Opdrachten bij hoofdstuk 5 Opdracht 1 (toepassen, motiveren en inzicht) Doel: Het doel van de opdracht is het verwerven van inzicht in de processen die een rol spelen bij persoonswaarneming en het vergroten van het besef dat deze processen vaak automatisch verlopen. Na afloop van de oefening zul je beter in staat zijn om dergelijke processen te onderkennen. Instructie: Voor het beantwoorden van deze opdracht wordt verondersteld dat de inhoud van heel hoofdstuk 5 bekend is. Lees dit hoofdstuk eventueel opnieuw. Lees vervolgens onderstaande tekst en beantwoord de vraag. Uit onderzoek blijkt dat kleuters (4-6 jaar oud) die een filmpje zagen waarin een vrouw piloot was en de passagiers bediend werden door een steward, achteraf denken dat zij een mannelijke piloot hebben gezien of dat zij een vrouw zagen die stewardess was.(Uit: A. Dessens & P. Cohen-Kettenis (2004), ‘Problemen op het gebied van de genderidentiteit en genderrol’, in: Kind & Adolescent Praktijk (jrg. 3, nr. 3). Verklaar en motiveer met behulp van een of meer begrippen uit hoofdstuk 5 deze vertekening in de herinnering van de kleuters. Bespreek de gevonden verklaringen en motivaties met de docent en de medestudenten. Als je de opdracht gemaakt hebt kun je het antwoord controleren door op onderstaande knop je klikken. Antwoord bij opdracht 1
Opdracht 2 (ervaren en toepassen) Doel: Het doel van de opdracht is te ervaren hoe groot de invloed van gestaltprincipes zijn op indrukvorming. Door het maken van deze opdracht zul je na afloop beter in staat zijn om deze principes in de praktijk te herkennen. Instructie: Lees eventueel opnieuw 5.4.1 (gestaltprincipes). Maak de volgende opdracht: noem van elk van de volgende principes, figuur en achtergrond, nabijheid en gelijkheid, twee voorbeelden die volgens jou deze principes illustreren. Het ene voorbeeld moet op het gedrag van de waargenomen persoon of personen en het andere op het uiterlijk van de waargenomen persoon of personen toegepast worden. Geef bij de voorbeelden goed aan, wat je waarneemt (met andere woorden wat opvalt en het ‘gestalt’ vormt) en wat de interpretatie is. Uiteindelijk moet je zes voorbeelden proberen te vinden. Je kunt voorbeelden nemen uit je werk, stage of ‘het dagelijks leven’. Bespreek de voorbeelden in de lesgroep en ga na of iedereen het eens is met de gekozen voorbeelden en of er voor alle principes voorbeelden zijn te vinden.
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
1
Als je de opdracht gemaakt hebt kun je het antwoord controleren door op onderstaande knop je klikken.
Antwoord bij opdracht 2
Opdracht 3 (oefenen, toepassen, inzicht vergroten en uitzoeken) Doel: Het doel van de opdracht is om je verder te bekwamen in de consistentietheorie van Heider. De ervaring leert dat deze theorie als moeilijk wordt ervaren. Een goede oefening is dan om zelf voorbeelden te bedenken bij de theorie. Na afloop van de oefening zul je beter in staat zijn om deze theorie te gebruiken. Instructie: Lees eventueel opnieuw het stukje over gestaltprincipes van paragraaf 5.4.1. Maak vervolgens onderstaande opdrachten. a.
b. c.
d.
In de tekst staat op pagina 155: ‘Je neemt niet zo zeer iets anders waar, maar je gaat je waarneming anders interpreteren: je verandert je indruk’. Leg in eigen woorden uit wat er verandert. Probeer dit duidelijk te maken met een voorbeeld. Bestudeer figuur 5.1 en probeer van elk van de hier weergegeven systemen (a t/m e) een voorbeeld te geven uit eigen privé ervaringen. Geef in eigen woorden weer waarom de systemen a en b in balans zijn en waarom de systemen c, d en e niet. Sluit hierbij aan bij de eerder genoemde voorbeelden. Bij een systeem dat in disbalans is, voorspelt Heider dat de waarnemer activiteiten zal ondernemen om weer in balans te komen. In elk systeem bestaan drie relaties: P – O; O – C en P – X. Voorspel bij de systemen c, d en e welke relaties zullen veranderen om ervoor te zorgen dat de systemen weer in balans raken.
Bespreek de antwoorden en voorbeelden met je docent en de medestudenten. Controleer daarbij of iedereen het eens is met de voorbeelden die je gekozen hebt. Als je de opdracht gemaakt hebt kun je het antwoord op vraag d controleren door op onderstaande knop je klikken.
