidsanalyse (zie tabel 4.16).
Tabel 4.16 Betrouwbaarheid items betrokkenheid Aantal items: 4
Aantal items: 5
N
Gecorrigeerde Item-
Cronbach's Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
Gecorrigeerde Item-
Cronbach’s Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
N
Belangrijk
40
,732
,470
40
,648
,531
Interessant
40
,517
,640
40
,545
,650
Opwindend
40
,444
,639
40
,537
,604
Noodzakelijk
40
,294
,700
Bevlogen
40
,365
,669
40
Cronbach’s Alpha
40
,687
40
Verwijderd ,366
,702 ,700
De output geeft aan dat de homogeniteitcoëfficiënt Alpha is uitgerekend over de scores op vijf uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit van de items is niet erg hoog, namelijk 0.687. Uit de gecorrigeerde item-totaal correlatie blijkt dat er een zwak item is (<0.35), namelijk ‘noodzakelijk’ (0.294). Dit item is verwijderd en er is een nieuw betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Het resultaat hiervan staat tevens in tabel 4.16. De Alpha is iets gestegen tot 0.700 en de gecorrigeerde item-totaal correlaties komen nu allen boven de 0.35 uit. De schaal is nu voldoende sterk om de nieuwe variabele ‘betrokkenheid’ te vormen. In tabel 4.17 staan de univariate kenmerken van deze nieuwe variabele.
Tabel 4.17 Univariate kenmerken betrokkenheid Kolmogorov-Smirnova
N Gemiddelde Std. Deviatie Betrokkenheid
40
3,79
,638
Scheefheid -,313
Gepiektheid ,108
Statistic ,123
df
Sig. 40
,132
‘Betrokkenheid’ heeft een gemiddelde van 3.79 op een vijfpuntschaal, met een standaarddeviatie van 0.638. Het gemiddelde is hoog en duidt op een hoge motivatie om de boodschap te verwerken. Dit betekent dat er kans is op attitude verandering als de eerste indruk positief is. Met deze resultaten moet rekening worden gehouden in de conclusie. De gepiektheid (0.108) en de
scheefheid (-0.313) zitten tussen de -1 en de 1. Er lijkt sprake te zijn van een normaalverdeling, wat de K-S test bevestigt (p = >0.05). Neiging tot nadenken Deze variabele is gemeten aan de hand van zeven vragen die worden gebruikt voor de constructie van de variabele ´neiging tot nadenken´. Een hoge score moet corresponderen met een hoge neiging tot nadenken. Bij drie van de zeven items is dit niet het geval en deze zijn dan ook omgepoold. De homogeniteit tussen de items is gecontroleerd aan de hand van een betrouwbaarheidsanalyse (zie tabel 4.18). Tabel 4.18 Betrouwbaarheid items neiging tot nadenken Aantal items: 6
Aantal items: 7
N
Gecorrigeerde Item-
Cronbach's Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
N
Gecorrigeerde Item-
Cronbach’s Alpha bij
Totaal Correlatie
verwijdering item
Stelling 1
40
,544
,704
40
,492
,731
Stelling 2
40
,542
,718
40
,583
,717
Stelling 3
40
,613
,685
40
,628
,677
Stelling 4
40
,476
,720
40
,453
,742
Stelling 5
40
,331
,754
Verwijderd
Stelling 6
40
,356
,745
Verwijderd
Stelling 7
40
,483
,718
40
Cronbach’s Alpha
40
,752
40
,547
,709 ,760
De output geeft aan dat de homogeniteitcoëfficiënt Alpha is uitgerekend over de scores op zeven uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit van de items is voldoende, namelijk 0.752. Maar er bleek wel een zwak item te zijn, namelijk stelling 5 (0.331). Na verwijdering van dit item bleek ook stelling 6 zwak te zijn (0.336) dus is er voor gekozen om beide items er uit te laten. Dit is verwonderlijk, want deze stellingen zijn onderdeel van een bestaande schaal (Pieters & Verplanken, 1987), dus het is de vraag waarom deze items het in dit onderzoek niet doen. Dit is een punt voor de discussie. Nadat de zwakke items zijn verwijderd is er opnieuw een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. De resultaten hiervan staan tevens in tabel 4.18. Door de verwijdering van de zwakke items is de Alpha iets gestegen naar 0.760. Verder komen alle items nu boven de 0.35 uit, dus de schaal is
voldoende sterk om de variabele ´neiging tot nadenken´ te construeren. In tabel 4.19 staan de univariate kenmerken van de nieuwe variabele ´neiging tot nadenken´.
Tabel 4.19 Univariate kenmerken neiging tot nadenken N
Gemiddelde
Std.
Scheefheid
Deviatie Neiging tot
40
3,70
,725
Kolmogorov-Smirnova
Gepiektheid Statistic
-,958
,842
,170
df
Sig. 40
,005
nadenken
´Neiging tot nadenken´ heeft een gemiddelde van 3.70 op een vijfpuntschaal, met een standaarddeviatie van s.d. = 0.725. Dit is een hoog gemiddelde en duidt op een hoge motivatie om de boodschap te verwerken. De gepiektheid (0.842) is lager dan 1 en de scheefheid (-0.958) hoger dan -1. Er is dan ook sprake van een normaalverdeling, want p is niet kleiner dan 0.05. Wat betreft de motivatie om de boodschap te verwerken kan ter conclusie gezegd worden dat zowel de hedonistische behoefte, de betrokkenheid en de neiging tot nadenken hoog zijn. Dit is positief voor de verwerking van de recensie over Sault, omdat uit de resultaten blijkt dat de respondenten een hoge motivatie hadden om de recensie over deze bioscoopfilm te verwerken (wat ook klopt met de hoge hedonistische behoefte). Dit zal worden meegenomen in de discussie. § 4.5.2 Culturele competentie In het theoretisch kader is naar voren gekomen dat ook de capaciteiten van een persoon invloed kunnen hebben op de verwerking van een filmrecensie. De capaciteiten van een persoon bestaan uit zijn intelligentie en culturele competentie. De intelligentie van een persoon zal, zoals ook aangegeven in het theoretisch kader, niet worden meegenomen binnen deze analyse. De mate van culturele competentie wordt wel meegenomen en is gemeten aan de hand van kennis van film, kennis van regisseurs en kennis van filmprijzen. De culturele competentie is gemeten door middel van drie vragen in de vragenlijst. Aan de hand van deze drie items zal de nieuwe variabele ´competentie´ geconstrueerd worden. De kennis van film van de respondenten is gemeten door hen 16 filmtitels voor te leggen en bij iedere film te vragen of zij deze hebben gezien, er over hebben gehoord of hem totaal niet
kenden. Wanneer de respondent aangaf de film te hebben gezien kreeg hij 2 punten. Als de respondent de film niet gezien had, maar er wel over gehoord had kreeg hij 1 punt. Kende hij de film totaal niet, dan kreeg hij geen punten. Het maximaal aantal punten was dus 16 maal 2 = 32 punten. De kennis van filmregisseurs is gemeten door de respondenten 14 namen van filmregisseurs voor te leggen en te vragen welke zij kenden. Tussen de namen bevonden zich ook twee namen van niet bestaande regisseurs. Voor iedere regisseur die de respondent kende kreeg hij 1 punt. Het aankruizen van een niet bestaand regisseur zorgde voor 2 punten aftrek. Het maximaal aantal te behalen punten bij deze vraag was dus 12 maal 1 = 12 punten. Het totaal aantal te behalen strafpunten was 2 maal 2 = 4 punten aftrek. De filmprijzenkennis is gemeten door de respondenten tien namen van filmprijzen te tonen en de respondenten te vragen van welke filmprijzen zij wel eens gehoord hadden. Twee van de tien filmprijzen bestonden niet. Indien een respondent deze onjuiste filmprijzen had aangekruist kreeg hij 2 punten aftrek per fout aangekruiste filmprijs. In totaal waren er bij deze vraag maximaal 8 punten te verdienen. In tabel 4.20 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de drie variabelen. Tabel 4.20 Gemiddelden en standaarddeviaties competentie N
Gemiddelde
Maximaal aantal
Standaarddeviatie
punten
Films
40
19,67
32
3,467
Regisseurs
40
5,20
12
2,937
Filmprijzen
40
4,03
8
1,790
Om met de drie items te kunnen rekenen moeten zij allemaal gebruik maken van dezelfde schaalrange. Bij bestudering van de antwoordmogelijkheden bleek dit niet het geval te zijn. Om toch met deze items te kunnen rekenen moet er gebruik worden gemaakt van een z-scoreomzetting. Dit wil zeggen: de items vergelijkbaar maken door de waarden van variabelen te standaardiseren, waardoor ze allemaal hetzelfde gemiddelde en dezelfde spreiding krijgen. Bij een transformatie in een score die een gemiddelde van 0 en een spreiding van 1 heeft, spreken we van een transformatie in een z-score. Deze transformatie, die binnen SPSS is uitgevoerd, leidt tot
nieuwe z-variabelen. Met deze z-variabelen kan de homogeniteit tussen de items gecontroleerd worden. In tabel 4.21 staat de output hiervan.
Tabel 4.21 Betrouwbaarheid items competentie Aantal items: 3 N
Gecorrigeerde Item-Totaal Correlatie
Cronbach's Alpha bij verwijdering item
Kennis van films
40
,353
,524
Kennis van regisseurs
40
,606
,104
Kennis van filmprijzen
40
,235
,689
Cronbach’s Alpha
40
,576
De output van tabel 4.21 geeft aan dat de homogeniteitcoëfficiënt Alpha is uitgerekend over scores op drie uitspraken van 40 respondenten. De homogeniteit van de items is laag, namelijk 0.576. Dit blijkt ook uit de gecorrigeerde item-totaal correlaties, waar de kennis van filmprijzen een zwak item is (0.235). Om deze reden worden de items apart meegenomen als variabelen voor het vormen van de culturele competentie.
§ 4.6 Impliciete attitude De reactietijden uit dit onderzoek zijn gebruikt om twee afhankelijke variabelen te construeren, namelijk een positieve impliciete attitude en een negatieve impliciete attitude. De positieve impliciete attitude is ontstaan aan de hand van de volgende formule: RT (neutrale prime & positief doelwoord) – RT (filmtitel & positief doelwoord). Voor alle zes de positieve doelwoorden en alle drie de neutrale primes zijn aparte berekeningen gemaakt. Hierdoor zijn er 18 scores ontstaan. Van deze scores is het gemiddelde genomen. Deze gemiddelde scores staan voor de positieve impliciete attitude, waarbij een hoger getal staat voor een positievere attitude. De negatieve impliciete attitude is aan de hand van een andere formule ontstaan, namelijk: RT (filmtitel & negatief doelwoord) – RT (neutrale prime & negatief doelwoord). Bij een uitkomst met een hoog getal heeft de proefpersoon een langzame reactietijd bij de combinatie filmtitel en negatief doelwoord. Bij een laag getal een snelle reactietijd bij de combinatie filmtitel en negatief doelwoord. Een hoger getal staat voor een positievere impliciete attitude.
