415
Algemeen
Karel Davids en Marjolein ’t Hart ed., De wereld & Nederland. Een sociale en economische geschiedenis van de laatste duizend jaar Jan Luiten van Zanden, The long road to the Industrial Revolution. The European economy in a global perspective, 1000-1800; Paolo Malanima, Pre-modern European economy. One thousand years (10th-19th centuries) Robert Muchembled, A history of violence. From the end of the Middle Ages to the present Paul Van Damme en Stijn Van de Perre, Zonder woorden? Een geschiedenis van België in spotprenten Daantje Meuwissen, Gekoesterde traditie. De portretreeks met de landcommandeurs van de Utrechtse Balije van de Ridderlijke Duitsche Orde Evert Peeters en Leen Van Molle ed., Beyond pleasure. Cultures of modern asceticism
Oudheid
Nathalie de Haan en Stephan Mols ed., Cultuurgeschiedenis van de Oudheid Gabriel Herman ed., Stability and crisis in the Athenian democracy
417 419 421 423 424 425 427 428
Middeleeuwen
Rolf de Weijert e.a. ed., Living memoria. Studies in Medieval and Early Modern memorial culture Wizo van Vlaanderen, Itinerarium Fresiae. Een rondreis door de Lage Landen in de twaalfde eeuw. Vertaald en ingeleid door drs. A.W.M. Lasance Valeria Van Camp, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Henegouwen, Holland en Zeeland. Schriftelijke communicatie tijdens een personele unie. Henegouwen, 1280-1345 Hildo van Engen en Kaj van Vliet ed., De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht
Nieuwe Tijd
J.J. Woltjer, Op weg naar tachtig jaar oorlog. Het verhaal van de eeuw waarin ons land ontstond Paul Brood and Raymond Kubben ed., The Act of Abjuration. Inspired and inspirational Ekkehard Westermann en Markus A. Denzel, Das Kaufmannsnotizbuch des Matthäus Schwarz aus Augsburg von 1548 Lodewijk Petram, De bakermat van de beurs. Hoe in zeventiende-eeuws Amsterdam de moderne aandelenhandel ontstond L.W. Balai, Het slavenschip Leusden. Slavenschepen en de West-Indische Compagnie, 1720-1738
Nieuwste Tijd
Pierre Branda, Napoléon et ses hommes. La Maison de l’Empereur, 1804-1815 Geertje Mak, Doubting sex. Inscriptions, bodies and selves in nineteenth-century hermaphrodite case histories Liesbet Nys, De intrede van het publiek. Museumbezoek in België, 1830-1914 Hittjo Kruyswijk, Baas in eigen Boek? Evolutietheorie en Schriftgezag bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (1881-1981)
430 431 433 435 437 438 439 441 442 444 445 446 448
416 Enne Koops, De dynamiek van een emigratiecultuur. De emigratie van gereformeerden, hervormden en katholieken naar Noord-Amerika in vergelijkend perspectief (1947-1963) Bart Wallet, Paul van Trigt en Hans Polak, Sjehechejanoe – Die ons heeft laten leven. Geschiedenis van de Joodse Gemeente Amsterdam (NIHS) van 1945 tot 2010 Michaela Hoenicke Moore, Know your enemy. The American debate on Nazism, 1933-1945 Sheila Faith Weiss, The nazi symbiosis. Human genetics and politics in the Third Reich Tessel Pollmann, Mussert & Co. De NSB-Leider en zijn vertrouwelingen Karel C. Berkhoff, Motherland in danger. Soviet propaganda during World War II Helmuth Walser Smith ed., The Oxford handbook of modern German history
B o ek b esp re k ing en
449 450 452 454 455 457 458
417
Al ge me e n
D
it is echt een nieuw handboek voor sociale en eco- echter het derde hoofdstuk zowel de risico’s als de mennomische geschiedenis. Het is – voor de generatie tale constructies moet bedienen. Waarom dat zo is, wordt van de auteurs – wat de nieuwe AGN was voor de niet beargumenteerd. Waarschijnlijk omdat in deze generatie van Van der Woude, Faber, Prevenier, Verhulst hoofdstukken sterker voor een actorperspectief wordt en Van der Wee: het probeert onderzoek en inzichten – gekozen, maar dat verschuift slechts de vraag. soms recent verworven – te codificeren in een handboek. Evenmin besteden de auteurs veel woorden aan Het verschilt van eerdere handboeken sociale en economihet waarom van het jaar 1000. Ze houden het bij: ‘… sche geschiedenis doordat het expliciet een belangrijk deel omdat toen pas een groot deel van het gebied dat we van de Middeleeuwen meeneemt én Nederland expliciet in nu “Nederland” noemen in cultuur werd gebracht en de wereld plaatst. Daarmee is het een soort kruising tussen bevolkt. De veranderingen die toen op gang kwamen, het dertig jaar oude handboek van Van der Wee en Aerts, hebben eeuwenlang een stempel op de maatschappeDe economische ontwikkeling van Europa, 950-1950, en lijke ontwikkelingen gedrukt’ (p.19). Ook verderop in Rondon Camerons A concise economic history of the world. het boek wordt hier niet expliciet op teruggekomen. De Laten we echter beginnen ‘wereld’ komt in het boek bij het begin: hoe is het vooral terug door regelmaboek opgebouwd? Afgezien tige vergelijking met China van de inleiding waarin en verder via gebieden die de ideeën achter het boek voor Nederland belangrijk worden uitgelegd, bestaat zijn geweest. het uit twee grote delen De gekozen opzet stelt getiteld voor en vanaf de de auteurs in staat om in Great Divergence, waarbij de een beperkt aantal bladzijperiode rond 1800 als draaiden (de hoofdstukken zijn punt wordt genomen. Elk meestal zo’n 45 pagina’s van deze delen bevat drie Karel Davids en Marjolein ’t Hart ed., lang) een goed bijdetijds hoofdstukken geschreven De wereld & Nederland. Een sociale en overzicht te geven. Een studoor verschillende auteurs. economische geschiedenis van de laatste dent die deze hoofdstukken Voor elke periode is er een duizend jaar (Boom; Amsterdam 2011) 372p., heeft geleerd en er bovenhoofdstuk over economische ill., krt., tbl., €45,- ISBN 9789461052698 dien van een deskundig ontwikkelingen, sociaaldocent college over heeft politieke ontwikkelingen en gekregen, heeft een goede sociaal-culturele ontwikkelingen. Elk deel wordt voorafkapstok en basis om zijn kennis en inzichten verder uit te gegaan door een inleiding en afgesloten met een conclusie bouwen. De hoofstukken zijn voorzien van