PERSONEN GESCHIEDENIS BOXTEL Ruud van Nooijen, Boxtel – versie 9 februari 2010
APOSTOLISCH VICARIS ANTONIUS VAN ALPHEN 1.
Antonius van Alphen werd geboren en groeide op in het thans nog bestaande pand Burgakker nr. 20 te Boxtel. De straatgevel toont een gedenksteen inzake dit feit.
2.
Tekst op bidprentje: Den Hoogwaardigsten Her Antonius van Alphen, Vicarius Generaal van het Bisdom van ’s-Hertogenbosch. - Geboren te Boxtel 16 mei 1748 - In de voormalige Universiteit van Leuven op de 8ste plaats gepromoveerd 1767 - Priester gewijd 1773 (RvN: ca. 25 jaar oud) - Licentiaat in de H. Godgeleerdheid en Lector in het Collegie van Drutius te Leuven 1771 - Kapellaan te Boxtel 1777 - Adjunct-Vicarius 1782 - Kapellaan te Schijndel 1785 - Pastoor te Schijndel 1787 - Vicarius-Generaal Apostoliek, den 13 Augustus 1790 - In ballingschap vervoerd naar Vincennes, bij Parijs, den 14 April 1810 - Terug gebragt naar Mechelen, den 21 December 1810 - Op Nieuw verbannen naar Parijs, hetzelfde jaar 1810 - Keert weder in zijn Bisdom en Pasotorij, den 21 April 1811 - Overleden te Schijndel, den 1 Mei 1831.
3.
In 1794 behaalde Van Alphen de graad van licentiaat in de theologie en was vervolgens enige tijd lector aan het College van Drutius, een van de talrijke pedagogieën, die deel uitmaakten van de Leuvense Universiteit. Van 1777 tot 1785 was hij kapelaan te Boxtel. Tijdens dit kapelaanschap werd hij in 1782 aangesteld tot coadjutor van de toenmalige vicaris Andreas Aerts. Uit vier geselcteerde priesters ´van moderate sentimenten´, waaronder ook de Boxtelse pastoor Nicolaas du Messie, kozen de Staten-Generaal uiteindelijk – via een advies van de Bossche hoofschout W. van Lynden – kapelaan Van Alphen. Over Van Alphen luidt het getuigenis van de hoofdschout, dat ‘hij alleen uit geneigdheid tot het land van zijn geboorte, de geringe capellanie van Boxtel heeft verkozen boven het aanzienlijk lectoraat op de Universiteit van Leuven.’ Later was hij kapelaan te Schijndel en na het overlijden van vicaris Aerts werd hij aldaar pastoor, welk ambt hij combineerde met dat van vicaris-generaal. Hij dankte zijn benoeming aan de State3n-Generaal, was door de stadhouder beëdigd en achtte zich door deze eed van trouw gebonden aan het ancien réfime. Aanvankelijk verbood hij aan zijn priesters alle medewerking aan de Bataafse Republiek. Met recht geldt hij als een zeer principieel en ook als een moedig man, zo onverzettelijk in zijn opvattingen, dat men wel van koppigheid kan spreken. Hij was bezield van een rusteloze ijver en bezat een formidabele werklust, Hij trad autoritair op, maar liet zich nochtans veel gelegen liggen aan de raad van de oud-professoren van de Leuvense Universiteit, Van Gils en Moser, die zich geheel hadden ingezet voor het in 1798 opgerichte Bossche seminarie. Van Napoleon vreesde hij verregaande bemoeiingen met de uitoefening van de godsdienst en de kerkelijke organisatie. Hij was op zijn qui-vive: in 1810 weigerde hij het ‘Domine salvum fac imperatorem’ te laten zingen voor de keizer, zoals hij ook weigerde het Te Deum te laten aanheffen bij gelegenheid van diens tweede huwelijk met Marie Louise. Een en ander werd aanleiding voor zijn ballingschap van bijna vier jaar.
TEGEN INGEBRUIKNEMING VAN DE GROTE KERKEN Vicarus Van Alphen had een natuurlijke antipathie tegen de grote kerken, die nu genaast en weer in gebruik genomen konden worden. Hij vond die kerken niet zo geschikt voor de prediking en het geven van instructie; hij hield veel meer van de eenvoudige en in zijn gedachten ook mooie schuurkerken, die zich zeer goed leenden voor het opdragen van mis en lof. Een bewzaar was ook, dat de parochianen zich aanzienlijke financiële offers zouden moeten getroosten om die grote kerken weer voor de katholieke kerkdienst in te richten. Verder tilde de vicaris zwaar aan de ligging van de kerken, die soms buiten de kern van de bewoning waren komen te liggen en de vaak bouwvallige toestand van de gebouwen. Zijn voornaamste bedenking gold echter de ongewisheid van het toenmalige nieuwe staatsbestel; hij had er geen enkel vertrouwen in, dat thans nieuwe tijden zouden zijn aangebroken en dat de hervormden hun vooraanstaande plaats niet weer zouden terugwinnen. Voorkomen moest worden, de protestantse broeders tegen zich in het harnas te jagen. Bovendien voerder hij een bezwaar aan van kerkrechterlijke aard: de kerken zouden door het begraven van niet-katholieke christenen en ongedoopten ontheiligd zijn en konden daarom niet zonder meer voor de katholieke erdedienst in gebruik worden genomen. Zijn bezwaren werden gedeeld door de vicarissen van de dekenaten Breda en Bergen op Zoom, die onder het bisdom Antwerpen ressorteerden en ook door aartspriester Ten Hulscher van het district Holland der Hollandse Missie.