Antwoord bij opdracht 3
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
2
Opdracht 4 (oefenen, verwoorden en ervaringen) Doel: Het doel van de opdracht is te oefenen met de begrippen ‘cognitief schema’ en ‘stereotype’. Door het maken van de opdracht zul je deze begrippen beter gaan beheersen en ervaren waarom het moeilijk is om stereotypen te veranderen. Instructie: Lees eventueel opnieuw 5.4.2 (Kennisstructuren bij de waarnemer). Beantwoord de volgende vragen: a. Op welke drie niveaus beïnvloeden cognitieve schema’s onze waarneming? b. Geldt dit ook voor een stereotype? c. Probeer zoveel mogelijk redenen te bedenken waarom een stereotiepe opvatting zo moeilijk te beïnvloeden is. d. Hoe zou jij een stereotiepe opvatting (bijvoorbeeld lichamelijk gehandicapte mensen zijn ‘zielig’, ‘minder intelligent’ en hebben geen of minder seksuele gevoelens) proberen te beïnvloeden? Hoe houd je daarbij rekening met de werking van onze schema’s? Motiveer je antwoorden. Bespreek de antwoorden met je docent en de medestudenten. Wissel daarbij vooral de antwoorden van vraag c en d met elkaar uit en becommentarieer ze indien nodig. Als je de opdracht gemaakt hebt kun je de antwoorden controleren door op onderstaande knop je klikken.
Antwoord bij opdracht 4
Opdracht 5 (oefenen en motiveren) Doel: Het doel van de opdracht is te oefenen met het vinden van de juiste begrippen die van toepassing zijn op een omschrijving. Bij deze oefening is in principe het hele hoofdstuk 5 van toepassing. Door het maken van de oefening bekwaam je je verder in het correct gebruiken van de theoretische begrippen uit dit hoofdstuk. Instructie: Voor het beantwoorden van deze opdracht wordt verondersteld dat de inhoud van heel hoofdstuk 5 bekend is. Lees dit hoofdstuk eventueel opnieuw. Lees vervolgens onderstaande beschrijvingen en beantwoord de vragen erbij. a. Knappe, dat wil zeggen aantrekkelijke kinderen worden als intelligenter gezien dan lelijke kinderen. Welk begrip of begrippen uit hoofdstuk 5 is/zijn van toepassing op deze indrukvorming? Motiveer je keuze.
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
3
b. Met een collega moet je een eerste gesprek voeren met een nieuwe cliënt. Deze cliënt hebben jullie beiden nog niet eerder gezien of gesproken. Er is wel schriftelijke rapportage over de cliënt. Je collega heeft dat goed gelezen en hem is opgevallen dat de cliënt een aantal verre reizen heeft gemaakt, redelijk welvarend is, gescheiden is en onlangs een ernstig auto-ongeluk heeft gehad. Jij had door drukke omstandigheden te weinig tijd om de rapportage goed door te lezen. Het enige wat je weet is dat de cliënt gescheiden is. Vijf minuten voordat het gesprek gaat beginnen wisselen jullie even je indrukken uit. Het blijkt dat jullie indrukken nogal verschillend zijn. Welk begrip of begrippen uit hoofdstuk 5 is/zijn van toepassing op deze verschillende indrukvorming? Motiveer je keuze. c. Dezelfde situatie als bij b: je moet samen met een collega een eerste gesprek met een nieuwe cliënt voeren. Nu zijn jullie echter ingesproken door je chef. Helaas heeft hij het verhaal over de cliënt in een verschillende volgorde verteld. Je collega kreeg te horen dat de cliënt intelligent, ijverig, impulsief, kritisch, saai en jaloers is. Jij kreeg hetzelfde te horen maar in de volgorde: de cliënt is saai, jaloers, kritisch, impulsief, intelligent en ijverig. Bij de voorbespreking blijkt weer dat jullie indrukken van de cliënt verschillend zijn. Welk begrip of begrippen uit hoofdstuk 5 is/zijn van toepassing op deze verschillende indrukvorming? Motiveer je keuze. d. Een hulpverlener die werkt bij een onderwijsadviesdienst krijgt van een basisschool een rapportage over een ‘probleemleerling’ uit groep 6. De hulpverlener begint snel een verslag van een leerkracht te lezen. In dit verslag wordt de leerling alleen aangeduid met een voornaam, namelijk Wil. Er staat onder andere te lezen dat Wil zich vaak ongeïnteresseerd gedraagt, moeilijk de aandacht bij de leerstof kan houden en in zo’n geval snel afgeleid wordt of andere kinderen stoort in hun werkzaamheden. Bij de hulpverlener ontwikkelt zich al snel een beeld van de ‘probleemleerling’. De onderwijsadviesdienst wil de leerling graag observeren in de schoolse situatie om tot een genuanceerd oordeel te komen. Als de hulpverlener in de klas komt wordt hem de ‘probleemleerling’ voorgesteld. Tot zijn verbazing verschijnt voor hem een meisje. Op grond van de rapportage had hij zich een jongen voorgesteld. Welk begrip of begrippen uit hoofdstuk 5 is/zijn van toepassing op deze indrukvorming? Motiveer je keuze. Bespreek de voorbeelden in de lesgroep en met de docent en ga na of iedereen het eens is met de antwoorden en de hiervoor gegeven motivatie. Als je de opdracht gemaakt hebt kun je het antwoord controleren door op onderstaande knop je klikken. Antwoord bij opdracht 5
Opdracht 6 (oefenen) Doel: Het doel van de opdracht is inzicht verwerven in de werking van de fundamentele attributiefout. Door het maken van deze opdracht zul je de fout eerder herkennen en leer je om deze te voorkomen.
