113
Algemeen
Karl Gunnar Persson, An Economic History of Europe Jelle Bosma en Piet Visser eds., Gedoopt! Vijf eeuwen doopsgezinden in Nederland Pieter Post, Geschiedenis van het doopsgezinde kerklied (1793-1973) N. Colin, M.N. Lorenz en J. Umlauf (eds.), Täter und Tabu. Grenzen der Toleranz in deutschen und niederländischen Geschichtsdebatten Herman Paul, Hayden White. The historical imagination Ilaria Porciani en Lutz Raphael eds., Atlas of European Historiography. The Making of a Profession Peter Raedts, De ontdekking van de Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie
Middeleeuwen
Frederik Buylaert, Eeuwen van ambitie. De adel in laatmiddeleeuws Vlaanderen H. Brand, J. Benders en R. Nip (eds.), Stedelijk verleden in veelvoud. Opstellen over laatmiddeleeuwse stadsgeschiedenis in de Nederlanden
Nieuwe Tijd
Kim M. Phillips en Barry Reay, Sex Before Sexuality. A Premodern History Renilde Vervoort, ‘Vrouwen op den besem en derghelijck ghespook’ Hadrianus Junius, Holland is een eiland Laura Manzano Baena, Conflicting Words. The Peace Treaty of Münster (1648) Michel Reinders, Gedrukte chaos. Populisme en moord in het Rampjaar 1672 Rachel Hammersley, The English republican tradition and eighteenth-century France
114 115 116 118 119 121 122 124 125 127 128 130 131 132 134
Nieuwste Tijd
Carla L. Peterson, Black Gotham. A Family History of African Americans in NineteenthCentury New York City Lowie Brink en Lucy Holl, De wereld aan de wand. De geschiedenis van de Nederlandse schoolwandkaarten Pim Huijnen, De belofte van vitamines. Voedingsonderzoek tussen universiteit, industrie en overheid Jonathan Fenby, The General. Charles de Gaulle and the France he saved Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland; Gert Oostindie, Henk Schulte Nordholt en Fridus Steijlen, Postkoloniale monumenten in Nederland George Harinck en Hans Krabbendam (eds.), A Spiritual Invasion? Amerikaanse invloeden op het Nederlandse christendom Paul Lucardie en Gerrit Voerman (eds.), Van de straat naar de staat? GroenLinks 1990-2010
137 138 140 141 143 145 146
114
B o ek b esp re k ing en
D
e economische geschiedschrijving is de laatste and efficient use of resources that permit income and twintig jaar behoorlijk veranderd. Allerlei factoren wealth to grow’ (p.3). In elk hoofdstuk legt Persson en omstandigheden die vroeger als ‘exogene’ varikernachtig relevante begrippen en theoretische inzichten abelen werden beschouwd, waarmee een economisch-hisuit en hij illustreert zijn betoog met eenvoudige tabeltoricus zich niet hoefde bezig te houden, zijn nu binnen het len, grafieken en kaderteksten. Per hoofdstuk geeft hij gezichtsveld van het vakgebied komen te liggen. Dat geldt ook een lijst met aanbevolen literatuur. Een glossarium bijvoorbeeld voor de vorming van human capital en de met economische termen besluit het boek. Het handboek productie en circulatie van kennis, de wisselwerking tussen wordt bovendien ondersteund door een website met nuteconomische ontwikkeling en natuurlijke omgeving, het tige en soms grappige informatie. demografische gedrag, de Waarom is de poging relatie tussen consumptie van Persson toch maar en cultuur en de efficiency gedeeltelijk geslaagd? Eén van instituties (‘rules of van de zwakke kanten is the game’) waarbinnen het de manier waarop hij de economische leven zich pre-industriële periode beafspeelt. Maar een handig handelt. Anders dan in het overzichtswerk waarin de deel over de negentiende nieuwe benaderingen en en twintigste eeuw, beperkt inzichten helder en bondig Persson zich in hoofdstukworden samengevat, bestond ken over de periode vóór tot nu toe nog niet. 1800 voornamelijk tot Karl Gunnar Persson, An Economic History of De Deense economischconcepten, redenaties en Europe. Knowledge, Institutions and Growth, historicus Karl Gunnar modellen en geeft hij maar 600 to the Present (Cambridge University Press; Persson (die vermaardheid weinig historische informaCambridge 2010) 254 p., krt., tbl., €27,geniet vanwege zijn dunne tie. Feiten vormen hoogISBN 9780521840095 maar toch doortimmerde stens een illustratie bij een boeken over de pre-ineconomisch-theoretisch dustriële economie) heeft betoog. Die keuze is merkeen poging gewaagd zo’n werk te schrijven. Hij is daar waardig en teleurstellend, niet alleen omdat Persson zelf gedeeltelijk in geslaagd. Helder en bondig is An Economic een specialist in de pre-industriële periode is, maar ook History of Europe zeker. In krap 240 bladzijden geeft omdat het meest vernieuwende en spannende onderzoek Persson een overzicht van de economische geschiedenis in de economische geschiedenis nu juist over die periode van Europa vanaf de vroege middeleeuwen tot heden. gaat. Een andere zwakke plek van het boek is het overmaIn twaalf hoofdstukken, die chronologisch-thematisch tige eurocentrisme. Natuurlijk, een economic history of zijn geordend, bespreekt hij achtereenvolgens onderwerEurope mag zich vooral met Europa bezighouden, maar pen als het ontstaan van Europa als geo-economische een handboek dat up to date wil zijn kan niet voorbijgaan eenheid, de aard en mate van economische groei, het aan de global turn die de economische geschiedschrijving verband tussen instituties en groei, de creatie en transfer intussen heeft genomen. Wie Perssons boek leest, krijgt van technische kennis, de rol van geld, kredietverlening de indruk dat de economische ontwikkeling van Europa en banken, de relatie tussen handelspolitiek en groei, de vrijwel alleen vanuit factoren en omstandigheden binnen ontwikkeling van internationale monetaire regimes, de Europa kan worden begrepen en dat vergelijkingen met veranderingen in economisch beleid en economische orde rest van de wereld er niet toe doen. Connecties tussen dening, de ups en downs van ongelijkheid en, uiteraard, Europa en Azië, of binnen het Atlantisch gebied komen globalisering en de weerstand daartegen. nauwelijks aan bod. Globalisering zou pas in het midIeder hoofdstuk is opgebouwd rond een bepaalde stel- den van de negentiende eeuw zijn begonnen (p.220). Het ling – bijvoorbeeld: ‘efficient institutions are often stable, debat over de Great Divergence, dat al tien jaar onder ecobut stable institutions are not necessarily efficient’ (p.6) –, nomisch-historici woedt, blijft bijna geheel buiten beeld. die in de inleiding kort wordt toegelicht. De rode draad En tot slot: het accent in het boek ligt meer op toegedie alle onderdelen met elkaar verbindt, is de boodschap paste economie dan op geschiedenis. Geschiedenis wordt dat ‘economic historians focus on … how human capital, benaderd met economische begrippen en theorieën, technologies and institutions … facilitate the access to maar de economische ontwikkeling wordt nauwelijks
Algemeen
Een bondig maar beperkt handboek over de economische geschiedenis in Europa
115
Al ge me e n
in een sociale, politieke en culturele context geplaatst. Inzichten uit de geschiedenis worden amper gebruikt om ‘zekerheden’ van de economische wetenschap tegen het licht te houden. Er worden soms economische theorieën op de geschiedenis losgelaten die meer de status hebben van proefballonnen dan van solide handboekkennis; de passage over ‘technological regress’ (pp.26-28) is er een opvallend voorbeeld van. De aanbevolen literatuur komt uitsluitend uit de hoek van de economie en de economische geschiedenis. Er wordt niet één tijdschrift genoemd
D
dat naast bijvoorbeeld ‘economic’, ‘income’ of ‘wealth’ ook ‘social’ of ‘society’ in de titel heeft, of iets als ‘past and present’ – alsof economische geschiedschrijving uitsluitend vanuit een zuiver economische hoek wordt bedreven. An Economic History of Europe is, kortom, een vaardig geschreven boek maar behept met een nogal beperkte visie op het vakgebied. Karel Davids Vrije Universiteit Amsterdam
Algemeen
at in doopsgezicht van de doopsgezinde kringen de zinde geschiedenis, in de geschiedschrijving inleiding van de uitgave, bloeit bewijst het dubbelhoezeer de identiteit van nummer van ‘Doopsgezinde de doopsgezinden door Bijdragen, nieuwe reeks’ als de eeuwen heen veranuitgave van zowel jaargang derde en samenhing met 2009 als 2010. De aanleiding de positie die zij zich in de tot dit jubileumnummer Jelle Bosma en Piet Visser eds., Gedoopt! maatschappij verwierven. is het verschijnen van het Vijf eeuwen doopsgezinden in Nederland. De auteurs onderscheiden eerste nummer 150 jaar Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks 35-36 daarin drie fasen. Ten geleden. Sinds die tijd zagen, (Verloren; Hilversum 2010) 472p., ill., tbl., €35,eerste bespreken ze de ondanks de nodige onderISBN 9789087041489 tijd van verkettering en brekingen, 90 nummers het vervolging tussen 1530 en daglicht. circa 1575. Slechts weinig Anna Voolstra beschrijft in deze uitgave de evolutie Nederlanders realiseren zich dat er in deze periode zo’n van dit oorspronkelijk meer als theologische kroniek 1.400, van ketterij beschuldigde, doopsgezinden gedood opgezette tijdschrift, ten dienste van de gemeenteopbouw werden. Een deel van hun geschiedenissen en getuigenisbinnen de Doopsgezinde Broederschap, tot het huidige sen is, als een soort reeks van heiligenlevens, opgenomen periodiek. In 1974 spraken de heroprichters bijvoorbeeld in de Martelaarsspiegel van Thieleman van Braght. Hoe nog uit dat de uitgave ‘allereerst dienstbaar (zou) moeten het komt dat deze Martelaarsspiegel tot op de dag van zijn aan de (doopsgezinde-CS) gemeenten door vanuit vandaag als belangrijke bron van geloof en inspiratie gezorgvuldige bestudering van het verleden te komen tot bruikt wordt bij de Amish in de Verenigde Staten, wordt nieuw, authentiek dopers leven in de broederschap en pas door James Lowry elders in de bundel beschreven. in tweede instantie zou het dienstbaar zijn aan de weAls tweede fase onderscheiden Visser en Bosma het tenschapsbeoefening’ (p.137). Dit ideologische doel van bestaan van de doopsgezinden ten tijde van de Republiek de geschiedschrijving werd later steeds meer losgelaten; na 1579, hetgeen een periode van gewetensvrijheid de cultuurhistorische studie kwam op de eerste plaats te en gelijkstelling als burgers inluidde. In deze periode staan en geacht werd dat de uitgave ‘zich ten doel stelt ontwikkelden veel doopsgezinden zich – in diverse de geschiedenis der doopsgezinden en aanverwante ambachten en handelssectoren zoals textiel, scheepsbouw stromingen te bevorderen en zich te bezinnen op de en voedselproductie – tot gerespecteerde en vermogende doperse traditie’ (p.139). Het verraadt echter hoezeer men leden van de elite. Kerkelijk gezien vielen de doopsgezinmeende in de oorspronkelijke historie een soort onverden echter uiteen in meerdere splintergroepen. sneden kern van de eigen identiteit terug te vinden. Hier In de derde fase beschrijven Visser en Bosma de zou men voor de eigen tijd inspiratie uit kunnen halen. volledige emancipatie van de doopsgezinden vanaf de Voolstra bekritiseert deze nostalgische hunkering naar achttiende eeuw en hun bijdrage aan allerlei maatschapidentiteitsduiding vanuit het verleden. pelijke verbanden van cultuur en welzijn. Ook dan Piet Visser en Jelle Bosma illustreren in hun overspeelt (her)bezinning op de doopsgezinde identiteit een
150 jaar doopsgezinde geschiedschrijving
116
B o ek b esp re k ing en
grote rol. Dit gebeurde met name in de doopsgezinde ‘opwekkingsbeweging’ aan het begin van de twintigste eeuw, toen theologische invloed vanuit de Quakers en de Woodbrookebeweging de Nederlandse doopsgezinden inspireerde tot hun ‘Gemeentedagbeweging’, de bouw van broederschapshuizen en bijbels-theologische inspiratie tot dienstbaarheid aan elkaar en aan de wereld. Als illustratie van het doopsgezinde leven in de genoemde fasen en als illustratie van de historische verwevenheid van de Nederlandse doopsgezinden met het wereldwijde doperdom, bevat het dubbelnummer twee thematische artikelen. Het eerste gaat over rijkdom en armoede door de ogen van Russische en Nederlandse doopsgezinden. Het tweede artikel geeft de ontwikkeling weer van de doopsgezinde gemeente in Krefeld van 1600 tot 1830. In deze gemeente liepen doopsgezinden voorop liepen in de ontwikkeling van het voegindustriële kapitalisme. Naast deze thematische studies komen ook de vertrouwde biografische portretten over doopsgezinden in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw aan bod. Bekende namen zoals Christiaan Pieter van Eeghen, Anthony Winkler Prins, Eduard Douwes Dekker, Hendrik Willem en Sientje Mesdag-van Houten figureren in artikelen die tonen hoe deze doopsgezinden de relatie legden tussen hun geloof en een ijver voor sociale gerechtigheid die tot uitdrukking kwam in hun bijdrage aan ontwikkeling van zowel kunst als cultuur. Verder bestaat de helft van dit dubbelnummer uit een serie artikelen over specifieke historische onderwerpen, gerangschikt naar de tijdsvolgorde waarover geschreven
‘E
wordt. Zo komen verschillende onderwerpen aan bod: de geschiedenis van een doopsgezinde gemeente in Leiden, de doperse vermaner Louwerens Willems uit Alkmaar, de sociniaanse boekverkoper Simona Pietersz Boncq, de cultuur van huwelijksgedichten in de zeventiende eeuw, de gang van de Oostfriese vermaner Pieter Alberts Swart, de koopman Pieter Cats uit Leeuwarden, de relatie van doopsgezinden tot het eerste Nederlandse parlement en dagboekteksten van de doopsgezinde dominee Jakob Huizinga. De bundel sluit af met een tweetal artikelen over het besluit van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit om, als eerste geloofsgemeenschap in Nederland, de vrouw toe te laten tot de academische studie aan het Seminarium (1905) en de aanstelling van de eerste vrouwelijke predikante in de broederschap, Anne Zernike in 1911. Annie Rekker-van der Werf beschrijft hoe bij de openstelling van het predikantsambt ook vooral pragmatische motieven een rol speelden. De echte veranderingen in de sociale positie van de vrouw binnen de doopsgezinde broederschap kwamen vooral op gang door de invloed van de Gemeentedagbeweging ‘van onderop’. Froukje Pitstra beschrijft ten slotte het intellectuele milieu waarin Anne Zernike zich vormde en hoe zij met haar vrijzinnige en breed op de kunsten georiënteerde ontwikkeling van meet af aan meer thuis was bij de Nederlandse Protestantenbond dan bij de doopsgezinden. Ciska Stark Doopsgezind Seminarium Amsterdam/Protestantse Theologische Universiteit Kampen
Algemeen
edle vraagbaak lijk gezag; onzen geest in van ’t verstand!; boeijen klinke; Dat, op Morgenzon van iedren nieuwen dag; ’t Licht ’t heilrijk Eden!; Waardst der Rede voor ons blinke!’ geschenk van ’s Hoogsten Dit voorbeeld laat prachhand!; Schat der stervlings!; tig zien hoe de symbiose Dierbre Rede!; Dat in uw tussen christendom en licht, in zegepraal; Onzen verlichtingsdenken aan geest met licht bestraal!’ Pieter Post, Geschiedenis van het doopsgezinde het eind van de achttiende Dit is een fragment kerklied (1793-1973). Van particularisme naar eeuw doorklonk in de van gezang 125 uit de oecumeniciteit (Verloren; Hilversum 2010) inhoud van doopsgezinde doopsgezinde liedbun564 p., ill., € 49,- ISBN 9789087041717 liedteksten. Het fragment del Christelijke Gezangen is afkomstig uit Pieter Posts (1796), getiteld ‘De Rede’. fraai uitgegeven proefDe kern van het lied is dat het goddelijke licht zal stralen schrift over het doopsgezinde kerklied, dat doorspekt is wanneer de christenen de door God gegeven rede als met dergelijke mooie teksten. leidraad in hun leven accepteren: ‘Dat geen menscheDoopsgezinden kennen een autonome hymnologische
Twee eeuwen doopsgezinde liedboeken
Al ge me e n
traditie en een zeer omvangrijke collectie liedboeken. In 1800 waren er al zo’n 150 verschillende liedboeken met ongeveer 15.000 liederen verschenen. Deze variëteit was mede het gevolg van scheuringen binnen het doperdom, waardoor iedere stroming eigen liedboeken ging uitgeven. Zelfs nadat in 1801 de laatst overgebleven doopsgezinde stromingen samengingen, en in 1811 de meeste doopsgezinde gemeenten zich verbonden binnen één sociëteit, bleven er dankzij de autonomie van de lokale doopsgezinde gemeenten alsnog verschillende liedboeken verschijnen – al nam hun aantal af tot een totaal van twaalf in de periode van 1793 tot 1973. Deze twaalf liedbundels én de doopsgezinde bijdrage aan de oecumenische bundel Liedboek voor de Kerken (1973) vormen, verdeeld over vier tijdvakken, het corpus van Posts onderzoek. Per tijdvak bespreekt Post de ontstaans-, ontwikkelings- en receptiegeschiedenis van de liedboeken binnen hun cultuurhistorische en maatschappelijke, maar vooral protestants-kerkelijke context. Zijn boek wil daarmee niet enkel een indruk van de liederen zelf geven, maar ook die van de positie van doopsgezinden binnen de Nederlandse maatschappij en cultuur van eind achttiende tot eind twintigste eeuw en die van hun verhouding tot andere protestantse stromingen. Daarnaast worden per tijdvak de veranderingen in de liturgische praktijk beschreven en analyseert Post het theologische gehalte van de liedteksten. Hiervoor vergelijkt hij de geloofsleer die uit de liederen spreekt met de geloofsleer zoals die uit de catechese naar voren komt. Hij concentreert zich hierbij op de begrippen ‘heiliging’ en ‘rechtvaardiging’. Doopsgezinden kennen geen algemeen, kerkelijk leerstelsel. De liederen fungeerden echter als gezongen belijdenissen. Dit gegeven maakt Posts onderzoek des te relevanter voor de geschiedenis van het doperdom. Om vast te kunnen stellen wat nu specifiek doopsgezind is, vergelijkt Post de inhoud van de doopsgezinde liederen met liederen uit andere protestantse tradities.