Het verzet van de hogere geestelijkheid was grotendeels op vrees gebouwd. Die vrees was weliswaar niet geheel ongegrond: men zag ook de macht van Napoleon groeien en daarmee steeg de onzekerheid over de toekomst van het land en van de constitutie, waarop het naastingsrecht was gebaseerd. Schutjes merkt voorzichtig op, dat vicaris Van Alphen niet geheel ontdaan was van de vrees voor het oude dwangjuk, waaronder de voorvaderen hadden gezucht; zo deinsde hij ook terug voor opspraakwekkende middelen, hoe rechtvaardig en billijk die ook waren, zoals het in bezit nemen der oude roomse kerken.
ANTONIUS VAN GILS NAAR DEN HAAG Om zich over diverse kwesties die toen speelden, onder andere de naasting van de kerken, op de hoogte te doen stellen, had de vicaris in september 1798 professor Antonius van Gils naar Den Haag gezonden, waar deze onder meer heeft gesproken met de representanten P. Verhoysen en Hendrik Verhees, alsmede met Jan van Hooff, lid van het uitvoerend bewind. Vicaris Van Alphen had echter geen hoge dunk van de representanten, noch waardering voor hun inspanningen voor het terugkrijgen van de kerken. ‘Enige der representanten’, zo stelde hij, ‘uit erkentenis en om te behagen aan het volk, hetwelk hun heeft groot gemaakt en vet gemest, hebben van tijd tot tijd de grote kerken aen’t volk weten te bezrgen’.
HERDERLIJK SCHRIJVEN VAN 13 FEBRUARI 1800 Opspraak in hoge mate, zoal niet heftige beroering, verwekte de vicaris zelf met zijn herderlijk schrijven van 13 februari 1800, dat we nu onder de loupe zullen nemen. De vicaris schrijft, dat het dadelijk in gebruik nemen van de genaaste kerken hem altijd reeds is voorgekomen als niet strokend met de belangen en het welwezen van de R.K. religie en ten hoogste strijdig is met de verheven waardigheid van de heilige mysteriën, die dagelijks in onze kerken worden gevierd. Nochtans was hij in enige gevallen, hoewel met tegenzin en in weerwil van de innerlijke getuigenis van zijn gemoed, tegemoet gekomen aan de ontijdige zucht en de verkeerde ijver van sommigen zijner geloofsgenoten, over wie hij moet klagen, evenals de apostel Paulus dat deed over de verblinde joden en als wenende met die apostel moet getuigen, dat zij een ijver voor God hebben, maar niet volgens de wetenschap. (De huidige Willibrord vertaling spreekt van ‘ijver zonder inzicht’). De vicaris gaat voort, dat bij deze ‘oogluikinge’ de voorzichtigheid zijn leidsman was, maar nu hij door ter zaken kundige nader onderricht en meer verlicht is, kan hij niet anders dan zijn vorige toegevendheid bewenen, omdat hij in een voor onze religie zo belangrijke zaak niet de H. Stoel heeft geraadpleegd en aldus heeft ‘overschreden de palen der macht met de welke wij bekleet bennen’. Overigens wil de vicaris niemand de vrijheid benemen tot het naasten van de grote kerken, evenwel zal hij in het vervolg, naar het voorbeeld van andere kerkelijke oversten (bedoeld zijn de Bredase vicarissen) nooit meer de uitoefening van onze godsdienst in die kerken toelaten zonder eerst daarover Rome te hebben geraadpleegd. Hij vertrouwd dat allen, die rede en verstand gebruiken, zijn besluit zullen beschouwen als een daad van gehoorzaamheid en eerbiedigheid ‘die wij, soo aen Godt als sijne kerke verschuldigt bennen’. De brief moest niet algemeen afgekondigd worden, maar in voorkomende gevallen ter kennis worden gebracht van de parochianen. De vicaris vertrouwt er op, dat de pastoors zijn besluit door hun godsdienstige ijver en invloed zullen ondersteunen.