overzichtelijdie evenals de algemene inleiding geschreven zijn door ke relevante tabellen, grafieken, kaarten en afbeeldingen. beide redacteuren. Elk hoofdstuk begint netjes met het Kaders worden gebruikt om begrippen te verduidelijken formuleren van drie tot vier vragen waarop aan het einde en sommige onderwerpen die extra aandacht verdienden van het hoofdstuk weer wordt teruggekomen. of die minder goed in het betoog waren in te vlechten aan Deze opbouw wordt in de inleiding verantwoord. De de orde te stellen. Het geheel wordt ondersteund door een belangrijkste vragen die de auteurs willen beantwoorwebsite waar de literatuurlijst naartoe is verbannen, en den zijn: in hoeverre past Nederland in het algemene waar men ook dossiers vindt (die de mogelijkheid bieden ontwikkelingspatroon en in hoeverre heeft Nederland nog meer zaken uit te diepen), links naar relevante webdit algemene ontwikkelingspatroon mede beïnvloed, of sites (dit onderdeel mag nog wel worden uitgebouwd), is Nederland er door beïnvloed? Deze vragen zien we een glossarium, en vragen over de stof. Kortom, een zeer inderdaad voortdurend terugkomen en het antwoord gedegen handboek en apparaat voor de studie van de erop is, niet geheel onverwacht, dat Nederland voor 1800 economische en sociale geschiedenis. ook een beeldbepalende speler was, en na 1800 veel meer Toch is dit een boek waarover men veel kan discuseen van velen is geworden. Ook wordt een model uit de siëren. De keuzes om zich niet te beperken tot Nederland, doeken gedaan dat bestaat uit inkomen, macht en risico’s om al in de Middeleeuwen te beginnen, en om het boek – de drie basisproblemen volgens de auteurs – bemiddeld te construeren rond het begrip Great Divergence en door mentale constructies. Het zijn deze drie problemen daarbinnen te werken met thematische hoofdstukken die we terugvinden in de hoofdstukkenindeling, waarbij hebben veel consequenties. De winst is dat ‘Nederland’
Algemeen
Een nieuw handboek voor sociale en economische geschiedenis
418
vanaf de vroegste periode neergezet wordt als een gebied waarvan de ontwikkelingen niet op zichzelf staan maar verbonden zijn met andere gebieden, dichtbij en ver weg. Globalisering is op deze manier geen fenomeen van na 1945, en Nederlandse geschiedenis is altijd een contextueel verhaal. De winst is ook dat het doel van de schrijvers om buiten de oude nationale kaders te treden wordt waargemaakt – iets te goed zelfs: soms verdwijnt de Nederlandse geschiedenis achter het grote algemene verhaal dat men wil vertellen. Ik kan me voorstellen dat studenten die dit boek zelfstandig lezen moeite hebben om zich een goed beeld te verwerven van de grote lijn van de Nederlandse geschiedenis. Dit hangt ook samen met de keuze voor thematische hoofdstukken in plaats van chronologische hoofdstukken. De chronologie komt er ook verder bekaaid af: in de thematische hoofdstukken staat periodisering niet op de voorgrond. Alleen in hoofdstuk zeven (de economische ontwikkeling na de Great Divergence) is gekozen voor een chronologische onderverdeling zonder dat echter conceptueel goed wordt aangegeven waarin de onderscheiden periodes van elkaar verschillen. In dit hoofdstuk zou men verwijzingen verwachten naar termen als internationale arbeidsdeling of fordisme of het verschil tussen internationalisering van de economie en globalisering van de economie. Het nieuwe economische beleid vanaf Lubbers en de redenen daarvoor komen onvoldoende uit de verf. Misschien is het een idee om op de website ook verschillende tijdsbalken toe te voegen. De sleutelrol van het begrip Great Divergence is de grootste vernieuwing van het boek en zorgt tegelijk ook voor de grootste problemen: ‘De Great Divergence markeert dus een duidelijke wending in de wereldgeschiedenis, met zowel economische, politieke als sociaalculturele aspecten’, zo schrijven de auteurs (p.19). Dit begrip moet doen wat normaal de Franse Revolutie en de Industriële Revolutie doen: namelijk de scheidslijn aangeven tussen de vroegmoderne periode en de periode daarna. Het begrip Great Divergence doet echter meer omdat het ook verwijst naar de breuk die ontstaat tussen de ‘Westerse wereld’ en het niet-Westen. Deze breuk is voor de auteurs meer dan een economische breuk alleen. Het eerste deel wordt gebruikt om de Great Divergence
B o ek b esp re k ing en
uit te leggen en ook wordt het begrip Little Divergence geïntroduceerd, waarmee verwezen wordt naar het uit elkaar groeien van Noordwest-Europa en de rest van Europa en waarvoor weer de middeleeuwse erfenis zo belangrijk is. In de periode na 1800, wanneer we in de periode van de Great Divergence zitten, werkt het begrip minder goed. In de eerste periode zorgt het ervoor dat de auteurs een mooi kader hebben om nieuwe vragen te stellen aan de Nederlandse geschiedenis. Ook al vind ik dat met name in het tweede hoofdstuk zaken soms als te vanzelfsprekend worden neergezet – alsof de geschiedenis niet anders had kunnen lopen: het Islamitisch erfrecht is onveranderlijk, de Nederlandse boeren zijn geweldige veranderaars. In de tweede periode komt een veel klassieker verhaal naar voren. Ik zou als thema liever het globaliseringsproces zelf hebben genomen en dan na 1800/1850 met een extra periode hebben gewerkt voor een nieuwe vorm van globalisering die in het laatste kwart van de twintigste eeuw begint. Nu blijven de grote veranderingen van deze periode onderbelicht en ontstaat door de tweedeling weer een enigszins statisch vroegernu verhaal. Door meerdere periodes te nemen wordt aan het verleden veel meer diepte gegeven en wordt het ook minder snel finalistisch. Ik zou ook nooit hebben geschreven: ‘… en leidende denkers over mondiale processen komen steeds vaker uit Noord-Amerika in plaats van uit de oude wereld: Robert Putnam, Charles Tilly, William McNeill, Immanuel Wallerstein’ (p.331). Hierbij hadden de auteurs zeker nog Saskia Sassen moeten noemen om hun argument te versterken, maar wat denken ze van het werk van Fernand Braudel, Anthony Giddens, Ulrich Beck, David Held, en, boven allen, Manuel Castells? Er is veel discussie mogelijk over dit boek, maar dat is ook een verdienste ervan. De auteurs zullen de laatste zijn, denk ik, die dit het laatste woord zullen vinden. Zij hebben echter wel een totaal nieuw handboek geschreven dat studenten in contact brengt met de nieuwste inzichten in een overzichtelijk kader. Anton Schuurman Wageningen University