117
Post concludeert dat doopsgezinden in de negentiende eeuw meer specifiek doopsgezind dan algemeen protestants zongen, terwijl zij in de twintigste eeuw meer protestants dan doopsgezind zijn gaan zingen. Typisch doopsgezind is dat de zedenleer centraal stond en kerkelijke leerstelligheid, over bijvoorbeeld erfzonde en voorbestemming, werd vermeden. Doopsgezinde kenmerken als de volwassenendoop, de nadruk op het vrije geweten en verdraagzaamheid en het weigeren van het zweren van eden zijn terug te vinden in de liedteksten. Het verlies van het doopsgezind eigene ten gunste van het algemeen protestantisme werd mede veroorzaakt door de oecumenische betrokkenheid, een verouderde liederenschat en een daling van het aantal lieddichters. Pogingen van zowel behoudende doopsgezinden (Doopsgezinde Liederen, 1895) als modernistisch vrijzinnige doopsgezinden (Gezangen ten gebruike in Doopsgezinde Gemeenten, 1897) om het tij van protestantisering te keren, mochten niet baten. Vrijzinnige doopsgezinden gingen samenwerken met remonstranten, hervormden en lutheranen aan de liedbundels van de Nederlandse Protestantenbond. In 1973 sloten ook de meer confessionele protestanten zich aan bij dit samenwerkingsverband in het Liedboek voor de Kerken. Posts lijvige boekwerk biedt veel meer dan de geschiedenis van het doopsgezinde kerklied alleen. Het uitvoerige archiefwerk, de aandacht voor de invloeden van de verschillende contexten waar binnen de liedbundels werden samengesteld en de navorsing van veranderende terminologie in de liedteksten door de eeuwen heen, schetsen niet alleen een levendig beeld van twee eeuwen doopsgezinde geschiedenis – met alle harmonieën, dissonanten en modulaties van dien – maar maken het bovendien tot een interessante studie voor zowel theologen als historici. A n n a Vo o l s t r a Doopsgezind Seminarium Vrije Universiteit Amsterdam
118
B o ek b esp re k ing en
W
at kan gezegd worden in historische debatten verhouding tussen daders en slachtoffers met taboes is en in de kunst? In de bundel Täter und Tabu. beladen. Zo stuit de onloutere relativering van de schuld Grenzen der Toleranz in deutschen und nievan daders, door een verwijzing naar de gebrekkige derländischen Geschichtsdebatten zoeken elf auteurs naar menselijke natuur door Van der Heijden, op emotionele een antwoord op deze vraag. Door de lens van het taboe bezwaren. Gevoelig blijkt in de bijdrage van Gerhard bieden ze daarbij een boeiend perspectief op maatschappe- Hirschfeld ook de vraag naar collaboratie buiten een lijke morele kaders, de moeizame positie van wetenschap kleine kring van ideologisch overtuigde collaborateurs. en kunst in de samenleving en de grenzen van tolerantie. Tegelijkertijd maakt het blootleggen van taboes ze nog Dit perspectief biedt de Duitstalige bundel, die terugniet illegitiem: Thijs lijkt geen partij te trekken voor de gaat op een in 2008 aan het taboebreuken van Van der Nederlands Instituut voor Heijden, net zo min als Oorlogsdocumentatie georAnat Feinberg instemt met ganiseerde conferentie over de poging van theaterregispolitical correctness, onseur Georg Tabori om het danks zijn wat onevenwichpubliek om Hitler te laten tige samenstelling. Waar lachen. de eerste zeven bijdragen De geschiedenis van ingaan op de Nederlandse Duitse en Nederlandse en Duitse geschiedschrijslachtoffers van geallieerde ving over de Tweede bombardementen werd Wereldoorlog, bespreken eveneens lange tijd niet de daaropvolgende drie N. Colin, M.N. Lorenz en J. Umlauf (eds.), Täter graag voor het voetlicht taboes in de kunst. Aan het und Tabu. Grenzen der Toleranz in deutschen gebracht. Oliver Lubrich, einde staat een filosofische und niederländischen Geschichtsdebatten Lothar Kettenacker en bijdrage over tolerantie. (Klartext Verlagsgesellschaft; Essen 2011) 176p., Joost Roosendaal laten zien Het blijft onduidelijk ill., €22,- ISBN 9783837503463 dat er verschillende oorzawaarom de samenstellers ken voor dit zwijgen aan te voor het nevenschikken wijzen zijn: in Nederland van de Duitse en Nederlandse debatten over de Tweede acht Roosendaal het onderdeel van een breder zwijgen Wereldoorlog hebben gekozen. Ook in hoeverre de drie over burgerslachtoffers van de oorlog, terwijl in de Duitse artikelen over taboes in de kunst een debat over geschiecontext de moeizame omgang met het nationaal-socialisdenis verhalen is de vraag. Bovendien vallen in dit bonte tische verleden en de kritische blik van het buitenland de panorama de door Chris van der Heijden en Evelien omgang met slachtofferschap bezwaren. Gans geschreven teksten over daders en slachtoffers uit Zoals met name de bijdragen van Kettenacker, de toon door hun overtrokken, nauwelijks onderbouwde Matthias Lorenz en Nicole Colin benadrukken, is de en insinuerende betoogtrant. Daarmee illustreren ze de vraag naar het taboe ook een vraag naar de wisselwerpolemiek tussen beide auteurs voorbeeldig. Dat effect king tussen de domeinen van wetenschap en kunst en de had echter allicht ook met exemplarische citaten in het samenleving, wier normen de heersende taboes bepalen. inleidende artikel over dit debat van Krijn Thijs bereikt De moeilijkheid van deze wisselwerking lijkt te liggen in kunnen worden. Nu vormt de weinig verheffende polehet streven van wetenschappers en kunstenaars om in miek tussen de twee kemphanen, in combinatie met de hun werk taboes ter discussie te stellen. Het ideaalbeeld voorzichtige bespreking door Thijs, een onnodig watervan wetenschap en kunst als gebieden die vrij van taboes hoofd. zouden moeten functioneren – of deze in ieder geval Door de verzamelde artikelen onder de noemer van vrijelijk ter discussie mogen stellen – stuit keer op keer de vraag naar taboes te plaatsen hebben de samenstelop weerstand vanuit andere delen van de maatschappij, lers de lezer wel een dienst bewezen. Het taboe, als een die zich door zulke pogingen geraakt achten. aan morele, religieuze of wetenschappelijke normen De polemiek tussen Van der Heijden en Gans voert gerelateerd verbod, geeft zicht op de normatieve kaders voor ogen dat deze koppeling van wetenschap en kunst waarbinnen historici en kunstenaars zich in Duitsland aan bredere maatschappelijke normen niet slechts onveren Nederland bewegen. De debatten over de Tweede mijdelijk, maar ook wenselijk is. De eerste hanteert geen Wereldoorlog maken duidelijk dat in de eerste plaats de voetnoten, gaat selectief met zijn bronnen om en rede-
Algemeen
Aan de grens van de beschaving. Taboes in geschiedschrijving en kunst
119
Al ge me e n
neert suggestief; de laatste gaat niet op de wetenschappelijke aspecten van het debat in en trekt, in de termen van Thijs, ‘aan de retorische noodrem’ door op de man te spelen. Hun debat verliest zijn relevantie doordat beide deelnemers nalaten wetenschappelijk én moreel overtuigend te argumenteren. Ten slotte roept de vraag naar taboes de vraag naar de grenzen van maatschappelijke tolerantie op. Filosoof Christian Krijnen belicht in zijn bijdrage weliswaar de geschiedenis en relevantie van tolerantie, maar laat juist dit vraagstuk liggen. Is een taboe nu een beknellend of een beschavend element? De bijdragen wijzen erop dat zowel het een als het ander mogelijk is. Waar Kettenacker het doorbreken van het zwijgen over Duits slachtoffer-
D
schap verwelkomt, roept bijvoorbeeld de in het artikel van Colin beschreven houding van de Duitse schrijfster Christa Wolf ten opzichte van haar verleden in de DDR afkeuring op. ‘To live outside the law you must be honest’, dichtte Bob Dylan in 1966. In de context van het taboe leidt deze zin tot een dubbele vraag: op basis van welke normen worden taboes gebroken, en met welke nieuwe taboes vervangen we de oude? Die vragen zijn waar men streeft naar tolerantie misschien moeilijker te beantwoorden, maar daarom niet minder essentieel. Pe t e r v a n D a m Universiteit van Amsterdam
Algemeen
e naam van Hayden theoretisch-analytische beWhite zal bij geïnnadering van het verleden, teresseerden zijn maar juist in een literairMetahistory (1973) in herinesthetische; vandaar zijn nering roepen. Daarin wordt Metahistory. een linguïstische analyse geVolgens Paul moet geven van acht negentiendeMetahistory niet gezien eeuwse filosofen en historici. worden als een (post) In dit boek ziet White – hier structuralistische, linguïssterk vereenvoudigd weergetische analyse, maar als een geven – Ranke en Hegel als Herman Paul, Hayden White. The historical onderzoek naar de relatie representanten van de stijlimagination (Polity Press; Cambridge 2011) tussen waarheid en werkefiguur van de synecdoche, 224p., €20,95 ISBN 9780745650135 lijkheid enerzijds en mythe De Tocqueville en Marx van en verbeelding anderzijds. de metonymische stijlfiguur, Wel erkent hij dat White in Michelet en Nietzsche van de metafoor en Burckhardt en een later werk, Tropics of Discourse (1978), stevig verzeild Croce van de ironie. Deze tropologische vierdeling vult raakt in structuralistisch vaarwater en zelfs dicht in de hij verder aan met de wijze waarop de vier groepen in hun buurt komt van Franse antihumanistische en structuwerk een overeenkomstige plotstructuur, een wijze van ralistische filosofen als Foucault en Derrida, waar hij argumenteren en een ideologische gezindheid tonen. eigenlijk niet zoveel van moet hebben. Paul laat zien dat achter deze literair-esthetische In een tweede bundel, The content of the form, uit en structuralistische benadering bij White een huma1987 wordt het structuralisme van White nog sterker. nistisch-existentialistische geesteshouding schuilgaat. White stelt, in de woorden van Paul, dat ‘historical narWhite is niet zozeer geïnteresseerd in traditionele hisratives socialize citizens into a social order’ (p.112). Wel torische kennis, maar meer in de vraag hoe het verleden moet deze uitspraak gezien worden tegen de achtergrond op het heden drukt en hoe men zich van die druk kan van een andere overtuiging van White die hij aan de bevrijden. Al vanaf zijn proefschrift over het pausschap Amerikaanse geschiedfilosoof Mink ontleent: ‘stories are in de elfde eeuw, bestaat er bij White een aversie tegen told, not lived’. (Geschied)verhalen hebben een coherente feitenfetisjisme. Hij heeft twee redenen om daar tegen vorm, die de werkelijkheid zelf niet kent. Door coherentie te zijn. Allereerst meent hij dat feiten op zichzelf geen brengt een auteur in zijn geschiedverhaal een bepaalde betekenis hebben, maar dat de historicus aan de chaotibetekenis tot stand. Als het leven zelf narratief gestrucsche werkelijkheid betekenis toekent. Ten tweede schuilt tureerd zou zijn, zou het al een betekenis hebben, zonder zijns inziens het realisme van de historicus niet in een dat de mens zelf er een betekenis aan zou kunnen geven.
Tussen literaire esthetiek en humanistisch existentialisme
120
Dat strookt niet met White’s existentialistisch humanisme, waarin de gedachte dat de mens volledig verantwoordelijk is voor de keuzes die hij maakt, voorop staat. In Content of the form gaat White zich onder meer bezighouden met het sublieme. Sinds het midden van de achttiende eeuw wordt het sublieme gezien als een esthetische categorie waarin het niet gaat om schoonheid in de zin van het symmetrische, evenwichtige en eenvoudige, maar juist in het tegendeel daarvan. Het subliem-esthetische geeft wat de Engelsman Edmund Burke identificeerde als delightful horror. Was het sublieme bij Burke een menselijke ervaring, bij White gaat het meer om een karakteristiek van de werkelijkheid zelf. Die is chaotisch en kan alleen door de verbeelding betekenis krijgen. Het voert hem terug naar ‘The burden of history’, een artikel uit 1966, waarin hij de werkelijkheid eveneens als verwarrend en anarchistisch omschrijft. De traditionele geschiedwetenschap reduceert de complexe werkelijkheid weliswaar tot een causaliteit van enkelvoudige factoren, maar dat is voor White beslist onvoldoende (p.118). Alleen een meer op de verbeelding dan op feiten gerichte wetenschapsbeoefening, zo meent hij in 1966, kan de geschiedbeoefening zinvol maken. In de jaren tachtig leidt de veronderstelling van de betekenisloosheid van de werkelijkheid tot het idee dat het dan tevens onmogelijk is te bepalen of die gereduceerd wordt. Daarmee staat de weg naar een realiteit naar eigen ontwerp volledig open. De Italiaanse historicus Carlo Ginzburg verwijt White dat hij met dit utopisme in de buurt komt van de fascistische geschiedfilosoof Gentile die meende dat de geschiedwetenschap dienstbaar gemaakt kan worden aan morele en politieke doeleinden. Het enige verschil is dat Gentile de staat kiest als de primordiale morele actor, terwijl voor White dat het menselijk individu is. Bij de White van de laatste twintig jaar staan, aldus Paul, begrippen centraal als modernist event, intransitive writing en practical past. ‘Moderne gebeurtenissen’ zoals de Holocaust of Hiroshima kunnen niet op de traditionele wijze in het geschiedverhaal hun representatie vinden. Die traditionele wijze is gebaseerd op een auteur die over het verleden vertelt zonder dat hij er zelf bij betrokken is. Het verleden is het object van de auteur als subject. Dat kan bij ‘moderne gebeurtenissen’ niet meer. Een
B o ek b esp re k ing en
‘intransitieve’ vorm van schrijven kan de subject-object vorm van representeren overstijgen. Als illustratie van die schrijfvorm geeft White Maus, het stripverhaal van Art Spiegelman, waarin de auteur zijn vader laat vertellen over zijn herinneringen aan Auschwitz. In Spiegelmans strip worden daders en slachtoffers van de Holocaust ‘gepersonifieerd’ als respectievelijk katten en muizen. Zo verwerkt hij dat zowel voor zijn vader als voor hemzelf het verleden niet afgelopen is, maar zich als trauma in het heden uitstulpt. De zoon maakt deel uit van het trauma van de vader en het stripverhaal van de zoon geeft adequater de wereld van de vader weer dan deze zelf zou hebben gekund. Het gaat hierbij niet meer om interpretatie van gebeurtenissen en een verhaal daarover in de vorm van een plot, maar om verbeelding van het verleden, waarin de beeldvormer tevens deel van dat verleden uitmaakt. Hier is niet meer sprake van wat Oakshott een historical past noemt, dat wil zeggen een geschiedschrijving als wetenschappelijke discipline, maar van een practical past. Daarin is verbeelding van het verleden aanzet tot verwerking in de toekomst. Paul geeft een voortreffelijke weergave van Whites Werdegang. Hij verdient daarvoor alle lof. De analyse van de spanning die er lijkt te bestaan tussen Whites literairstructuralistische analyse van de geschiedschrijving en zijn existentialistische keuze-humanisme, waardoor hij met een nieuwe vorm van geschiedschrijving de last van het verleden wil afwerpen, is beslist overtuigend. Wel mis ik toch wat kritische vragen. Als de werkelijkheid slechts chaos is en blijft en de (ware) geschiedbeoefening alleen maar betekenis genereert, is er dan nog wel een taak voor de historicus? Hoe kan hij of zij dan, anders dan een kunstenaar, met overtuigingskracht op de werkelijkheid inwerken? En anders bekeken: blijft de werkelijkheid chaotisch als er inderdaad betekenissen op ingewerkt hebben? Achter deze drie vragen ligt een vierde: overschat Hayden White niet de utopische werking van geschiedkundige zinverlening en onderschat hij niet de betekenis van met vakbekwaamheid verworven historische kennis? Harry Jansen Historicus te Nijmegen
121
Al ge me e n
O
nwillekeurig doet de Atlas of European de-eeuwse historiografie zich traditioneel hebben geconHistoriography een beetje denken aan mijn eerste centreerd. Dit neemt natuurlijk niet weg dat historici in lessen aardrijkskunde, in de brugklas, waar ik de periferie van Europa zich dikwijls oriënteerden op met eerbiedige nieuwsgierigheid De grote Bosatlas ter Duitse en Franse voorbeelden. Maar dankzij het kloksgehand nam. Zoals die Bosatlas de meest fantastische kaarwijze reisschema komt de eigenheid van allerlei nationale ten bevatte – over wegen en bebouwing, maar ook over historiografische tradities goed uit de verf. grondsoorten, bodemtypen, delfstoffen en mestoverschotHoewel de Atlas of European Historiography, net als ten – zo presenteert de atlas van Ilaria Porciani en Lutz de Bosatlas, geen boek is om van kaft tot kaft te lezen, Raphael een aanstekelijke wordt ze van begin tot eind hoeveelheid intrigerend gedragen door een aantal kaartmateriaal. Europese methodologische principes archieven in 1878, historien inhoudelijke keuzes. sche instituten in MiddenDe eerste springt direct en Oost-Europa in 1928, in het oog: dit is een boek historische verenigingen in vol ‘data’, ‘informatie’ en Groot-Brittannië in 1955, ‘gegevens’. Terecht nemen historici in dienst van acade redacteuren deze termen demies van wetenschappen Ilaria Porciani en Lutz Raphael eds., Atlas of voortdurend in de mond. in 1980, man-vrouwverEuropean Historiography. The Making of a Want hoewel de lemma’s houdingen in de historische Profession, 1800-2005 (Palgrave Publishers; verbanden leggen en verwetenschap anno 2005 – het Hampshire 2010) 264p., ill., €154,05 ISBN halen vertellen, presenteert is slechts een greep uit wat 9780230500044 het boek vooral kwande lezer cartografisch krijgt tificeerbare informatie aangeboden in dit schit(afkomstig uit een database terende, op groot formaat uitgegeven boekwerk over de met maar liefst 57.418 entries). historische wetenschap in negentiende- en twintigsteCruciaal is echter, in de tweede plaats, dat deze eeuws Europa. informatie geselecteerd is in het licht van een grand Anders dan in de Bosatlas zijn deze kaarten rijk narrative: een verhaal over ‘professionalisering’ van de voorzien van begeleidende teksten. In de eerste helft van historische wetenschap in de negentiende en twintigste het boek zijn dit vooral thematische lemma’s, als in een eeuw. Professionalisering slaat in dit verband niet op historische encyclopedie. Onder kopjes als ‘archives’ en kennisidealen of methodeleren, maar op de instituti‘associations’ vertellen ze in kort bestek welke vormen onalisering van het vak in leerstoelen, tijdschriften en historische wetenschap in de negentiende en twintigste beroepsverenigingen. Omdat Porciani en Raphael aaneeuw aannam en welke infrastructuren daarvoor, vaak nemen dat zulke professionalisering zich vóór 1800 niet op overheidsinitiatief, werden ontwikkeld. Hoewel de voordeed, zwijgen ze over historiografische instituties in thema’s vertrouwd zijn, valt op hoe consequent de auvroegmodern Europa. teurs proberen aan heel Europa recht te doen. Het lemma Dit hangt samen met hun derde uitgangspunt: een over biografische lexica, bijvoorbeeld, besteedt evenfocus op de historische discipline, zoals die vanaf de late veel aandacht aan het Dansk Biografisk Lexikon en de negentiende eeuw van kunst-, rechts- en kerkgeschiedeDizionario Biografico degli Italiani als aan de Allgemeine nis werd onderscheiden. Charles de Smedt, de Belgische Deutsche Biographie. bollandist, en J.G.R. Acquoy, de Nederlandse kerkhistoNog sterker blijkt deze geografische spanwijdte in de ricus, vallen dus buiten de selectiecriteria, ondanks het tweede helft van de atlas, waar ieder land afzonderlijk ter feit dat beiden een innovatief en veelgebruikt handboek sprake komt. Porciani en Raphael beginnen in IJsland over historische methoden schreven. Ook religieuze en/ (dat in 1928 welgeteld één professionele historicus telde), of interdisciplinaire instellingen als de Hochschule für om via Scandinavië en de Baltische landen uit te komen die Wissenschaft des Judentums (1872) en het Görresbij Oekraïne, Roemenië en Bulgarije. Via Griekenland Gesellschaft zur Pflege der Wissenschaft (1876) blijven vervolgen ze hun tocht naar Cyprus en Malta, om ten onbesproken, hoewel respectievelijk joodse en roomsslotte, na halteplaatsen in Italië, Spanje en Portugal, pas katholieke historici onder auspiciën van deze instituties tegen het einde van het boek uit te komen bij Frankrijk baanbrekend werk verzetten. en Duitsland – de landen waarop studies van negentienOrigineler dan dit derde punt is dan ook het vierde –
Algemeen
Een grote Bosatlas voor Europese historiografie
122
B o ek b esp re k ing en