REACTIES OP DE BRIEF De positie van de vicaris werd nu verre van aangenaam. De brief werd in vele kringen het gesprek van de dag, vooral daar, waar men bezig of voornemens was de grote kerk voor de katholieken in te richten. Overigens was de brief soms eerder bekend bij de protestanten dan bij de katholieken. Eerst genoemden toonden zich, zoals te verwachten was, met het besluit ingenomen, ofschoon zij er wel eens een onsympathieke uitleg aan gaven. Zo had advocaat Donker Curtius aan een openbaar banket in Den Haag verkondigd dat het er bij de katholieken blijkbaar alleen om te doen was de protestanten uit de kerken te drijven om aldus de uitoefening van de hervormde godsdienst te dwarsbomen. De eigen overheid had immers aan de roomsen verboden de kerkgebouwen weer in gebruik te nemen.
BEZWAREN VAN VERHEES EN VERHOYSEN De afgevaardigden in het Wetgevend Lichaam, Verhees en Verhoysen, wisten aanvankelijk niet precies hoe de vork aan de steel stak. Zij waren bitter teleurgesteld nu hun streven om aan de katholieken de oude kerken terug te geven op deze wijze door de kerkelijke overheid werd gehonoreerd. Eerst op 5 maart gaf de vicaris aan Hendrik Verhees een uiteenzetting van de genomen maatregelen en de beweegredenen die hem daartoe hadden genoopt – en die hier vóór zijn opgesomd - onder meer het op kanoniek recht gegrond bezwaar wegens het begraven van niet-katholieken en ongedoopten in de kerken. Verhees heeft enige tijd met zijn antwoord geaarzeld, maar uit eerbied voor de vicaris wilde hij toch, hoe gebrekkig en onkundig ook, zoals hij schrijft – met name ‘onkundig in het burgerlijk en kerkelijk recht’ -, volgens zijn ‘gewone rondborstigheid’ zijn gedachten openleggen. Verhees zegt, dat hij de christelijke voorzichtigheid prijst, die blijkt uit het schrijven van de vicaris en dat hij ook volkomen gelooft in het ‘heilzaam oogmerk’, waarmee de brief is geschreven; hij merkt echter op, dat sommige met macht beklede intriganten – en hier maakt hij gewag van ‘eenen Donker Cultus’(toespeling op Donker Curtius) – zich het heilig oogmerk van de vicaris ten nutte weten te maken om hun roomse medebroeders te bestempelen als oproermakers, rustverstoorders en wat dies meer zij en ook als ‘tegenstrevers van U Hoog Waerde’. De roomse medebroeders, die alleen verlangen om het erfdeel van hun voorvaders, hun door een souvereine uitspraak
toegekend, te bezitten, worden met vexatiën (kwellingen) en andere vervolgingen geplaagd door lieden die nu met het standpunt van de vicaris hun ‘grootheid, geldzucht en vervolgingen’ trachten te rechtvaardigen. Als men juist is onderricht, dreigen ‘in verband met de geoverde acties tot wederingebruikneming van de kerken verscheidene huisgezinnen geheel bedorven en totaal geruïneerd te worden. Het voorwendsel dat bedoelde intriganten tegen de ongelukkige ‘min verligte’ roomse ingezetenen gebruiken, is dat zij ongehoorzaam zijn en aldus de bevelen van de vicaris overtreden. Tenslotte vraagt Verhees de kerkelijke beletselen, als die er mochten zijn, uit liefde voor de rust ten spoedigste weg te nemen. Deze brief is op bijlage II van dit deel gereproduceerd. Advocaat P. Verhoyen, die ook ter zaken van de occupatie van de kerk te Helmond met de vicaris in de clinch lag, trachtte die kerkrechterlijke bezwaren te weerleggen met een beroep op een bekend theoloog, F. Lucius Ferraris. Ook voerde hij aan dat de bezwaren, die de vicaris had, blijkbaar niet bestonden in het toenmalige bisdom Roermond en in een gebied dat onder de Hollandse Missie ressorteerde (Maas en Waal), van welke Missie de internuntius vice-superior was (de superior was de paus). De praktijk, die de geestelijkheid in die gebieden volgde, zat de vicaris danig dwars en hij zwichtte dan ook niet voor de aangevoerde argumenten. Hij bleef onverzettelijk. HOE DE PROTESTANTEN ER OVER DACHTEN Dat proeven we uit enige passages uit Reize door de Majorij in den jare 1799 van dominee Hanewinkel. Een onbekende deelde hem mee: ‘Met de Kerken is het in het algemeen dus gelegen. De Nuntius van den Paus heeft een order aan de Vicarii gezonden, welke inhoud, dat overal waar de Gereformeerde Kerken in handen der Roomschen zijn, en ‘er reeds wezenlijke Dienst in gedaan word, dat zal blijven voortduren, tot ‘er een