In tabel 4.22 Staan de univariate kenmerken van de positieve en negatieve impliciete attitude. Tabel 4.22 Univariate kenmerken positieve en negatieve impliciete attitude N
Gemiddelde
Std. Deviatie
Scheefheid
Gepiektheid
Kolmogorov-Smirnova Statistic
Pos. Impliciete
df
Sig.
40
-20,18
81,15
-3,493
16,521
,239
40
,000
40
4,79
28,76
,389
1,944
,145
40
,034
attitude Neg. Impliciete attitude
‘Positieve impliciete attitude’ heeft een gemiddelde van -20.18, met een standaarddeviatie van s.d. = 81.15. De gepiektheid (16.521) zit ver boven de 1. Dit wijst op een verdeling met een sterke piek. De scheefheid (-3.493) is kleiner dan -1, wat een scheve verdeling in de antwoorden aangeeft. De K-S test ondersteunt de notie van de afwezigheid van een normaalverdeling (p = <0.05). ‘Negatieve impliciete attitude’ heeft een gemiddelde van 4.79, met een standaarddeviatie van s.d. = 28.76. De gepiektheid (1.944) zit boven de 1, wat duidt op een clustering in de antwoorden. De scheefheid zit tussen de 1 en -1 (0.389). De K-S test toont aan dat er geen sprake is van een normaalverdeling (p = < 0.05). Om meer inzicht te krijgen in de reden van de afwezigheid van een normaalverdeling bij beide variabelen zijn er twee boxplots gemaakt. Figuur 4.1 laat zien dat er bij de positieve impliciete attitude sprake is van een clustering in de antwoorden en een scheve verdeling. Daarnaast zijn er een extreme waarde (casenummer 10) en een outlier (casenummer 8) waar te nemen. Figuur 4.2 laat zien dat er bij de negatieve impliciete attitude sprake is van een clustering in de antwoorden. Daarnaast zijn er vijf extreme waardes (casenummers 29, 1, 19, 40 en 32) waar te nemen.
Figuur 4.1. Boxplot attitude op basis van positieve doelwoorden
Figuur 4.2. Boxplot attitude op basis van negatieve doelwoorden
De invloed van de extreme waardes en de outlier op de normaalverdeling van de positieve en negatieve impliciete attitude zal worden getoetst door een berekening van de normaalverdeling met uitsluiting van cases 8 en 10 bij de positieve impliciete attitude, en van cases 1,19,29,32 en 40 bij de negatieve impliciete attitude (zie tabel 4.23). Tabel 4.23 Univariate kenmerken positieve en negatieve impliciete attitude N
Gemiddelde
Std. Deviatie
Scheefheid
Gepiektheid
Kolmogorov-Smirnova Statistic
Pos. Impliciete
df
Sig.
38
-5,65
40,64
-,277
-,236
,112
38
,200
35
2,80
17,22
,204
,191
,074
35
,200
attitude Neg. Impliciete attitude
Tabel 4.23 laat zien dat de positieve impliciete attitude met de verwijdering van casenummers 8 en 10 een gemiddelde heeft van -5.65, met een standaarddeviatie van s.d. = 40.64. De gepiektheid (-0.236) en de scheefheid (-0.277) zitten tussen de 1 en -1, wat net als de K-S test (p = >0.05) op een normaalverdeling duidt. De output laat zien dat de verwijdering van twee casenummers een positieve invloed heeft op de normaalverdeling van de positieve impliciete attitude. Deze casenummers zullen bij verdere analyses van de positieve impliciete attitude dan ook niet worden meegenomen. Tabel 4.23 laat verder zien dat de negatieve impliciete attitude met de verwijdering van casenummers 1, 19, 29, 32 en 40 een gemiddelde heeft van 2.80, met een standaarddeviatie van s.d. = 17.22. De gepiektheid (0.191) en de scheefheid (0.204) zitten tussen de 1 en -1, wat net als de K-S test (p = >0.05) wijst op een normaalverdeling. De output laat zien dat de verwijdering van de vijf casenummers een positieve invloed heeft op de normaalverdeling van de negatieve impliciete attitude. Deze casenummers zullen dan ook bij verdere analyses van de negatieve impliciete attitude, net als bij de positieve impliciete attitude, niet worden meegenomen. In tabel 4.24 zal worden gekeken of de positieve impliciete attitude en negatieve impliciete attitude met elkaar correleren. Tabel 4.24 Correlatie positieve en negatieve impliciete attitude Positieve impliciete attitude Positieve impliciete attitude
Pearson Correlatie
Negatieve impliciete attitude 1
Sig. (2-zijdig) N Negatieve impliciete attitude
,022 ,905
38
33
Pearson Correlatie
,022
1
Sig. (2-zijdig)
,905
N
33
Uit tabel 4.24 blijkt dat er een hele lage correlatie is tussen de positieve impliciete attitude en negatieve impliciete attitude (r = 0.022). Deze twee variabelen zullen binnen dit onderzoek dan ook niet worden samengevoegd om de variabele ‘impliciete attitude’ te vormen, maar apart binnen de analyses worden meegenomen, zoals Cacioppo & Berntson (1994) ook aanraden.
35
HOOFDSTUK 5 EFFECTENMETING § 5.1 Inleiding Dit hoofdstuk bestaat uit zes delen. Eerst wordt de invloed van deskundigheid van de bron, zoals deze in de recensie is verschenen, op de impliciete attitude geanalyseerd (§5.2). Vervolgens komt ook de gelijkheid met de bron volgens de recensie aan de orde (§5.3). Hierna wordt de invloed van de voorkennis van de film Sault toegevoegd aan de analyse (§5.4). Vervolgens zullen in deze analyse de bronkenmerken (§5.5) en de persoonskenmerken (§5.6) worden toegevoegd. § 5.2 Deskundigheid volgens recensie In deze paragraaf wordt gekeken of de deskundigheid van de bron, zoals deze in de recensie aan de proefpersonen is toegekend, een effect heeft op de positieve en negatieve impliciete attitude. In tabel 5.1 staat de output van deze analyse. Tabel 5.1 ANOVA impliciete attitude met exp_bron Afhankelijke variabelen Model
Exp_bron
Error
Total
SS
df
F
Sig.
Posimpl
1268,127
1
,763
,388
Negimpl
132,421
1
,439
,512
Posimpl
1268,127
1
,763
,388
Negimpl
132,421
1
,439
,512
Posimpl
59843,733
36
Negimpl
9949,035
33
Posimpl
62326,367
38
Negimpl
10356,894
35
Tabel 5.1 laat zien dat de onafhankelijke variabele ‘exp_bron’ geen significant effect heeft op zowel de positieve impliciete attitude (F(1,36) = 0.76, p = 0.39) als de negatieve impliciete attitude (F(1,33) = 0.44, p = 0.51). Dit houdt in dat er geen verschil is ontdekt tussen de effecten van een krantenrecensent of een burgerrecensent op de impliciete attitude.
§ 5.3 Gelijkheid volgens recensie Naast de deskundigheid van de bron, zoals deze in de recensie aan de proefpersonen is toegekend, wordt ook gekeken of de gelijkheid volgens de recensie een significant effect heeft op de positieve en negatieve impliciete attitude. In tabel 5.2 staat de output van deze analyse. Tabel 5.2 ANOVA impliciete attitude met toevoeging van exp_gelijk Afhankelijke variabelen Model
Exp_bron
Exp_gelijk
Error
Total
SS
df
F
Sig.
Posimpl
1431,632
2
,420
,660
Negimpl
216,919
2
,352
,706
Posimpl
1219,887
1
,715
,403
Negimpl
135,910
1
,441
,511
Posimpl
163,505
1
,096
,759
Negimpl
84,498
1
,274
,604
Posimpl
59680,228
35
Negimpl
9864,537
32
Posimpl
62326,367
38
Negimpl
10356,894
35
Tabel 5.2 laat zien dat de onafhankelijke variabelen samen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude (F(2,35) = 0.42, p = 0.66) en de negatieve impliciete attitude (F(2,32) = 0.35, p = 0.71). De deskundigheid volgens de recensie heeft na toevoeging van de variabele gelijkheid nog steeds geen significant op de positieve impliciete attitude (F(1,35) = 0.71, p = 0.40) en de negatieve impliciete attitude (F(1,32) = 0.44, p = 0.51). Tabel 5.2 laat tevens zien dat de onafhankelijke variabele ‘exp_gelijk’ ook geen significant effect heeft op zowel de positieve impliciete attitude (F(1,35) = 0.10, p = 0.76) als de negatieve impliciete attitude (F(1,32) = 0.27, p = 0.60). Dit betekent dat er geen verschil is tussen de effecten van recensenten die gelijk zijn aan de proefpersoon en de effecten van recensenten die
ongelijk zijn aan de proefpersoon. Een onverwacht resultaat, omdat er werd verwacht dat de gelijkheid tussen bron en lezer wel degelijk een effect zou opbrengen. § 5.4 Voorkennis Sault In deze paragraaf wordt er gekeken of de voorkennis over de film Sault een significant effect heeft op de negatieve en positieve impliciete attitude. In tabel 5.3 staat de output van de analyse van de negatieve impliciete attitude. Tabel 5.3 ANOVA impliciete attitude met toevoeging van voorkennis Afhankelijke variabelen Model
Exp_bron
Exp_gelijk
Voorkennis
Error
Total
SS
df
F
Sig.
Posimpl
2772,755
3
,539
,659
Negimpl
841,893
3
,942
,432
Posimpl
1785,703
1
1,041
,315
Negimpl
219,308
1
,736
,398
Posimpl
141,496
1
,082
,776
Negimpl
114,796
1
,385
,539
Posimpl
1341,122
1
,782
,383
Negimpl
624,975
1
2,097
,158
Posimpl
58339,105
34
Negimpl
9239,562
31
Posimpl
62326,367
38
Negimpl
10356,894
35
Tabel 5.3 laat zien dat de onafhankelijke variabelen samen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude (F(3,34) = 0.54, p = 0.66) en de negatieve impliciete attitude (F(3,31) = 0.94, p = 0.43). De onafhankelijke variabele ‘exp_bron’ heeft wederom geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,34) = 1.04, p = 0.31) en de negatieve impliciete attitude (F(1,31) = 0.74, p = 0.40). Hetzelfde geldt voor de onafhankelijke variabele ‘exp_gelijk’ op de positieve
impliciete attitude (F(1,34) = 0.08, p = 0.78) en de negatieve impliciete attitude (F(1,31) = 0.38, p = 0.54). Toevoeging van de onafhankelijke variabele ‘voorkennis’ laat zien dat ook deze variabele geen significant effect heeft op de positieve impliciete attitude (F(1,34) = 0.78, p = 0.38) en de negatieve impliciete attitude (F(1,31) = 2.10, p = 0.16). Dit is een gewenst effect, omdat dit aangeeft dat de respondenten die over de film hebben gelezen, of over de film hebben gehoord, voorafgaand aan het lezen van de filmrecensie geen bestaande attitude met betrekking tot de filmtitel hadden. De analyse laat met andere woorden zien dat de filmrecensies binnen dit experiment voor een effect op de attitude van de respondenten heeft gezorgd en niet de eventuele voorkennis of bestaande attitudes over de film. § 5.5 Bronkenmerken In deze paragraaf zijn naast de eerder genoemde variabelen de onafhankelijke variabelen behorend bij de bronkenmerken, namelijk ‘gelijkheid’ en ‘deskundigheid’, individueel in de analyse opgenomen (zie tabel 5.4). De proefpersonen zullen immers niet allemaal een bron hetzelfde beoordelen. Tabel 5.4 ANOVA impliciete attitude met toevoeging van bronkenmerken Afhankelijke variabelen Model
Exp_bron
Exp_gelijk
Voorkennis
Gelijkheid
Deskundigheid
SS
Df
F
Sig.