reeds genoemde – principe dat heel Europa, tot Moldavië en Montenegro toe, een plekje op de kaart verdient. Vooral op dit laatste punt boekt de atlas grote winst ten opzichte van de bestaande literatuur. Wat dit betreft verdient ze in de boekenkast een ereplek naast bundels als die van Ulf Brunnbauer (over Zuidoost-Europese historiografie) en Frank Meyer et alia (over Scandinavische geschiedschrijving). Meer moeite kost het mij om enthousiast te worden over de kenmerken twee en drie. Mijn bezwaar is niet dat professionalisering van de historische wetenschap geen belangrijk thema zou zijn. Het punt is evenmin dat Porciani en Raphael hierover geen nieuwe, behartigenswaardige dingen weten op te merken. Integendeel, nog niet eerder werd op basis van zo’n grote dataset berekend hoe, bijvoorbeeld, subdisciplines als de oude, middeleeuwse en moderne geschiedenis zich ten opzichte (en ten koste) van elkaar ontwikkelden. In grote lijnen is het professionaliseringsverhaal echter al dikwijls verteld. The Making of a Profession, zoals de ondertitel luidt, is als invalshoek voor de geschiedenis van de geschiedschrijving inmiddels zo’n anderhalve eeuw oud. Wordt het daarom geen tijd, vraag ik mij af, voor een meer interdisciplinaire aanpak, waarin ook kunst-, taal- en literatuurhistorici als volwaardige historische onderzoekers worden behandeld? Wordt het geen tijd om joodse en katholieke historiografie, die om politieke en religieuze redenen vaak minder academisch was gepro-
W
fileerd, tot het vak te gaan rekenen? Porciani en Raphael zetten een zinvolle (en niet eenvoudige) stap in deze richting door historische musea in hun atlas een volwaardige plek te gunnen. Maar waarom dan vastgehouden aan het keurslijf van ‘professionalisering’? Had juist hun institutionele focus niet zichtbaar kunnen maken dat geschiedschrijving op meer plekken werd geschreven dan aan historische leerstoelen, in vaktijdschriften en in historische musea? Ik stel deze vragen met enige aarzeling, omdat ik veel respect heb voor wat Porciani en Raphael gepresteerd hebben en besef dat ieder selectiecriterium voor discussie vatbaar is. Toch klemmen de vragen, juist omdat kosten noch moeiten voor deze atlas zijn gespaard en een project als dit, uitgevoerd in het kader van het ESF-programma ‘Writing the Nation’, niet zomaar herhaald kan worden. Daarom ben ik, ten slotte, blij dat de redacteuren van plan zijn hun database online te zetten, wat collegaonderzoekers, elk met hun eigen onderzoeksinteresses, in staat stelt nieuwe data toe te voegen en andere bewerkingen uit te voeren. Zo wordt de Atlas of European Historiography niet slechts, zoals de Bosatlas, een fantastisch kijk- en bladerboek en een nuttig onderwijsmiddel, maar ook een stimulerende bijdrage aan een beter begrip van negentiende- en twintigste-eeuwse historiografie. Herman Paul Universiteit Leiden
Algemeen
aarom is de studie bestaat uit een huidige aanbeschrijving van de wijze dacht voor de waarop de Middeleeuwen Middeleeuwen zo minimaal, in de loop van de tijd terwijl een grondige kennis steeds opnieuw werden van dit tijdvak eerder heel ontdekt en geactualiseerd. relevant werd geacht? Dit Raedts laat overtuigend is een van de vragen die de zien dat Franse, Duitse Nijmeegse historicus Peter Peter Raedts, De ontdekking van de en Engelse schrijvers alRaedts stelt in zijn nieuwe Middeleeuwen. Geschiedenis van een illusie lemaal hun eigen verhaal boek De ontdekking van de (Amsterdam; Wereldbibliotheek 2011) 432 p., over de Middeleeuwen Middeleeuwen. In die vraag ill., €29,- ISBN 9789028424142 vertelden, waarbij ideololigt ook het tweeledige doel gische en politieke preocvan de auteur besloten: cupaties bepalend waren. enerzijds wil hij reconstrueren hoe er de afgelopen eeuwen Tegelijkertijd hadden ze dezelfde motieven: vrijwel alle in Europa tegen de Middeleeuwen is aangekeken, anderauteurs projecteerden idealen van echtheid, eigenheid zijds wil hij de studie naar dit tijdvak nieuwe relevantie en gemeenschapszin op de Middeleeuwen en trokken geven, ofwel bruggen bouwen ‘tussen ons heden en dat daaruit lessen voor de eigen tijd. Tot nu toe konden verre verleden’ (p.23). we voor dergelijke inzichten terecht bij deelstudies per Het leeuwendeel van deze magistrale én uitdagende land, tijdvak, auteur of genre; het werk van Raedts is
Rehabilitatie van de Middeleeuwen
123
Al ge me e n
uniek in zijn geografische en historische reikwijdte. Raedts begint zijn historische overzicht bij de Italiaanse humanisten, die – enkele uitzonderingen daargelaten – de Middeleeuwen als irrelevant afdeden en de Klassieke Oudheid als de bron van alle beschaving zagen. De dominantie van de klassieke cultuur verdween in de achttiende eeuw, toen verlichte denkers en historici interesse gingen opbrengen voor de ‘donkere jaren’ tussen 500 en 1500. Bij schrijvers als Hume, Robertson en Voltaire werd een negatief oordeel over de toenmalige domheid gekoppeld aan bewondering voor prestaties en initiatieven uit die periode. Met de opkomst van de Romantiek verschoof het classicistische paradigma naar de achtergrond. Duitse romantici als Herder en Goethe gingen op zoek naar de Duitse volksgeest en vonden de zuivere oorsprong daarvan in de Middeleeuwen. Na de Franse Revolutie kregen de Middeleeuwen een nieuwe voorbeeldfunctie: men ging zich spiegelen aan deze tijd van ideale gezagsverhoudingen en hechte gemeenschappen. Dit ideaalbeeld leefde tot ver in de twintigste eeuw voort bij katholieken, socialisten en nationalisten. Het gedweep met de Middeleeuwen ging echter zo ver, dat het op weerstand stuitte bij schrijvers als Thomas Mann. Raedts wijdt een apart hoofdstuk aan de uitzonderingspositie van Nederland. Niet de Middeleeuwen, maar de Opstand en Gouden Eeuw golden (en gelden) als de hoogtepunten van de Nederlandse geschiedenis. Er waren wel auteurs die de Middeleeuwen als een integraal onderdeel van het vaderlandse verleden beschouwden, zoals de achttiende-eeuwse Leidse hoogleraar Kluit, de excentrieke Bilderdijk en de strijdbare katholiek Alberdingk Thijm. Deze pogingen werden echter gesmoord in de overvloed aan teksten waarin de Opstand en de Gouden Eeuw als de bakermat van de Nederlandse identiteit naar voren werden geschoven. Voor zijn reconstructie van de Nederlandse omgang met het verleden gebruikt Raedts vooral historiografische bronnen. Het zou interessant zijn om ook de literatuur nog eens aan een grondig onderzoek te onderwerpen. In het achttiende-eeuwse vaderlands-historisch toneel wemelde het bijvoorbeeld van de stukken over de geschiedenis van het Hollandse gravenhuis. In de jaren 1770-1780, toen er sprake was van een ware vaderlandcultus, trokken toneelschrijvers hun stof zelfs vaker uit de Middeleeuwen dan uit de Opstandsperiode. In de decennia rond 1800 zochten tal van dichters hun inspiratie in de Middeleeuwen, zoals Bellamy, Feith, Staring, Van Lennep, Beets en Van der Hoop. En dan was er nog de alomtegenwoordigheid van de Middeleeuwen in de historische roman, die in de jaren 1835-1845 aan zijn opmars begon. Met deze literaire verheerlijking van de
Middeleeuwen liep Nederland wellicht meer in de pas van Europa, dan op het eerste gezicht verwacht zou worden. Raedts sluit zijn boek af met een pleidooi voor een rehabilitatie van de Middeleeuwen. Hij ziet de zin van de studie van deze periode in een confrontatie met de tijd waarin het Westen nog geen almachtige positie bekleedde. De Middeleeuwen kunnen onze cultuur een spiegel voorhouden, omdat ze ons ‘de grenzen van de macht onder ogen brengen’, aldus Raedts (p.362). Of een dergelijke morele blik op de geschiedenis de beste manier is om bruggen te bouwen tussen verleden en heden, waag ik te betwijfelen. De les is zo algemeen dat hij op vrijwel iedere periode toepasbaar is. Raedts spreekt zichzelf bovendien tegen door te wijzen op het feit dat de meest succesvolle pleitbezorgers van de Middeleeuwen, Herman Pleij en Frits van Oostrom, een stijl hanteren die het vreemde en het anders-zijn van de Middeleeuwen benadrukt. Zij houden zich juist verre van uitspraken over de betekenis van dat verleden voor het moderne Europa. Het publiek lijkt dat niet als een gemis te ervaren, integendeel. Ook het andere voorstel van Raedts, een nieuwe periodisering van de hele Europese geschiedenis, lijkt me weinig heilzaam. Er zouden voortaan drie periodes onderscheiden moeten worden: namelijk de Oudheid tot het jaar 1000, de Middeleeuwen van 1000 tot 1800, en de Nieuwe Tijd vanaf 1800. Volgens hem zouden jonge generaties historici zich door een dergelijke drieslag aangesproken voelen, omdat zowel de Vroegmoderne Tijd als de Middeleeuwen voor hen even mysterieus als ontoegankelijk zijn. Het is een bizar voorstel, dat geen recht doet aan de immense veranderingen die zich tussen 1500 en 1800 voltrokken. Waarom alle historische nuance loslaten door de Middeleeuwen, Renaissance, Verlichting en Romantiek te laten opgaan in één amorf geheel? Wie is daarmee geholpen? Maar wat is dan wel een zinvolle benadering? Gelukkig demonstreert Raedts dat zelf in De ontdekking van de Middeleeuwen. De kracht van dit boek schuilt in de lange historische lijnen die worden uitgezet en het vergelijkende, internationale perspectief. Door de tijd heen projecteerden schrijvers, filosofen en historici allerlei positieve kwalificaties op de Middeleeuwen, zoals echtheid, eigenheid en gemeenschap. Raedts biedt een erudiete en zorgvuldige analyse van dat beeldvormingsproces. Hij doet dat bovendien op een overtuigende, meeslepende wijze. Een betere reclame kunnen de Middeleeuwen zich niet wensen. Lotte Jensen Radboud Universiteit Nijmegen
124
B o ek b esp re k ing en
E
r zijn van die onderzoeksthema’s die als gevolg van door niet-edelen bekleed. Via veredeling van deze ambtede moeilijkheidsgraad van het onderzoek, door naren en door vestiging van buitenlandse staatsdienaren aanpalende thema’s die alle aandacht opzuigen of in Vlaanderen had de vorst wel invloed op de samenvanwege de veronderstelling dat er niets belangrijks is te stelling van de adel, maar die invloed moet niet worden ontdekken, lang moeten wachten op een onderzoeker. De overschat. Bovendien leidde vorstelijke begunstiging van laatmiddeleeuwse adel in Vlaanderen is zo’n thema. Het edelen weliswaar tot een versterking van de adel, maar onderzoek van de laatste niet tot afhankelijkheid. decennia concentreerde De Bourgondische zich op de Bourgondische staatsvorming was volgens staatsvorming en op steBuylaert ook niet hoofddelijke politiek en cultuur, verantwoordelijk voor het met name van Gent en ontstaan van interregionale Brugge. Logisch, want sinds adelsnetwerken. Er waren de studie van Warlop uit Frederik Buylaert, Eeuwen van ambitie. gedurende de hele periode 1968 dacht iedereen dat de De adel in laatmiddeleeuws Vlaanderen edelen uit andere landen Vlaamse adel na 1300 niets (KVAB; Brussel 2010) 338p., ill., krt., €33,die zich in Vlaanderen meer voorstelde. Dat dit een ISBN 9789065690753 vestigden of er bezittingen ernstige misvatting was, verwierven. Maar deze is nu overtuigend aange‘inwijking’ had slechts ten toond door Frederik Buylaert, die het heeft aangedurfd de dele te maken met de Bourgondische staatsvorming, die Vlaamse adel tussen 1350 en 1500 tot het onderwerp van verschillende landen in een personele unie verenigde. zijn Gentse dissertatie te maken. Zijn studie, bekroond Veel belangrijker waren familiale strategieën: met name en uitgegeven door de Vlaamse Academie, is een prachtig de hoge adel zocht zijn huwelijkspartners vaker buiten voorbeeld van een op kwalitatief en kwantitatief onderdan binnen de grenzen. zoek gebaseerde, regionale adelsstudie die een evenwichEen nog belangrijker factor voor de voortdurende tig groepsportret oplevert, inclusief de dynamiek van de vernieuwing van de Vlaamse adel was de relatie tussen adellijke statusvorm. Dit type studie is van groot belang edelen en steden. Tussen 1350 en 1500 urbaniseerde de om het adelsonderzoek te bevrijden van clichés en misadel in sterke mate. Edelen gingen in de stad wonen, verstanden. Het is zoals Buylaert zelf zegt: ‘Juist omdat waar ze een actieve rol opeisten in de stedelijke politiek “de adel” niet bestond, verdienen adeldom en adellijke en economie. Andersom werd de adel vernieuwd door netwerken de volle aandacht van historici’ (p.304). de instroom van stedelijke elites die enorme rijkdomDynamiek is een centraal thema in het boek. De men hadden vergaard en geïnvesteerd in buitenstedelijk Vlaamse adel was geen statische groep. Omdat de grondbezit. Meer dan de helft van de nieuwe toetreders adellijke status ‘in essentie werd bepaald door sociale kwam uit de stad. Daarbij was een carrière in vorstelijke profilering en perceptie’ was de samenstelling van de adel dienst wel een stimulans, maar zeker geen noodzakelijke voortdurend aan verandering onderhevig. Profilering voorwaarde. Deze influx van burgers had consequenties gebeurde door aansluiting bij een adellijk netwerk, door voor het economische profiel van de adel. Kooplieden heerlijke machtsuitoefening en/of feodaal grondbezit en en bankiers namen hun expertise en deels ook hun oude door het onderhouden van een patrilineair geslacht. Ieder werkzaamheden mee, die in Vlaanderen, anders dan in die zijn levensstijl op deze drie peilers wist te baseren, Frankrijk, geen derogatoire werking hadden. Zo bleef de verkreeg daarmee de adellijke status. Wie de kenmerken adel economisch sterk en ondernemend. kwijtraakte, verloor die status. Al deze vaststellingen zijn gebaseerd op ‘een kwanDat laatste gebeurde wel, maar op veel minder grote titatieve analyse van alle bekende adellijke geslachten schaal dan men vroeger dacht. Van een adelscrisis was die in (Diets-)Vlaanderen actief waren tussen 1350 en geen sprake. De Vlaamse adel had een veelzijdig econo1500’. Het gaat om de bestudering van 437 geslachten die misch profiel en kon zich over het algemeen goed hand‘een redelijk exhaustief beeld geeft van de veranderende haven. Bovendien waren edelen veel minder afhankelijk samenstelling van de Vlaamse adel in de late veertiende van het Bourgondische staatsapparaat als ‘reddingsboei’ en vijftiende eeuw’ (p.81). Meer dan twintig grafieken dan in eerdere, impressionistische studies werd beweerd. tonen de dynamiek door steeds zes cohorten van 25 jaar Veel adellijke families hadden helemaal geen vorstelijke te onderscheiden. ambtenaren in hun gelederen en veel ambten werden De analyse van de cijfers is zorgvuldig en evenwich-
Middeleeuwen
De adel bestaat niet
125
M i d d e l e e uwe n
tig. Kritiek is wel mogelijk op de zwakke verantwoording van de cijfers zelf. In een bijlage vinden we een overzicht van de verwerkte ‘adellijke families’, maar voor de details worden we verwezen naar enkele elders gepubliceerde lijsten en een nog te publiceren Repertorium. Waarom in de bijlage (zes pagina’s met veel wit) niet alvast beknopt is aangegeven van welke cohorten deze families deel uitmaakten, en of we te maken hebben met hoge of lage en/ of met autochtone of allochtone adel, is me niet duidelijk. Bovendien wordt kennelijk stilzwijgend aangenomen dat deze ‘families’ zich laten reconstrueren met behulp van de familienaam. Dat dat iets ingewikkelder ligt, is de auteur uiteraard bekend. Hij maakt zelf in zijn tweede hoofdstuk zorgvuldig onderscheid tussen ‘lignage’ (tak, patrilineair familieverband) en ‘geslacht’ (collectieve identiteit blijkens familienaam, heraldisch wapen, voornaamgeving, begrafeniscultuur, p.76). Als voorbeeld voert hij het geslacht Van der Vichte op, dat aan het eind van de vijftiende eeuw in twee takken uiteenviel. In de bijlage en de index vinden we dat geslacht terug als ‘Van der Speelt, bijgenaamd van der Vichte’. Daarnaast wordt in de bijlage (niet in de index) nog een ‘gewoon’ geslacht Van der Vichte opgevoerd. Een lid van het eerste geslacht wordt in een bron uit 1479 kortweg Anthuenis vander Vichte genoemd (p.27), maar kennelijk behoort hij, ondanks de identieke toenaam, niet bij het tweede geslacht. Dat betekent dus dat namen alleen onvoldoende houvast bieden voor het reconstrueren van geslachten. Hoe de auteur met dit probleem is omgegaan, vertelt hij in dit
S
boek nergens. De paar regels die aan de methodologie worden gewijd (p.81) geven geen antwoord op de vraag hoe bronvermeldingen van individuele edelen zijn vertaald naar geslachten. Omdat het boek vanaf hoofdstuk 3 geheel op tellingen van geslachten is gebaseerd, is dat een bedenkelijke omissie. Dat gebrek aan methodologische verantwoording klemt des te meer als, min of meer terloops, wordt toegegegeven dat de geboden ‘reconstructie van alle bekende adellijke geslachten’ (p.16) niet systematisch van een genealogische component is voorzien (p.90 en 124). Toegegeven, van diverse families zijn wel genealogieën opgesteld en een genealogische reconstructie van de gehele adel over vijf of zes generaties zou ook wel wat veel gevraagd zijn van één promovendus, maar dat neemt niet weg dat bij het gebruik van het woord ‘reconstructie’ een kanttekening op zijn plaats was geweest. ‘Ach’, zal de auteur misschien zeggen, ‘we hebben nu wel een beeld en daarmee kunnen we voort.’ Daarin heeft hij natuurlijk gelijk. Het boek vormt een belangrijke bijdrage aan het internationale adelsonderzoek waarbij de auteur zelf steeds nadrukkelijk aansluiting zoekt. Blijkens zijn publicatielijst mogen we er alle vertrouwen in hebben dat de resultaten van deze studie ook op internationale podia over het voetlicht worden gebracht. Antheun Janse Universiteit Leiden
Middeleeuwen
tadsgeschiedenis is een promovendi en collegae, veelkleurig onderdie gerubriceerd zijn naar zoeksterrein binnen zeven thema’s die de ‘caleide historische wetenschap, doscopische belangstelling’ waar sinds de jaren 1970 in van De Boer representeren: toenemende mate onderzoek economie, Hanze, finannaar wordt verricht. Enkele ciën, archeologie, milities, vooraanstaande stadshisverschriftelijking en devotorici van het eerste uur H. Brand, J. Benders en R. Nip (eds.), tie. Deze rubricering is als gingen de laatste jaren met Stedelijk verleden in veelvoud. Opstellen over kapstok hard nodig om de pensioen en kregen, volgens laatmiddeleeuwse stadsgeschiedenis in de inhoudelijk sterk uiteenlode traditie, feestbundels Nederlanden (Verloren; Hilversum 2011) 262p., pende bijdragen aan op te aangeboden. Na Ed Taverne ill., krt., tbl., €25,- ISBN 9789087042356 hangen. De onderwerpen (De Stad, 2006) en Pim variëren van bierbrouwerij Kooij (Stad en Regio, 2010) in Zutphen tot kredietkreeg onlangs Dick de Boer, bij zijn afscheid als hooglerelaties in Gelre, van ‘lastige’ Leidse fecaliën tot ‘lichte’ raar middeleeuwse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Italiaanse ruiters en van ruziënde kooplieden in Lübeck Groningen, een feestbundel aangeboden. en Staveren tot vrome vrouwen en kluizenaressen. De bundel bestaat uit zestien opstellen van promoti, De bundel weerspiegelt daarmee in de eerste plaats
Meer overzicht, geen versnippering
126
de sterk toegenomen specialisering binnen de (middeleeuwse) stadsgeschiedenis. Het onderzoeksterrein is in de loop der tijd opgesplitst geraakt in een toenemend aantal deelgebieden en -perioden, waarvan slechts afzonderlijke specialisten geheel op de hoogte zijn. Onder meer de bijdragen van Jeroen Benders (laatmiddeleeuwse bierbrouwerij in Zutphen) en Rudolf Bosch (laatmiddeleeuwse kredietrelaties in Gelre) zijn in dit verband illustratief. Beiden concluderen dat op dit deelgebied, voor dit deelonderwerp, in deze periode en in deze steden of regio’s nog meer onderzoek nodig is. Het gebruik van vakjargon maakt het er ook niet makkelijker op voor buitenstaanders om kennis te nemen van dergelijke specialistische studies. De bijdrage van Hanna Zimmerman (zestiende-eeuwse textielvondsten in Groningen) spant hier de kroon. Hoewel ze in een voetnoot wel beknopte uitleg geeft over technische begrippen als platbinding, keperbinding en satijnbinding, is een groot deel van het verhaal voor leken (waartoe ik ook mijzelf reken) niet goed te volgen. In de tweede plaats valt op dat er verschillende theoretische uitgangspunten worden gehanteerd over de rol die de stad in de geschiedenis speelt. Van een biografische invulling – waarbij de stad als afgeronde en min of meer geïsoleerde eenheid met een eigen gezicht wordt beschouwd – geven de bijdragen van Job Westrate (de Hanze in de historiografie van Nijmegen), Jan van Herwaarden (heervaarten van Dordrecht) en Renée Nip (memoriestichtingen in Groningen) blijk. Een andere, meer exemplarische invulling waarbij de stad feitelijk alleen als decor dient voor het beschrijven van historische processen, ligt ten grondslag aan de bijdragen van Hanno Brand (vete tussen Lübeck en Staveren), Bert Roest (franciscaanse stadspredikers) en de eerder genoemde stukken van Jeroen Benders, Rudolf Bosch en Hanna Zimmerman. De meeste auteurs gaan echter uit van de zogenoemde urban history, waarbij de stad wordt opgevat als een multifunctionele centrale plaats in een groter geheel. Zo geeft Jan van den Broek in zijn bijdrage een aanzet tot verdere bestudering van nog onuitgegeven bronnen die het gevestigde beeld, van de suprematie van de stad Groningen boven de Ommelanden, kunnen nuanceren.