Paus zal gekozen zijn, wiens uitspraak men daarover moet afwachten, maar dat alle anderen, waarin nog geen Dienst gedaan is, moeten blijven in status quo, en er ook geen Dienst in mag gedaan worden, hoewel de Gereformeerden die hebben overgegeven. Zij zijn hierover zeer onvergenoegd. Ik voor mij geloof, dat de knoop hier zit, namelijk dat de Decreeten der Wtgevende Vergadering zeggen, dat het eigendom der graven blijft, en terecht, om die in die graven te blijven begraaven; dus moet bij iedere begraving van een Kettersch Lijk de Kerk ontheiligd worden, en die er in zijn niet moogende worden uitgeruimd, kunnen zij er den Dienst niet in verrichten, volgens de Leer van hunne eigene Kerk’. DE SITUATIE TE BOXTEL En in Boxtel, vertelt de dominee, hebben de Roomschen eene zeer schone en ruime Kerk (bedoeld is de schuurkerk) echter hebben zij het Choor der grote Kerk (het schip is ingestort) zich toegeëigend, doch gansch niet uit broederlijke liefde, want hetzelve kan het tiende gedeelte van hun niet bevatten, en men heeft geenen lust, om het ingestorte te herstellen; het is hun genoeg, dat de Hervormden nu van die plaats beroofd zijn. Deze verdachtmaking komt geheel overeen met wat de bovengenoemde representanten van het optreden van de vicaris hadden gevreesd. Hoe was inmiddels de toestand in Boxtel? Daar poogde men het bruikbare gedeelte van de genaaste kerk weer voor de katholieke eredienst geschikt te maken. Uit de kerkrekening over 1798-1800 weten we, dat de glazenmakers Arnoldus en Theodorus Strijbosch de kerkramen repareerden. Het spookachtige van de ruimte van het vervallen kerkschip, wordt geaccentueerd door de vele daar nestelende uilen. Dat maken we althans op uit een post van die rekening, wegens betaling van 3 gulden aan differente personen voor het van tijd tot tijd schieten van kerkuylen van desleve kerk. STEUN VAN DE INTERNUNTUS VOOR DE VICARIS Intussen had de vicaris steun gezocht voor zijn opvattingen bij internuntius Ciamberlani. Hij ging zelfs zover de internuntius te verzoeken hem zijn verwondering te kennen te geven ove zoveel toegevendheid van de zijde van de vicaris in een belangrijke zaak, zonder daarover de H. Stoel te hebben geraadpleegd. De internuntius voldeed aan dit verzoek. Hij oordeelde ook, dat de ecclesiae majores geheel ontheiligd waren door tal van profanaties van nietkatholieken en dat de heilige geheimen niet mochten worden gevierd, daar waar de lichamen van niet-katholieken waren begraven. Voor de ingebruikneming zouden deze kerken in elk geval moeten worden gereconcilieerd. De Programa Fide, waaronder het vicariaat rechtstreeks ressorteerde, had hem, internuntius, dan ook gelast de katholieken af te houden van het terugvorderen van de kerken, vooral op grond van de wisselvalligheid der tijdsomstandigheden. Zowel de bisschop van Roermond, Mgr. Van Velde de Melroy, als vicaris Van Alphen deden een beroep op Rome om uitsluitsel in deze zaak te verkrijgen. Op 31 maart 1800 had Van Alphen zijn hart nog eens uitgestort in een brief aan aartspriester Ten Hulscher in Amsterdam: ‘Wij bevinden ons hier in Bataafs Braband in de alderonaangenaamste omstandigheden ter occasie der groote kerken. Geene kerk, soo slegt, soo vervallen of soo qualijk gelegen of zij wordt de gereformeerden onttrokken en genaast, en na dit al wil men ons dwingen om in dezelve den dienst te verrigten, hoe schoone en welgelegen kerkhuysen men ook heeft. Eenige qualijk gesinde valse Broeders en eygen baat soekers weten zich meesterlijk te bedienen van dien verkeerden iver, waarmede veele anders goede en eenvoudige lieden bezielt bennen. DE BESLISSING VAN DE PAUS In datzelfde jaar (1800) kwam de beslissing van de paus, eerst voor de bisschop van Roermond, dan voor Ciamberlani: gezien de bijzondere omstandigheden konden de genaast kerken in gebruik worden genomen, niettegenstaande er niet-katholieken in begraven waren, of nog zouden worden begraven. Die kerken hoefden zelfs niet gereconcilieerd te worden. Nog gaf vicaris Van Alphen zich niet gewonnen. Het pauselijk rescript gaf aan, dat er geen bezwaar is tegen het in gebruik nemen van kerken, in geval daarin ketters zijn of worden begraven. Maar wat moet er gebeuren, als er ongelovigen of heidenen zouden worden of zijn begraven?