Posimpl
5030,004
5
,574
,719
Negimpl
1708,487
5
1,183
,341
Posimpl
1538,254
1
,878
,356
Negimpl
397,205
1
1,376
,250
Posimpl
455,957
1
,260
,614
Negimpl
359,714
1
1,246
,274
Posimpl
339,869
1
,194
,663
Negimpl
170,061
1
,589
,449
Posimpl
2225,633
1
1,270
,268
Negimpl
8,752
1
,030
,863
Posimpl
551,369
1
,315
,579
Negimpl
832,702
1
2,884
,100
Error
Total
Posimpl
56081,856
32
Negimpl
8372,969
29
Posimpl
62326,367
38
Negimpl
10356,894
35
Tabel 5.4 laat zien dat de onafhankelijke variabelen samen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude (F(5,32) = 0.57, p = 0.72) en de negatieve impliciete attitude (F(5,29) = 1.18, p = 0.34).
De onafhankelijke variabele ‘exp_bron’ heeft geen significant effect op zowel de positieve impliciete attitude (F(1,32) = 0.88, p = 0.36) als de negatieve impliciete attitude (F(1,29) = 1.38, p = 0.25). En ook de onafhankelijke variabele exp_gelijk’ heeft wederom geen significant effect op de positieve (F(1,32) = 0.26, p = 0.61) en de negatieve impliciete attitude (F(1,29) = 1.25, p = 0.27).
De onafhankelijke variabele ‘voorkennis’ heeft tevens geen significant effect op zowel de positieve impliciete attitude (F(1,32) = 0.19, p = 0.66) en de negatieve impliciete attitude (F(1,29) = 0.59, p = 0.45).
Wat betreft de bronkenmerken laat de tabel zien dat de gepercipieerde gelijkheid van de bron met de lezer geen significant effect heeft op de positieve impliciete attitude (F(1,32) = 1.27, p = 0.27) en de negatieve impliciete attitude (F(1,29) = 0.03, p = 0.86). De gepercipieerde deskundigheid van de bron volgens de lezer heeft geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,32) = 0.31, p = 0.58), maar wél een marginaal significant effect op de negatieve impliciete attitude F(1,29) = 2.88, p = 0.10). Verwacht werd dat beide bronkenmerken invloed zouden hebben op het effect dat een recensie heeft op de attitude van een ontvanger, maar nu blijkt dat alleen deskundigheid een effect heeft op de negatieve impliciete attitude. De richting van het effect (B = -7.98, t = -1.70, p = 0.10) is negatief (zie tabel 5.5). Dit resultaat wordt meegenomen in de discussie. Tabel 5.5 Richting effect deskundigheid op de negatieve impliciete attitude
B Deskundigheid
T
Sig.
-7,98
-1,70
,100
§ 5.6 Persoonskenmerken Het theoretisch kader heeft laten zien dat de persoonskenmerken van de lezer de verwerking van een filmrecensie kunnen beïnvloeden. Deze persoonskenmerken zijn als onafhankelijke variabelen aan de analyse toegevoegd. Er zijn aparte ANOVA-toetsen gedaan voor de twee afhankelijke variabelen ‘positieve impliciete attitude’ en ‘negatieve impliciete attitude’. Aan deze ANOVA’s zijn de twee onafhankelijke variabelen ‘gelijkheid’ en ‘deskundigheid’ toegevoegd alsook 14 controlevariabelen voor persoonskenmerken (voorkennis, leeftijd, sekse, betrokkenheid, neiging tot nadenken, bioscoopfilms, filmhuisfilms, documentaires, animatiefilms, hedonistische behoefte, utilitaire behoefte, filmkennis, regisseurs en filmprijzen). Allereerst zijn de controlevariabelen ‘sekse’ en ‘leeftijd’ in de analyse opgenomen. Vervolgens zijn de onafhankelijke variabelen die bij motivatie horen opgesplitst in ‘intensiteit van de interesse’ en ‘richting van de interesse’, en opgenomen in de analyse. Deze paragraaf zal worden afgesloten met de toevoeging van de onafhankelijke items die onder de variabele ‘culturele competentie’ vallen en die bij capaciteit hoort. Intensiteit van de interesse Om de ‘intensiteit van de interesse’ te vormen zijn de onafhankelijke variabelen ‘betrokkenheid’ en ‘neiging tot nadenken’ toegevoegd in de analyse (tabel 5.6). Tabel 5.6 ANOVA impliciete attitude met toevoeging intensiteit van de interesse Afhankelijke variabelen Model
Exp_bron
Exp_gelijk
Leeftijd
SS
Df
F
Sig.
Posimpl
13186,626
9
,856
,573
Negimpl
2173,953
9
,764
,650
Posimpl
2785,459
1
1,627
,213
Negimpl
195,897
1
,619
,439
Posimpl
755,627
1
,441
,512
Negimpl
290,900
1
,920
,347
Posimpl
416,840
1
,244
,626
Negimpl
319,880
1
1,011
,324
Posimpl
1637,260
1
,957
,336
Negimpl
36,007
1
,114
,739
Posimpl
1191,406
1
,696
,411
Negimpl
506,320
1
1,601
,217
Posimpl
4991,887
1
2,916
,099
Negimpl
22,222
1
,070
,793
Neiging tot
Posimpl
3363,709
1
1,965
,172
nadenken
Negimpl
53,552
1
,169
,684
Voorkennis
Posimpl
449,544
1
,263
,612
Negimpl
153,651
1
,486
,492
Posimpl
1150,336
1
,672
,419
Negimpl
54,303
1
,172
,682
Posimpl
47925,235
28
Negimpl
7907,503
25
Posimpl
62326,367
38
Negimpl
10356,894
35
Gelijkheid
Deskundigheid
Betrokkenheid
Sekse
Error
Total
Tabel 5.6 laat zien dat de onafhankelijke variabelen samen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude (F(9,28) = 0.86, p = 0.57) en de negatieve impliciete attitude (F(9,25) = 0.76, p = 0.65).
Uit de tabel blijkt verder dat ‘exp_bron’ (F(1,28) = 1.63, p = 0.21) geen significant effect heeft op de positieve impliciete attitude en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,25) = 0.62, p = 0.44). Ook ‘exp_gelijk’ heeft geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,28) = 0.44, p = 0.51) en de negatieve impliciete attitude (F(1,25) = 0.92, p = 0.35).
Uit de tabel blijkt tevens dat ‘voorkennis’ (F(1,28) = 0.26, p = 0.61) geen significant effect op de positieve impliciete attitude heeft, en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,25) = 0.49, p = 0.49).
De bronkenmerken ‘deskundigheid’ (F(1,28) = 0.70, p = 0.41) en ‘gelijkheid’ (F(1,28) = 0.96, p = 0.34) beide geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude. Daarnaast hebben ‘deskundigheid’ (F(1,25) = 1.60, p = 0.22) en ‘gelijkheid’ (F(1,25) = 0.11, p = 0.74) ook geen significant effect op de negatieve impliciete attitude.
Wat betreft de persoonskenmerken kan gezegd worden dat ‘leeftijd’ (F(1,28) = 0.24, p = 0.63), ‘sekse’ (F(1,28) = 0.67, p = 0.42) en de ‘neiging tot nadenken’ (F(1,28) = 1.96, p = 0.17) allen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude. Ook voor de negatieve impliciete attitude geldt dat ‘leeftijd’ (F(1,25) = 1.01, p = 0.32), ‘sekse’ (F(1,25) = 0.17, p = 0.68) en de ‘neiging tot nadenken’ (F(1,25) = 0.17, p = 0.68) geen significant effect hebben. Bij het persoonskenmerk ‘betrokkenheid’ is op de negatieve impliciete attitude geen significant effect gevonden (F(1,25) = 0.07, p = 0.79), maar er is wel een significant effect gevonden op de positieve impliciete attitude (F(1,28) = 2.92, p = 0.10). De richting van dit effect is negatief (B = -19,22, t = -1,71, p<0.10) (zie tabel 5.7). Tabel 5.7 Richting effect betrokkenheid op de positieve impliciete attitude B Betrokkenheid
T
Sig.
-19,22
-1,71
,099
Richting van de interesse In de volgende analyse zijn de onafhankelijke variabelen behorend bij ‘richting van de interesse’, namelijk vier verschillende filmvoorkeuren, ‘hedonistische behoefte’ en ‘utilitaire behoefte’ in de analyse opgenomen. Met deze toevoeging zijn alle onafhankelijke variabelen die de motivatie van een respondent vormen aanwezig binnen de analyse. In tabel 5.8 staat de output van deze analyse.
Tabel 5.8 ANOVA impliciete attitude met toevoeging van richting van de interesse Afhankelijke variabelen Model
SS
df
F
Sig.
Posimpl
20021,879
15
,694
,763
Negimpl
5162,729
15
1,357
,266
Exp_bron
Posimpl
1129,315
1
,587
,452
Negimpl
54,095
1
,213
,650
Posimpl
171,952
1
,089
,768
Negimpl
124,730
1
,492
,492
Posimpl
294,020
1
,153
,700
Negimpl
1088,265
1
4,291
,053
Posimpl
1629,972
1
,848
,368
Negimpl
19,082
1
,075
,787
Posimpl
441,898
1
,230
,637
Negimpl
159,677
1
,630
,438
Posimpl
6,46201
1
,003
,954
Negimpl
6,005
1
,024
,879
Neiging tot
Posimpl
1971,757
1
1,026
,323
nadenken
Negimpl
288,791
1
1,139
,300
Bioscoopfilm
Posimpl
739,802
1
,385
,542
Negimpl
905,368
1
3,570
,075
Posimpl
303,213
1
,158
,695
Negimpl
36,330
1
,143
,710
Posimpl
59,696
1
,031
,862
Negimpl
1602,341
1
6,318
,022
Posimpl
139,121
1
,072
,791
Negimpl
2025,383
1
7,986
,011
Posimpl
132,151
1
,069
,796
Negimpl
655,266
1
2,584
,125
Posimpl
6385,601
1
3,321
,083
Negimpl
,144
1
,001
,981
Posimpl
10,010
1
,005
,943
Negimpl
182,303
1
,719
,408
Posimpl
2301,081
1
1,197
,286
Negimpl
798,825
1
3,150
,093
Posimpl
40377,076
21
Negimpl
4565,341
18
Exp_gelijk
Leeftijd
Gelijkheid
Deskundigheid
Betrokkenheid
Filmhuisfilm
Documentaire
Animatiefilm
Utilitair
Hedonistisch
Voorkennis
Sekse
Error
Total
Posimpl
61302,367
37
Negimpl
9901,783
34
De tabel laat zien dat de onafhankelijke variabelen samen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude (F(15,21) = 0.69, p = 0.76) en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(15,18) = 1.36, p = 0.27).