B o ek b esp re k ing en
Veeleer lijken beide elkaar in een economische houdgreep te houden, waarbij hun staatkundige eenheid door overheersers van buiten werd opgelegd. Ook Remi van Schaïk bekijkt in zijn bijdrage over de stadsrekeningen van Culemborg de gegevens in breder verband, waarbij hij de ruimtelijke stadsontwikkeling en het economisch profiel in ogenschouw neemt. Een interessante hypothese die daaruit voortvloeit is dat Culemborg vooral functioneerde als regionaal marktcentrum en in haar reikwijdte beperkt werd door grotere omliggende stedelijke centra. De bijdrage over archeologie in deze bundel is, hoe klein ook, van toegevoegde waarde. Vooral de studie van Roos van Oosten, naar beerputten als indicator van stedelijkheid, ‘ruikt’ naar meer. Ze werpt de hypothese op dat een toenemende hoeveelheid beerputten in een stad wijst op een afnemende binding van de inwoners met het agrarisch bedrijf. Zodra beerputten in een stad wijdverbreid zijn, is dat volgens haar een teken dat het stedelijke (lees: niet-agrarische) karakter het agrarische karakter verdrongen heeft. Dergelijk onderzoek toont niet alleen de originele en vernieuwende onderzoeksresultaten, waarmee archeologen dankzij hun specifieke bronnenmateriaal het stadshistorisch onderzoek verrijken, maar ook hun vermogen om de stad in haar opgegraven en dus onmiskenbare ruimtelijke context te plaatsen. Helaas ontbreekt het in de bundel aan bijdragen over de ruimtelijke ontwikkeling van steden in de late middeleeuwen. Dit is niet zozeer de redactie te verwijten, maar wijst vooral op de achterstand die de architectuur- en stedenbouwgeschiedenis voor deze periode (en wat daar nog aan vooraf gaat) heeft opgelopen. Er is dringend behoefte aan synthetiserend onderzoek naar het ruimtelijke verstedelijkingsproces in de middeleeuwse Nederlanden. De fysieke stedelijke ruimte zou immers bij uitstek als uitgangspunt en kader kunnen dienen voor het veelkleurige stadshistorische onderzoeksterrein. Nu is het zicht op het grotere geheel van de (middeleeuwse) stad vertroebeld geraakt door het vele deelonderzoek en de verschillende theoretische opvattingen over hoe stadsgeschiedenis beoefend dient te worden. Dick de Boer constateerde dit al in 1993 toen hij in zijn Reuvenslezing reflecteerde op het klassieke werk van
127
M i d d e l e e uwe n
Johan Huizinga: ‘Meer feiten dan ooit zijn boven water of boven de grond gehaald; meer structuren dan ooit zijn blootgelegd. Het magistrale associatieve vermogen dat Huizinga in staat stelde om uit de veelheid der gegevens en impressies de elementen te selecteren die hij nodig had voor zijn beeld, vereist een overzicht van de materie, dat nauwelijks meer te bereiken is.’ Niettemin vormt binnen de bundel de bijdrage van Wim Blockmans, waarin hij de hoofdlijn uit zijn recente overzichtswerk Metropolen aan de Noordzee (2010) in Europees perspectief plaatst, al een goed voorbeeld van een dergelijk overzicht. Hoewel het misschien niet gebruikelijk is, had een
afsluitende bijdrage van De Boer zelf de bundel aan samenhang kunnen doen winnen. Het zou niet alleen voor ingewijden, maar ook voor buitenstaanders interessant zijn te lezen hoe hij terugkijkt op de ontwikkelingen die het vakgebied heeft doorgemaakt en wat hij beschouwt als de gewenste toekomstrichtingen. Nu is zijn feestbundel een verzameling van individueel interessante opstellen geworden, dat de lezer niettemin met een nasmaak van versnippering achterlaat. Marcel IJsselstijn Stads- en stedenbouwhistoricus te Rotterdam
128
D
B o ek b esp re k ing en
Nieuwe Tijd
it boek gaat over deze thema’s zijn gekomen, heteroseksualiteit, blijft een raadsel. Terwijl zij mannelijke en de moderne begrippen als vrouwelijke homoseksualirepresentatief zien voor een teit en pornografie voordat bepaalde werkelijkheid, zijn die concepten bestonden. de premoderne woorden Beide Nieuw-Zeelandse divers en ongrijpbaar en auteurs redigeerden verwijzen ze naar heel oneerder samen de interesKim M. Phillips en Barry Reay, Sex Before derscheiden realiteiten. De sante reader Sexualities in Sexuality. A Premodern History (Polity Press; auteurs wekken de indruk History. Phillips schreef Cambridge 2011) 200p., ill., € 20,99 – maar zeggen het niet – ook Medieval Maidens. ISBN 9780745625232 dat er tegenwoordig een Young Women & Gender in bepaald seksueel systeem England 1270-1540 (2003) bestaat. Ze doen echter en Reay kwam, naast boeken over Engelse volkscultuur, geen moeite om een vergelijkbaar verhaal voor de eerdere met Watching Hannah: Sexuality, Horror and Bodily Deperiode vast te stellen. Het werk van David Halperin, die formation in Victorian England (2002) en het aardige New zich inspande om enige orde in de premoderne chaos te York Hustlers: Masculinity and Sex in Modern America scheppen, wordt aangehaald maar zijn indeling wordt al(2010). Ze bouwen voort op een intussen rijke literatuur leen stuksgewijs vermeld en verder niet kritisch gebruikt. over seksualiteit in de middeleeuwen en de vroegmoderne Hierdoor krijgt hun boek het karakter van een opsomtijd. Hun boek heeft een postmodern beginsel: homo- en ming van fenomenen die we kennelijk nooit seksueel, heteroseksualiteit en pornografie zijn moderne begrippen maar soms weer wel seks of liefde mogen noemen. Ook is die andere realiteiten representeerden. Deze realiteiten hierdoor de vraag wat de dwingende samenhang is. Zo bestonden als zodanig niet voor de moderne tijd. Daarbij wordt het boek een vrolijk rariteitenkabinet van een vertrekken zij de scheidslijn rond 1800. Daarvoor was er wel leden zonder samenhang waarbij de auteurs onbezorgd seks maar die was totaal anders georganiseerd. Het bevan het ene land en tijdperk naar het andere wippen. Ook langrijkste verschil hierbij is dat homo- en heteroseksuaformuleren ze geen stelling. Je zou toch verwachten dat liteit identiteiten veronderstellen die exclusief zouden zijn. het opgeven van het ene selectiecriterium zou leiden tot Voor 1800 was dat niet het geval; mensen hadden hooguit een verfrissend nieuw uitgangspunt, maar dat is niet het sterke voorkeuren maar we kunnen hen niet lesbisch, geval. heteroseksueel of homoseksueel noemen. Ook waren er Als conceptuele zuiverheid voor hen zo belangrijk is, wel obscene plaatjes en teksten maar dat was geen pornozou dat consequenties voor de historische realiteit achter grafie. Naar een bekende stelling van Robert Darnton en de woorden moeten hebben. Die realiteit zou een heel anLynn Hunt: het genre porno diende toen niet één meester dere moeten zijn. Maar ze veronderstellen juist dat ‘seks’ – de seksuele opwinding – maar was tegelijk een politiek, weer iets universeels is: over de periode die hun boek filosofisch en literair genre. bestrijkt zeggen ze: ‘there was sex but no sexuality’ (p.7). Deze sekswetenschappelijke kijk is sterk geïnspireerd Hetzelfde geldt voor ‘opwinding’: er waren beelden die door Michel Foucaults Histoire de la Sexualité (1976), opwinding veroorzaakten maar er was geen pornogradat aan het begin van een historische traditie staat. fie (p.122). De twee hoofdstukken die over premoderne Phillips en Reay besteden in hun boek hoegenaamd geen homoseksualiteit gaan, heten ‘onder mannen’ en ‘onder aandacht aan de moderne vormgeving van de door hen vrouwen’. Dus homo en hetero zijn historische categobesproken fenomenen, waardoor enigszins duister blijft rieën maar man en vrouw niet? Dat druist in tegen een waartegen zij hun materiaal afzetten. Wat betekenen de hoofdstelling van het postmoderne denken waarin juist begrippen homo- en heteroseksualiteit en pornografie het man-vrouwonderscheid de basis van het heteroseknu precies? Zij stellen wel voortdurend vast dat wat zij suele systeem vormt en ook man en vrouw iets anders beschrijven uit de premoderne periode zeker niet met geweest moeten zijn. Het is mij een raadsel waarom die woorden benoemd mag worden. Sodomie, vriendbepaalde begrippen wel ‘geconstrueerd’ zijn en een schap, pederastie, mannenliefde, vrouwelijkheid van de bepaalde historische realiteit vertolken, en andere niet en man en allerlei meer omschrijvende woorden werden een universele waarheid weergeven. De auteurs zijn zich vroeger gebruikt maar betekenden zeker geen manbewust van het probleem maar bieden geen oplossing, nelijke homoseksualiteit. Hoe ze tot de keuze van juist sterker nog: de indeling van hun boek verloopt – met
Rariteitenkabinet van het premoderne liefdesleven
129
N i e uwe Ti j d
aangepaste titels – via de bekritiseerde klassieke lijnen van hetero, homo en porno. Het onderzoek naar het seksuele leven van eerdere generaties begint vorm te krijgen en tot bepaalde inzichten te leiden. Het is jammer dat dit boek met de boodschap van ‘historisch constructivisme’ vooral hamert op het bekende aambeeld dat homo, hetero en porno moderne figuren zijn die in eerdere eeuwen onbekend waren. Dat wisten we al. Maar hoe zag die voorbije wereld er uit? Uit het negatieve komt niets positiefs voort, behalve een stroom verhalen die nogal willekeurig uit Engelstalige literatuur is opgepikt. Alle voorbeelden zijn wel leuk maar hoe representatief zijn ze en wat willen de auteurs ermee zeggen? Interessanter is een speculatief boek van Louis-Georges Tin: L’invention de la culture hétérosexu-
H
elle (Autrement; Parijs 2008). Hij meent dat de heteroseksuele cultuur zo lang nodig heeft gehad om door te zetten omdat machtige homosociale instituties, zoals de adel en de kerk, zich ertegen verzetten. Beiden vormden gemeenschappen die meer koersten op een intieme wereld van mannen onder elkaar dan op een verheerlijking van heteroliefde. Met de moderne homo en het ‘homohuwelijk’ zegeviert juist heteroseksualiteit over het ene mannenbolwerk van jagen, vechten en regeren en heeft ze het andere met zijn pedofiele priesters definitief in de hoek gedrukt. Maar Frans, dat lezen ze in Nieuw-Zeeland pas als het in vertaling beschikbaar is. Gert Hekma Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Tijd
et aantal afbeel‘mannelijke heks’ en ‘heks’ dingen in de in de andere gevallen toe Nederlanden, te passen. In de jaren 1930 zowel in de Zuidelijke als de introduceerde de antroNoordelijke, waarin toverij poloog Evans-Pritchard en diabolisme een belanghet gebruik van de termen rijke rol speelden is opmerRenilde Vervoort, ‘Vrouwen op den besem witchcraft en sorcery om kelijk groot. Zelfs als we in en derghelijck ghespook’. Pieter Bruegel en onderscheid te kunnen aanmerking nemen dat in de de traditie van hekserijvoorstellingen in de maken tussen de twee soorlage landen, tijdens de late Nederlanden tussen 1450 en 1700 ten kwaadaardige toverij middeleeuwen en de vroeg(Vantilt; Nijmegen 2011) 315 p., ill., €39,95 die hij in Afrika had leren moderne tijd, over de meest ISBN 9789491226021 kennen: witchcraft was uiteenlopende onderwerpen aangeboren en sorcery aanontzaglijk veel afbeeldingen geleerd. Historici namen werden gemaakt, is deze hoeveelheid bijzonder. In haar deze dichotomie over en bij de Nederlanders onder hen dissertatie bespreekt de Vlaamse kunsthistorica Renilde verwees de term ‘heks’ naar personen die ervan werden Vervoort deze afbeeldingen. Zij heeft haar studie opgebeschuldigd te hebben getoverd en een pact met de duivel bouwd rond twee prenten die door Pieter Bruegel in 1564 te hebben gesloten en de term ‘toveres’ naar diegenen wie zijn ontworpen en een jaar later in Antwerpen werden alleen het laatste werd verweten. gedrukt. Het is ontegenzeggelijk een belangrijke verdienste Het is inmiddels wel gebleken dat deze terminologie van Vervoort dat zij met dit boek een overzicht van de proniet vol te houden is. In de bronnen komen woorden als ductie van toverijafbeeldingen heeft gemaakt. Maar enige ‘heks’ en ‘hekserij’ niet voor. Er wordt daar, regionale vabehoedzaamheid is geboden wat betreft haar interpretaties rianten als ‘kol’ of ‘tjoenster’ daargelaten, eigenlijk alleen en het theoretische fundament van haar studie. van ‘toverij’ en ‘toveres’ gesproken. Daar komt bij dat het Vervoort stelt dat de twee begrippen ‘hekserij’ en ‘togebruik van bovengenoemde dichotomie helderheid en verij’ een verschillende lading hebben en daarom los van precisie suggereert terwijl het omgekeerde het geval is. elkaar moeten worden gebruikt. Hoewel zij herhaaldelijk Het magisch wereldbeeld is uiterst plooibaar en voorstelopmerkt dat in haar bronnen eigenlijk alleen sprake is lingen of praktijken worden net zo gemakkelijk geïncorvan ‘toverij’, wil zij toch ook de term ‘hekserij’ gebruiken. poreerd als verlaten. Het magisch wereldbeeld past zich Het onderscheid tussen de twee begrippen is niet duideaan veranderingen aan en dat is juist de kracht ervan. lijk en ‘evenmin nuttig’, stelt zij zelf (p.25). Toch besluit Door de tegenstelling ‘hekserij’ versus ‘toverij’ te hanzij om de termen ‘tovenaar’ en ‘tovenares’ te reserveren teren maakt een onderzoeker het erg moeilijk om deze voor ‘de figuren die aan rituele magie doen’ en de term plooibaarheid en breedte te zien. De herintroductie van
Betoverende afbeeldingen
130 dit begrippenpaar door Vervoort leidt dan ook eerder tot onduidelijkheid dan tot verheldering. Dit komt het duidelijkst naar voren in haar bespreking van de twee prenten van Pieter Bruegel waarop de strijd tussen de apostel Jacobus de Meerdere en de magiër Hermogenes wordt verbeeld. Vervoort noemt de eerste van deze prenten ‘Sint Jacob bestrijdt hekserij en toverij’ en de tweede ‘Sint Jacob ontmaskert en overwint hekserij en toverij’. De Latijnse onderschriften luiden echter in vertaling ‘De heilige Jacobus wordt door duivelse zinsbegoochelingen [praestigiis] voor de magiër geplaatst’ en ‘Dezelfde krijgt van God gedaan dat de magiër door demonen wordt verscheurd’. Jacobus is dus niet in gevecht met hekserij en toverij, maar met één persoon; de magiër Hermogenes, en de confrontatie wordt mogelijk door duivelse bedriegerijen. Het is, gezien de oorspronkelijke titel, evident dat in de eerste afbeelding deze zinsbegoochelingen centraal staan. Nu had, een jaar voordat Bruegel deze prenten ontwierp, de geneesheer Johan Wier – een Brabander net als Bruegel – zijn De praestigiis daemonum gepubliceerd. Hierin betoogde hij dat verdachten die bekenden dat zij aan toverij deden onder invloed waren van demonische zinsbegoochelingen en daarom niet moesten worden veroordeeld maar vrijgesproken. Het boek veroorzaakte een schandaal maar was verkooptechnisch een succes. Al een jaar later, dus in 1564, verscheen de tweede en in 1566 de derde druk. Het is niet voorstelbaar dat men in geletterde kringen in Antwerpen en Brussel geen weet van dit werk heeft gehad. Mijns inziens wilde Bruegel vooral laten zien wat deze demonische illusies inhielden en ging het hem dus niet om een strijd tussen Jacobus en toveressen. Vervoort wijst er zelf op dat, in de tijd waarin Bruegel deze ontwerpen maakte, toverijprocessen in het Nederlandstalige deel van Brabant een zeldzaamheid waren. Pas na 1585, dus twee decennia later, werden deze rechtszaken in grotere aantallen gevoerd. Haar stelling dat de stormscènes in de eerste afbeelding een weerspiegeling waren van angsten onder het gewone volk voor
B o ek b esp re k ing en
de praktijken van toveressen kan gevoeglijk worden afgewezen, al is het maar omdat in de Brabantse bronnen geen spoor van zulke angsten is te vinden. Wel kan men dit aspect vinden in Hollandse bronnen, maar ook daar komt het slechts zelden voor. Daar vindt men het woord ‘weermaakster’ dat dan als scheldwoord lijkt te fungeren, als een pars pro toto voor de gamma van kwaadaardige toverhandelingen. Een vergelijkbare opmerking kan worden gemaakt aangaande enkele van de oudste afbeeldingen die Vervoort interpreteert als weergaves van de sabbat. Het gaat dan om illustraties in verschillende exemplaren van het boek dat de inquisiteur Tinctoris schreef over een procesreeks die in 1459 te Rijssel begon. Gedurende deze procesreeks werden enkele tientallen personen terechtgesteld. Het ging daarbij echter niet of nauwelijks om toverij maar om ketterij. De inquisiteurs meenden een groep Waldensen te hebben opgespoord die de duivel vereerden. Pas daarna kreeg het woord Vaudoise in de Waalse gewesten de betekenis van toveres. Er heeft duidelijk iets ontbroken aan de begeleiding tijdens het voorbereidende werk voor dit proefschrift. Dertig jaar geleden werd door Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff een studiegroep opgericht die als doel had de geschiedenis van de toverij in de Nederlanden in kaart te brengen. De resultaten zijn te vinden in een groot aantal publicaties en verschillende leden van deze – inmiddels opgeheven – studiegroep hebben een zekere expertise opgebouwd. Het zou het onderzoek van Vervoort vermoedelijk op een positieve manier hebben beïnvloed als daar gebruik van was gemaakt. Het is zonder twijfel mooi dat met dit boek een overzicht is ontstaan van afbeeldingen uit de Nederlanden waarin toverij een rol speelt, maar de definitieve analyse is hiermee zeker niet gegeven. H a n s d e Wa a r d t Vrije Universiteit Amsterdam
131
N i e uwe Ti j d
I