In overleg met vicaris Oomen van Breda werd deze kwestie wederom voorgelegd aan Ciamberlani. Deze ging echter niet op de gemaakte moeilijkheden in. Het verwijt, dat vicaris Van Alphen wel wordt gedaan, dat hij roomser was dan de paus, vindt in het bovenstaande een treffende illustratie. DE VICARIS BLIJFT ONVERBIDDLEIJK Waren de bezwaren van kerkrechterlijke aard nu weggenomen, vooral emotioneel en ook op praktische gronden bleef de vicaris zich zo lang mogelijk verzetten tegen de ingebruikneming van de oude kerken. De parochianen van Mierlo poogden dat jaar de vicaris tot een mildere houding te bewegen door te stellen: ’t is de wil des volks, dat de grote kerk betrokken wordt. Hierop gaf de vicaris het volgende trotse, maar toch wel magistrale antwoord: ‘Ik ben niet van het volk, maar door den Stadhouder van Jezus Christus, van God, over het volk gesteld. Niet het volk, maar Godt zal mijn rechter wezen. God zal mij oordelen niet volgens het begrijp van het volk, maar volgens Zijne wetten en die van Zijne Kerke.’ In Helmond riskeerde de vicaris een volksoproer tegen zijn beslissing, dat de grote kerk aldaar niet in gebruik mocht worden genomen. Met begeleiding van trommels en waldhorens demonstreerde men, begin 1804, om zijn ongenoegen te uiten, een uitzonderlijke gebeurtenis voor die tijd. Aanvankelijk gaf de vicaris geen krimp; midden in dat jaar echter zwichtte hij en vond hij goed, dat de katholieke eredienst in de kerk werd hersteld. ARTIKEL 6 VERVALLEN Intussen was er met de invoering van de Staatregeling van 1801 het omstreden zesde additionele artikel van de vorige staatsregeling vernietigd. Artikel 13 van de nieuwe grondwet zegt, dat ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit blijft van het gene, dat bij de aanvang dezer eeuw door het zelve werd bezeten. Op vele plaatsen hadden de hervormden de procedures van de naasting der kerken zo veel mogelijk getraineerd; hun tactiek was nu beloond. Maar ook artikel 13 was geen lang leven beschoren; in de staatsregeling van 1805 wordt het niet overgenomen. Wederom lag de weg open tot het overnemen van kerken. ONHEIL IN 1800 Intussen had het vervallen kerkgebouw de genadeslag gekregen, mogen we wel zeggen, door de geweldige storm van 9 november 1800, In het hoofdstuk over de schuurkerk is daaraan al aandacht besteed. Door deze storm stortte de hoge noordelijke muur van het schip der Sint-Petruskerk in en begaven het ook de pilaren. De zuidelijke hoge muur was al eerder ingevallen; de bouwval van het schip was nu compleet, alleen de zijbeuken stonden nog overeind. Nauwelijks was Boxtel van deze slag bekomen, of er stak een storm op uit een heel andere hoek, namelijk uit de richting Schijndel, waar vicaris Van Alphen zetelde. (Bron: 1, boek I, blz. 72 t/m 77)
4. De vicaris richt op 20 februari 1801 een schrijven aan pastoor Du Messie, waarvan de inhoud bestemd was voor de parochianen, dat hij die dag zelf naar Boxtel had willen komen, doch verhinderd was vanwege het weer en de toestand van de weg… De inhoud ging uiteraard over de plannen voor herin gebruikneming van de Sint-Petruskerk, waartegen hij zich bleef verzetten. Van Alphen was namelijk ter ore gekomen dat met in Boxtel ‘ijverig en geweldig’ voortgaat me t de kerk ‘in staed te brengen’ (in orde te maken). De brief van Van Alphen maakt in Boxtel weinig indruk. men gaat gewoon voort met het weer bruikbaar maken van het nog overeind staande deel van de SintPetruskerk. Van Alphen liet toch nog een opening ten aanzien weer in gebruik nemen van de kerk: in zijn ogen zou uitsluitend een complete restauratie de kerk weer geschikt kunnen maken voor de katholieke eredienst, doch bij gebrek aan uitzicht op voldoende beschikbare fondsen, achtte hij dit volstrekt uitgesloten. De Boxtelse gecommitteerden, die zicht de last van herstel van de Sint-Petruskerk op de hals zagen geschoven, werden er op den duur wel moedeloos onder. Weliswaar hadden zij de steun van het merendeel der parochianen, maar onder de tegenwerking van en de hervormden en vooral hun eigen geestelijkheid gingen zij zwaar gebukt. Baldadigheden. Er zijn voorvallen geweest die – tot op heden – niet nader kunnen worden verklaard. Op 11 februari 1805 vaardigden schout en schepenen een publicatie uit tegen het maken van mesthopen voor de beide ingangen van de kerk. Op straffe van 12 stuiver werd verboden de genoemde plaatsen bij de kerk te bevuilen ‘t zij met wateren of andersints hun behoefte te doen’. Op het moment dat schout en schepenen van Boxtel op deze wijze reageerden, bestond het euvel reeds enige tijd en hoewel er ondermeer door priesters tegen was geprotesteerd, ging het euvel voort. Blijkbaar was hiermee het kwaad nog niet geschied, want drie weken later komt er een