419
Al ge me e n
W
aarom zijn sommige landen rijk, en andere (10th-19th centuries) benadrukt Malanima vooral het arm? Dit is en blijft een kernvraag van de traditionele karakter van de Europese economie voor de sociale wetenschappen, de geschiedenis niet negentiende eeuw. Anderzijds suggereert The long road uitgezonderd. Meer zelfs, in de afgelopen jaren staan de to the Industrial Revolution. The European economy in a grote vragen naar rijkdom en armoede of ontwikkeling global perspective, 1000-1800 meteen Van Zandens meer en verval opnieuw prominent op de onderzoeksagenda dynamische verhaal. Deze recensie zal trachten recht te van vele economische historici én economen. Dit blijkt doen aan de belangrijkste gelijkenissen en verschillen uit de talrijke keynote lezingen en ronde tafeldebatten op tussen beide werken. de grote wetenschappelijke bijeenkomsten gewijd aan de Het meest cruciale verschil tussen beide verhalen oorzaken van de Industriële Revolutie, het ontstaan en situeert zich in het antwoord dat ze geven op de grote de ontwikkeling van de Great Divergence tussen Oost en vragen van de economische geschiedenis. Zo onderWest, enzovoorts. Een andere belangrijke verklikker is het schrijft Malanima de ‘pessimistische’ interpretatie van aantal publicaties waarin de grote vragen van de global de pre-industriële Europese economische geschiedeeconomic history centraal nis. Voortbouwend op de worden geplaatst. Zo verfundamentele inzichten van schenen in de laatste vijf jaar David Ricardo en Thomas minstens een dozijn syntheMalthus beklemtoont Presewerken van invloedrijke modern European economy historici en economen, elk het agrarische karakter van ten minste deels bedoeld om pre-industrieel Europa en ons inzicht in het grootse de dalende meeropbrengraadsel van arm en rijk te sten die hiermee samenvergroten. Greg Clark, Bob gaan. In deze interpretatie Allen, Gunnar Persson, leidt bevolkingsgroei in het Deirdre McCloskey en Jack Jan Luiten van Zanden, The long road to the kader van een (nagenoeg) Goldstone zijn slechts enkeIndustrial Revolution. The European economy onveranderlijke technololen van de toonaangevende, in a global perspective, 1000-1800 (Brill; Leiden gie onvermijdelijk tot een zij het zelden oncontroversi2009) 343p., €107,- ISBN 9789004175174 dalende productiviteit. ële, bijdragers aan het debat. Op langere termijn leidt Ondanks de vaak grote Paolo Malanima, Pre-modern European economische (of technolomeningsverschillen heerst economy. One thousand years (10th-19th gische) vooruitgang enkel in het veld van de economicenturies) (Brill; Leiden 2009) 448p., €107,tot een stijgende bevolking, sche geschiedenis ondertusISBN 9789004178229 niet tot toenemende welsen een consensus dat de vaart. Deze visie reduceert Industriële Revolutie zowat de Industriële Revolutie de belangrijkste discontinuïteit in de menselijke (econotot een volledig exogeen proces, een eerder toevallige mische) geschiedenis is geweest. Elk antwoord op de grote gebeurtenis. Van Zandens The long road to the Industrial vraag naar rijkdom en armoede moet dus onvermijdelijk Revolution brengt een fundamenteel ander verhaal. De ook de omslag naar industrialisatie verklaren. scheuten van economische ontwikkeling, zelfs de zaden De bijdragen van Paolo Malanima en Jan Luiten van van moderne economische groei, vonden al in midZanden passen naadloos binnen deze thematiek. Beide deleeuws Europa een vruchtbare voedingsbodem. In de synthesewerken zijn uitgegeven in de Global Economic loop van de tiende tot dertiende eeuw ontstonden als een History Series van Brill, en kiezen resoluut voor een ‘wave of institutional gadgets’ steeds efficiëntere instituanalyse van de pre-industriële Europese economie ties die de weg bereidden voor economische groei: eerst vanuit een globaal perspectief. Vooral de vergelijking als een pan-Europees fenomeen waardoor de globale ecomet de Arabische wereld, China en Japan staat hierbij nomische achterstand (op de Arabische landen en delen centraal. Allebei leveren zij een belangrijke bijdrage aan van China) grotendeels werd weggevlakt, in de nieuwe ons begrip van de uniciteit van ‘Europa’ in de wereldgetijd geconcentreerd in het Noordzeegebied (lees: de schiedenis. De grote verschillen in aanpak blijken echter Nederlandse Republiek en Engeland) – al snel de meest ten eerste uit de gekozen titels. Met de eerder neutrale welvarende regio ter wereld. titel Pre-modern European economy. one thousand years Met deze ‘optimistische’ interpretatie van de econo-
Algemeen
De Europese economie en de wereld door de eeuwen heen
420 mische geschiedenis van pre-industrieel Europa verzet Van Zanden zich nadrukkelijk tegen het revisionisme van de ‘California school’ en Ken Pomeranz in het bijzonder; tegen het idee dat Europa marginaliseert in de economische wereldgeschiedenis voor 1800. Los van de precieze timing, zijn volgens Van Zanden de oorzaken van de Great Divergence endogeen aan de Europese geschiedenis, en niet het toevallige gevolg van ‘coals and colonies’. De Industriële Revolutie was het culminatiepunt van een 800-jaar oud traject, en net zozeer gevolg als oorzaak van de Europese economische ontwikkeling. Het contrast met Malanima is groot: hoewel hij niet ontkent dat in bepaalde periodes bepaalde regio’s een vorm van economische groei ervoeren, is hij overtuigd Malthusiaan in de zin dat elke vorm van structurele, duurzame economische groei wordt uitgesloten. Hiermee belanden we bij de opvallende