Uit de tabel blijkt verder dat ‘exp_bron’ (F(1,21) = 0.59, p = 0.45) geen significant effect heeft op de positieve impliciete attitude en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.21, p = 0.65). Ook ‘exp_gelijk’ heeft geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,21) = 0.09, p = 0.77) en de negatieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.49, p = 0.49).
Uit de tabel blijkt tevens dat ‘voorkennis’ (F(1,21) = 0.00, p = 0.94) geen significant effect op de positieve impliciete attitude heeft, en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.72, p = 0.41).
De bronkenmerken ‘deskundigheid’ (F(1,21) = 0.23, p = 0.64) en ‘gelijkheid’ (F(1,21) = 0.85, p = 0.37) beide geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude. Daarnaast hebben ‘deskundigheid’ (F(1,18) = 0.63, p = 0.44) en ‘gelijkheid’ (F(1,18) = 0.07, p = 0.79) ook geen significant effect op de negatieve impliciete attitude.
Wat betreft de intensiteit van de interesse kan gezegd worden dat ‘leeftijd’ (F(1,21) = 0.15, p = 0.70) en ‘sekse’ (F(1,21) = 1.20, p = 0.29) beide geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude. Maar ‘leeftijd’ (F(1,18) = 4.29, p = 0.05) en ‘sekse’ (F(1,18) = 3.15, p = 0.09) hebben wel een significant op de negatieve impliciete attitude. De richting van het effect van ‘leeftijd’ (B = -2.68, t = -2.07, p<0.10) is negatief en de richting van het effect van ‘sekse’ is positief (B = 12.80, t = 1.77, p<0.10) (zie tabel 5.10). Dit laatste houdt in dat mannen hoger scoren dan vrouwen. Dit is naar verwachting, want er werd van uit gegaan dat mannen positiever zouden reageren dan vrouwen, aangezien Sault een actiefilm is.
De ‘neiging tot nadenken’ heeft geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,21) = 1.03, p = 0.32) en ook geen significant effect op de negatieve impliciete attitude (F(1,18) = 1.14, p = 0.30). Hetzelfde geldt voor het persoonskenmerk ‘betrokkenheid’; er is geen effect gevonden op de positieve impliciete attitude (F(1,21) = 0.00, p = 0.95) en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.02, p = 0.88).
Ten slotte blijkt dat bij de onafhankelijke variabelen van de richting van de interesse wel enkele effecten zijn gevonden. De variabele ‘hedonistische behoefte’ heeft een effect op de positieve impliciete attitude (F(1,21) = 3.32, p = 0.08). De richting van dit effect is negatief (B = -41.33, t = -1.82, p<0.10) (zie tabel 5.9). Op de negatieve impliciete attitude is voor de variabele ‘hedonistische behoefte’ geen effect gevonden (F(1,18) = 0.00, p = 0.98). Uit de tabel blijkt dat de variabele ‘utilitaire behoefte’ geen effect heeft op de positieve impliciete attitude (F(1,21) = 0.07, p = 0.80) en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,18) = 2.58, p = 0.12).
‘Bioscoopfilms’ (F(1,21) = 0.38, p = 0.54), ‘filmhuisfilms’ (F(1,21) = 0.16, p = 0.69), ‘documentaires’ (F(1,21) = 0.03, p = 0.86) en ‘animatiefilms’ (F(1,21) = 0.07, p = 0.79) hebben allen geen effect op de positieve impliciete attitude. ‘Bioscoopfilms’ (F(1,18) = 3.57, p = 0.07), ‘documentaires’ (F(1,18) = 6.32, p = 0.02) en ‘animatiefilms’ (F(1,18) = 7.99, p = 0.01) hebben daarentegen wel een significant effect op de negatieve impliciete attitude. Voor ‘bioscoopfilms’ en ‘documentaires’ is de richting van dit effect positief, en voor ‘animatiefilms’ is de richting van het effect negatief (zie tabel 5.10).
Tabel 5.9 Richting effecten op de positieve impliciete attitude B Hedonistische behoefte
T -41,33
Sig. -1,82
,083
Tabel 5.10 Richting effecten op de negatieve impliciete attitude B
T
Sig.
Leeftijd
-2,68
-2,07
,053
Sekse
12,80
1,77
,093
Bioscoopfilms
12,30
1,89
,075
Documentaires
18,00
2,51
,022
Animatiefilms
-19,69
-2,83
,011
Capaciteiten In deze analyse zijn nog drie items toegevoegd die samen de onafhankelijke variabele ‘culturele competentie’ vormen, die bij ‘capaciteiten hoort. Met deze toevoeging zijn alle onafhankelijke variabelen die de persoonskenmerken van een respondent vormen aanwezig binnen de analyse.
Tabel 5.11 ANOVA impliciete attitude met toevoeging van capaciteit Afhankelijke variabelen Model
Exp_bron
Exp_gelijk
Leeftijd
Gelijkheid
Deskundigheid
Betrokkenheid
SS
df
F
Sig.
Posimpl
22709,641
18
,603
,854
Negimpl
6950,433
18
2,085
,078
Posimpl
179,356
1
,086
,773
Negimpl
81,173
1
,438
,518
Posimpl
75,928
1
,036
,851
Negimpl
17,967
1
,097
,760
Posimpl
179,296
1
,086
,773
Negimpl
958,361
1
5,175
,038
Posimpl
1934,303
1
,924
,349
Negimpl
43,695
1
,236
,634
Posimpl
301,231
1
,144
,709
Negimpl
29,360
1
,159
,696
Posimpl
16,020
1
,008
,931
Negimpl
12,035
1
,065
,802
Neiging tot
Posimpl
1347,319
1
,643
,433
nadenken
Negimpl
116,770
1
,631
,440
Bioscoopfilms
Posimpl
12,902
1
,006
,938
Negimpl
190,589
1
1,029
,326
Posimpl
2,164
1
,001
,975
Negimpl
558,210
1
3,014
,103
Posimpl
665,211
1
,318
,580
Negimpl
606,422
1
3,275
,090
Posimpl
125,812
1
,060
,809
Negimpl
689,847
1
3,725
,073
Posimpl
1573,808
1
,752
,397
Negimpl
1174,434
1
6,342
,024
Posimpl
107,670
1
,051
,823
Negimpl
,870
1
,005
,946
Posimpl
424,869
1
,203
,658
Negimpl
1,120
1
,006
,939
Posimpl
1001,604
1
,478
,498
Negimpl
4,659
1
,025
,876
Posimpl
7522,381
1
3,593
,074
Negimpl
15,722
1
,085
,775
Posimpl
2,994
1
,001
,970
Negimpl
833,127
1
4,499
,051
Posimpl
3365,181
1
1,607
,221
Negimpl
818,489
1
4,420
,053
Posimpl
37689,315
18
Negimpl
2777,637
15
Posimpl
61302,367
37
Negimpl
9901,783
34
Filmhuisfilms
Documentaires
Animatiefilms
Filmkennis
Regisseurs
Filmprijzen
Utilitair
Hedonistisch
Voorkennis
Sekse
Error
Total
Tabel 5.11 laat zien dat de onafhankelijke variabelen samen geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude (F(18,18) = 0.60, p = 0.85). Er is echter wel een significant effect gevonden op de negatieve impliciete attitude (F(18,15) = 2.08, p =0.08).
Uit de tabel blijkt verder dat ‘exp_bron’ (F(1,18) = 0.09, p = 0.77) geen significant effect heeft op de positieve impliciete attitude en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 0.44, p = 0.52). Ook ‘exp_gelijk’ heeft geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.04, p = 0.85) en de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 0.10, p = 0.76).
Uit de tabel blijkt tevens dat ‘voorkennis’ (F(1,18) = 0.00, p = 0.97) geen significant effect op de positieve impliciete attitude heeft, maar wel op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 4.50, p = 0.05). De richting van dit effect is negatief (B = -25.91, t = -2.12, p <0.10) (zie tabel 5.13).
De bronkenmerken ‘deskundigheid’ (F(1,18) = 0.14, p = 0.71) en ‘gelijkheid’ (F(1,18) = 0.92, p = 0.35) beide geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude. Daarnaast hebben ‘deskundigheid’ (F(1,15) = 0.16, p = 0.70) en ‘gelijkheid’ (F(1,15) = 0.24, p = 0.63) ook geen significant effect op de negatieve impliciete attitude.
Wat betreft de intensiteit van de interesse kan gezegd worden dat ‘leeftijd’ (F(1,18) = 0.09, p = 0.77) en ‘sekse’ (F(1,18) = 1.61, p = 0.22) beide geen significant effect hebben op de positieve impliciete attitude. Maar ‘leeftijd’ (F(1,15) = 5.17, p = 0.04) en ‘sekse’ (F(1,15) = 4.42, p = 0.05) hebben wel een significant op de negatieve impliciete attitude. De richting van het effect van ‘leeftijd’ (B = -2.74, t = -2.27, p<0.10) is negatief en de richting van het effect van ‘sekse’ is positief (B = 13.13, t = 2.10, p<0.10) (zie tabel 5.13).
De ‘neiging tot nadenken’ heeft geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.64, p = 0.43) en ook geen significant effect op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 0.63, p = 0.44). Hetzelfde geldt voor het persoonskenmerk ‘betrokkenheid’; er is geen effect gevonden op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.01, p = 0.93) en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 0.06, p = 0.80).
De variabele ‘hedonistische behoefte’ heeft een effect op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 3.59, p = 0.07). De richting van dit effect is negatief (B = -45.76, t = -1.89, p<0.10) (zie tabel
5.12). Op de negatieve impliciete attitude is voor de variabele ‘hedonistische behoefte’ geen effect gevonden (F(1,15) = 0.08, p = 0.77). Uit de tabel blijkt dat de variabele ‘utilitaire behoefte’ geen effect heeft op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.48, p = 0.50) en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 0.02, p = 0.88).