verordening dat op zon- en heiligendagen tijdens de uitoefening van de christelijke godsdiensten geen sterke drank mag worden gedronken of geschonken, buitenlieden of passerende vreemdelingen uitgezonderd. De boete bedroeg 1 gulden en 10 stuiver. In deze jaren ligt het herstel van de kerk nagenoeg stil. Getuige hiervan is een schrijven van de schout-civiel aan Gedeputeerde Staten waarin deze zich beklaagt over het feit dat de kerk door de roomsen nog steeds niet hersteld wordt en meer en meer in verval raakt. Financiering van het herstel. Het bestaande tiendrecht was bij overname van de kerken door de gereformeerden (ca. 1648) voor een groot deel overgegaan naar het Land, met name aan het domien de de domeinen. Deze domeinen hadden echter verzuimd te zorgen voor het nodige onderhoud, waarvoor ze wel verantwoordelijk waren. Om een lang verhaal kort te maken: de domeinen zag het schrikbeeld op zich af komen dat zij restauratie en onderhoud van een groot aantal genaaste kerken zouden moeten bekostigen. Door allerlei administratieve rompslomp, de slechte financiële toestand van het land zou het nog duren tot – eindelijk – op 18 april 1820 koning Willem I het KB tekende waarbij o.a. Boxtel ten behoeve van restauratie van de SintPetruskerk een bedrag van f 18.000,-- kreeg toegewezen. Boxtel ontving daarmee het hoogste bedrag van alle voor Brabantse kerken toegekende bedragen. Maar nog was dit bedrag niet genoeg om de totale restauratiekosten te dekken. Tot dat moment was er intussen weer gepoogd om enig herstel aan de steeds verder vervallen kerk te plegen. In 1807 geeft kerkmeester Martinus van Son opdracht aan de Eindhovense leidekker Mathijs Schoofs om reparaties uit te voeren aan de leien daken van de Sint-Petruskerk. De rekening beliep 226 gulden en 10 stuiver, maar deze wordt gereduceerd tot 211 gulden en 8 stuiver. Op de originele nota staat een aantekening van Hendirk Verhees, die bekend stond als een zuinig man, dat het in rekening gebrachte arbeidsloon van 1½ gulden per dag wordt verlaagd tot 26 stuiver. Voorts bezocht koning Lodewijk Napoloen medio april 1819 een bezoek aan ondermeer Boxtel. Naar aanleiding van dit bezoek vaardigt hij op 25 april 1809 te Geertruidenberg een besluit uit waarin hij de Sint-Petruskerk te Boxtel (eindelijk) definitief teruggeeft aan de katholieken. Tegelijkertijd schenkt hij de protestantse gemeenschap van boxtel een bedrag van f 7.000,-- voor de bouw van een eigen kerk. Franciscus de Wijs was in 1811 de inmiddels overleden Frans du Messie opgevolgd als pastoor van de Sint-Petruskerk. De Wijs was voorstander van herbouw van de Sint-Petruskerk. Hoewel reeds in 1820 het KB was getekend dat voorzag in toekennen van ee nbedag van f 18.000,-- aan Boxtel voor herstel van de Sint-Petruskerk, duurde het door de slechte financiële toestand van ‘s lands schatkost nog tot 14 maart 1823 vooraleer het bedrag beschikbaar komt. Zoals gezegd het toegekende bedrag was ontoereikend voor dekking van de totale kosten. Vandaar dat er een beroep moest worden gedaan op de parochianen om bij te dragen. Het feit dat de kerk heden ten dage nog bestaat bewijst dat men daarin slaagde. Hoe en hoeveel is niet meer te achterhalen: de desbetreffende stukken zijn niet meer aanwezig. Boxtel laat er geen gras over groeien: datzelfde jaar (1823) wordt in de zomer reeds begonnen met de restauratie. Ondanks aanvankelijke tegenslag – pilaren en gewelf schip stortten tot tweemaal toe in – volgt herbouw de komende jaren. Op 27 november 1827 volgt de inwijding door nota bene vicaris Antonius van Alphen die zo lang en zo fanatiek verzet had geboden. (Bron: 1, blz 73 t/m 91 – samenvatting) 5.
RELATIE VICARIS VAN ALPHEN EN HENDRIK VERHEES INZAKE SCHUURKERKEN De afwijzendheid van, met name, de Staten-Generaal ten aanzien van de uitoefening van de Rooms-katholieke eredienst en alles (kerken etc.) daaromheen werd gaandeweg vanaf 1648 door de jaren heen, minder stringent. Vooral na 1672, het jaar waarin Frankrijk Nederland binnenviel, werden de teugels gevierd. Zo vervaardigden de Staten-Generaal een resolutie (8 januari 1787) reparatie en onderhoud aan schuurkerken. Tevens bepaalde deze resolutie dat voor algehele vernieuwing of vergroting van de schuurkerken een adres (verzoek) aan de Staten-Generaal nodig was. Om ook hierin ‘een eenparigen vasten voet te hebben’ moest de vicaris zich verstaan met de hoogschout te ’s-Hertogenbosch, waarbij men er goed aan zou doen, op basis van het aantal leden van het kerkgenootschap, eens en voor altijd normen te stellen voor de hoogte, lengte en breedte van kerken en voor de maten van vensters en deuren. De stadhouder van de hoogschout had vicaris Aerts gevraagd hem zulke normen voor te leggen, maar dat was er niet van gekomen.