verschillen in theoretische inbedding en methodologische uitwerking tussen beide boeken. Van Zanden koppelt heel nadrukkelijk economische theorie aan historische praktijk. Hij haalt inspiratie uit de (nieuwe) institutionele economie en (endogene) groeitheorieën om toetsbare hypothesen te formuleren. Op bijzonder innovatieve manier zoekt en vindt Van Zanden manieren om enerzijds de efficiëntie van instituties te testen en anderzijds de impact van scholing en kennis op economische ontwikkeling te meten (parameters zijn de ‘skill premium’, het verschil in verloning tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid, de prijs en omvang van boekproductie, de interestvoet op leningen, enzovoorts). Dit is cruciaal, omdat (recente) economische theorie precies deze twee elementen als causale factoren voor economische groei en ontwikkeling identificeert. Het contrast met Malanima is groot: tegenover Van Zandens vernieuwende analyse plaatst hij de vaak zeer gedetailleerde beschrijving van bevolking, energie, landbouw, handel, industrie, aanbod en vraag. Tegenover baanbrekende inzichten van Douglass North, Robert Lucas, Daron Acemoglu, Paul Romer en Oded Galor plaatst Pre-Modern European Economy de neoklassieke productiefunctie die finaal teruggaat op Ricardo en Malthus (het laatste hoofdstuk beschrijft dit model expliciet in technische termen). ‘Smithiaanse’ groei gebaseerd op specialisatie en commercialisatie en de stijgende meeropbrengsten van menselijk kapitaal (‘human capital’) geassocieerd met kennis en scholing botsen op dalende meeropbrengsten van land en kapitaal in Malanima’s verhaal. Het gevolg van deze verschillen is dat beide boeken elkaar aanvullen. Waar Malanima, geïnspireerd door een nogal eenvoudige notie van economische output als het product van bevolking, arbeid en kapitaal, in veel
B o ek b esp re k ing en
opzichten streeft naar een volledig overzicht (vooral de bespreking van de energieconsumptie in pre-industrieel Europa, een stokpaardje van Malanima, is boeiend en verhelderend), brengt Van Zanden een probleemoplossend verhaal dat vertrekt vanuit moderne theorie en bijgevolg enkel op de relevant geachte factoren focust. Dit verhoogt de leesbaarheid tegenover Malanima’s soms encyclopedisch aanvoelend betoog; waar verwijzingen naar instituties sporadisch impliciet opduiken als verklarende factor (bv. p.180). De zwakte van Van Zandens aanpak ligt in de methodologische en epistemologische onzekerheden die samengaan met dit soort baanbrekend werk. Zo kan men vragen stellen bij de constructie van de index van manuscript- en boekproductie tussen 500 en 1500 (hoofdstuk 3), die stoelt op extrapolaties van extrapolaties, maar enigszins verrassend wel robuust genoeg blijkt te zijn om per eeuw Europa in verschillende delen uit elkaar te trekken (p.82). Ook de cruciale rol toebedeeld aan het in de late middeleeuwen ontstaan ‘European marriage pattern’ en de bijhorende rol van het kerngezin had aan kracht gewonnen bij een solidere feitenbasis (hoofdstuk 4). Hierbij aansluitend kan worden opgemerkt dat The long road to the Industrial Revolution voor sommige lezers misschien wat abrupt afbreekt voor het einde van die lange weg. Aan de Industriële Revolutie op zich worden weinig woorden gewijd; de verklaring waarom precies Engeland als eerste de transitie naar industrialisering en moderne economische groei maakte, blijft finaal onbeantwoord. Veel van de als cruciaal aangeduide processen speelden zich immers af op een Europees (bv. verspreiding van het boek) of Noordwest-Europees (bv. huwelijkspatroon) niveau: waarom Engeland en niet de Nederlandse Republiek is een vraag die niet meteen beantwoord kan worden in een verhaal gestoeld op langetermijnprocessen, langzaam ontwikkelende institutionele structuren en de trage accumulatie van menselijk kapitaal. Inderdaad, het is een ironische vaststelling dat de Nederlandse Republiek, precies de regio die bij uitstek voldoet aan de checklist van Van Zanden, bijzonder laat industrialiseerde. Malanima is op dit gebied duidelijker: pas dankzij de fundamentele discontinuïteit in energiegebruik die volgde uit de bekende uitvindingen van de Industriële Revolutie verdampten de beperkingen van het pre-industriële systeem. Samengevat bieden beide boeken een aparte bijdrage aan ons begrip van de plaats van de Europese laatmiddeleeuwse en vroegmoderne economie in de economische wereldgeschiedenis. Malanima’s werk is finaal teleurstellend: hij zoekt inspiratie in ondertussen enigszins verouderde (eenvoudige) neoklassieke theorie, maar
421
Al ge me e n
belangrijker nog is dat uit de empirische invulling amper blijkt dat dit boek in 2009 van de persen is gerold. Vele recente en minder recente debatten (met 1990 als ruw demarcatiepunt) zijn volledig aan Pre-modern European economy voorbijgegaan: zo dateert de meest recente niet-Italiaanse verwijzing naar materiële cultuur uit 1990 (pp.311-315), maakt de discussie van staatsfinanciën niet de minste melding van auteurs als Richard Bonney of de omvangrijke staatsvormingsliteratuur (pp.333 e.v.), en ontbreekt in hoofdstuk 4 – dat gaat over handel – elke discussie over globalisering. Verwijzingen naar Pirenne, Kuznets, Braudel en andere klassiekers tieren welig, wat op zich niet problematisch hoeft te zijn, maar dit wel wordt als geen rekenschap wordt gegeven van de enorme dynamiek aan nieuwe inzichten in zowat alle domeinen van de vroegmoderne geschiedenis. The long road to the Industrial Revolution bevindt zich daarentegen op het scherp van de snee – en vaak, bij gebrek aan solide bewijsmateriaal, er net over – en zal voor toekomstige onderzoekers een belangrijke stimulans zijn om economische theorie en historische bewijsvoering nog beter
N