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
4
Instructie: Lees eventueel opnieuw paragraaf 5.5.4 en maak vervolgens onderstaande opdracht. Stel je voor dat je in de derde klas van een middelbare school werkt of stage loopt. In deze klas moeten de kinderen een spreekbeurt houden over een boek dat ze gelezen hebben. Adriaan heeft dit afgelopen ochtend moeten doen en dat is niet goed gegaan. Hij kon niet goed uitleggen waar het boek over ging en op de meeste vragen van de medeleerlingen wist hij geen bevredigend antwoord te geven. Je merkt dat er gemor in de groep is en dat de leerlingen al snel een negatief oordeel over Adriaan klaar hebben. Zelf weet je echter dat Adriaan het op dit moment thuis moeilijk heeft omdat er een broertje ernstig ziek is. De meeste leerlingen weten dit niet. Je denkt dat de thuisomstandigheden een rol gespeeld hebben bij de mislukte spreekbeurt van Adriaan en vermoedt dat de leerlingen de fundamentele attributiefout maken. De vraag is: hoe leg je aan kinderen van deze leeftijd (14 à 16 jaar) uit wat een ‘fundamentele attributiefout’ is. Zorg daarbij dat je aansluit bij hun belevingswereld.
Opdracht 7 (toepassen, motiveren, inzicht en ervaren) Doel: Het doel van de opdracht is het verwerven van inzicht in de processen die een rol spelen bij persoonswaarneming en het vergroten van het besef dat deze processen vaak automatisch verlopen. Na afloop van de oefening zul je beter in staat zijn om dergelijke processen te onderkennen. Instructie: Voor het beantwoorden van deze opdracht wordt verondersteld dat de inhoud van heel hoofdstuk 5 bekend is. Lees dit hoofdstuk eventueel opnieuw. Lees vervolgens onderstaande tekst en beantwoord de vraag. Uit onderzoek blijkt dat uiterlijke kenmerken van jongeren in de hulpverlening een rol spelen bij de begeleiding en behandeling (1 Bron: G. Gielen G. (2003), ‘Onaantrekkelijk?’ Uitgeverij Garant. Besproken in: Psychopraxis (2004). Jrg. 6, nr. 4. p. 160). Bekend is dat fysiek onaantrekkelijke jongeren – bijvoorbeeld te dikke kinderen – het mikpunt kunnen zijn van pesterijen door andere kinderen. Het ligt niet voor de hand te denken dat begeleiders of hulpverleners zich laten leiden door de uiterlijke kenmerken van de kinderen. Desgevraagd ontkennen hulpverleners dat dan ook. Maar in dit onderzoek bleek, aan de hand van een foto-experiment, dat hulpverleners aantrekkelijke jongeren meer positieve eigenschappen toebedelen dan onaantrekkelijke jongeren. a. Hoe zou je – aan de hand van de theorie uit hoofdstuk 5 – deze tegenstrijdigheid bij hulpverleners kunnen verklaren? b. Wat zou er moeten gebeuren om zoveel mogelijk te voorkomen dat hulpverleners aantrekkelijke jongeren voortrekken ten opzichte van onaantrekkelijke jongeren? Geef zoveel mogelijk suggesties en motiveer deze. c. Kun je je voorstellen dat jijzelf ook in deze val zou trappen? Of denk jij ook dat je geen onderscheid zult maken tussen onaantrekkelijke en aantrekkelijke jongeren? Probeer je antwoord te motiveren. Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
5
Bespreek de antwoorden in de lesgroep en met de docent en wissel suggesties en oplossingen met elkaar uit.