‘Bioscoopfilms’ hebben geen significant effect op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.01, p = 0.94), en ook niet op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 1.03, p = 0.33). ‘Filmhuisfilms’ (F(1,18) = 0.00, p = 0.97), ‘documentaires’ (F(1,18) = 0.32, p = 0.58) en ‘animatiefilms’ (F(1,18) = 0.06, p = 0.81) hebben allen geen effect op de positieve impliciete attitude. ‘Filmhuisfilms’ (F(1,15) = 3.01, p = 0.10), ‘documentaires’ (F(1,15) = 3.27, p = 0.09) en ‘animatiefilms’ (F(1,15) = 3.72, p = 0.07) hebben daarentegen wel een significant effect op de negatieve impliciete attitude. Voor al deze variabelen is de richting van het effect negatief (zie tabel 5.13). Ten slotte blijkt uit tabel 5.11 dat ‘filmkennis’ geen significant effect heeft op de positieve impliciete attitude (F(1,18) = 0.75, p = 0.40), maar wel een significant effect heeft op de negatieve impliciete attitude (F(1,15) = 6.34, p = 0.02). De richting van dit effect is positief (B = 12.27, t = 2.52, p>0.10) (zie tabel 5.13). De variabelen ‘regisseur’ (F(1,18) = 0.05, p = 0.82) en ‘filmprijzen’ (F(1,18) = 0.20, p = 0.66) hebben geen significant effect op de positieve impliciete attitude, en ‘regisseur’ (F(1,15) = 0.00, p = 0.95) en ‘filmprijzen’ (F(1,15) = 0.01, p = 0.94) hebben ook geen effect op de negatieve impliciete attitude. Tabel 5.12 Richting effecten op de positieve impliciete attitude B Hedonistische behoefte
t -45,76
Sig. -1,89
,074
Tabel 5.13 Richting effecten op de negatieve impliciete attitude B Voorkennis Leeftijd
t
Sig.
-25,91
-2,12
,051
-2,74
-2,27
,038
Sekse
13,13
2,10
,053
Filmhuisfilms
-7,51
-1,74
,103
Documentaires
11,74
1,81
,090
Animatiefilms
-12,58
-1,93
,073
12,27
2,52
,024
Filmkennis
HOOFDSTUK 6 CONCLUSIE & DISCUSSIE § 6.1 Inleiding Naar aanleiding van de resultaten in de vorige hoofdstukken kunnen er conclusies getrokken worden. Ten eerste wordt in paragraaf 6.2 getracht de onderzoeksvraag te beantwoorden. Vervolgens volgen in paragraaf 6.3 de algemene conclusies naar aanleiding van dit onderzoek. In paragraaf 6.4 wordt er gereflecteerd op het succes van het verloop van het onderzoek, en wat de eventuele verbeterpunten zijn. En tot slot worden er aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek (§ 6.5).
§ 6.2 Conclusie Dit onderzoek is opgezet om antwoord te geven op de in Hoofdstuk 1 geformuleerde onderzoeksvraag. Hieronder is de vraag nogmaals weergegeven. In hoeverre hebben de bronkenmerken deskundigheid en gelijkheid, in termen van smaak en demografische achtergrond, een effect op het vormen van een attitude ten aanzien van een filmtitel? Voorafgaand aan het experiment zijn tevens twee hypotheses geformuleerd. Aan de hand van de resultaten zal achtereenvolgens de acceptatie of verwerping van de hypotheses worden besproken. Deskundigheid H1: De deskundigheid van de bron is geen uniform aspect bij de vorming van een attitude van de lezer ten aanzien van een film.
Het bronkenmerk ‘deskundigheid’ is gemeten door middel van het medium waar de recensent voor schrijft. Schrijft hij voor een krant of een tijdschrift, dan wordt hij in dit onderzoek gezien als een professionele krantenrecensent. Schrijft hij recensies op het internet, dan wordt de bron in dit onderzoek gezien als burgerrecensent. De deskundigheid is gemeten aan de hand van de variabelen ‘exp_bron’ en ‘deskundigheid’. De eerste variabele is de deskundigheid volgens de recensie. Is de bron een krantenrecensent of een
burgerrecensent in het experiment. Uit de ANOVA-toets met dit item als variabele blijkt dat de daadwerkelijke deskundigheid geen effect heeft op de impliciete attitude ten aanzien van de filmtitel. De variabele ‘deskundigheid’ houdt de gepercipieerde deskundigheid volgens de proefpersoon in. Vindt de proefpersoon dat de bron van de recensie deskundig is? Een opvallend verschijnsel bij de manipulatiecheck in Hoofdstuk 4 is het feit dat de proefpersonen een krantenrecensent minder deskundig achten dan een burgerrecensent. Dit is tegen de verwachting in, aangezien er van uit werd gegaan dat men een krantenrecensent deskundiger zouden vinden. Een verklaring hiervoor kan zijn dat internet tegenwoordig redelijk geavanceerd is en dat men steeds meer van dit medium gebruik gaat maken. Door de toename van het internetgebruik, komen er meerdere filmrecensies van verschillende bronnen, ook van deskundige bronnen. Wat dit betreft kan de hypothese bevestigd worden, aangezien de deskundigheid zoals in dit onderzoek gemeten (krant is deskundig, internet is niet deskundig) blijkbaar geen uniform aspect is bij de vorming van een attitude ten aanzien van de film. Maar om dit goed te kunnen meten zou de variabele deskundigheid aangepast moeten worden. Er zou een onderscheid gemaakt moeten worden in deskundigheid op het internet, aan de hand van een verschil tussen professionele recensenten op het internet en leken die recensies op het internet zetten. Deskundigheid zou dan opgesplitst worden in krantenrecensenten en professionele recensenten die recensies op het internet plaatsen enerzijds en leken die recensies op internet plaatsen anderzijds. Na de manipulatiecheck is er een ANOVA analyse uitgevoerd om te kijken of deskundigheid een effect heeft op de impliciete attitude van de lezer ten aanzien van de film. Hieruit blijkt in eerste instantie dat er een positief effect is op de negatieve impliciete attitude. Maar na toevoeging van de persoonskenmerken in de ANOVA is het effect van deskundigheid niet meer zichtbaar. Een mogelijke verklaring waarom het effect niet zichtbaar is, is dat meerdere van de persoonskenmerken het effect van de deskundigheid op de impliciete attitude ontnemen. Er is namelijk uit de persoonskenmerken gebleken dat de proefpersonen een hoge motivatie hebben om de boodschap te verwerken. Een hogere motivatie houdt een betere verwerking van de boodschap in. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van effect van deskundigheid na toevoeging van de persoonskenmerken is dat het broneffect overschaduwd kan zijn door de inhoud van de boodschap. Door de betere verwerking van de boodschap, kan het voor de proefpersoon duidelijk worden dat de recensie niet daadwerkelijk door een recensent is
geschreven, maar door de onderzoeker zelf. Het kan dus zijn dat de inhoud van de boodschap niet als professioneel over is gekomen op de proefpersoon, terwijl de toegekende recensent wel als krantenrecensent werd neergezet. Doordat de inhoud van de boodschap niet professioneel genoeg was om door een krantenrecensent geschreven te kunnen zijn, kan de proefpersoon zich juist afzetten van de bron. En ook voor een groot filmliefhebber, en burgerrecensent, kan de inhoud van de boodschap te weinig overtuigingskracht hebben. De echte filmliefhebbers hebben waarschijnlijk een meer uitgesproken mening over de filmtitel, dan de onderzoeker. Het is hierom van belang dat de boodschap in een eventueel vervolgonderzoek goed overkomt op de proefpersonen. Een andere verklaring waarom het effect van deskundigheid in nader onderzoek uitblijft, is het ontbreken van duidelijke informatie wat betreft het bronkenmerk. In Hoofdstuk 4 is gebleken dat het merendeel van de proefpersonen zich het medium niet meer konden herinneren. Dit houdt in dat zij dan ook niet wisten of de bron expert danwel leek was. Om in een vervolgonderzoek toch een effect te creëren, is het wellicht een idee om het medium duidelijker naar voren te brengen. Eventueel zouden zelfs de variabelen deskundigheid en gelijkheid nog meer uit elkaar getrokken kunnen worden, door ze tijdens het experiment allebei op een apart scherm te omschrijven. Gelijkheid H1: Gelijkheid tussen bron en lezer heeft een maximaal effect op de attitude van de lezer ten aanzien van een film. Wat betreft het bronkenmerk gelijkheid werd verwacht dat de proefpersonen zich bewust of onbewust zouden vergelijken aan de aan hen toegekende recensent. Deze sociale vergelijking zou tot uiting moeten komen in de resultaten door naar twee verschillende variabelen te kijken, namelijk ‘exp_gelijk’ en ‘gelijkheid’. De eerste variabele is de recensent zoals deze door het experiment aan de proefpersoon is toegekend. Dit is dus de daadwerkelijke recensent die de proefpersoon kreeg en waar hij tijdens het experiment ook op een apart scherm een omschrijving van kreeg te zien. Uit de ANOVA met dit item als variabele blijkt dat deze daadwerkelijke gelijkheid geen effect heeft op de impliciete attitude ten aanzien van de filmtitel. De tweede variabele is de gepercipieerde gelijkheid tussen de recensent en de proefpersoon. Vindt de proefpersoon zelf dat hij gelijk is aan de recensent? Uit de manipulatiecheck is
gebleken dat er geen verschil is op gepercipieerde gelijkheid bij een ‘gelijke’ en een ‘ongelijke’ bron. Dit betekent dat de lezer zich niet als gelijk ziet aan zowel de jonge burgerrecensent als aan de krantenrecensent. Het maakt zogezegd voor de proefpersonen niks uit wie de recensie geschreven heeft. Dit komt onverschillig over. Uit de ANOVA met gepercipieerde gelijkheid als onafhankelijke variabele blijkt ook geen effect te zien te zijn. Het is een opvallend resultaat, want verwacht werd dat de gelijkheid in smaak en achtergrond tussen lezer en bron een maximaal effect zou hebben op de attitude van de lezer ten aanzien van de film. En deze verwachting werd versterkt door het feit dat er wel degelijk sociale vergelijking heeft plaatsgevonden, wat is gebleken uit de analyse in Hoofdstuk 4 (een gemiddelde van 4.77 op een zevenpuntschaal).
Een mogelijke verklaring waarom deze variabelen geen effect hebben kan gezocht worden in de manier waarop de variabelen geoperationaliseerd zijn. De gebruikte items voor dit bronkenmerk zijn wellicht te gering. Uit de betrouwbaarheidsanalyse mag dan wel gebleken zijn dat de homogeniteit tussen de verschillende items sterk genoeg was om de variabele ‘gelijkheid’ te vormen, toch zouden de vragen in de vragenlijst anders gesteld kunnen worden. Het onderscheid tussen gelijkheid en smaak en demografische achtergrond zou duidelijker gemaakt kunnen worden. In de vragenlijst zijn nu namelijk vijf vragen gesteld aan de lezer over zijn gepercipieerde gelijkheid met de bron. Het ging hier voornamelijk om gelijkheid in oordeelsvorming en ideeën. Naar gelijkheid in smaak is niet specifiek gevraagd en het is wellicht een oplossing om dit wél te doen. Daarnaast kan het ook zijn dat deze kenmerken van de bron toch nog niet duidelijk genoeg naar voren zijn gebracht binnen het experiment. Het is wel zo dat meer proefpersonen zich de bron konden herinneren dan in het onderzoek van Meerman (2009), maar aangezien de bronkenmerken zo belangrijk zijn voor dit onderzoek, is 60% wellicht nog niet voldoende. Een mogelijke oplossing hiervoor is om de bron nog duidelijker naar voren te laten komen. Dit kan bijvoorbeeld door een foto van de recensent toe te voegen. De foto van de film die in de recensie gebruikt is zou dan verwijderd moeten worden, zodat de lezer alleen een visueel beeld heeft van de bron en dit goed in het geheugen blijft hangen.