met elkaar in verband te brengen. Eén cruciale uitdaging bevindt zich in een van de rode draden doorheen Van Zandens boek: de idee dat economische ontwikkeling pas mogelijk wordt als mensen verandering mogelijk achten, wat vaak ‘a million mutinies’ in perceptie en gedrag vereist (de originele formulering is van de econoom Robert Lucas). Dit uitgesproken microperspectief is grotendeels onderhuids aanwezig (en expliciet in het hoofdstuk over huwelijkspatroon en burgerschap), maar wordt nergens hard gemaakt. Nochtans draaien veel van de cruciale evoluties van scholing, demografie, enzovoorts, precies op de beslissingen en gedragingen van huishoudens en individuen. Een ronduit fascinerende reis wacht de onderzoeker die op het microniveau van het huishouden en het individu het encyclopedische overzicht van Malanima weet te koppelen aan de theoretische en methodologische originaliteit van Van Zanden. Jord Hanus Universiteit Antwerpen
Algemeen
a veertig jaar tot de negentiende eeuw onderzoek veel gewelddadiger waren vond Robert dan Noord-Europese. De Muchembled – een van centrale vraag is natuurlijk: Europa’s belangrijkste hoe is de afname van het historici – het tijd om een geweld in West-Europa tuslangetermijnstudie van sen de zestiende en twintiggeweld in West-Europa te ste eeuw te verklaren? publiceren en het is hem Mannelijke agressie is wel toevertrouwd om dat op een biologisch gegeven, een toegankelijke manier te maar de acceptatie en doen. In zijn boek A history Robert Muchembled, A history of violence. uitingsvormen van geweld of violence. From the end From the end of the Middle Ages to the present zijn ook bepaald door of the Middle Ages to the (Polity Press; Cambridge 2011) 377p., €27,97 staatsvorming en de manier present neemt Muchembled ISBN 9780745647470 waarop samenlevingen de sterke afname van fysiek tegen geweld aankijken. geweld vanaf ongeveer 1600 Tussen 1300 en 2000 tot 1960 als uitgangspunt. Dat gegeven is onder criminatransformeerde geweld van een grotendeels geaccepteerd liteitshistorici al langer bekend, maar wekt wellicht vercommunicatiemiddel dat sociale verbanden en machtsbazing bij een publiek dat veronderstelt dat gewelddadig verhoudingen creëerde en bevestigde naar een sterk gedrag in de westerse wereld steeds meer toeneemt. taboe. De langetermijnafname van moord en doodslag In zijn boek stelt Muchembled dat er naast een landuidt volgens Muchembled daarom op een culturele getermijnproces van afnemend geweld ook constanten evolutie. Al op pagina 2 biedt hij – weinig verassend voor zijn; vrouwen zijn zelden betrokken (tien procent van wie zijn werk kent – de verklaring voor deze overgang: alle geweldsdelicten) en geweld wordt vooral gebruikt het civilisatieproces van Norbert Elias. door jonge mannen tussen de twintig en dertig jaar. Ten Vanaf de late middeleeuwen leidde een toenemende slotte is het opvallend dat Zuid-Europese samenlevingen behoefte om het eigen handelen en dat van anderen te be-
Naar het einde van geweld? De geschiedenis van geweld vanaf de late middeleeuwen tot nu
422
heersen tot de criminalisering van geweld. Muchembled benadrukt dat het verbod op mannelijk geweld, nog meer dan dat op incest, een obsessie werd. Terwijl het geweld van mannen steeds verder werd onderdrukt, werd vrouwelijk geweld genegeerd en daardoor grotendeels niet geregistreerd. Het civilisatieproces verliep niet zonder slag of stoot en was per regio en bevolkingsgroep verschillend. Civilisatie ontstond door de stedelijke rechtspraak eerder in de stad dan op het platteland en terwijl het geweld van gewone mannen aan banden werd gelegd, bleef de adel het recht behouden om in een duel de eer te bevechten. Uiteraard werd geweld nog wel toegestaan binnen het kader van gecontroleerde staatsmacht, zoals de doodstraf, lijstraffen en militair geweld. In het eerste hoofdstuk definieert Muchembled geweld en mannelijkheid aan de hand van een aardig overzicht van de verschillende verklaringen waarbij hij ook aandacht besteedt aan biologische en psychologische inzichten. Muchembled betrekt alleen persoonlijk dodelijk geweld in zijn analyse en laat militair geweld buiten beschouwing. In de volgende zeven hoofdstukken schetst hij het verloop van de afname van geweld in relatie tot de veranderende gebruiken en tradities van geweld vooral onder jongeren. In het laatste hoofdstuk bespreekt hij de terugkeer van geweld, zoals de gevechten onder voetbalsupporters, het gewelddadige gedrag van jongeren in buitenwijken en de opkomst van jeugdbendes in steden. Die ontwikkeling beschouwt hij niet als omkeer van het civilisatieproces (de-civilisatie), maar als uiting van toegenomen problemen onder werkloze jongeren. In vele opzichten komt het boek overeen met A history of murder van Pieter Spierenburg dat in 2008 verscheen. Beide historici beschrijven een langdurig proces van afname van geweld en zoeken de verklaring daarvoor voornamelijk in het door Elias beschreven proces van civilisatie. Daarnaast besteden beide boeken veel aandacht aan vete, wraak en duel en laten ze zien dat er een graduele overgang plaatsvond van eigenrichting naar criminalisering van geweld en de veroordeling door over-
B o ek b esp re k ing en
heden. Ook voor de moderne periode zijn de accenten hetzelfde, want zowel Muchembled als Spierenburg beschrijft de opkomst van de jeugdbendes (gangs) en geweld van jongeren na 1970. Ten slotte wordt in beide boeken weinig aandacht besteed (in Spierenburg iets meer) aan verschillen tussen mannelijk en vrouwelijk geweld. Het is dan ook opvallend dat Muchembled veel van het werk van Spierenburg aanhaalt, maar niet Spierenburgs A history of murder waarvan de opzet en inhoud zo sterk met dit boek overeenkomt. Het ligt voor de hand te constateren dat A history of violence vooral een herhaling van zetten is, maar daarmee zou ik Muchembled tekortdoen. Het boek biedt namelijk ook andere inzichten. Zo bedrijft Spierenburg bij uitstek sociale geschiedenis, terwijl Muchembled duidelijk meer is geïnspireerd door antropologische inzichten over geweld. Hoewel hij de civilisatietheorie van Elias onderschrijft, plaatst hij ook kritische kanttekeningen en stelt hij dat er