n 1588 verscheen in de universiteitsstad Leiden een de nog altijd bekende, aan Hollanders toegeschreven hoogst geleerde cultuur- en mentaliteitshistorische eigenschappen als properheid, soberheid, arbeidszin en uiteenzetting over het oude gewest Holland en zijn handelsgeest, constateert hij bijvoorbeeld dat deze ten vroegere bewoners, de Bataven. Het was de postume onrechte met de Opstand en het calvinisme geassociuitgave van de Batavia van Hadrianus Junius, bedoeld eerd plegen te worden en dat in ‘het Calvijnjaar 2009 er als Nieuwjaarsgeschenk voor de Staten van Holland, die weer heel wat van die nationale nonsens [werd] opgedist’ het op 6 januari 1575 opgedragen kregen als nog maar (p.22). Zo’n sneer is weliswaar vermakelijk, maar het ‘de eerste aanzet’ van een veel groter geschiedwerk. Dat tegenwoordige debat over nationaliteit lijkt meer gebaat magnum opus is er nooit gekomen, want Junius overleed te zijn bij overtuigend gepresenteerde, degelijke historinog in hetzelfde jaar. Maar sche kennis. De Glas had de Batavia is wel een zeer hieraan, als gezegd, op royale voorstudie waarin de basis van Junius’ werk een auteur alle gegevens die hij originele en waardevolle over het Batavenverleden bijdrage kunnen leveren. kon achterhalen heeft De Batavia telt 23 samengebracht, en waarin hoofdstukken van zeer hij een uitbundig bearguHadrianus Junius, Holland is een eiland. De wisselende lengte, waarvan menteerde lofprijzing geeft Batavia van Hadrianus Junius De Glas de langere – door van het zestiende-eeuwse (1511-1575). Vertaald en ingeleid door Nico de er tussentitels in aan te Holland aan de vooravond Glas (Verloren; Hilversum 2011) 512p., ill., krt., brengen – inzichtelijker van de Gouden Eeuw. € 45,- ISBN 9789087042141 heeft gemaakt voor de lezer. Door de stortvloed van De hoofdstukken een tot verzamelde onderwerpen en met twaalf gaan over uit allerlei wetenschapsgebieden, de talloze verwijzingen de ligging van het waterrijke Bataafse eiland en zijn, naar antieke bronnen en de retorisch-amplificerende met name in antieke bronnen beschreven, geschiedenis stijl – alles in het Latijn uiteraard – was de Batavia voor (eindigend bij de opstand onder leiding van Claudius hedendaagse lezers nagenoeg ontoegankelijk en onleesCivilis tegen de Romeinen). De overige hoofdstukken zijn baar geworden. Daarin is nu verandering gebracht. In gewijd aan een lofprijzing van het Holland van Junius’ 2011, Junius’ 500-jarige geboortejaar, is een aangenaam eigen tijd op grond van geografische, sociaal-culturele en leesbare en goed gestructureerde vertaling, voorzien economische argumenten. Deze zeer uitvoerige laus holvan verklarende aantekeningen en een inleiding, verlandiae begint met een betoog over de naamsverklaring schenen. De bezorger, Nico de Glas (classicus en leraar), van Holland, uitmondend in de integraal weergegeven heeft hiermee een van de sleutelteksten over het Bataafslovende brief van de Napolitaan Chrysostomos Colonna Hollandse verleden bereikbaar gemaakt voor zowel een uit 1514, die – zoals De Glas aan het slot terecht aantebreder publiek als voor de vele wetenschappers voor wie kent – samen met een vergelijkbare reisbrief en Erasmus’ het humanistische Neolatijn een meestal niet te nemen commentaar bij het adagium Auris Batava uit 1508 ‘de horde is. funderende teksten’ zijn ‘voor het Hollandbeeld in binDe beknopt gehouden inleiding bevat informatie nen- en buitenland’ (p.250). Vervolgens behandelt Junius over Junius’ levensloop, over zijn relatieve onbekendheid de ligging en begrenzingen van Holland, de aangelegde vandaag de dag en zijn verbleekte roem, over de strekwaterwegen, dijken en de inpoldering van de Zijpe, die king en de inhoud van de Batavia, ‘de Bataviagedachte – zoals hij aan het slot van dit hoofdstuk (voor zijn doen 1500-1800’, de contemporaine politieke context van de heel kort) vermeldt – in november 1570 weer overBatavia, de etymologische uitweidingen in het werk stroomd was. Dan volgen prijzende uiteenzettingen over (door De Glas toepasselijk ‘retorische taalkunde’ gede grote natuurlijke rijkdommen en kwaliteiten van het noemd), en de fragmentvertaling door Godefroy Boot kleine gewest, en een krachtige weerlegging van de alouuit 1609. Helaas wordt Junius’ plaats in het pre-nationale de reputatie van botheid en simpelheid der Bataven: ‘die Europese denken niet besproken. Soms wordt De Glas simpele zielen zijn tegenwoordig behoorlijk geslepen; hun – met name in de voetnoten – polemisch van toon, dan reizen en jarenlange handelservaring zijn de slijpsteen is hij kennelijk geërgerd door het gebrek aan kennis geweest. Want een groot deel der bevolking doorkruist van Junius’ werk, terwijl hij dat elders in zijn inleiding uit handelslust de wereld tot in haar verste uithoeken. probeert te verklaren. Wijzend op Junius’ aandacht voor De kennismaking met vele talen en culturen heeft hen
Nieuwe Tijd
Denkend aan Holland
132
B o ek b esp re k ing en
beïnvloed en veranderd in kosmopolieten zoals Ulyssus. Ze zijn nu heel anders dan vroeger, toen de Romeinse schrijvers hun dat primitieve karakter toedichtten […].’ (p.286). Zo bevat Junius’ pleidooi tal van onderwerpen die we tegenwoordig tot de Holland- of meer specifiek de Batavenbeeldvorming rekenen. De studie naar deze steeds veranderende beeldvorming is – nadat de kunsthistoricus Van der Waal er al in 1952 vanuit een iconologisch perspectief aandacht voor vroeg (in zijn Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding) – sinds de jaren zeventig intensief voortgezet met talrijke publicaties van historici, kunsthistorici, literatuurhistorici, car-
O
tografen en archeologen. Een samenvattend hoogtepunt is de uit 2004 daterende bundel De Bataven. Verhalen van een verdwenen volk (Louise Swinkels ed.), uitgegeven ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in museum het Valkhof te Nijmegen. In de bibliografie van de Batavia zijn veel van deze publicaties terug te vinden. Bovendien is het, ook vanwege het fraaie kleurenkatern en de diverse zwart-wit illustraties, een mooi verzorgd boek. Marijke Meijer Drees Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwe Tijd
ok al maakte de oneerd in het maatschappeVrede van Münster lijke debat over de oorlog in (1648) een hun respectievelijke landen. einde aan de Tachtigjarige Dat verklaart de relevantie Oorlog, het verdrag was van politieke cultuur voor de strijdig met de aanvanbestudering van de vredeskelijke politieke doelstelLaura Manzano Baena, Conflicting Words. onderhandelingen. Om de lingen van beide partijen. The Peace Treaty of Münster (1648) and the vergelijking uit te kunnen De Spaanse koning voerde Political Culture of the Dutch Republic and the voeren bestudeert Manzano immers oorlog omdat hij Spanish Monarchy (Leuven University Press; Baena de taal in politieke wilde vasthouden aan de Leuven 2011) 282 p., €39,50 pamfletten die gepubliceerd soevereiniteit over al ‘zijn’ ISBN 9789058678676 werden in aanloop naar de Zeventien Provinciën. En vrede. Vijf concepten staan in de Republiek was de prodaarbij centraal: rebellie, titestantse meerderheid onwillig om te onderhandelen met rannie, autoriteit, soevereiniteit en religieuze co-existentie. een koning die, in haar ogen, alleen tot doel had de rebelse Dit is ook de hoofdstukindeling van het boek. Nederlanden weer onder zijn juk te brengen. Vanuit dit De auteur probeert na te gaan met welke ideeën oogpunt bezien leek het sluiten van vrede een onmogelijke en overwegingen de diplomaten naar de onderhanopgave. In deze studie wil Laura Manzano Baena verkladelingstafel gingen. Uiteenlopende visies op rebellie, ren waarom de vrede desondanks op 30 januari 1648 door tirannie en autoriteit speelden een belangrijke rol. In beide partijen werd getekend vroegmodern Europa was gehoorzaamheid aan het na In een wat wollige introductie legt Manzano tuurlijke gezag een belangrijke deugd. Maar in een staat Baena uit dat historici de religieuze en staatkundige modie voortkwam uit opstandigheid, zoals de Republiek, tieven en argumenten van beide partijen onterecht afdoen waren ideeën over gehoorzaamheid gecompliceerd. Een als dekmantels voor andere, voornamelijk economische, religieuze legitimering van de Nederlandse politieke belangen. Daarnaast observeert ze dat onderhandelingen agenda was ook moeilijk vanwege de afwezigheid van een vaak bestudeerd worden vanuit één perspectief, bijvooruniforme godsdienst. In plaats van te concentreren op beeld het Nederlandse. Uitkomsten van verdragen worden rebellie en religie werd daarom vooral de onrechtmatigin de historiografie dikwijls besproken als overwinningen heid van het Spaanse gezag en de tirannieke aard van de of verliezen van de bestudeerde partij. In plaats daarvan Spanjaarden benadrukt. kiest de auteur voor een transnationaal perspectief en In Spanje waren katholicisme en de vorst onlosprobeert ze de totstandkoming van de vrede te verklaren makelijk met elkaar verbonden. De bescherming van het door de politieke culturen van Spanje en de Republiek met geloof was dan ook een van de belangrijkste taken van de elkaar te vergelijken. Haar uitgangspunt is dat zowel de Spaanse monarchie. Hoe konden diplomaten de onderSpaanse als de Nederlandse diplomaten werden geconditihandelingen met rebelse ketters verantwoorden? Dat
Een tegenstrijdige vrede
133
N i e uwe Ti j d
was niet altijd gemakkelijk, zeker niet toen de samenbrengende functie van het katholicisme zelfs in Spanje onder druk kwam te staan – onder andere vanwege de opstand in Catalonië, waar veel geestelijken aan meededen. Pogingen om een vrede te bewerkstelligen werden ook urgenter door problemen dichter bij huis vanwege verschillende opstanden op het Iberisch schiereiland naast die in Catalonië ook in Portugal, en de oorlog met Frankrijk. Alleen door middel van een vrede, zo betoogden eigentijdse Spaanse auteurs, konden de gehoorzame Zuidelijke Nederlanden behoed worden voor verovering door het Noorden. Uiteindelijk was het ware geloof met zo’n compromis het beste gebaat. Manzano Baena laat heel mooi zien dat verschillende ideeën over rebellie en autoriteit, maar ook over religie en religieuze co-existentie, de onderhandelingen ernstig belemmerden, maar uiteindelijk niet verhinderden. Soevereiniteit was een heikel thema. De meeste Nederlandse regenten keurden elke vorm van ondergeschiktheid aan Spanje af. In het Twaalfjarig Bestand was er nog een tussenoplossing gevonden. In de Franse versie van de overeenkomst stond namelijk dat er met de Republiek onderhandeld werd ‘comme avec états libres’ – zoals met vrije soevereine staten. Maar in de jaren 1640 namen de diplomaten van de Republiek hier geen genoegen meer mee. Spaanse diplomaten waren echter weinig toegeeflijk. Volgens het Castiliaanse recht had de Spaanse koning zelfs niet de mogelijkheid om een deel van zijn
1
soevereiniteit af te staan. Als een mayorazgo (ondeelbaar erfgoed dat onaangetast moest kunnen worden doorgegeven na de dood van de eigenaar) was het niet aan hem om de rebelse provincies weg te geven. Uiteindelijk werd bij gebrek aan een betere oplossing de soevereiniteitskwestie niet direct genoemd in het vredesverdrag. Een belangrijk punt van kritiek op dit boek is dat het niet altijd duidelijk wordt hoe de discussie van uiteenlopende politieke culturen bijdraagt aan een beter begrip van de vredesonderhandelingen. De auteur stelt dat culturen door de tijd heen veranderden en dat er op die manier over aanvankelijke bezwaren heengestapt kon worden. In haar studie komt echter steeds weer naar voren dat politieke cultuur juist niet kan verklaren waarom beide landen een vrede sloten. Zo blijft het helaas vaag wat volgens de auteur de doorslaggevende factoren waren waardoor het verdrag, ondanks de tegenstrijdige politieke agenda’s, uiteindelijk toch werd getekend. Er is door de uitgever weinig gedaan om dit in het Engels geschreven proefschrift als volwaardige handelseditie op de markt te brengen. Vooral teleurstellend is de eindredactie van de uitgever. De vele spel- en stijlfouten doen af aan de professionaliteit die te verwachten zou moeten zijn van Leuven University Press. Jasper van der Steen Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
672 is in. Ongetwijfeld op het meest hectische jaar beïnvloed door de uit de Nederlandse geschiepolitieke moorden denis. Panhuysen bekeek op Theo van Gogh en het jaar, in Rampjaar Pim Fortuyn en de onge1672, door de ogen van kend hevige polemieken de Utrechtse adellijke die zich sindsdien van familie Van Reede. De de Nederlandse politiek Blokkers legden expliciet en samenleving meester Michel Reinders, Gedrukte chaos. Populisme de link met de actualiteit hebben gemaakt, tamen moord in het Rampjaar 1672 (Uitgeverij door de moord op Johan boereren historici van de Balans; Amsterdam 2010) 333p., ill., €19,95 en Cornelis de Witt op te Republiek steeds minder ISBN 9789460032844 nemen in een geschiedeop de vermeende tolerantie nis van politieke moorden. en het poldermodel van de Gouden Eeuw. Tegenwoordig Aan deze recente literatuur voegt Michel Reinders, met staan juist het religieus fanatisme en het fysieke en verbale Gedrukte chaos. Populisme en moord in het Rampjaar politieke geweld in het centrum van de historische belang1672, een aspect toe dat al even actueel is als de sociale stelling. En welke episode leent zich beter voor de analyse onrust en de politieke moorden die bij eerdere auteurs hiervan dan het Rampjaar? centraal stonden: de rol van de media. Luc Panhuysen (2009) en vader en zoons Blokker Volgens Reinders speelden de media, en dan met (2008) richtten de schijnwerpers in de afgelopen jaren al name pamfletten, een centrale rol in het Rampjaar. Het
Pamfletten uit het Rampjaar
134 gaat hem dan natuurlijk niet zozeer om het feit dat de Republiek door Frankrijk en haar bondgenoten onder de voet werd gelopen – daar kwamen niet zoveel pamfletten aan te pas – maar vooral om de vraag hoe de Nederlandse reactie op de verliezen tot stand kwam. Het waren pamfletten, betoogt Reinders, die het angstige en boze publiek in 1672 tot actie en geweld aanzetten, en daar ook richting aan gaven. De moord op Johan en Cornelis de Witt in augustus was volgens hem dan ook het resultaat van een ‘haatcampagne’ in de media. Reinders is met name geïnteresseerd in de politieke participatie van de lezers van dergelijk drukwerk. Het ging hierbij volgens hem bovenal om de bezittende, belastingbetalende stedelijke klasse. Hij verzet zich daarmee tegen het populaire idee dat de moord op de gebroeders De Witt een daad van het opgehitste gepeupel, het redeloze ‘grauw’, was. Wanneer pamfletten in de analyse betrokken worden, wordt het zichtbaar dat juist de burgerij verantwoordelijk was voor de kannibalistische afrekening. Reinders legt veel nadruk op de politieke zelfstandigheid van de burgers. Hij benadrukt keer op keer dat zij hun eigen agenda hadden. Hoewel propaganda van de prins van Oranje een rol speelde bij het activeren van de burgerij, liep deze niet aan de leiband van orangistische spindoctors. Juist in 1672 deed de burgerij zich, middels actueel drukwerk, als zelfstandige politieke groepering kennen, aldus Reinders. De wetsverzetting van later dat jaar was dan ook het resultaat van een nationale ‘homogene burgerbeweging’, die tot stand was gekomen door de snelheid waarmee burgerlijke eisen zich in druk verspreidden. In gedrukte petities – ‘een geheel nieuw medium’ – eisten burgers hervormingen en bekwaam bestuur. Regenten door het hele land zagen zich gedwongen aan de eisen gehoor te geven. Maar daarmee houdt het belang van deze beweging volgens Reinders niet op. De gebeurtenissen van het Rampjaar hadden de politieke cultuur wezenlijk en langdurig veranderd: het burgerlijk publiek was bewust geworden van zijn politieke mogelijkheden en autoriteit. Bij volgende crises zou het die, via petities en pamfletten, wederom opeisen. Gedrukte chaos is de Nederlandstalige bewerking van Reinders’ proefschrift Printed Pandemonium uit 2008. Voor zijn omvangrijke promotieonderzoek inventariseerde Reinders alle bekende pamfletpublicaties uit 1672, bij elkaar meer dan vijftienhonderd titels. Hij plaatste ze op chronologische volgorde en bestudeerde ze inhoudelijk om het publieke debat tijdens het Rampjaar te analyseren. Zo systematisch was dat niet eerder gedaan, en het spreekt voor zich dat veel van de titels die Reinders bespreekt niet eerder aan bod zijn gekomen in de historio-
B o ek b esp re k ing en
grafie. Pieter Geyl nam voor zijn Democratische tendenties in 1672 met negentien pamfletten genoegen. Het is Reinders’ verdienste dat hij deze overstelpende hoeveelheid bronmateriaal heeft weten te beheersen en te bundelen in een meeslepend, spannend relaas. Net als Panhuysens Rampjaar, maar vanuit een volstrekt ander perspectief, biedt Gedrukte chaos een overdonderend inzicht in de intensiteit van het geweld, het tumult en de angst die de bedreigde Republiek in hun greep hielden. Reinders’ vlotte schrijfstijl past goed bij zijn onderwerp. Hoewel Gedrukte chaos gebaat zou zijn geweest bij een wat betere redactie (de vlotheid ontaardt soms in stilistische en inhoudelijke slordigheden) is het een plezier om te lezen. Als publieksboek biedt het voldoende nieuws en is het ontegenzeggelijk geslaagd. Toch heeft het boek in eerdere recensies de nodige kritiek gehad. Ten dele is die terecht. Het punt is namelijk dat Reinders niet alleen een spannend verhaal vertelt, maar zich tegelijkertijd in het wetenschappelijke debat mengt. Steeds weer zet hij zich tegen eerdere historici af en benadrukt hij de noviteit van zijn eigen benadering en standpunten. Daar valt wel wat op af te dingen. Het feit dat de burgerij verantwoordelijk was voor de moord op de gebroeders de De Witt zou door eerdere historici onvoldoende zijn onderkend, maar dat is niet het geval. Ook Panhuysen heeft dit punt eerder benadrukt. In feite kan Reinders in zijn noot maar één voorbeeld geven van een artikel waarin het ‘grauw’ de schuld krijgt van de moord, en dat is ook nog eens vrij obscuur. De aandacht voor de gedrukte petitie presenteert hij zelfs als niets minder dan de ‘ontdekking van een geheel nieuw medium’ (p.17), terwijl historici als Henk van Nierop en Craig Harline wel degelijk eerder aandacht hebben besteed aan de petitie. Reinders’ streven een sensationeel publieksboek te schrijven botst hier met de wetenschappelijke mores. Dit conflict is ook aan de orde als Reinders zich afzet tegen een oude historiografie waarin pamfletten en ander goedkoop drukwerk werden gelezen als reflecties van gebeurtenissen en louter als illustratiemateriaal werden ingezet. Daar zijn twee dingen tegenin te brengen. Ten eerste maakt Reinders zich zelf ook nog wel eens schuldig aan het inzetten van pamfletten als illustratie bij zijn verhaal. Hij is in dat opzicht minder vernieuwend dan hij claimt. Maar belangrijker is dat de cultural turn die Reinders wil vertegenwoordigen toch echt niet onopgemerkt aan de Nederlandse geschiedschrijving is voorbijgegaan. Er zijn nog maar weinig historici die de kracht van het gedrukte woord en ideologie niet onderkennen. Reinders overdrijft dus. Dat is niet netjes en zijn streven een publieksboek te schrijven is daarvoor geen excuus. Toch is het geen diskwalificatie. Want al blaast
135
N i e uwe Ti j d
hij soms te hoog van de toren, hij heeft wel degelijk belangwekkende dingen te zeggen. Dat de moord op de gebroeders De Witt werd ‘voorbereid’ in pamfletten kan hij niet bewijzen, maar hij maakt wel aannemelijk dat pamfletten de gebeurtenissen beïnvloedden. En hoewel het overdreven is over de petitie te spreken als een veronachtzaamd, ‘geheel nieuw medium’, is het wel degelijk waar dat de petitie voor 1672 nooit op zo’n schaal werd gedrukt. Dat feit was nog niet eerder opgemerkt en de mogelijke implicaties ervan dus ook niet. Gedrukte chaos biedt geen doortimmerd wetenschappelijk bewijs, maar laat op aantrekkelijke wijze zien hoe pamfletten functioneerden en komt met interessante suggesties.