De hypothese dat gelijkheid in smaak en achtergrond een maximaal effect heeft wordt verworpen, aangezien er geen enkel effect is gevonden. Antwoord op de onderzoeksvraag Om een antwoord te geven op de onderzoeksvraag ‘In hoeverre hebben de bronkenmerken deskundigheid en gelijkheid, in termen van smaak en demografische achtergrond, een effect op het vormen van een attitude ten aanzien van de filmtitel?’, kan gezegd worden dat beide bronkenmerken geen duidelijk effect hebben op de attitude ten aanzien van de filmtitel. Tegen de verwachting van de onderzoeker in is er wat betreft het bronkenmerk gelijkheid helemaal geen effect gevonden op de attitude, terwijl verwacht werd dat een bron die gelijk is aan de proefpersoon, ook voor een hoge gepercipieerde gelijkheid door de proefpersoon zou zorgen. En deze hoge gepercipieerde gelijkheid zou een positief effect moeten hebben op de attitude ten aanzien van de filmtitel. Uit tabel 4.6 blijkt wel dat er sociale vergelijking heeft plaatsgevonden tussen proefpersoon en bron (een gemiddelde van 4.77 op een zevenpuntschaal), maar in de ANOVA analyses is er geen positief of negatief effect gevonden. Het enige effect wat er betreft de bronkenmerken gevonden is, is een positief effect van deskundigheid op de negatieve attitude, maar dit effect bleef uit na het toevoegen van de persoonskenmerken. Afgevraagd kan worden of er wel zoiets is als een perifere route bij de afweging van de argumenten. Uit dit onderzoek blijkt dat de proefpersonen een hoge motivatie hebben om de boodschap te verwerken. Deze hoge motivatie blijkt ten eerste uit de hoge neiging tot nadenken. Dit houdt in dat de proefpersonen zich graag bezig houden, en plezier beleven aan cognitieve inspanningen (Cacioppo et al, 1981). Daarnaast is tevens de betrokkenheid hoog, en deze beide hoge scores laten zien dat de proefpersonen de centrale route nemen bij de afweging van de argumenten. Nu geeft het MAO Model aan dat proefpersonen bij een positieve Primaire Affectieve Reactie (PAR) de boodschap verder zullen gaan verwerken, en bij een negatieve PAR niet. Maar dat is hier niet het geval, want de hoge motivatie zorgt er voor dat de proefpersonen de recensie sowieso verder gaan verwerken, ongeacht de teneur van de PAR. Het APE Model is in dit geval beter bruikbaar, omdat er na de PAR een propositioneel proces van start gaat, met een wisselwerking tussen de nieuwe associaties en de al bestaande associaties ten opzichte van de recensie (SAR), en aan de hand van deze wisselwerking vormt de proefpersoon een attitude
ten aanzien van de filmtitel. Na deze vaststelling dat de proefpersonen de boodschap sowieso wel gaan verwerken, rijst de vraag waarom effect dan uitblijft in de ANOVA analyses. Een mogelijke oplossing kan zijn om ook motivatie te manipuleren, om zo te zien wat de invloed is van deze variabele. Dan kan er gekeken worden of er een verschil in verwerking is bij mensen met een verschillende motivatie.
§ 6.3 Algemene conclusies Ter verduidelijking van deze paragraaf zijn de resultaten van de ANOVA analyses samengevat in tabel 6.1. Tabel 6.1 Samenvatting resultaten Variabele
Aantal analyses waarin meegenomen
Aantal keer p<0.05
Aantal keer p<0.10
Exp_bron
7
-
-
Exp_gelijk
6
-
-
Voorkennis
5
-
1 (negimpl)
Gelijkheid
4
-
-
Deskundigheid
4
-
1 (negimpl)
Leeftijd
3
1 (negimpl)
1 (negimpl)
Betrokkenheid
3
-
1 (posimpl)
Neiging tot nadenken
3
-
-
Sekse
3
-
2 (negimpl)
Bioscoopfilm
2
-
1 (negimpl)
Filmhuisfilm
2
-
-
Documentaire
2
1 (negimpl)
1 (negimpl)
Animatiefilm
2
1 (negimpl)
1 (negimpl)
Utilitaire behoefte
2
-
-
Hedonistische behoefte
2
-
2 (posimpl)
Filmkennis
1
1 (negimpl)
-
Regisseurs
1
-
-
Filmprijzen
1
-
-
In tabel 6.1 is te zien dat alle variabelen over het algemeen weinig effect hebben op de impliciete attitude van de proefpersonen ten aanzien van film. Hoe dit kan en mogelijke oplossingen hiervoor zullen worden besproken in deze paragraaf. Voorkennis De mate van voorkennis over de film Sault blijkt een significant effect te hebben bij de ANOVA analyse na toevoeging van de persoonskenmerken. Het gaat om een negatief effect op de negatieve impliciete attitude. Dit houdt in dat de proefpersonen met voorkennis over de film negatiever zijn dan de proefpersonen zonder voorkennis over de film. Uit de gegevens in Hoofdstuk 4 blijkt dat 37 van de 40 respondenten nog nooit van de film Sault gehoord hadden, en drie respondenten hadden er wel ooit over gehoord of gelezen. Het aantal mensen met voorkennis is dus miniem, maar deze mensen zijn wel extra negatief. Bronkenmerken Uit de analyses blijkt dat de gelijkheid van de respondent met de recensent geen significant effect heeft op de impliciete attitude. Een onverwacht resultaat, omdat binnen de probleemformulering werd verondersteld dat gelijkheid een grote voorspellende waarde zou hebben. Wat betreft deskundigheid van de bron is er in de eerste analyses wel een effect gevonden, maar deze was direct verdwenen na het toevoegen van de persoonskenmerken. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn reeds gegeven in de voorgaande paragraaf. Persoonskenmerken De variabelen leeftijd en sekse blijken in de analyses een effect te hebben op de verwerking van een filmrecensie. Wat betreft de leeftijd is er een negatief effect gevonden op de negatieve impliciete attitude. Dit houdt in dat de leeftijd van de respondent uitmaakt bij het effect van de recensie op de attitude ten aanzien van de filmtitel. Een reden hiervoor kan zijn dat oudere proefpersonen (de proefpersonen variëren van 18 tot 30 jaar) meer capaciteiten hebben om de boodschap te verwerken, en zij dus een negatievere attitude hebben dan de jongere proefpersonen. Voor de variabele sekse blijkt er een positief effect te zijn op de negatieve impliciete attitude. Dit betekent dat het geslacht van de proefpersoon invloed heeft op het effect van de recensie op de attitude ten aanzien van de filmtitel. Mannen scoren hoger dan vrouwen. Een mogelijke
verklaring hiervoor is het feit dat Sault een actiefilm is, en dit mannen meer aanspreekt dan vrouwen. Vrouwen kunnen daardoor een negatievere attitude ontwikkelen ten aanzien van de filmtitel. Wat betreft de intensiteit van de interesse kan geconcludeerd worden dat betrokkenheid geen significant effect heeft op de negatieve impliciete attitude. Dit houdt in dat de mate van betrokkenheid dus niet uitmaakt bij de verwerking van een recensie. Verwacht werd dat een hoge betrokkenheid er voor zou zorgen dat men een recensie positiever zou verwerken, maar dat is dus niet het geval. De neiging tot nadenken laat geen significant effect zien op de impliciete attitude. Een onverwacht effect aangezien deze variabele erg hoog bleek te scoren in de schaalconstructie. Er werd verwacht dat deze hoge neiging tot nadenken hierdoor ook een effect zou hebben op de attitude ten aanzien van de filmtitel. De onderzoeksresultaten met betrekking tot de richting van de interesse laten zien dat bioscoopfilms in eerste instantie een significant effect hebben op de negatieve impliciete attitude, in positieve richting. Een verwacht resultaat, omdat de recensie binnen dit onderzoek over een bioscoopfilm gaat, die daarom ook in de smaak zou moeten vallen bij de respondenten. Maar na toevoeging van de variabele ‘capaciteit’ is het effect van bioscoopfilms verdwenen. Er is na toevoeging van deze variabele echter wel een effect gevonden op de variabele ‘filmhuisfilms’. Het gaat hier om een negatief effect op de negatieve impliciete attitude. Dit houdt in dat de mensen met een voorliefde voor filmhuisfilms negatiever zijn over de filmtitel, dan de mensen met een voorliefde voor bioscoopfilms. De reden dat hier alleen wordt vergeleken met de voorliefde voor bioscoopfilms, is dat er ook bij ‘documentaires’ en ‘animatiefilms’ een negatief effect op de negatieve impliciete attitude is gesignaleerd. De liefhebbers van deze twee filmgenres hebben dus ook een negatievere attitude ten aanzien van de filmtitel, dan de bioscoopliefhebbers. Dit is een goed resultaat, want er werd aangenomen dat de proefpersonen een voorkeur voor bioscoopfilms zouden hebben, en dat blijkt ook uit deze resultaten. In het theoretisch kader is aangegeven dat er verondersteld wordt dat een hoge culturele competentie, oftewel veel kennis van film, van invloed is op de attitude. In de analyses is alleen een effect gevonden op de variabele ‘filmkennis’. Dit effect is positief op de negatieve impliciete
attitude. Dit houdt in dat de proefpersonen met filmkennis positiever zijn over de filmtitel dan de proefpersonen met minder filmkennis. Wat betreft de kennis van regisseurs en de kennis van filmprijzen is er geen effect gevonden op de impliciete attitude. De vraag is of deze capaciteiten dan wel nodig zijn voor de gebruikte filmrecensie in het experiment. § 6.4 Is de methode van het onderzoek geslaagd? Bekendheid van de film Gebleken is dat 37 van de 40 respondenten nog nooit van de film Sault had gehoord. Drie personen hadden er dus wel eens over gehoord of gelezen, maar geen van allen hadden de film nog gezien. Er is dan ook voor deze film gekozen, omdat deze ten tijde van het onderzoek nog niet in de Nederlandse bioscopen draaide en er dus nog geen attitude ten aanzien van deze film zou bestaan. Uit de vragenlijsten is gebleken dat er dus wel drie mensen van de film hadden gehoord, en eventueel al een attitude hadden. Dit is vreemd, aangezien de recensie over een fictieve filmtitel gaat. Maar het kan zijn dat deze personen al iets gelezen hebben over de film Salt op het internet, en de film herkennen aan de hand van de filmrecensie in het experiment. Het is dus lastig om een film te vinden waar nog niemand van gehoord heeft. Want als de onderzoeker deze film kan vinden op internet, kan ieder ander dat ook. Materiaal De gebruikte vragenlijst heeft over het algemeen goed bijgedragen aan het construeren van de schalen, met goede interne consistenties. Dit betekent dat veel van de vragen bruikbaar zijn voor vergelijkbare vervolgonderzoeken. Er zijn echter nog wel wat verbeterpunten voor de vragenlijst. In de lijst zijn zes vragen gesteld over de gelijkheid met de bron. Deze vragen lijken vrij veel op elkaar, en zouden wellicht wat duidelijker onderscheiden kunnen worden. Bovendien had de splitsing tussen gelijkheid in smaak en gelijkheid in achtergrond beter naar voren gebracht kunnen worden. Om hier meer helderheid over te krijgen zouden specifieke vragen over smaak gesteld kunnen worden als: ‘Denk je dat je dezelfde smaak hebt als de schrijver van de recensie?’ Wat betreft de filmrecensie die in dit onderzoek is gebruikt is er ook een kanttekening. De recensie is namelijk geschreven door de onderzoeker en niet door een recensent. Het kan zijn dat de proefpersonen dit door hebben gehad en zich hierdoor hebben afgezet van de bron. Daarbij is
er in de recensie ook een mix gebruikt van de dominante en de populaire esthetica, waardoor de ecologische validiteit aangetast kan zijn, en de recensenten als ongeloofwaardig overkomen.