naast de sociaal-politieke verklaring ook een culturele dimensie moet worden toegevoegd om de afname van geweld in een breder perspectief te plaatsen. Toch blijft het vooral bij beschrijvingen van processen en geeft hij zelden nieuwe verklaringen voor veranderingen in de loop van de periode en verschillen tussen regio’s. Waarin Muchembleds boek zich het meest duidelijk onderscheidt, is het uitgangspunt dat voornamelijk jonge mannen geweld plegen om hun mannelijkheid en eer te bewijzen en zich te verzetten tegen autoriteiten die deze behoefte aan banden leggen. Het waren en zijn jongens die geweld plegen, die slachtoffer zijn van geweld en die steeds nieuwe wegen vinden om het geweldsmonopolie van overheden te tarten. A history of violence is een prachtig geschreven studie van de geschiedenis van het geweld vanaf de late middeleeuwen en hoort zonder meer thuis in de boekenkast van iedere historicus die zich met dit onderwerp bezighoudt. Manon van der Heijden Universiteit Leiden
423
Al ge me e n
D
e aantrekkingskracht van historisch beeldmatebelangstelling voor de actualiteit een brede opvatting riaal heeft de afgelopen jaren in belangrijke mate huldigt van wat politiek is. Dat blijkt in zekere zin ook uit bijgedragen aan een toegenomen belangstelling Zonder woorden? waarin de behandeling van de politieke voor uiteenlopende aspecten van de visuele cultuur. Ook situatie gecombineerd wordt met de sociale en, zij het in de bestudering van de politieke cultuur zit daarnaast mindere mate, met de economische geschiedenis. Daarbij onmiskenbaar in de lift. Tegen die achtergrond is het is het opvallend hoezeer het culturele aspect, voor zover evenwel verbazingwekkend dat er nog altijd betrekkelijk niet opgevat als een Vlaams-Waalse kwestie van taal en weinig onderzoek plaatsvindt naar spotprenten. Dag- en identiteit, buiten beschouwing blijft. weekbladen koesteren veelal De eigenlijke revue der hun tekenaars, die meer dan spotprenten wordt in het eens beeldbepalend bijdraboek voorafgegaan door gen aan de identiteit en reeen tweeledige inleiding. putatie van het blad waarin Els Witte, eminent desze verschijnen, en hun kundige op het terrein meest geslaagde tekeningen van de Belgische politieke bereiken zo nu en dan ook Paul Van Damme en Stijn Van de Perre, Zonder geschiedenis, schreef een de geschiedenismethoden woorden? Een geschiedenis van België in systematische introductie voor het middelbaar onderspotprenten (Pelckmans; Kalmthout 2011) die verder reikt dan de obliwijs. Maar afgezien van een 228p., ill., €49,- ISBN 9789028959880 gaat aandoende lofzang die enkele bundeling komen sommige vooraanstaande de vaak sterk tijdgebonden gastschrijvers ter introspotprenten na hun oorspronkelijke verschijning zelden ductie plegen te produceren. Zij schetst op rake wijze opnieuw voor het voetlicht. het wezen en de betekenis van de politieke spotprent en Historici Paul van Damme en Stijn van de Perre, wijst tevens op het belang van de betrokken tekenaars, beiden met wortels in de Vlaamse onderwijswereld, doen tijdschriften, evenals de rol van de druktechnieken en een sympathieke poging de belangstelling voor deze de gehanteerde beeldtaal. Terecht nuanceert zij impliciet specifieke uitingsvorm nieuw leven in te blazen door de de titel van deze publicatie door duidelijk te maken dat Belgische geschiedenis te boekstaven in spotprenten. karikaturen niet altijd ‘zonder woorden’ zijn. Maar haar Verdeeld over vijftig thema’s, steeds ingeleid met een suggestie dat de prenten niettemin meestal tekstloos zijn compact, enigszins encyclopedisch aandoend lemma, wordt gelogenstraft door het merendeel van de opgenotonen zij de lezer en kijker een blik in bijna tweehonderd men illustraties. Is Wittes uitspraak ingegeven door haar jaar geschiedenis, vanaf de afwerping van het Hollandse stellige overtuiging dat de spotprent slechts ‘een alternajuk in 1830 tot de hedendaagse globalisering. De presentief in de marge’ vormt doordat juist ‘taal de kern van het tatie van de nationale geschiedenis op deze wijze doet in politieke handelen’ is? Dat roept niet alleen de vraag op eerste instantie denken aan de Nederlandse canon van waarom dominante partijen dan evenzeer gebruik made commissie Van Oostrom. Het inhoudelijke verschil is ken van dit medium, maar ook of die mogelijke margiechter te groot om recht te doen aan die vergelijking. nale positie niet geleidelijk aan veranderd is in de steeds Niet zelden trachten beide auteurs de hele bestudeerde sterker visueel ingestelde samenleving. tijdsspanne naar voren te halen in de behandeling van Beide auteurs stellen zich in hun daaropvolgende de afzonderlijke thema’s. Dat leidt tot enige overdaad die inleiding op het standpunt dat karikaturen een bijzonsoms een fragmentarische indruk wekt. Is het bovendien dere vorm van journalistiek vertegenwoordigen. Zonder werkelijk noodzakelijk en verhelderend om bezetting en expliciete hiërarchie te hanteren spreken ze van visuele collaboratie tijdens beide wereldoorlogen in één stuk onder commentaren als relatief impulsieve reacties op actuele te brengen? Tot op zekere hoogte trachten de auteurs bij dit situaties. In hoeverre dat een onderscheidende karaktealles iets van een chronologische volgorde aan te houden ristiek is in vergelijking met geschreven krantenteksten in hun presentatie, maar die is niet steeds even duidelijk. laten ze in het midden. De invloed van spotprenten wordt Hoewel de ondertitel suggereert dat het hier een niet ten onrechte omschreven als moeilijk meetbaar algemene geschiedenis van België betreft, presenteert het maar dat doet geen afbreuk aan hun constatering dat de boek vooral een politieke geschiedenis. Weliswaar is de prenten om diverse redenen een dankbaar studieobject spotprent voor een aanzienlijk deel een politieke uitingsvormen. De elementen die daarbij een rol spelen worden vorm, maar dan toch zeker één die vanuit een ruime echter slechts summier aangestipt.