S
Wie, hierdoor geprikkeld, behoefte heeft aan een uitputtend geannoteerd, wetenschappelijk betoog dat aansluit bij de recente literatuur over de zeventiendeeeuwse publieke opinie heeft dit jaar keuze te over. Neem bijvoorbeeld de bundel van Arjan van Dixhoorn en Jan Bloemendal, Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries. Of natuurlijk het recent verschenen Pamphlets and Politics in the Dutch Republic, waaraan Reinders een genuanceerd artikel bijdroeg. Helmer Helmers Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
inds de verschijning Franse politieke discours. van Caroline Robbins Hierbij richt Hammersleys prachtige boek aandacht zich op uiteenThe Eighteenth-Century lopende figuren als de Commonwealthman in chevalier d’Eon, d’Holbach 1959 weten we dat er in het en Marat. Het laatste achttiende-eeuwse Engeland Rachel Hammersley, The English republican onderwerp dat de auteur een aanzienlijke groep tradition and eighteenth-century France. behandelt is de invloed die denkers bestond die het Between the ancients and the moderns de Engelse republikeinse republikeinse erfgoed uit de (Manchester University Press; Manchester en traditie in de vroege jaren Engelse zeventiende eeuw New York 2010) 272p., €76,99 van de Franse revolutie levend probeerde te houden. ISBN 9780719079320 heeft gespeeld. Bij dit alles Midden jaren zestig werd, beperkt Hammersley zich met name dankzij Bernard niet tot de analyse van Bailyns The Ideological Origins of the American Revolution teksten, maar laat zij ook telkens voortreffelijk zien hoe (1967), duidelijk dat deze Engelse republikeinse traditie de Franse receptie van het Engelse republikanisme sterk een doorslaggevende rol heeft gespeeld in de genese van de werd bepaald door persoonlijke contacten en intellectuAmerikaanse revolutie. Over hoe het met de achttiendeele netwerken. eeuwse verspreiding van dit republikeinse gedachtegoed Hammersleys boek is echter veel meer dan een gedebuiten de Engelstalige wereld was gesteld, wisten we tot gen studie naar de Franse receptie van het commonwealth nu toe bijzonder weinig. Daarom is Rachel Hammersleys denken: het intervenieert ook op tal van manieren in het boek over de rol die de Engelse republikeinse traditie in algemene en nog immer levendige debat over de aard het achttiende-eeuwse Frankrijk heeft gespeeld bijzonder van het achttiende-eeuwse republikanisme. Dat doet het welkom. allereerst door het politieke denken van de commonwealIn twaalf korte en heldere hoofdstukken toont de thmen op te vatten als een aparte vorm van republikanisauteur overtuigend aan dat het politieke denken van de me. In de bestaande historiografie worden de commoncommonwealthmen in Frankrijk op grote schaal werd gewealthmen vaak beschouwd als klassieke republikeinen, recipieerd. Haar verhaal begint met de contacten tussen die volmaakt passen binnen het door J.G.A. Pocock, in de Real Whigs en de Franse Hugenootse diaspora aan het The Machiavellian Moment (1975), geschetste beeld van einde van de zeventiende en het begin van de achttiende die stroming. Hammersley meent dat dit niet in alle eeuw. Vervolgens analyseert zij de rol die Bolingbrokes opzichten juist is. In hun verafgoding van de politieke denken in Frankrijk heeft gespeeld, met bijzondere vrijheid, hun systematische wantrouwen tegen politieke aandacht voor zijn invloed op het werk van Mably. Het macht en hun bewondering voor de gemengde regeringsderde deel van het boek handelt over het grote belang van vorm waren de commonwealthmen duidelijk sterk verWilkes en zijn aanhangers voor de ontwikkeling van het want aan het klassieke republikanisme. Er waren echter
Reizend republikanisme
136
ook belangrijke verschillen, die volgens Hammersley het gebruik van de afzonderlijke categorie ‘vroegmodern republikanisme’ rechtvaardigen. Zo waren de klassieke republikeinen vooral gepreoccupeerd door de politieke deugd van de burger, terwijl de commonwealthmen sterker de nadruk legden op institutionele mechanismen om de vrijheid te waarborgen. Ook waren zij meer dan de klassieke republikeinen bereid tot compromissen met de bestaande monarchale politieke ordening, hadden zij meer aandacht voor religieuze vrijheid en beschouwden zij de Engelse zeventiende-eeuwse republikeinse auteurs als belangrijker dan de politiek theoretici uit de klassieke oudheid. Het onderscheid dat Hammersley maakt tussen ‘klassiek’ en ‘vroegmodern’ republikanisme stelt haar vervolgens in staat om nieuw licht te werpen op het Franse achttiende-eeuwse politieke denken. Lange tijd is gedacht dat het achttiende-eeuwse Frankrijk, althans voor het begin van de Franse revolutie, eigenlijk nauwelijks belangrijke vormen van republikeins politiek denken kende. Daar is de afgelopen decennia verandering in gekomen door het werk van ondermeer Keith Baker en John Kent Wright, die hebben betoogd dat schrijvers als Saige en Mably uitstekend passen binnen het klassieke republikanisme. Hammersley verfijnt en verrijkt deze interpretatie nu door er op te wijzen dat deze auteurs, hoewel hun werk ongetwijfeld in veel opzichten klassiek republikeinse trekken vertoonde, zich toch uiteindelijk vooral oriënteerden op de ‘vroegmoderne’ variant van het republikanisme zoals uitgedragen door de commonwealthmen. Hun beeld van de ideale republiek werd nog sterk bepaald door de klassieke oudheid, maar bij hun praktische hervormingsvoorstellen keken ze toch allereerst naar het Engelse model.
B o ek b esp re k ing en
Het belangrijkste punt waarop het belang van Hammersleys boek dat van een detailstudie overstijgt ligt echter op nog een ander terrein. De auteur wijst er zowel impliciet (door haar onderwerpskeuze) als expliciet op dat het achttiende-eeuwse republikanisme als internationaal verschijnsel dient te worden bestudeerd. De neiging die veel historici vertonen om vooral op zoek te gaan naar nationale varianten van republikeins denken versluiert volgens haar het grensoverschrijdende karakter van de republikeinse begripsvorming. In het licht van die volkomen juiste observatie mag men het betreuren dat de auteur zich bij de bestudering van de internationale rol van de Engelse republikeinse traditie vrijwel volledig tot Frankrijk heeft beperkt. De Fransen recipieerden en modificeerden de Engelse traditie, maar gaven die ook weer door aan andere Europese landen, bijvoorbeeld aan de Republiek. Een mooi voorbeeld van deze complexe internationale interactie is de verspreiding van Marchamond Nedhams The Excellencie of a Free State. Deze republikeinse sleuteltekst, oorspronkelijk gepubliceerd in 1656, speelt een belangrijke rol in Hammersleys betoog. Hij werd namelijk gedurende de achttiende eeuw twee keer in het Frans vertaald, eerst in 1774 door de chevalier d’Eon en vervolgens in 1790, met vele toevoegingen uit Rousseau en Mably, door Théophile Mandar. De internationale aard van het republikeinse intellectuele verkeer was nog veel duidelijker geworden als Hammersley ook had besproken hoe Nedhams radicale pamflet in 1783 voor het eerst in het Nederlands werd vertaald en vervolgens opnieuw in 1793, maar nu met de Franse toevoegingen uit 1790. W y g e r R . E . Ve l e m a Universiteit van Amsterdam
137
N i e uwste Ti j d
H
oe schrijf je de geschiedenis van een bevolkingsSciences, de Brooklyn Board of Education en zelfs van het groep waarover nauwelijks bronnen bekend zijn? prestigieuze Metropolitan Museum of Art. Zowel White Welke mogelijkheden zijn er voor onderzoek als Guignon maakten deel uit van een hechte vriendennaar mensen over wie tijdens hun leven weinig werd groep; een gezelschap van prominente zwarte leiders die gedocumenteerd en over wie door nakomende generaties zich inzetten voor de realisatie van de rechten van de nauwelijks werd gesproken omdat hun verhalen er niet toe zwarte gemeenschap. Die rechten moesten voortdurend zouden doen? Carla Peterson bewijst met Black Gotham. worden verdedigd tegen wetgeving zoals de Fugitive Slave A Family History of African Americans in NineteenthLaw (1850), die de terugkeer van gevluchte slaafgemaakCentury New York City dat ten voorschreef, de Kansasdoor de aanvulling van Nebraska Act (1854), die archiefdocumenten met slavernij in toenemende bronnen uit familie-erfgoed mate toestond en de wet van – zoals overgeleverde 1857, waarin zwarten het verhalen, prenten, foto’s en burgerschap werd ontzegd. plakboeken – verrassende In Black Gotham reconresultaten zijn te behalen. strueert Peterson de levens Toen Peterson, provan mannen en vrouwen fessor Engels aan de uit de zwarte elite die zich University of Maryland door hun activiteiten in in College Park, het plan Carla L. Peterson, Black Gotham. A Family onderwijs, gezondheidszorg opvatte om de levensloop History of African Americans in Nineteenthen politiek verdienstelijk van haar voorouders te Century New York City (Yale University Press; maakten voor de zwarte onderzoeken en zo zicht te Londen 2011) 446 p., ill., € 28,99 gemeenschap op lokaal, krijgen op de geschiedenis ISBN 9780300162554 nationaal en soms ook op van zwarte New Yorkers internationaal niveau. in de negentiende eeuw, Het is een belangrijke waarschuwden bevriende historici dat ze zocht naar een verdienste van Black Gotham dat het boek op overtuigenspeld in een hooiberg. Ze begon haar zoektocht in het de wijze de dominante geschiedschrijving over de stad Schomburg Center for Research in Black Culture, ondernuanceert en bovendien een breder verhaal over de New gebracht in de New York Public Library. Hier is de beYorkse zwarte gemeenschap vertelt. Niet alleen vermijdt langrijkste collectie over zwarte New Yorkers te vinden. Peterson de gebruikelijke thema’s van rags-to-richessTegen verwachting vond ze er enkele krantenknipsels die verhalen, de groei van Wall Street, de aanleg van Central twee van haar familieleden beschreven als succesvolle Park en de bouw van de Brooklyn Bridge. Ze ontkracht burgers en vertegenwoordigers van een bevoorrechte gangbare misvattingen over de zwarte gemeenschap in zwarte gemeenschap. Peterson was verbaasd over de aanNew York in de eerste helft van de negentiende eeuw wezigheid van een zwarte elite in de negentiende eeuw door te bewijzen dat niet alle zwarten in het land slaafgein New York en ze werd gegrepen door de vraag over hoe maakte mensen waren, dat de stad vóór de Burgeroorlog deze had kunnen ontstaan. In welke buurten hadden geen veilige vrijhaven voor zwarten was, dat de zwarte deze mensen geleefd en onder welke omstandigheden? gemeenschap geen klasseloze, cultureel-homogene Hoe waren hun relaties met de witte bevolking geweest gemeenschap was en dat er een zwarte elite bestond lang en met de minder bevoorrechte zwarten? vóór de komst van de Harlem Renaissance in de jaren In haar boek koos ze de levensgeschiedenissen van twintig van de twintigste eeuw. Black Gotham beschrijft haar voorvaders Philip White en Peter Guignon tot leihoe Peter Guignon en Philip White in vrijheid werden draad. Het onderzoek naar White (1823-1891) en Guignon geboren terwijl slavernij nog legaal was in de staat New (1813-1895), beiden apotheker, verschafte – vanwege York, hoe ze leefden in raciaal gemengde buurten en hoe hun betrokkenheid in het sociale, culturele en politieke ze deel uitmaakten van New York’s zwarte elite. Peterson leven – inzicht in de mogelijkheden en netwerken van laat zien dat – ondanks dat de zwarte inwoners leden onde zwarte elite in het negentiende-eeuwse New York. der een regime van willekeur, geweld en discriminatie en Zo was White bestuurslid van een van de eerste zwarte de meesten ongeschoold en ongeletterd waren – sommiparochies van de stad, hij had toegang tot de belangrijkste gen uitgroeiden tot handelaren, timmerlieden en kleerlokale beroepsvereniging, hij was lid van de Academy of makers of zelfs tot onderwijzers, dominees en apothe-
Nieuwste Tijd
Kanttekeningen bij de geschiedschrijving over een zwarte gemeenschap
138
B o ek b esp re k ing en
kers. Een aantal stichtte kranten en literaire of politieke organisaties. Men streefde naar ultieme assimilatie door middel van zelfbevestiging. Hierbij stonden educatie en respectabiliteit voorop. Een fascinerende kwestie die Peterson bezighoudt, is hoe deze geschiedenis van de New Yorkse zwarte elite vergeten kon worden. Waarom moest zij de verhalen over deze mensen terugvinden in archieven in plaats van ze te kennen uit familieoverlevering? Peterson verbaast zich over de discrepantie tussen de geïnstitutionaliseerde herinnering en die in familieverhalen. De documentatie die ze terugvond, is onderdeel van een archief dat is ontstaan vanaf de Burgeroorlog; toen begon een opkomende zwarte elite met de conservering, de institutionalisering en de publicatie van gemeenschappelijke verhalen. De overdracht van verhalen over onderdrukking en verzet bleek echter niet alleen afhankelijk van beschikbare financiën, maar ook van de mate van geletterdheid en de waardering van een gemeenschap voor historische documentatie. Peterson veronderstelt dat de continuïteit van de herinnering aan de zwarte New Yorkse elite werd onderbroken doordat nakomelingen deze associeerden met gevoelens van gêne en trauma. Tot slot kunnen we ons afvragen hoe Black Gotham Nederlandse historici kan inspireren. In de Verenigde Staten verschenen in de negentiende eeuw (auto)bio-
B
grafieën geschreven door zwarte auteurs, deze verhalen geven inzicht in het leven tijdens en na de slavernij. Dit genre is in Nederland echter onbekend. Wel publiceerden hedendaagse historici biografieën over prominente individuele slaafgemaakten, zoals Cynthia McLeods De vrije negerin Elisabeth en Frank Dragtensteins ‘Trouw aan de blanken’. Quassie van Nieuw Timotibo, twist en strijd in de 18e eeuw in Suriname. Op het terrein van migrantenstudies ontstonden gedegen publicaties over de geschiedenis van vreemdelingen, zoals Duitsers, Zigeuners, koloniale- en arbeidsmigranten en vluchtelingen. Maar een genealogisch geïnspireerde, op familie-erfgoed gebaseerde geschiedschrijving over de zwarte gemeenschap is in Nederland onbekend. Black Gotham verdient daarom zeker navolging. De onderzoeker die een dergelijk project in een Nederlandse context aandurft, zal net als Carla Peterson worden geconfronteerd met het feit dat de beschikbaarheid van de bronnen afhangt van de bereidheid van een bevolkingsgroep, en die van de brede samenleving waarvan deze deel uitmaakt, om haar verleden te herinneren. Deze onderzoeker zal dan ook gewapend moeten zijn met een grote creativiteit en vastberadenheid. Marga Altena Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
ij het onderwijs in de braken op deze zogenaamde aardrijkskunde horen ‘blinde kaarten’ de namen kaarten. Heden ten van plaatsen of streken, maar dage worden die kaarten als ze met de stok werden aan leerlingen digitaal of aangewezen, dienden de op papier, in de vorm van leerlingen de benamingen een atlas, gepresenteerd. wel op te kunnen dreunen. De naam van een van die Memoriseren is na de jaren atlassen is inmiddels zo Lowie Brink en Lucy Holl, De wereld aan de zestig van de vorige eeuw bekend geworden dat hij wand. De geschiedenis van de Nederlandse echter minder belangrijk voorkomt in de Dikke Van schoolwandkaarten (Waanders; Zwolle 2010) geworden. De schoolwandDale: de Bosatlas. Atlassen 192p., ill., krt., €29,50 ISBN 9789040077128 kaarten verdwenen langzaen computers zijn handig merhand uit het klaslokaal. als je leerlingen individueel Ze passen niet meer in het of groepswerk laat verrichten, maar bij een traditionele huidige tijdsgewricht waarin het zwarte schoolbord is klassikale overdracht van geografische kennis is een ander vervangen door white boards en smart boards. Gelukkig hulpmiddel nodig: de schoolwandkaart. De ouderen onder is er, voor diegenen die hun herinneringen aan dit oude ons zullen zich die kaarten nog herinneren als voor het didactische hulpmiddel willen opfrissen, in 2010 een boek schoolbord hangende afbeeldingen op papier en linnen, verschenen over de betekenis van schoolwandkaarten in de waarbij de pastelkleuren geel, groen en roze stonden voor Nederlandse schoolgeschiedenis. respectievelijk zand, klei en veen, en rode en witte cirkeltjes De auteurs van het boek, Lowie Brink en Lucy Holl, de plaats markeerden van steden en dorpen. Helaas onthebben iets met schoolwandkaarten. Zij beheren het
De evolutie van de schoolwandkaart
139
N i e uwste Ti j d
Nijmeegse antiquariaat ‘De wereld aan de wand’, een verzamelplaats voor het inkopen en verkopen van (school) wandplaten. Bij deze activiteiten blijft het niet. Ze hebben ook in eigen beheer boeken uitgegeven over de geschiedenis van schoolwandplaten, die in 2005 en 2007 zijn verschenen. Op de website van het antiquariaat (www. wereldaandewand.nl) zijn tientallen afbeeldingen, van schoolwandplaten van Nederland en ook van andere werelddelen, te bewonderen. Tussen 2002 en 2009 publiceerde Brink verder twaalf artikelen, waarvan vier samen met Holl, in de tijdschriften Caert-Thresoor, Geo-Info, het Kartografisch Tijdschrift, Boekenpost en Geografie. Al deze werkzaamheden vormen de opmaat van het, in 2010 door uitgeverij Waanders gepubliceerde, werk De wereld aan de wand. Het bevat de eerder genoemde artikelen met daaraan voorafgaand een algemene inleiding van ruim 50 pagina’s over de geschiedenis van schoolwandkaarten in de periode 1820-2010. Het boek wordt afgesloten met een overzicht van alle aardrijkskundige wandkaarten van de uitgevers Noordhoff, Wolters en Thieme. Omdat het boek ook rijk is geïllustreerd met tientallen, in kleur uitgevoerde afbeeldingen van schoolwandkaarten uit de eigen en andere collecties – het antiquariaat heeft zelf zo’n 1.900 kaarten in voorraad – heeft dit alles geresulteerd in een indrukwekkend overzichtswerk van schoolwandkaarten in het Nederlandse onderwijs. In het inleidende hoofdstuk bespreken de auteurs als eerste een wereldkaart die in 1820 is uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Deze kaart heeft een belangrijke rol gespeeld bij de onderwijsvernieuwingen aan het begin van de negentiende eeuw. In een gravure van een klaslokaal uit de eerste helft van de negentiende eeuw zien we deze kaart naast het zwarte bord aan de wand hangen. Hoewel in deze periode de rijksoverheid zich met een team van schoolopzieners inzette voor de introductie van het klassikale systeem (als vervanging van het zogenaamde hoofdelijke onderwijs) leende de Nutskaart zich niet goed voor een klassikale behandeling; de twee halfronden van de wereld hadden elk een doorsnede van slechts 28 centimeter en waren daardoor onmogelijk te zien voor een klas die wel zeventig leerlingen kon tellen. Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw werd de kaart geleidelijk aan onderdeel van het klassikale onderwijssysteem. Het vak aardrijkskunde kreeg na de onderwijswet van 1857 een plaats in het curriculum van de lagere school. Maar het was pas in 1898 dat de richtlijnen voor het maken van schoolwandkaarten door de Groningse aardrijkskundeleraar H. Zondervan werden aangescherpt; de kaarten moesten eenvoudiger en duidelijker worden. Ze moesten passen bij de didactiek van het klassikale systeem. Blinde kaarten verdienden derhalve de