Procedure Uit dit onderzoek is gebleken dat studenten inderdaad een voorkeur hebben voor bioscoopfilms. Hierdoor is de juiste keuze gemaakt wat betreft het soort film. Ook is gebleken dat de proefpersonen een hoge hedonistische behoefte hadden, wat ook duidt op een voorkeur voor bioscoopfilms.
De filmrecensie is binnen de impliciete attitudemeting 1,25 minuut te zien. Verwacht werd, dat dit voldoende tijd was voor de respondenten om de filmrecensie te lezen. Maar dit bleek niet voor alle respondenten het geval. Een aantal personen hadden dyslexie en voor hen bleek de tijd te kort te zijn. Uit de outliers in de boxplots in paragraaf 4.6 blijkt dit niet, maar de betreffende proefpersonen hebben dit na afloop van het onderzoek aan de onderzoeker verteld. In een vervolgonderzoek zou hier van tevoren rekening mee gehouden moeten worden. De onderzoeker moet van tevoren nagaan of de proefpersonen dyslexie hebben, en mocht dit het geval zijn, deze personen uitsluiten van het experiment. Mensen met dyslexie hebben anders namelijk niet alleen moeite met het binnen de tijd lezen van de recensie, maar ook met de hele Affectieve Priming Procedure, aangezien het hier van belang is dat ze snel reageren op een gelezen woord. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat een aantal respondenten zich de naam van de recensent niet meer konden herinneren en veel respondenten zich het medium waarin de recensent schrijft niet meer konden herinneren. Wellicht dat zij zich de bron beter kunnen herinneren wanneer deze nog duidelijker naar voren wordt gebracht voorafgaand aan de recensie. Een idee is om een beschrijving van de recensent te geven, met een foto er bij en wellicht achtergrondinformatie over zijn privéleven. De beschrijving van het medium zou dan weer op een apart scherm kunnen worden weergegeven, zodat deze wellicht beter blijft hangen. § 6.5 Vervolgonderzoek Binnen dit onderzoek zijn er enkele vragen naar boven gekomen. Ten eerste is het onduidelijk waarom de bronkenmerken geen effect hebben op de attitude van de proefpersonen ten aanzien
van de filmtitel. Een experiment waarin de bron duidelijker naar voren komt heeft wellicht meer impact. Daarbij dienen de recensies geschreven te zijn met de juiste toon; een krantenrecensent moet daadwerkelijk overkomen als een krantenrecensent en een burgerrecensent moet overkomen als een burgerrecensent. Er wordt in dit onderzoek van uit gegaan dat de bron een hoog motivatie-effect heeft. Vandaar dat het ook een mogelijkheid zou zijn om de motivatie van de proefpersonen te manipuleren. Gekeken kan worden of er een verschil in verwerking is bij mensen met een verschillende motivatie. Er zouden experimenten gedaan kunnen worden bij mensen met een lage motivatie en bij mensen met een hoge motivatie om een boodschap te verwerken, om zo de effecten van de bronkenmerken in kaart te brengen. Tot slot is het wellicht een idee om een 0-meting uit te voeren. Dit houdt in dat er een controlegroep aan het experiment wordt toegevoegd, die geen recensie te zien krijgt. Aangezien dit onderzoek geïnteresseerd is in de effecten van de bronkenmerken, en het onduidelijk is gebleken of de recensie überhaupt wel effect heeft, kan dit op deze manier onderzocht worden.
BIBLIOGRAFIE
Literatuur Ajzen, I. (1991) The Theory of Planned Behavior. Organizational behavior and human decision processes, 50, p.179-211 Bagozzi, R. (1992) The self-regulation of attitudes, intentions and behavior. Social Psychology Quarterly. Volume 55, Issue 2: 178-204 Balt, M. (2007) De filmadvertentie als blikvanger: een experimenteel onderzoek naar reclameeffecten ten aanzien van films door middel van een impliciete attitudemeting. Masterscriptie Algemene Cultuurwetenschappen, Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit van Tilburg Bel, D. van (2006) No questions asked: predicting cultural participation with an implicit attitude measure. Tilburg: Tilburg University, Faculty of Arts Bettman, J.R. (1979) An information processing theory of consumer choice. Reading MA: Addison-Wesley Bourdieu, P. (1979) La distinction: critique sociale du jugement. Paris: Editions de Minuit Cacioppo, J.T. & Berntson, G.G. (1994) Relationship between attitudes and evaluative space: A critical review, with emphasis on the separability of positive and negative substrates. Psychological Bulletin, 115, 401–423. Driel, H. van (2003) Multimedia en eigenaardige gebruikers. In: Henk Blanken & Mark Deuze (2003), De Mediarevolutie. Amsterdam: Boom Fazio, R.H. (1990) Multiple processes by which attitudes guide behavior: The MODE Model as an integrative framework. In: Advances in Experimental Psychology, M.P.Zanna (Ed.) San Diego, CA: Academic press, Vol 23, p.75-109 Fazio, R.H. & Olson, M.A. (2003) Attitudes: Foundations, Functions, and Consequences. In: The SAGE Handbook of Social Psychology Festinger, L. (1954) A theory of social comparison processes. Human Relations, 7, p.117-140 Fishbein, M. & Ajzen, I. (1975) Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to Theory and Research. Reading, MA: Addison-Wesley Ganzeboom, H.B.G. (1989) Cultuurdeelname in Nederland. Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Assen/Maastricht: Van Gorcum
Gawronskii, B. & Bodenhausen, G.V. (2006a) Associative and propositional processes in evaluation: An integrative review of implicit and explicit attitude change. Psychological Bulletin, 132, 692-731 Gawronski, B. & Bodenhausen, G.V. (2006b) Associative and propositional processes in evaluation: conceptual, empirical, and meta-theoretical issues. Reply to Albarracin, Hart, and McCulloch (2006), Kruglanski and Dechesne (2006), and Petty and Brinol (2006). Psychological Bulletin, 132, 745-750 Gemser, G.; Oostrum, M. van & Leenders, M.A.A.M. (2007) The impact of film reviews on the box office performance of art house versus mainstream motion pictures, Journal of Cultural Economics Hart ‘t, H. & Boeije, H. (2005) Onderzoeksmethoden. Boom Lemma uitgevers Hoeken, H. (2008) Het ontwerp van overtuigende teksten: wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voorlichting. Bussum: Coutinho Hogg, M.A. (2006) Social Identity Theory. In: P.J. Burke (Ed.) Contemporary social psychological theories, P.133-157. Palo Alto, CA: Stanford University Press Laaksonen, P. (1994) Consumer involvement: Concepts and research. New York: Routledge Larceneux, F. & Evrard, Y. (2009) In: Proceedings on CD-rom of the 8th International Conference on Arts and Cultural Management, F.Colbert (ed.), Montreal: HEC Montreal Leen, J. (2008) Overtuigingskracht van filmrecensies. Een experimenteel onderzoek naar de effecten van teneur en bron op de impliciete attitude. Masterscriptie Algemene Cultuurwetenschappen, Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit van Tilburg Littlejohn, S. (2002). Theories of Human Communication. Albuquerque: Wadsworth MacInnis, D.J. & Jaworski, B.J. (1989) Information Processing from advertisements: toward an Integrative Framework, Journal of Marketing, 53, p.1-23 MacInnis DJ, Moorman CM, Jaworski BJ (1991). Enhancing and measuring consumers’ motivation, opportunity and ability to process brand information from ads. J. Mark. 55(10): 3253. Meerman, M. (2009) Effecten van de bronkenmerken gelijkheid en deskundigheid. Een experimenteel onderzoek naar de invloed van filmrecensies op de impliciete attitude. Masterscriptie Algemene Cultuurwetenschappen, Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit van Tilburg O’Keefe, D.J. (1990) Persuasion: theory and research. Newbury Park, California: Sage
Oskamp, S. & Schultz, P.W. (2005) Attitudes and Opinions. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Paulhus, D.L. (1984) Two-component models of socially desirable responding, Journal of Personality and Social Psychology, 46, 598-609 Peterson, R.A. (1992) Understanding audience segmentation: from elite and mass to omnivore and univore. Poetics, 21, p.243-258 Peterson, R.A. & Kern, R.M. (1996) Changing highbrow taste: from snob to omnivore. American Sociological Review, 61, p.900-907 Peterson, R.A. & Simkus, A. (1992) How musical tastes mark occupational status groups. Cultivating differences: symbolic boundaries and the making of inequality, p.152-186. Chicago, IL: University of Chicago Press Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1981) Attitudes and Persuasion: Classic and Contemporary Approaches. Dubuque, Iowa: Wm.C.Brown Company Publishers Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986) The elaboration likelihood model of persuasion. In: L.Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology, 19, p.123-205. New York: Academic Press Petty, R.E.; Ostrom, T.M. & Brock, T.C. (1981) Cognitive responses in persuasion. Hillsdale, N.J.: L. Erlbaum Associates Pieters, R.G.M.; Verplanken, B. & Modde, J.M. (1987) ‘Neiging tot nadenken’: Samenhang met beredeneerd gedrag. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 42, 62-70 Raaij, W.F. (1984) Affectieve en cognitieve effecten van reclame. Amsterdam: Vereniging van Erkende Reclame-Adviesbureaus Schellens, P.J. & Maes, A. (2000) Tekstontwerp. In: A.Braet (red.) Taalbeheersing als communicatiewetenschap (154-188). Bussum: Coutinho Stichele, A. Vander & Laermans, R. (2007) Wie doet wat en waarom? De invloed van culturele socialisatie op het cultuurparticipatiegedrag in Vlaanderen. In: Mens en Maatschappij, Vol.82, Issue 3, p.247-271. N.V. Drukkerij “T Koggeschip” Stokmans, M.J.W. (2005) MAO-model of audience development: Some theoretical elaborations and practical consequences. In: Proceedings on CD-rom of the 8th International Conference on Arts and Cultural Management, F.Colbert (ed.), Montreal: HEC Montreal