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
6
Antwoord bij opdracht 1 De verklaring voor dit verschijnsel is te vinden in de begrippen cognitief schema en stereotype. Kinderen op deze leeftijd hebben al genderstereotypen gevormd (starre cognitieve schema’s over wat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag is). Jonge kinderen kunnen nogal star zijn in hun denken wat wel en niet bij de vrouwelijke dan wel mannelijke sekse past. De stereotypen gaan de manier waarop nieuwe informatie wordt verwerkt beïnvloeden. Deze kinderen zagen niet dat de piloot een vrouw was omdat dit niet in hun schema past. Wellicht was er een ‘onbewuste’ gedachte als: ‘Dat kan niet waar zijn, een piloot is een man’. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
7
Antwoord bij opdracht 2 Principe van figuur en achtergrond Gedrag: Waarneming: een man die langdurig hoest tijdens een klassiek concert valt daarmee op. Hij wordt figuur en de muziek of het orkest achtergrond. Interpretatie: dat is wat moeilijk te geven bij dit voorbeeld. Er kan irritatie zijn (‘laat hem weggaan’), of medelijden (‘hij kan er niets aan doen’). Uiterlijk: Waarneming: in een Afrikaanse band valt de witte muzikant op. Hij wordt figuur en de band achtergrond. Interpretatie: dat kan ook van alles zijn, van ‘oh wat leuk’ tot ‘dit hoort niet’ bij iemand die racistisch denkt. Daar komt dit voorbeeld ook vandaan. Het komt uit de tijd van de apartheid in Zuid-Afrika. Het was toen verboden om als blanke met ‘zwarten’ muziek te maken. De muzikant bleek echter een ‘witte’ neger te zijn. Hij was een albino. Principe van gelijkheid Gedrag: Waarneming: mensen, die door het hele stadon verspreid zitten, springen op als een speler van een voetbalclub, bijvoorbeeld van een nationaal elftal, scoort. Interpretatie: de opspringende mensen ‘horen bij elkaar’, ze zijn gelijk in gedrag en allemaal supporter van dat elftal. Uiterlijk: Waarneming: individuele en groepjes mensen die door de hele stad verspreid lopen, in parken of op terrasjes zitten, dragen allemaal een oranje shirt. Interpretatie: deze mensen horen bij elkaar, want ze dragen dezelfde kleur. Het zijn allemaal supporters van het Nederlands elftal. Principe van nabijheid Gedrag: Waarneming: de mensen die op een terras aan een zelfde tafeltje zitten, horen bij elkaar. Interpretatie: deze is afhankelijk van andere kenmerken. Zo kan er geconcludeerd worden dat het een groepje vriendinnen of een gezin betreft. Uiterlijk: Van het principe van nabijheid bestaat geen voorbeeld gebaseerd op uiterlijke kenmerken. Nabijheid veronderstelt namelijk gedrag. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
8
Antwoord bij opdracht 3 Wat er verandert, is altijd de interpretatie van de waarnemer van de relatie. Dus dat kan alleen maar een relatie zijn waarin P (de waarnemer) wordt genoemd. Bij systeem c kan of de relatie P – O of de relatie P – X veranderen. Een van de twee zal negatief worden wat betekent dat de waarnemer de eerdere positieve indruk van die persoon gaat veranderen in een negatieve. Bij systeem d kan weer de relatie P – O of de relatie P – X veranderen. Om in balans te komen kan of de relatie P – O positief worden, of de relatie P – X negatief worden. Systeem e raakt in balans als de relatie P – O of P – X verandert. Een van deze twee moet positief worden. Het resultaat is dan bijvoorbeeld de weergave bij systeem a. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
9
Antwoord bij opdracht 4 a. Aandacht, herinnering en toekomstig gedrag. b. Ja, een stereotype is ook een cognitief schema, maar dan een star schema over een groep mensen. c. Een aantal mogelijke redenen is: het bevestigt zichzelf (iemand met een stereotype ziet alleen de gebeurtenissen die erin passen); een stereotype is eenvoudig en bespaart tijd, je hoeft niet na te denken; en een derde reden kan zijn dat een stereotype een veilig gevoel geeft: het is duidelijk hoe je moet denken. d. Het beïnvloeden kan bijvoorbeeld door veel informatie te geven die strijdig is met de inhoud van de stereotype. Maar alleen dat is niet genoeg. Je moet daarbij rekening houden met de functies van een stereotype. Als deze veiligheid of eenvoud biedt moet je bij je informatie daarmee rekening houden. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
10
Antwoord bij opdracht 5 a. Het halo-effect van de aantrekkelijkheid. b. Het verdunningseffect. c. Het primacy en recency-effect. d. Kennisstructuur bij de waarnemer. Terug
Psychologie voor de praktijk
© Uitgeverij Coutinho 2004
11