voorkeur. Toen het klassikale onderwijs na de invoering van de leerplicht in 1901 volledig werd geïmplementeerd, groeide de productie van wandkaarten bij de drie grote uitgevers Wolters, Noordhoff en Thieme. In de periode 1910-1950 zijn de schoolwandkaarten een geliefd object in het klaslokaal geworden. Het feit dat de meeste kaarten zijn ontworpen door mannen uit de onderwijspraktijk kan een verklaring zijn voor het succes van dit didactische hulpmiddel. Toen in de jaren zestig van de vorige eeuw individueel en groepswerk van de leerling belangrijker werd, nam de betekenis van de schoolwandkaarten af. Geleidelijk aan verplaatsten zij zich van de klaslokalen, via de antiquariaten, naar de huizen van cartografielen. In de twaalf korte hoofdstukken, die volgen na de uitgebreide inleiding, maakt de lezer onder andere kennis met enkele markante figuren uit de wereld van de cartografie. We leren dat P.R. Bos de naamgever is van de Bosatlas, maar dat R. Bos, die in dezelfde tijd leefde maar geen familie van de eerstgenoemde was, in 1900 de eerste aardrijkskundige methode schreef en in 1890 de eerste atlas op de markt bracht die voor natekenen geschikt was. Ook andere vergeten personen uit de schoolcartografie passeren het voetlicht, zoals de wiskundeleraar A.A. Beekman, de geograaf H. Brink en de onderwijzer K. Zeeman, een meester in de kunst van het weglaten (‘een kaart moet rust uitstralen’) en kleurgebruik (‘rood is een gevaarlijk kleur; er is gauw te veel’). Dat in het verzuilde Nederland (uiteraard) ook katholieke schoolwandplaten werden vervaardigd blijft eveneens niet onvermeld. Verder worden er enkele juweeltjes uit de verzameling van schoolwandplaten besproken. We noemen hier als voorbeeld de kaarten van H.B. Bos, J. Berens en M.F.J. Wolters uit de jaren 1930 die pasten bij de methode Moderne Aardrijkskunde. Op deze kaarten werden voornamelijk primaire kleuren en rechte lijnen, met de uitzondering van cirkels voor steden, gebruikt . Deze Mondriaan-achtige kaarten verdwenen echter snel uit beeld; ze waren simpelweg te revolutionair voor de schoolpraktijk, waar vernieuwingen slechts traag tot stand kwamen. Het verhaal van de geleidelijke introductie van schoolwandkaarten in de Nederlandse klaslokalen lijkt deze stelling te bevestigen. Een vraag die resteert is die naar het daadwerkelijke gebruik van de schoolwandkaarten in de praktijk. Dat vereist een meer diepgaand onderwijshistorisch onderzoek. Maar aangezien Brink, die is geschoold als scheikundig technoloog, zich heeft kunnen ontwikkelen tot een verdienstelijk historisch cartograaf, moet een specialisatie als historisch pedagoog ook mogelijk zijn. Sjaak Braster Erasmus Universiteit Rotterdam
140
B o ek b esp re k ing en
I
n de afgelopen jaren is er veel gepubliceerd over het werd een wapen in de concurrentiestrijd, en de namen wetenschappelijke bedrijf in Nederland in de vroege van professoren werden vaak expliciet genoemd in adtwintigste eeuw. Aan die reeks heeft Pim Huijnen nu vertenties. Andersom waren onderzoekers als Laqueur, zijn proefschrift over voedingsonderzoek toegevoegd. Het Wolff en Buytendijk niet te beroerd om hun reputatie en interessante aan zijn boek is dat het gaat over een onhun laboratorium, uiteraard tegen betaling, ter bederwerp dat vaak onzichtbaar blijft: niet een individuele schikking te stellen aan de industrie. Laqueur was zelfs wetenschapper of instituut, en ook niet nationaal beleid medeoprichter van Organon. De laboratoria werden al of publieke debatten, maar het netwerk van commissies, snel afhankelijk van deze contracten: dit soort onderzoek semioverheidsorganen en was uiterst kostbaar, en de lobbyorganisaties daar tusuniversiteiten kregen in de senin. Huijnen beschrijft jaren dertig te maken met nauwkeurig hoe na de bezuinigingen. Eerste Wereldoorlog het Het derde en laatste deel nieuwe fenomeen ‘vitamine’ gaat over de toenemende eerst door wetenschapoverheidsbemoeienis met pers, toen door bedrijven voeding in de loop van de en tenslotte ook door de jaren dertig. Dat gebeurde overheid werd opgepikt. Pim Huijnen, De belofte van vitamines. vooral onder druk van de Alle betrokkenen probeerVoedingsonderzoek tussen universiteit, economische en politieke den vitamines voor hun industrie en overheid 1918-1945 (Verloren; crisis en de dreigende ooreigen belang in te zetten. Hilversum 2011) 176p., ill., €20,log. De tekorten tijdens de Daarvoor hadden ze vaak ISBN 9789087042417 Eerste Wereldoorlog lagen de kennis, de middelen of nog vers in het geheugen. de autoriteit van anderen Uiteindelijk ontstond er een nodig, wat binnen enkele decennia leidde tot een ingewikwirwar van instituten, commissies en adviseurschappen, keld netwerk van personen en organisaties. Het aardige geleid door een kleine kerngroep van personen, onder van deze studie is dat Huijnen nadrukkelijk niet alleen wie opvallend veel wetenschappers. Daarbij was het niet kijkt naar wat wetenschappers zeiden, maar vooral naar altijd duidelijk wie welk belang diende. Een van de mooie wat ze deden, en welke belangen daarbij een rol speelden. punten die Huijnen maakt is dat het niet zozeer ging Het eerste deel van het boek beschrijft de opom spanning tussen ‘zuivere’ versus ‘toegepaste’ wetenkomst van een nieuwe voedingsleer rond de Eerste schap, zoals de historische literatuur vaak suggereert, Wereldoorlog. Tot dan toe had men zich vooral zorgen maar om algemeen belang versus het individuele belang gemaakt over de kwantiteit, maar aan het begin van de van bedrijven, instituten en personen (sommige hoogtwintigste eeuw was acute honger in de meeste Westerse leraren verdubbelden hun salaris met nevenfuncties). In landen geen urgent probleem meer. De aandacht verlegde de ogen van de hoofdpersonen uit deze studie vielen die zich naar de kwaliteit van het voedsel. De ontdekking belangen niet zelden samen; pragmatisme vierde hoogtij. van stoffen waarvan slechts kleine hoeveelheden nodig Het overheidsbeleid werd geconsolideerd tijdens(!) de waren, maar waarvan het ontbreken tot ernstige ziektes Tweede Wereldoorlog, met de instelling van onder meer leidde, was een belangrijke doorbraak. De voornaamste de Voedingsraad en de Voedingsorganisatie van TNO. hoofdpersoon in het eerste deel is de Amsterdamse hoogHuijnen besteedt veel aandacht aan het probleem van leraar E.C. van Leersum, die na de Eerste Wereldoorlog belangenverstrengeling. Onafhankelijke wetenschappers probeerde de overheid aan te zetten tot een actief voedie zich met huid en haar overleveren aan de industrie, dingsbeleid. Zijn Nederlands Instituut voor Voedingsleer kan dat wel? Dat probleem werd destijds al gesignaleerd, werd echter geen succes: in 1933 sloot het instituut zijn en verschillende onderzoekers werden door de curatodeuren wegens gebrek aan belangstelling bij de overheid. ren van hun universiteit teruggefloten. Hoewel Huijnen In het tweede deel beschrijft Huijnen hoe commercizegt dat hij geen oordeel wil vellen, lijkt hij er soms meer ële bedrijven zich in de jaren twintig wel voor vitamines moeite mee te hebben dan zijn hoofdpersonen. Dat is begonnen te interesseren. Medicijnen en voedingssupniet onterecht – uit hedendaags oogpunt was hun gedrag plementen groeiden snel uit tot een lucratieve handel. De soms inderdaad tamelijk schaamteloos – maar de analyse belangrijkste bedrijven waren Organon en Philips-Van van de contemporaine omgang met de kwestie komt Houten. Het wetenschappelijke gehalte van de producten daardoor helaas minder goed uit de verf. Zo suggereert
Nieuwste Tijd
Belangenverstrengeling en wetenschap
141
N i e uwste Ti j d
hij dat sommige onderzoekers geen toestemming aan de curatoren vroegen voor hun samenwerking met de industrie, omdat ze hun banden stil wilden houden uit angst voor kritiek. Maar die redenering kan ook omdraaid worden: het is onwaarschijnlijk dat de curatoren van niets wisten, en wie bang is voor kritiek kan zich ook juist willen indekken door wel toestemming te vragen. Misschien vroegen ze geen toestemming omdat ze vonden dat ze het volste recht hadden om hun onderzoek dienstbaar te maken aan de samenleving. Belangenverstrengeling is een belangrijk onderwerp, want een van de kernvragen van Huijnen betreft de veranderende maatschappelijke rol van wetenschap. Als het etiket ‘wetenschappelijk gecontroleerd’ de verkoop van een product moest verhogen, wat betekende dat dan voor
‘S
de autoriteit van de professor die zijn naam daaraan verbond? En wat gebeurde er met die autoriteit als het product later toch waardeloos bleek te zijn, zoals gebeurde met het door Buytendijk aangeprezen preparaat Eviunis? Hoe hingen deze kwesties samen met de taakopvatting van de universiteiten, die zich rond de eeuwwisseling hadden geprofileerd als bolwerken van ‘zuivere’ wetenschap maar die in het interbellum te maken kregen met een toenemende roep om maatschappelijke relevantie? Deze kwesties zijn nog steeds relevant. Kennelijk hebben we ze in de afgelopen eeuw nog niet kunnen oplossen. David Baneke Vrije Universiteit Amsterdam
Nieuwste Tijd
ur de Gaulle, voyez duidelijk voor Engelstalige Lacouture’, kopte lezers? De ondertitel, het Franse dagblad Charles de Gaulle and the Le Monde in 1983 bij de France he saved, is evenmin verschijning van het eerste een gelukkige keuze. De deel van Jean Lacoutures politieke, sociale en econodriedelige biografie van de mische ontwikkelingen in Franse staatsman. Sindsdien Frankrijk – in het interbelverschenen andere eveneens lum, tijdens de Bezetting monumentale biografieën en in de jaren 1950 en 1960 van Eric Roussel (2002) Jonathan Fenby, The General. Charles de Gaulle – krijgen inderdaad de noen Paul-Marie de la Gorce and the France he saved (Simon and Schuster; dige aandacht. Dat gebeurt (2008). De Britse journalist Londen 2010) 720p., € 44,75 degelijk en informatief, Jonathan Fenby verrichtte ISBN 9781847373922 maar vormt toch zeker niet voor zijn The General geen de hoofdzaak van de bioeigen onderzoek. Evenmin grafie. Een uitzondering is wilde hij een ‘nieuwe’ visie geven. Maar een integrale biohet prachtige van-dag-tot-dag-verslag van les événements grafie in één handzaam boek – ruim 600 bladzijden – is al van mei 1968, toen De Gaulle zijn greep op de gang van heel wat. Bovendien baseerde de auteur zich op een zeer zaken kwijtraakte en premier Georges Pompidou de hete uitgebreide literatuurstudie. Fenby toont zich uitstekend kolen uit het vuur moest halen. thuis in De Gaulles eigen geschriften, de herinneringen Zo men een rode draad in het boek moet aanduiden, van talrijke tijdgenoten alsmede de historische studies dan is dat wel de beschrijving van De Gaulle als gesleover de Franse politiek en de internationale betrekkingen pen politicus. Dat bewees hij al tijdens zijn ballingschap ten tijde van De Gaulle. De auteur is uitstekend ingevoerd in Engeland toen hij verschillende pogingen – veelal in de Franse politiek. Hij werkte in Parijs voor persbureau gesteund door de Britse gastheren – om hem opzij te Reuters tijdens de laatste jaren van De Gaulles presidentschuiven, wist te verhinderen. Fenby spreekt van een schap. Later was hij er correspondent voor The Economist. ‘high stake poker player’ (p.4) die een ‘cool political Tel daarbij Fenby’s vlotte pen en men heeft het recept voor game’ (p.141) speelde. De Gaulle was een groot visionair een goede, state-of-the-art biografie. die tegelijkertijd zijn motieven goed verborgen hield: Merkwaardig genoeg gaf Fenby zijn boek een onge‘He was at one and the same time the most straightforïnspireerde titel. The general verwijst vermoedelijk naar ward of politicians in his ultimate aims, and among the het ‘le général’ waarmee De Gaulle in Frankrijk vaak most tricky in the way he proceeded towards them, an liefdevol-eerbiedig wordt aangeduid. Maar is dat ook Olympian who adopted wily, crab-like tactics.’ (p.430).
Evenwichtige biografie van een politieke pokeraar
142
De eerste maal dat De Gaulle Frankrijk redde, was in de Tweede Wereldoorlog, als leider van de Vrije Fransen. De tweede maal was tijdens de Algerije-kwestie vanaf 1958 tot 1962. De Franse bewoners van het departement die bij Frankrijk wilden blijven riep hij toe: ‘Je vous ai compris’. Tegelijkertijd werkte hij pragmatisch naar een oplossing. Daarvoor had hij al zijn improvisatietalent en vermogen voor dubbelzinnigheid nodig om de kwestie in 1962 tot een goed einde te brengen. Fenby schetst mooie portretten van De Gaulles tegenspelers, van Pétain en Churchill tot Pompidou. De verslagen van de vaak onstuimige discussies tussen De Gaulle en Churchill behoren tot de hoogtepunten van het boek. Een opvallend aspect van The General is ten slotte dat ook het persoonlijke leven van de hoofdpersoon kleur krijgt: enerzijds uitzonderlijk gereserveerd, anderzijds verlegen en kwetsbaar. Fenby maakt hier dankbaar gebruik van recente publicaties, onder meer van de herinneringen van de Gaulles zoon Philippe. Fenby is zeker kritisch over zijn held. Zo toont hij het echec van De Gaulles politieke beweging, het Rassemblement du Peuple Français, dat na zijn oprichting in 1947 weliswaar een succes was, maar geen doorbraak wist te forceren in het Franse politieke systeem en uiteindelijk aan verdeeldheid ten prooi viel. Des te opmerkelijk was De Gaulles comeback in 1958 tegen de achtergrond van de Algerije-crisis. Ook over zijn laatste jaren als president is Frenby kritisch. Niet alleen tijdens de onlusten van mei 1968 ontglipte de wereld aan De Gaulle. Dat was al eerder, in 1965, het geval geweest. Bij de presidentsverkiezingen van dat jaar begon voor Fenby de neergang. De Gaulle zou weliswaar winnen, maar moest daarvoor de vernedering ondergaan van een tweede ronde
B o ek b esp re k ing en
omdat hij in de eerste geen meerderheid had gekregen. De Olympische figuur bleek een gewoon politicus. Een veranderende maatschappij had nieuwe wensen, aldus Fenby: ‘everyday realities counted for more than the President’s sweeping rhetoric’ (p.539). Ook in de buitenlandse politiek verloor De Gaulle steeds meer zijn greep op de zaak. In zijn steeds fellere kritiek op de Verenigde Staten leek hij steeds meer op Don Quichot. Zijn ‘Europa tot aan de Oeral’ was een illusie. Fenby suggereert dat De Gaulle in 1965 had moeten aftreden. Een nadeel van The General is dat het boek zo nadrukkelijk voor een Engelstalig publiek is geschreven. Fenby’s vertalingen van De Gaulles woorden zijn stellig knap, maar voor een niet-Engelstalige lezer nogal onhandig, vooral omdat de vindplaatsen – door het slordige notenapparaat – niet altijd zijn terug te vinden. Jammer is ook dat de auteur afstand houdt van actuele historischwetenschappelijke discussies. Zo laat hij het recente debat over de ‘mythe’ van De Gaulle voor wat het is. Maurice Agulhons mooie studie De Gaulle. Histoire, symbole, mythe (2000) ontbreekt in de – zoals gezegd – verder zo rijke literatuurlijst. Zo blijft onduidelijk hoe het kon gebeuren dat de man die tijdens zijn leven zoveel verzet opriep, in 2005 door links en rechts werd uitgeroepen tot ‘le plus grand Français de tous les temps’. ‘Sur de Gaulle, voyez Lacouture’. Bijna dertig jaar later is dat advies nog steeds geldig. Maar Fenby heeft wel een leesbare, rijke en vooral handzame biografie geschreven. En dat is een prestatie van formaat. J . W. L . B r o u w e r Radboud Universiteit Nijmegen
143
N i e uwste Ti j d
K
ITLV-directeur Gert Oostindie tracht in Post ruimte die kon worden opgeëist voor culturele eigenheid’. koloniaal Nederland een beeld te geven van de De auteur heeft rijkelijk gebruik kunnen maken van wijze waarop postkoloniale immigratie Nederland de zeer omvangrijke en nog altijd groeiende literatuur heeft veranderd. Om de hedendaagse debatten over de over diverse aspecten van de recente migratiegeschieNederlandse identiteit beter te begrijpen wil hij in dit boek denis. Zijn boek toont een goede beheersing van vele de verschuivingen onderzoeken in begrippen als burgerbeschikbare studies die hij, op doorgaans heldere wijze, schap, identiteit, gemeenschap en natie; verschuivingen inzet om zijn visie te staven. In het eerste hoofdstuk geeft die hebben bijgedragen aan de succesvolle integratie van hij een compacte schets van de opeenvolgende naoorlogde postkoloniale migranten. Een belangrijk begrip daarbij se migratiebewegingen uit Nederlands-Indië/Indonesië, is identiteitspolitiek, hiervan ziet hij de actoren in orgaSuriname en de Nederlandse Antillen. Daaruit blijken nisaties die de belangen behartigen van de postkoloniale de grote onderlinge verschillen evenals telkens weer het groepen die hun etniciteit en culturele eigenheid als anbelang van etniciteit, klasse maar ook generatie. Onder ders beschouwen. Oostindie invloed daarvan was de stelt dat deze specifieke postkoloniale bonus allesgroepen, waarvan het behalve gelijk verdeeld over bestaan voortvloeide uit de alle betrokkenen. Dat het Nederlandse kolonisatie in merendeel van de postkoloeerdere tijden, meer dan anniale migranten niet bestaat dere zogeheten niet-westerse uit moslims – een groenieuwkomers ruimte kregen pering die in het huidige voor het bedrijven van een integratiedebat meer dan dergelijke identiteitspolitiek. Gert Oostindie, Postkoloniaal Nederland. eens als cultureel hoofdproTegelijkertijd constaVijfenzestig jaar vergeten, herdenken, bleem beschouwd lijkt te teert de auteur al aan het verdringen (Bert Bakker; Amsterdam 2010) worden – rekent Oostindie begin van zijn studie dat 332 p., ill., €25,- ISBN 9789035134973 overigens indirect ook tot het nauwelijks zinvol is de bonus, een opvatting die om de onder deze noemer Gert Oostindie, Henk Schulte Nordholt en te betwisten valt. samengebrachte groepen Fridus Steijlen, Postkoloniale monumenten in Burgerschap is het cen– variërend van Molukse Nederland / Post-colonial monuments in the trale begrip in het tweede Nederlanders tot AfroNetherlands (KITLV Press; Leiden 2011) 103 p., hoofdstuk. Hierin wordt Caraïbische Nederlanders ill., €19,95 ISBN 9789067183772 duidelijk dat, ondanks soms en van Hindostaanse racistisch gemotiveerde Surinamers tot Indische bezwaren van maatschapNederlanders – als één gemeenschap te omschrijven, ook pelijke en politieke zijde, postkoloniale migranten al is ervoor gekozen peranakan-Chinezen en Papoea’s dezelfde burgerrechten genoten als andere Nederlanders. merendeels buiten beschouwing te laten. Uiteraard zijn er Van het recht zich te organiseren werd volop, maar op gemeenschappelijke wortels die deze groepen op histouiteenlopende wijze, gebruik gemaakt langs koloniale en rische wijze verbinden met de Nederlandse samenleving etnische scheidslijnen. Veelzeggend was het ontbreken waar zij inmiddels deel van uitmaken, zodat er enige van een organisatie voor alle postkoloniale migranten. reden is om ze tot collectief onderwerp van onderzoek Toegang tot de politieke instituties liep vooral via bete bestempelen. Het blijft echter iets ongemakkelijks staande politieke partijen. Opvallender in de verlangens houden om dit al bij voorbaat sterk gerelativeerde connaar volwaardig burgerschap waren de eisen omtrent cept voortdurend terug te zien keren in de loop van het erkenning van (erfenissen van) koloniale geschiedenisbetoog, al reikt Oostindie een aanvullend argument aan sen, die behandeld worden in het derde hoofdstuk. Wat voor deze gezamenlijke behandeling. Dat bestaat uit de Indië betreft richt de kwestie van erkenning zich vooral zogeheten ‘postkoloniale bonus’, een voordeel dat ‘in de op de slotfase van de koloniale periode en veel minder op regel’ de integratie van deze groepen vergemakkelijkte de voorafgaande eeuwen. Daarbij maakt Oostindie goed maar niet voor andere niet-westerse migranten gold. duidelijk hoe selectief de (gevraagde) aandacht vaak was. Behalve juridische gelegitimeerde aanspraak op burgerNu de officiële erkenning voor Indisch leed goeddeels schap ging het daarbij om sociaal en cultureel kapitaal: verwezenlijkt is, beschouwt Oostindie een initiatief als vertrouwdheid met de Nederlandse taal en cultuur en ‘de het Indisch Herinneringscentrum bovenal als een poging