Algemeen
België in spotprenten
424
B o ek b esp re k ing en
Daar staat tegenover dat de rijkdom aan prenten die wordt getoond bijzonder groot is, waaruit kan worden afgeleid dat de Belgische ervaring – de auteurs tonen hier een scherp oog voor de gespletenheid in taalgemeenschappen – een goede inspiratiebron heeft gevormd voor menig tekenaar. Over die tekenaars, wier werk verscheen in meer dan honderd verschillende bladen, komt de lezer hier doorgaans weinig te weten. Mede doordat zo een groot aantal makers vertegenwoordigd is in dit boek blijft
H
de identificatie veelal beperkt tot een naam, waardoor alleen een goede verstaander het verschil in achtergrond waarneemt tussen bijvoorbeeld Paul Jamin, Louis Raemaekers en David Low. Maar die realiseert zich dan ook hoezeer juist beeldmateriaal taal- en landsgrenzen kan overstijgen. En dat verdient zeker aandacht. Kees Ribbens NIOD Amsterdam
Algemeen
et breedarmige ondergaan. De aandacht zwarte kruis is ging daarbij uit naar het lange tijd niet legitimerende aspect en haar populair geweest in Europa functie in de middeleeuwse omdat het door het Duitse herinneringscultuur. Haar leger in beide wereldooronderzoek maakte deel uit logen als beeldmerk is van het memorieproject gebruikt. Niet-ingewijden van Truus van Bueren, die zullen daarom wel opkijken Daantje Meuwissen, Gekoesterde traditie. De naast de portretspecialist bij het ter hand nemen van portretreeks met de landcommandeurs van de Rudi Ekkart als begeleider dit 650 pagina’s tellende Utrechtse Balije van de Ridderlijke Duitsche optrad. Utrechtse proefschrift. Het Orde (Verloren; Hilversum 2011) 654p., ill., tbl., De reeks begint met een omslag telt niet minder dan €49,- ISBN 9789087042363 kruisbeeld, waarachter op achttien van zulke kruisen het eerste paneel na elkaar en verder zijn er bijna op twee grootmeesters plus de elke afbeelding wel een paar te vinden; op de harnassen, eerste meester van Utrecht zijn afgebeeld, elk knielend wapens en mantels van afgebeelde ridders. Dat is begrijpeachter een bidbank met wapenschild. De landcomlijk want het kruis is het symbool waarmee de Duitse Orde mandeurs van Utrecht op de volgende panelen hebben als geestelijke broederschap in 1190 bij Akko in Palestina dezelfde houding en richten zich virtueel dus ook op het van start is gegaan. Het doel van deze organisatie was crucifix. Het was bekend dat de zes oudste panelen ficeerst om zieke kruisvaarders en pelgrims te verplegen. In tieve ridders afbeelden en dus in één campagne geschilnavolging van oudere ridderorden legde ze zich echter al derd moesten zijn, maar het precieze hoe en wanneer snel in hoofdzaak toe op het vechten tegen de vijanden was in nevelen gehuld. Een van de grote verdiensten van van de christenheid. De Duitse Orde kreeg in de dertiende Daantje Meuwissen is nu dat ze met een multidisciplieeuw ook in Utrecht voet aan de grond en stichtte vele naire combinatie van methoden de mist bijna compleet andere vestigingen in Nederland, die na enige tijd onder heeft verdreven. Dendrochronologie wees op panelen van een eigen bestuurder werden geplaatst. Na de Reformatie na 1570, infraroodtechniek en stijlanalyse duidden op wist deze Utrechtse tak haar bestaan voort te zetten door een Utrechtse meester, röntgentechnologie toonde beeldhaar priestergroep niet meer aan te vullen en het celibaat stormbeschadigingen van circa 1580 aan, en historisch af te schaffen. Zo kon ze haar leden van inkomsten uit archiefonderzoek bracht belangrijke bemoeienissen van haar omvangrijke bezit blijven voorzien. Als protestantse de in 1576 aangetreden coadjutor (landcommandeur in adelscorporatie richt ze zich tegenwoordig op het steunen afwachting) Jacob Taets van Amerongen aan het licht. van goede doelen. Door haar continuïteit beschikt ze over Uiteindelijk vielen alle puzzelstukjes op hun plaats. een schat aan historisch erfgoed, waaronder een complete Taets was anders dan zijn voorgangers trouw kathoportretreeks van haar bestuurders, die tot op de dag van liek en trachtte nog vóór de aansluiting van het gewest vandaag wordt voortgezet en inmiddels 79 portretten Utrecht bij de Opstand zijn bedreigde instituut nieuw omvat. Kunsthistorica Daantje Meuwissen probeerde perspectief te bieden, door inspiratie in het verleden te achterhalen waarom en door wie de serie is opgezet te zoeken. Hij kon daarvoor tekstueel en heraldisch en welke veranderingen ze in de loop van de tijd heeft aansluiten bij een eind vijftiende eeuw vervaardigde
Zwarte kruisen en glimmende harnassen
425
Al ge me e n
Utrechtse kroniek met korte biografieën van grootmeesters en landcommandeurs. Naar Daantje Meuwissen aannemelijk maakt, zijn de panelen vervaardigd door een anonieme meester die eerder een religieus tafereel voor de familie Borre van Amerongen had geschilderd. Met de weergave van zijn voorgangers als geharnaste mannen liet Jacob Taets benadrukken dat de Balije als militair instituut nog steeds inzetbaar was voor de verdediging van christelijk Europa (bijvoorbeeld tegen de Turken). In het tweede hoofdstuk, dat volgt op een nogal beknopte inleiding over het ontstaan van de Duitse Orde en de Balije te Utrecht, wordt zijn aandeel in de opzet van de portretreeks kundig geanalyseerd. Eén onzekerheid is nog blijven bestaan, en wel over de plek waar de serie oorspronkelijk werd getoond. Na 1580, toen de uitoefening van de katholieke religie verboden was, hing ze in de afgesloten ‘ridderkamer’ waar Taets van Amerongen nog wekelijks missen liet opdragen; later moet ze naar de refter, in het nog bestaande hoofdgebouw van het Duitse Huis (thans deel uitmakend van hotel Karel V) zijn verhuisd. Daantje Meuwissen kan niet echt besluiten of de oorspronkelijke plek ook die refter is geweest, de kapittelzaal of de kerk. De gegevens die ze zelf aandraagt lijken mij er echter op te wijzen dat de panelen eerst dagelijks voor ieder zichtbaar in de kerk hebben gehangen: ook elders was dat de ruimte bij uitstek voor het presenteren van opvolgingsreeksen. Daar toch moeten ze in 1580 bereikbaar zijn geweest voor beeldenstormers. In hoofdstukken drie en vier worden onder de titels
B