HENDRIK VERHEES RAPPORTEERT. De nieuwe vicaris Van Alphen wordt kort na zijn ambtsaanvaarding in 1791 aan dit verzoek herinnerd en neemt zijn toevlucht tot zijn vroegere dorpsgenoot ‘den architect’, zoals hij hem noemt, Hendrik Verhees om een ‘generaal Plan’op te stellen ‘met verder verzoek van bij het inrigten van hetzelve alles modest, eenvoudig en op het min kostbaarste te bepalen’. Verhees kwijt zich van zijn opdracht en het door hem voorgestelde plan zond de vicaris ter beoordeling toe aan N. van der Horst en P. van Roy, ‘voorname bouwmeesteres’ in ’s-Hertogenbosch en SintMichielsgestel, die met het project akkoord gingen. HET BELANG VAN DE VOLKSGEZONDHEID Hendrik Verhees begint zijn rapport met enige beschouwingen, waarin hij vooral het belang van de volksgezondheid bij het oprichten van grote gebouwen in het licht stelt. Als hij de gevaren schildert, die de kerkgangers bedreigen, zal hem ongetwijfeld de situatie in zijn eigen parochiekerk voor ogen hebben gestaan. Allereerst moet men zorg dragen, dat de kerkschuren ‘enigszins ruim en luchtig’ gebouwd worden. De beperkte ruimte, die deze kerken thans bieden en hun lage muren maken ze zeer bedompt, waardoor niet alleen mensen met een zwak gestel gedurig met benauwdheden worden overvallen, maar ook de andere kerkbezoekers aan ziekten worden blootgesteld. Gedurende het zomerseizoen heersen gewoonlijk hier of daar ‘hete en rot-koortsen of andere behaallijke (besmettelijke) ziekten’. Als nu degenen, die aan zo’n ziekte lijden, of daarvan nog niet geheel zijn hersteld, zich naar de kerk begeven ‘waarvan zij met gene mogelijkheid konden gewijgerd worden’, bederven zij weldra de ‘onrijne’ lucht, zodat de gezonden, die dusdanige geïnfecteerde lucht inademen, ongetwijfeld worden blootgesteld aan besmetting. De ondervinding heeft dit geleerd; zo heeft men tijdens het heersen van de ‘loop’ (rode loop of dysenterie) in het jaar 1781 waargenomen dat de ziekte zich na de zondagen het meest verspreidde. Het is niet zonder reden dat de voorname bouwmeesters van alle tijden er zorg voor droegen publieke gebouwen, waarin vaal mensen bijeen kwamen – zoals schouwburgen, grote herbergen, doelen, scholen etcetera – ruim en luchtig te bouwen, niet zo zeer ‘uyt cieraad’ dan wel uit voorzorg in het belang van de gezondheid. Ook bij het bouwen van de barrier huizen aan de Steenweg, van nieuwe dorpsscholen en andere publieke gebouwen, geeft men acht op deze wenselijkheid, die ook bij het bouwen van de zijmuren van de kerkschuren in aanmerking zou moeten worden genomen. GROOTTE DER SCHUURKERKEN Bij het bepalen van de grootte van de kerkgebouwen zal er ook rekening mee moeten worden gehouden of de plaats ‘aan zware passage’ gelegen is. Dan zullen de vreemdelingen het getal der kerkgangers kunnen vermeerderen. Een andere overweging bij het bepalen van de grootte der kerken is gelegen in de politiek van Hare Edelmogenden tot bevordering van de ontginning van heide en gemeenten gronden, waardoor het aantal inwoners zal toenemen. In de jaren 1765 tot 1771 zijn er – zo vervolgt Verhees – volgens J.H. van Heurn 500 huizen in de Meierij bijgekomen. De ontginningen gaan verder, het aantal parochianen zal derhalve in menige plaats nog groeien. NAAR DE REGELS DER BOUWKUNDE Bij het opstellen van het ‘generaal plan’ heeft Verhees er voor zorg gedragen alles eenvoudig en modest te bepalen, heeft hij de bevordering en het behoud van de gezondheid van de kerkgangers in het oog gehouden, alsmede de soliditeit of sterkte van het gebouw dat ‘ingericht in de gedaante van ene schuur, enigszins nochtans’ – en hier komt de architect om de hoek kijken – ‘na de regels der bouwkunde’. RUIMTE PER LIDMAAT Hendrik Verhees neemt dan tot uitgangspunt – met verscheidene andere bouwkundigen zoals hij schrijft – dat men voor ieder ‘ledemaat’ een ruimte nodig heeft van tenminste drie vierkante