Stokmans, M.J.W. (2007) Application of the MAO-model of audience development: De Beyerd. In: Proceedings on CD-rom of the 9th International Conference on Arts and Cultural Management, M.Cuadrado & J.D.Montoro (Eds.) Valencia: Universidad de Valencia Stokmans, M.J.W. (2009) Effectiveness of promotional film posters. Dallas: AIMAC Swaan, A. de (1990) Kwaliteit is klasse. In: Kunst en Staat, p.49-70. Amsterdam: Boekmanstichting/Vakgroep Culturele Studies Universiteit van Amsterdam Wood, J.V. (1996) What is social comparison and how should we study it? Personality and Social Psychology Bulletin, 22, p.520-537 Zuckerman, M. (1955) The effect of frustration on the perception of neutral and aggressive words. Journal of Personality, 23, p.407-422 Websites - http://www.nfcstatistiek.nl/adm1945-2008.pdf, verkregen op 24-03-2010 - http://listserv.american.edu/cgi-bin/wa?A0=CINEMA-L, verkregen op 02-02-2010
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: FILMRECENSIE
BIJLAGE 2: VRAGENLIJST Vragenlijst Deze vragenlijst vormt het tweede gedeelte van het onderzoek en is het vervolg op de reactietijdenmeting die je zojuist gemaakt hebt. In deze vragenlijst staat je mening over film centraal. Als je een vraag niet weet, maak dan, indien mogelijk, gebruik van de optie ‘weet niet’. Je hebt net een recensie gelezen over de film Sault, een actiefilm met Angelina Jolie in de hoofdrol. 1. Heb je de film Sault wel eens gezien of over de film gehoord? Gezien
□
Nooit over
□
Over gehoord/gelezen
□
gehoord/gelezen
2. Zou je na het lezen van deze recensie de film Sault gaan kijken? Zeker wel
□
□
□
□
□
□
□
Zeker niet
3. Van welke recensent heb je een recensie gelezen en hoe zeker ben je van dit antwoord? Heel zeker
Zeker
Noch zeker/noch onzeker
Twijfel
Twijfel sterk
Ad Brands Annemie van Loon Isabelle Nieuwenhuis Jeroen van Hout Ronald Esman
□ □
□ □
□ □
□ □
□ □
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
Suzanne Jongejans Theo Peeters
□
□
□
□
□
□
Wilma Honing
□
□
□
□
□
□ □ □ □ □ □
4. Vind je dat de schrijver van deze recensie op jou lijkt? Lijkt heel erg op mij
□
□
□
□
□
□
Lijkt helemaal niet op mij
□
5. Hoe belangrijk vind je de mening van de recensent? Heel erg belangrijk
□
□
□
□
□
□
Helemaal niet belangrijk
□
6. Hieronder staat een aantal relaties weergegeven. Geef aan in welke mate de schrijver van deze recensie tot onderstaande relaties zou kunnen behoren. Zeker wel
Ik denk het wel
Ik denk het niet
Zeker niet
□
Noch zeker/noch onzeker □
Kennissen
□
□
□
Vriendenkring
□
□
□
□
□
Beste vrienden
□
□
□
□
□
7. Hieronder staat een aantal begrippen weergegeven die betrekking hebben op de bron, oftewel de schrijver, van de filmrecensie die je hebt gelezen. Geef hierbij aan welke van de onderstaande begrippen jij het beste vindt passen bij de schrijver van de filmrecensie. Er worden steeds twee begrippen gegeven. Dit zijn twee uitersten. Tussen deze uitersten liggen vakjes waarvan je er telkens één mag aankruisen. 1.
Betrouwbaar
□
□
□
□
□
□
Onbetrouwbaar
2.
Deskundig
□
□
□
□
□
□
Ondeskundig
3.
Competent
□
□
□
□
□
□
Incompetent
4.
Ongeloofwaardig
□
□
□
□
□
□
Geloofwaardig
5.
Open-minded
□
□
□
□
□
□
Close-minded
6.
Capabel
□
□
□
□
□
□
Incapabel
7.
Eerlijk
□
□
□
□
□
□
Oneerlijk
8.
Rechtvaardig
□
□
□
□
□
□
Onrechtvaardig
8. Denk je dat de schrijver van de recensie in zijn oordeelsvorming over film op jou lijkt? Lijkt sterk
□
□
□
□
□
□
□
Lijkt helemaal
op mij
niet op mij
9. Denk je dat de schrijver van de recensie dezelfde filmvoorkeur heeft als jij? Filmvoorkeur
□
□
□
□
□
□
□
Filmvoorkeur
lijkt sterk op
lijkt helemaal
die van mij
niet op die van mij
10. Denk je dat de schrijver van de recensie evenveel filmkennis heeft als jij? Heeft meer
□
□
□
□
□
□
□
Heeft minder
filmkennis
filmkennis
11. Denk je dat de schrijver van de recensie dezelfde ideeën over film heeft als jij? Ideeën lijken op
□
□
□
□
□
□
□
die van mij
Ideeën lijken helemaal niet op die van mij
12. Denk je dat de schrijver van de recensie dezelfde dingen belangrijk vindt bij film als jij? Erg weinig
□
□
□
□
□
□
□
overeenkomsten
Erg veel overeenkomsten
13. Waarin stond de gelezen recensie oorspronkelijk gepubliceerd en hoe zeker ben je van dit antwoord? Heel zeker
Zeker
Noch zeker/noch
Twijfel
Twijfel sterk
onzeker □
Tv-gids
□
□
□
□
□
□
Filmkrant
□
□
□
□
□
□
Blog
□
□
□
□
□
□
Landelijk
□
□
□
□
□
dagblad □
Tijdschrift
□
Weet niet
□
□
□
□
□
14. Weet je nog wat de leeftijd is van de schrijver van deze recensie? □
Rond de 20 jaar
□
Rond de 50 jaar
□
Rond de 30 jaar
□
Rond de 60 jaar
□
Rond de 40 jaar
□
Weet niet
15. Naar welk soort films kijk je, en hoe vaak?
Vaak
Regelmatig
Soms
Nooit
Bioscoopfilms
□
□
□
□
Filmhuisfilms
□
□
□
□
Documentaires
□
□
□
□
Animatiefilms
□
□
□
□
16. Welke van de onderstaande films heb je gezien of ken je? Als je een film gezien hebt, volstaat het om het hokje onder Heb ik gezien aan te kruisen en is het niet nodig om nog een kruisje te zetten onder Ken ik. Als je nog nooit van de film gehoord hebt, zet je een kruisje onder Ken ik niet. Ken ik niet
Ken ik
Heb ik gezien
The Ring
□
□
□
Lola Rennt
□
□
□
Titanic
□
□
□
The Birds
□
□
□
Pearl Harbor
□
□
□
The Constant Gardener
□
□
□
Pulp Fiction
□
□
□
27 Dresses
□
□
□
Lord of the Rings
□
□
□
Incendiary The Transformers Requiem for a Dream Alles is Liefde Le Temps qui Reste Lost in Translation Ben Hur
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
17. Kruis de regisseur(s) aan die je kent, ook al is het alleen maar van naam. □ □ □ □ □ □ □
Peter Jackson Paul Hefner George Lucas Ang Lee James Cameron David Fincher Quentin Tarantino
□ □ □ □ □ □ □
Stanley Kubrick David Lynch Steven Spielberg Michael Bay Peter Romano Darren Aronofsky Martin Scorsese
18. Kruis de filmprijzen aan waar je wel eens van hebt gehoord. □
Gouden Palm
□
Gouden Beer
□
Oscars
□
Emmy’s
□
Golden Raspberry
□
Gouden Leeuw
□ □ □ □
Golden Globes Bafta Awards Tiger Award Ik heb van geen van deze prijzen gehoord
19. Hieronder staat een aantal begrippen weergegeven die betrekking hebben op het
onderwerp film kijken. Geef hierbij aan welke van de onderstaande begrippen jij het beste vindt passen bij het onderwerp film kijken. Er worden steeds twee begrippen gegeven. Dit zijn twee uitersten. Tussen deze uitersten liggen vakjes waarvan je er telkens één mag aankruisen. Ik vind het kijken van film:
Belangrijk
□
□
□
□
□
Onbelangrijk
Betekenisvol
□
□
□
□
□
Betekenisloos
Interessant
□
□
□
□
□
Oninteressant
Opwindend
□
□
□
□
□
Niet opwindend
Leerzaam
□
□
□
□
□
Niet leerzaam
Niet verrijkend
□
□
□
□
□
Verrijkend
Overbodig
□
□
□
□
□
Noodzakelijk
Aantrekkelijk
□
□
□
□
□
Onaantrekkelijk
Emotioneel
□
□
□
□
□
Niet emotioneel
Vermakelijk
□
□
□
□
□
Niet vermakelijk
Verschrikkelijk
□
□
□
□
□
Fantastisch
Fascinerend
□
□
□
□
□
Saai
Bevlogen
□
□
□
□
□
Doet me niets
Mentaal
□
□
□
□
□
Zonder diepgang
□
□
□
□
□
Nuttig
uitdagend Nutteloos
Algemene vragen 20. De volgende beweringen gaan in op hoe je denkt over het uitvoeren van taken. Geef voor iedere bewering aan in hoeverre je het er mee eens of oneens bent. Dit doe je door het antwoord aan te kruisen die het beste jouw mening over de bewering weergeeft. Volledig mee oneens 1.
2.
3.
4.
Ik vind ingewikkelde problemen leuker dan eenvoudige problemen. Ik heb graag de verantwoordelijkheid over situaties die veel denkwerk vereisen.
Gedeeltelijk mee oneens
Noch eens/noch oneens
Gedeeltelijk mee eens
Volledig mee eens
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
Ik doe liever iets waarbij ik weinig hoef na te denken, dan iets waar ik veel moet nadenken.
□
□
□
□
□
Ik vind het prettig om lang en diep na te denken.
□
□
□
□
□
5.
6.
7.
Ik hou van taken die, nadat ik ze eenmaal onder de knie heb, weinig denkwerk vereisen. Ik hou van taken waarbij ik nieuwe oplossingen moet vinden voor problemen. Het leren van nieuwe denkstrategieën windt me niet echt op.
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
21. Wat is de hoogste opleiding die je hebt voltooid, of waar je nu mee bezig bent? HBO
□
WO Bachelor
□
WO Master
□
22. Welke studierichting doe je of heb je gedaan? ………………………………………………………………………………………………………… …….
23. Wat is je geslacht? Vrouw
□
24. Wat is je leeftijd? ……………………………….
Man
□