Nieuwste Tijd
Dubbelrecensie postkoloniaal Nederland
144 om het onvermijdelijke vervluchtigen van zowel de Indische herinnering als de herinneringsgemeenschap te bezweren. De strijd van postkoloniale etnische gemeenschappen in de afgelopen decennia om erkenning van de bijzondere maar miskende eigen identiteit ging zijns inziens dan ook gaandeweg dienen om de verdamping van die gemeenschappen als het ware te bezweren. In het vierde hoofdstuk, ‘Individualisering van de identiteit’, wordt onder meer de groeiende differentiatie in Indische kringen, die versterkt wordt door generatiewisselingen en exogamie, in beeld gebracht. Volgens Oostindie verdwijnt daarmee de relevantie van de aanduiding ‘Indische gemeenschap’. Een enigszins verwante verscheidenheid brengt hij ook in kaart voor de Caraïbische identiteiten. Tegen die achtergrond ziet hij het beleven en uiten van de postkoloniale identiteiten steeds meer als een vrije keuze van burgers met meervoudige identiteiten. Naarmate dergelijke identiteiten in een steeds multiculturelere samenleving meer geaccepteerd werden, moest het benadrukken van die identiteit door – zoals Oostindie lijkt te veronderstellen – zegslieden met een slinkende achterban, steeds meer het verlies ervan verbloemen. Uit de aandacht van Oostindie voor de verbeelding van het kolonialisme blijkt de heersende selectiviteit. Enerzijds wordt duidelijk hoezeer het Indonesische perspectief ontbreekt in de Nederlandse visie van het koloniale verleden, en anderzijds hoezeer de beperkte aandacht voor de West vooral op de slavernij is gericht. Dat slavernijverleden mag inmiddels op nationale erkenning rekenen, maar de beleving ervan blijft vooral beperkt tot de nazaten. De vraag blijft dan ook in hoeverre de door Oostindie geconstateerde bereidheid tot insluiting van nieuwkomers, die volgens hem geïllustreerd wordt door de postkoloniale verruiming van de recente Van Oostrom-canon, daadwerkelijk iets verandert aan de Nederlandse herinneringscultuur. Alvorens te belanden bij de epiloog plaatst de auteur de ervaring met postkoloniale migratie in internationaal perspectief. Origineel daarbij, naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, is de keuze voor Portugal, Spanje en Italië. De behandeling van deze landen blijft helaas zeer summier. Herkenbaar zijn evenwel de interne verdeeldheid van de postkoloniale gemeenschappen en een zeker profijt van de postkoloniale bonus. Daarnaast springt opnieuw het geringe aantal moslims onder de postkoloniale migranten in Nederland in het oog. Concluderend stelt Oostindie dat de postkoloniale inbreng niet is weg te denken uit Nederland, evenals
B o ek b esp re k ing en
het toegenomen besef van het koloniale verleden. Hij constateert dat de postkoloniale bonus, mede door de rol van klasse, niet voor alle migranten in dezelfde mate heeft gewerkt. Voor zover de verlangens van deze groepen appelleerden aan in Nederland gangbare maatschappelijke kernwaarden en grondslagen, en politiek onschuldig waren of werden, bleken ze uiteindelijk veelal acceptabel. Voor tweede en latere generaties verdween de als ‘steuntje in de rug’ betitelde bonus aangezien ook andere migranten van die generatie volledig burgerschap genoten. Die opvatting lijkt aannemelijk maar vraagt om verder vergelijkend onderzoek waarin naast postkoloniale groepen ook de situatie van Marokkaanse en Turkse Nederlanders bestudeerd wordt. Bovendien vertelt de opstelling van overheden, media en belangengroepen niet het hele verhaal. Het verdient in die context aanbeveling ook publieksonderzoek te verrichten om grip te krijgen op de kennis, belangstelling en waarneming van oude en nieuwe Nederlanders inzake wat als eigen en vreemd verleden wordt gezien, inzake het zelfbeeld en de rol van (post)koloniale aspecten. Pas dan kan duidelijk worden of er al dan niet sprake is van ‘een open gesprek over de spanning tussen “etnische” perspectieven en een gedeelde canon’, iets waar Oostindie niet erg hoopvol over lijkt te zijn. Zijn slotopmerking dat het onduidelijk is of de postkoloniale migratie het zelfbeeld van de Nederlandse natie heeft veranderd stelt na het toch rijke en niet zelden prikkelende panorama enigszins teleur. Dat laat zeker nog ruimte voor discussie en verder onderzoek. Als inspiratie voor dergelijk onderzoek kan mogelijk ook de bundeling foto’s dienen die is samengebracht in Postkoloniale monumenten in Nederland. In chronologische volgorde laten Oostindie, Henk Schulte Nordholt en Fridus Steijlen 39 monumenten zien, telkens met een beknopte toelichting, die de (naoorlogse) koloniale herinnering weerspiegelen. Zij spreken van een representatieve selectie en wijzen op de belangrijkste thema’s. Het ontbreken van een min of meer volledig overzicht bemoeilijkt het evenwel deze constateringen op waarde te schatten. Door de foto’s en teksten ook op internet beschikbaar te stellen (http://www.flickr.com/photos/kitlvcollections/sets/72157626358326123/) hopen de auteurs verdere reflectie te stimuleren. Dat getuigt van een opener blik op de toekomst dan de stellige verwachting van Oostindie dat het tij voor het postkoloniale herdenken aan het verlopen is. Kees Ribbens NIOD Amsterdam
145
N i e uwste Ti j d
‘E
en clubje fanaten dat op Amerikaansvan het Amerikaanse evangelicalism met het Nederlandse fundamentalistische manier het evangelie protestantisme duidt Harinck het methodisme, het bracht’, zo typeerde Lodewijk Dros recent in darbisme en de Oxford-beweging (de latere Morele Trouw de Evangelische Omroep, zoals die zich manifesHerbewapening) aan als uitingen van Amerikaanse teerde in zijn beginjaren. Er wordt soms heel snel gereligie, terwijl het in eerste instantie alle drie Britse sproken over Amerikaanse invloeden op de Nederlandse bewegingen waren. Af en toe worden Britse invloeden cultuur, politiek, economie en godsdienst, terwijl de als zodanig benoemd, maar de langdurige wisselwerwerkelijkheid iets ingewikkelder is. In dit kleine boekwerk king tussen Amerika en Engeland wordt nauwelijks onder redactie van Harinck en Krabbendam wordt genuonderkend. Harinck meent zelfs dat de ‘vermenging’ van anceerd gekeken naar de invloed van het Amerikaanse Amerikaans en Brits evangelicalism pas sinds de jaren evangelische denken op het naoorlogse Nederlandse vijftig zichtbaar is, terwijl er al sprake was van intensieve protestantisme. Hoewel de titel breed is geformuleerd, contacten en wederzijdse beïnvloeding sinds de invloedgaat het in dit boek dus rijke evangelieprediker vooral over de invloed van George Whitefield (1714evangelisch denken op pro1770), die geregeld beide testanten in de naoorlogse landen bezocht. In een periode. Want na 1945 nam hoofdstuk wordt deze prode invloed van Amerika blematiek wel systematisch sterk toe in Nederland en aangepakt. Els Dijkerman vooral bij protestanten vonlaat in haar lange bijdrage den deze denkbeelden een zien dat gospelmuziek in vruchtbare bodem. Nederland niet alleen is De redacteuren, beïnvloed door Engeland George Harinck en Hans George Harinck en Hans Krabbendam (eds.), en Amerika, maar ook Krabbendam, benoemen A Spiritual Invasion? Amerikaanse invloeden door muziek uit Australië drie ‘benaderingen’ om de op het Nederlandse christendom (Vuurbaak; en Caribische en Westverhouding tussen ‘religiBarneveld 2010) 180p., €17,50 Afrikaanse landen – die eus Nederland’ en ‘religieus ISBN 9789055604395 overigens hun eigen lijnen Amerika’ te analyseren. De met Amerika behouden. eerste is gericht op ‘beïnEen verdere theoretische vloeding’. Zo was er in de Amerikaanse koloniale periode erkenning van de complexiteit van deze zogenaamde sprake van Nederlandse invloeden op het ‘nieuwe’ conti‘Amerikaanse invloeden’ had de bundel goed gedaan. nent, maar vanaf de negentiende eeuw richtte de invloed Hoe Amerikaanse denkwijzen en praktijken uiteinzich in toenemende mate oostwaarts. De tweede benadelijk in Nederland gestalte hebben gekregen wordt wel dering is gericht op het ‘contrast’ en benadrukt vooral goed uitgewerkt in de bundel. Er was sprake van een aande culturele verschillen tussen beide landen, waardoor zienlijke beïnvloeding van het Nederlandse protestan(directe) beïnvloeding moeilijk is. De derde benadering tisme, maar dit gebeurde niet zonder aanpassingen aan is gestoeld op de werkwijze van de gerenommeerde de Nederlandse context. Een mogelijke uitzondering zijn Amerikaanse kerkhistoricus Mark Noll, en zoekt de pade Jehovah’s getuigen, een strak gedirigeerde groep die rallelle ontwikkelingen, waarbij Amerikaanse religieuze trouw de Amerikaanse literatuur uit het hoofdkwartier verschijnselen in tal van permutaties opduiken in andere bleef vertalen, hoewel de bijdrage van Henri Krol over dit landen waar de maatschappelijke context enigszins gelijk onderwerp nogal summier is en het enigszins gissen blijft is. Veel meer dan het aankaarten van deze benaderingen door de gesloten archieven van de getuigen. doen de redacteuren niet en de auteurs werken ook niet De meer dialogiserende verhouding tussen expliciet vanuit dit kader. Wel wijzen de redacteuren erop Amerikaanse en Nederlandse zienswijzen en praktijken dat er meer detailstudie nodig is en hopen zij dat hun is kenmerkender en komt bijvoorbeeld aan bod in de bundel daaraan een bescheiden bijdrage zal leveren. hoofdstuken over de naoorlogse Nederlandse evangeAmerikanisering is als concept niet onomstreden, listen. De vroege geschiedenis van Youth for Christ in deels omdat invloeden soms aangeduid worden als Nederland (beschreven door Krabbendam) en de hele Amerikaans, terwijl ze dat niet per se zijn. Dat gebeurt geschiedenis van de Evangelische Omroep (Remco ook soms in dit boek. In zijn bijdrage over de vermenging van Mulligen) laten overtuigend zien dat Amerikaanse
Nieuwste Tijd
Een genuanceerde kijk op de Amerikansering van religie in Nederland
146
B o ek b esp re k ing en
technieken en beginselen niet geruisloos konden worden ingevoerd. In dat laatste geval bleek de stelling van Dros – door Van Mulligen geciteerd – overdreven. De Amerikaanse context (onder andere private financiering van christelijke omroepen) was te afwijkend en de kracht van de eigen (calvinistische) tradities te sterk om het Amerikaanse evangelicalism te klonen. Zelfs in het prille begin had de EO een eigen Nederlandse identiteit, soms tot grote frustratie van de ingehuurde Amerikanen. Ook Nederlandse exponenten van Intelligent Design zijn – gegeven de culturele context waarin zij moeten werken – veel bescheidener in hun maatschappelijke agenda dan hun voorvechters in Amerika, meent Taede Smedes. Dit patroon was ook vaak zichtbaar in de protestantse kerken: Amerikaanse invloeden kwamen lang via de achterdeur de kerk binnen (Harinck) en met name bij de bevindelijk-gereformeerden blijft er een zekere mate van wantrouwen tegen al die Amerikaanse invloeden. Volgens Peter Versteeg begrijpen de bevindelijken beter dan andere protestanten dat in Amerika geldt dat ‘the medium is the message’ en dat de Amerikaanse invloed dieper gaat dan alleen de vormgeving. Deze bundel schetst dus een genuanceerd beeld: sommige
H
Amerikaanse denkbeelden werden afgeketst en andere werden met bescheiden enthousiasme overgenomen en aangepast aan de Nederlandse context. Hierbij is er heel soms sprake van beïnvloeding in de andere richting: de EO verkoopt nu zijn programma’s aan Amerikaanse collega’s. Erg opzienbarend zijn de conclusies uit deze bundel over de selectieve toepassing van Amerikaanse invloeden niet, maar als afzonderlijke mini-studies bieden ze een aardige kijk op de wijze waarop voornamelijk Amerikaanse evangelische denkbeelden de Nederlandse protestantse wereld hebben beïnvloed. Ook wordt duidelijker waarom Nederlandse patronen soms wel en soms niet veranderd of doorbroken konden worden. De bijdragen – die allemaal helder en toegankelijk zijn geschreven – maken duidelijk dat in het ontwikkelen van een genuanceerde visie op de Amerikanisering van het naoorlogse Nederland het terrein van de religie zeker niet mag ontbreken. James Kennedy Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
et jaar 2010 was van die drie partijen. Op die voor drie polimanier vervaagden de orgatieke partijen een nisatorische scheidslijnen. jubileumjaar. Het CDA Niettemin was het fusieprobestond dertig, GroenLinks ces vooral een moeizaam twintig en de ChristenUnie proces. De verschillende tien jaar. Behalve dat de ‘bloedgroepen’ streden om drie partijen een jubileum de beste posities binnen de te vieren hadden, is er nog Paul Lucardie en Gerrit Voerman (eds.), Van nieuw te vormen partij. Zo een overeenkomst: alle drie de straat naar de staat? GroenLinks 1990-2010 was er tussen de partijen in zijn ze ontstaan uit een (Boom; Amsterdam 2010) 268p., ill., krt., €24,50 de aanloop naar de Europese fusie. Naar aanleiding van ISBN 9789461053602 verkiezingen van 1984 deze jubilea verschenen en 1989 betrekkelijk snel diverse boeken, waaronder overeenstemming over een de in deze recensie besproken bundel Van de straat naar gezamenlijk programma, maar ontstonden er problemen de staat. Het boek valt uiteen in twee delen. In het eerste, ten aanzien van de kandidatenlijst en over de vraag welke historische deel, komen de voorlopers van GroenLinks – partij de lijsttrekker mocht leveren. de Communistische Partij van Nederland, de Pacifistische Ondanks de problemen werd op 24 november 1990 Socialistische Partij en de Politieke Partij Radikalen GroenLinks opgericht. Historicus Dick Verkuil onder– en het fusieproces uitgebreid aan de orde. Historicus scheidt drie fasen in de twintigjarige geschiedenis van de Voerman – die ook betrokken was bij de jubileumbunpartij. Deze fasen vallen samen met de zittingsperioden dels van het CDA en de ChristenUnie – verklaart de fusie van de drie fractievoorzitters die de partij tot eind 2010 vanuit het feit dat tijdens de campagne tegen plaatsing heeft gekend. In de eerste fase (1990-1994) was de partij, van kruisvluchtwapens in Nederland in de jaren tachtig, onder fractievoorzitterschap van Ria Beckers, op zoek ruim tachtig procent van de aanwezigen lid was van één naar een nieuw ideologisch evenwicht. Er werden felle
De geschiedenis van GroenLinks
147
N i e uwste Ti j d
discussies gevoerd tussen vernieuwers als Marijke Vos en Joost Lagendijk, die met de ideologie van de oude partijen wilden breken, en linkse activisten als Tom Pitstra, die vonden dat de vernieuwers bezig waren de partij naar het politieke midden te brengen. Verkuil geeft deze criticasters achteraf gelijk, want onder leiding van Paul Rosenmöller – die in 1994 aantrad als fractievoorzitter – brak een nieuwe fase in de partij aan: ze ontwikkelde zich ‘van de straat naar de staat’, zoals de titel van de bundel luidt. Pacifistische elementen werden sterk afgezwakt, wat tot uitdrukking kwam in de steun van de partij aan de bombardementen van de NAVO op Servië begin jaren negentig. Bovendien voerde de partij constructieve oppositie ten tijde van de Paarse kabinetten, waardoor er in 1998 voor het eerst hardop gespeculeerd werd over een eventuele regeringsdeelname van GroenLinks. Femke Halsema, die in 2002 Rosenmöller opvolgde, ging verder op de ingeslagen weg. Steeds vaker presenteerde de partij zich als een moderne, vernieuwende partij die steeds nadrukkelijker – zij het vooralsnog tevergeefs – naar het regeringspluche lonkte. Hoewel het boek is geschreven met steun van onder meer het partijbestuur van GroenLinks, zijn de samenstellers van de bundel de pijnlijke episodes uit de geschiedenis niet uit de weg gegaan. Zo wordt uitgebreid ingegaan op de kwestie-Singh Varma. Singh Varma maakte aanvankelijk grote furore als eerste Surinaamse vrouw in de Tweede Kamer en als lid van de parlementaire enquêtecommissie Vliegramp Bijlmermeer. Ze verloor echter alle credits nadat ze kanker had voorgewend om niet te worden aangesproken op omvangrijke financiële schandalen waarbij zij betrokken was. De partijtop hield lange tijd de hand boven Singh Varma’s hoofd, waardoor het gezag van Rosenmöller danig werd aangetast. Een andere kwestie die veel aandacht krijgt, is de kwestieDuyvendak. Duyvendak trad op 14 augustus 2008 af als Kamerlid, nadat publicaties over bedreigingen, inbraken en brandstichting in zijn tijd als milieuactivist zijn positie onhoudbaar hadden gemaakt. Verkuyl beoordeelt het optreden van Rosenmöller in de zaak-Singh Varma als te slap, maar de wijze waarop Halsema met de kwestieDuyvendak omging kan evenmin op zijn goedkeuring rekenen. In zijn optiek heeft de partij Duyvendak ronduit ‘laten vallen’. In het tweede gedeelte van de bundel wordt de partij vanuit politicologisch perspectief belicht. De politicologen Lucardie en Pennings geven een helder overzicht van de programmatische ontwikkeling van de partij sinds 1989. Na lezing van het eerste deel kunnen de conclusies
echter weinig meer verrassen: ook programmatisch gezien heeft de partij zich in de loop der tijd geconformeerd aan de politieke opvattingen van het midden. De auteurs baseren zich hierbij uiteraard op beginsel- en verkiezingsprogramma’s. Hoewel ongetwijfeld buitengewoon tijdrovend, zou het interessant zijn geweest als de auteurs ook onderzoek hadden gedaan naar het feitelijke stemgedrag in de Tweede Kamer. Manifesteerde de programmatische ontwikkeling zich ook daadwerkelijk, of zou die afwijken van de papieren programmatische werkelijkheid? Opereerden de Kamerleden van GroenLinks van meet af aan als een eenheid, of bleven de verschillende politieke ‘bloedgroepen’ in de praktijk nog enige tijd zichtbaar? Ook zou het – zeker gezien de recente discussies over mogelijke fusies met D66 – aardig zijn geweest als de auteurs meer aandacht hadden besteed aan de verhouding tussen GroenLinks en de ‘natuurlijke bondgenoten’ op links, zoals D66, SP, PvdA en de Partij voor de Dieren. Wel onderzocht politicoloog Wolfgang Rüdig hoe GroenLinks zich heeft verhouden tot andere groene partijen in Europa. Het belangrijkste verschil is volgens Rüdig het electoraat. Terwijl bij de aanhang van groene partijen elders in Europa vooral het antipartijgevoel overheerst, weet GroenLinks haar leden redelijk goed aan zich te binden. De verklaring zoekt Rüdig vooral in het feit dat GroenLinks – anders dan de Europese partijen – geen bewegingspartij is en ontstaan is uit een fusie. Juist omdat een dergelijke vergelijking op Europees niveau wordt gemaakt, is het opmerkelijk dat er in de bundel weinig aandacht is voor de samenwerking van GroenLinks en andere groene partijen in het Europees Parlement. De bundel beperkt zich sowieso vooral tot de geschiedenis van GroenLinks in de Tweede Kamer. Hoe de partij zich op gemeentelijk of provinciaal niveau heeft ontwikkeld en hoe ze zich gedraagt in de Eerste Kamer blijft onderbelicht. Niettemin is Van de straat naar de staat? een boeiende bundel die een interessante bijdrage levert aan de politieke partijgeschiedenis. Handige bijlages als een personenregister, tabellen met het verloop van de ledenaantallen en verkiezingsuitslagen complementeren het geheel. Hoe de toekomst van GroenLinks eruit ziet, blijft koffiedikkijken, maar met de komst van Jolande Sap als fractieleider eind 2010 is de partij in elk geval een nieuw hoofdstuk ingegaan. Leon van Damme Radboud Universiteit Nijmegen