voeten Rijnlands, dat is 3 x 31,39 x 31,39 cm = ongeveer 2.950 cm2. Verhees vindt zelf, dat deze maat zeer schraal is berekend; men hoeft maar een proef te nemen met diverse personen op biezen stoeltjes ‘digt en bedrongen’ vóór en naast elkaar te laten zitten om te zien, dat dan eenieder tenminste 2 voet bij 1½ voet nodig heeft. Weliswaar zullen niet alle ‘ledematen’ op dezelfde tijd de dienst bijwonen, maar daar staat tegenover, dat daaronder niet begrepen zijn de kinderen beneden de leeftijd van 6 à 7 jaar de godsdienstoefeningen bijwonen. (Bij het stellen der normen gaat Verhees mitsdien uit van het aantal communicanten). Voorts is in de opgegeven ‘voeten vierkant’ per persoon geen rekening gehouden met het benodigde oppervlak voor sacristie, berging, altaar of altaren, communiebank, preekstoel, biechtstoelen, de stijlen of pilaren en de doorgangen. Drie voeten vierkant zou dan ook veel te weinig zijn als alle kerkgangers op stoeltjes plaats zouden nemen ; een groot gedeelte blijft echter staan. Daardoor kan met de opgegeven schrale maat worden volstaan. SCHETSEN EN MATEN Verhees geeft nu een opgaaf van maten en verhoudingen, verdeeld in categorieën, naar gelang het aantal communicanten in de parochies. Hij voegt er een aantal schetsen bij voor schuurkerk ontwerpen, die echter verloren zijn gegaan. De zijmuren van de kleinste kerkjes bijvoorbeeld zouden 11 voet hoog moeten zijn, dat is 3,45 meter. Verhees geeft dan verscheidene interessante bouwkundige aanwijzingen. Zo zou iedere schuine zijde van de kap ¾ deel moeten bedragen van de breedte van het gebouw. Voorts aanwijzingen voor de ‘kreupele gevels’, de driehoekige gevelvlakken aan de voor- en achterzijde, die aan de vorm of gording geankerd moeten worden. Ook voor de maten van ramen en deuren worden suggesties gedaan.
OP ‘BOXTELSE MAAT’ GESNEDEN. Wij zullen ons hier bepalen tot de normen voor een schuurkerk in een parochie met 1.500 tot 2.000 lidmaten, zoals in Boxtel het geval was. (Bij een aantal zielen van ongeveer 2.600 bedroeg rond 1800 het aantal communicanten te Boxtel 1.900). De kerkschuur mocht 6.000 vierkante voet groot zijn, bijvoorbeeld lang 120 voet en breed 50 voet; respectievelijk 591 m 2 37,67 m en 15,70 m. De hoogte van de zijmuren moest 5,02 m bedragen; de afmetingen van de ‘lichten’ (ramen) 2,83 x 1,73 m; die van de hoofdingang 2,52 x 2,51 m en van de andere ingangen 2,20 x 1,05 m. Als we de opgegeven mate vergelijken met de afmetingen van de bestaande schuurkerk, vinden we dat het gewenste oppervlak van 591 m2 slechts ongeveer 60 m2 uitgaat boven dat van de Boxtelse schuurkerk. De zijmuren zouden echter volgens het conceptplan hoger moeten zijn geweest om aan de eisen van de volksgezondheid te voldoen. De volgende maatstaven, die Verhees vermeldt, gelden voor parochies met 2.000 tot 2.500 leden. Boxtel hoort daar duidelijk niet bij, want de vicaris stelt in ee naschrift, dat in de Meierij maar drie dusdanige ‘volkrijke gemeenten’ worden gevonden en wel Schijndel, Oirschot en Tilburg. Ongetwijfeld heeft de vicaris zich, in voorkomende gevallen van nieuwbouw of vernieuwing van schuurkerken, door dit ‘generaal plan’ van Verhees laten leiden. In een dwingend voorschrift is het plan echter, nu het tijdperk van de kerkschuren ten einde loopt, niet uitgemond. Anders dan in de voorgaande anderhalve eeuw was het gemeentebestuur er aan het einde van de 18e eeuw – met name in 1787 – op bedacht het de kerkgangers bij het bezoeken van de schuurkerk gemakkelijk te maken. In verband met de ‘groote passagie naar de Roomsche kerk’ wordt de ‘Burgakker’ bestraat. De Raad van State stemde er mee in, dat dit werk en enige andere objecten geput werden uit de meer-opbrengst van de verpondingen en beden. (Bron: 1, boek I, blz 52 t/m 55). Bronnen: 1) de boxtelse St.-Petrus, Piet Dorenbosch, Stichting Red de Toren Boxtel 1983, boek I & II