‘Haperende traditie’ en ‘De traditie bestendigd’ de ontwikkelingen in de zeventiende en achttiende eeuw besproken. In het vijfde kapittel komt de negentiende eeuw aan de orde. Een korte epiloog behandelt de voortzetting in meer recente tijden. Uit deze lange termijnbehandeling blijkt dat de protestantisering aanvankelijk tot een onderbreking leidde die echter later werd goedgemaakt. Uit de vroege zeventiende eeuw stammen overigens een paar van de kwalitatief beste portretten, van Paulus Moreelse. De afbeeldingen verliezen hun religieuze karakter doordat de bidhouding wordt aangepast en de sterfdatum uit het onderschrift verdwijnt. In de negentiende en twintigste eeuw is sprake van nog meer variatie, afhankelijk van de gekozen schilder. Daantje Meuwissen weet de (lichte) wijzigingen in de traditie goed te plaatsen tegen de achtergrond van de balijegeschiedenis in het algemeen en biedt in een fraai geïllustreerde catalogus, die als bijlage meer dan de helft van het boek beslaat, degelijke beschrijvingen en toelichtingen per portret. Het boek zelf is heel bijzonder van vormgeving, opgezet als luxueus bladerbrevier, voorzien van twee boekenlinten, en met veel goudgeel en zwart in kader en belettering. De heren van de Balije die het project financieel gesteund hebben, kunnen het zo ook zelf weer inzetten voor het accentueren van de eerbiedwaardigheid van hun instituut. J.A. (Hans) Mol Fryske Akademy
Algemeen
eyond pleasure. de film gymnastiek voor. Cultures of modern Dit model vormt de leidraad asceticism is het voor de meeste bijdragen in resultaat van het onderzoek de bundel. van een groep historici uit Of in alle bijdragen Leuven. Het boek behandelt dezelfde definitie van ascemomenten in een historiEvert Peeters en Leen Van Molle ed., Beyond tisme gehanteerd wordt, is sche periode – een kleine pleasure. Cultures of modern asceticism evenwel niet altijd duideeeuw, de vorige – op een (Berghahn Books; Oxford 2011) 264p., ill., lijk. In losse zin is namelijk redelijk ingeperkte locatie; €80,99 ISBN 9781845457730 overal waar enige esthetivaak is dat België, maar ook sche controle aan de orde Oostenrijk, Engeland en is, een aspect van ascetisme Duitsland komen aan de orde. De besproken fenomenen te identificeren waarbij van genot wordt afgezien omwille worden gekenmerkt doordat ascetisme er een bepalende van iets anders; een orde, een diepere beleving – wat rol in speelt. Het voorbeeld dat hierbij als sturing fungeert niet. Ascetisme is dan vooral begrepen als een deugd of is een film uit 1924, Wege zu Kraft und Schönheit van houding, waarbij men afziet van het genot dat een object Wilhelm Prager en Nicholas Kaufmann, die de moderne of gebeurtenis in petto heeft; een negatieve houding van beschaving als een bedreiging zag van de fysieke en abstinentie. Is veel naar de sportschool gaan en tot het uimentale conditie van de Duitse natie. Als remedie stelde terste trainen een vorm van ascese? Je lichaam koste wat
Het genot voorbij
426
het kost opbouwen, is dat vermijding van genot? Of zit er genot in afzien? Als afzien een genot wordt, is het dan nog ascese? Moet een asceet ‘zuiver in de leer’ zijn? De titel van het boek geeft de paradox mooi aan: er is leven voorbij het genot. De ondertitel breidt het begrip echter uit tot ver buiten de individuele deugd, en gebruikt ascetisme figuurlijk om maatschappelijke ingrepen te begrijpen. In Leni Riefenstahls Triumf des Willens – trouwens een opvallende afwezige in dit boek – ziet men vele scènes van toewijding aan sport, gezondheid (geen overdaad of luxe) en discipline, die zoals we weten duidelijk ideologische samenhang hebben, maar ook samenhang vertonen. Daar overheen ligt evenwel in de film een saus van gezelligheid, van meedoen en erbij horen, kortom: van rituelen. De vraag of het de ascese of het meedoen (dan wel uitgesloten worden) is wat de kern vormt van deze film en van het afgebeelde leven is inmiddels beantwoord: het draait om meedoen en uitsluiting. Als men de film zou bespreken als voorbeeld van ascetisme, zou dat de plank toch wel redelijk misslaan. Maar zoals gezegd komen deze film en de nazistische lichaamscultus in het boek niet aan bod. Ik laat het aan de lezer om daar iets uit te concluderen. Getuigen de wel besproken episodes van deze spanning tussen ascese en ritueel meedoen? Deze vraag komt in het boek niet aan de orde, maar dat kan een keuze zijn. Wel vinden we er besprekingen van de gezondheidsbeweging in Belgische en Duitse sanatoria die begrepen worden als ‘cultusplaatsen voor authenticiteit’. Daaropvolgend een sectie over ‘de sociale regulering van genot’, waarin aandacht wordt besteed aan de relatie tussen visueel genot en censuur, aan de rol van abstinentie in Britse huwelijken in de eerste helft van de twintigste eeuw, en meer theoretisch aan de plaats van ascetisme in de moderne sociale wetenschap. Het derde onderdeel gaat over esthetica en distinctie, met aandacht voor de Dorische architectuur van Adolf Loos, en binnenhuisarchitectuur in het Vlaamse interbellum. De vierde sectie bespreekt de eenzame passies van de wetenschappen,
B o ek b esp re k ing en
hierin komen Marie Curies ascetisme en dat van de vroege Wittgenstein aan de orde. Ten slotte volgt een sectie over disciplinering in een tijdperk van overvloed, waarin de naoorlogse reconstructie en de hedendaagse lichaamscultuur besproken worden. Deze onderwerpen laten zich slecht vergelijken buiten die rode draad van een streven naar inperking en afzien van genot dat we met enig geweld ascetisch kunnen noemen. Is ascetisme een theoretische entiteit of vragen de gebeurtenissen zelf om zo’n typering? (Overigens miste ik ook een index van onderwerpen. Die had mogelijk een theoretische ingang in dit voor niet-historici anekdotische boek kunnen bieden.) Eén artikel, het laatste in de bundel, steekt als een lichtbaken uit boven de andere. Deze synthese door Julia Twigg biedt het soort problematisering dat van een iets grotere afstand kijkt naar de conceptuele rol van het concept ascetisme en dat het grote verband legt met de paradox tussen het modernistische verzet tegen de christelijke cultuur van abstinentie en het voortschrijden van de ascetische praktijken in die moderne cultuur. Het zijn thema’s die her en der in de andere stukken opduiken, maar dan dicht bij de besproken casus blijven. Als de auteurs zich meer tot dit of een soortgelijk artikel hadden verhouden, had het boek aan samenhang kunnen winnen. Maar dat laat niet onverlet dat het boek een nieuw hoofdstuk schrijft in de geschiedschrijving van het twintigste-eeuwse modernisme via een staalkaart aan gebeurtenissen die men tenminste nominaal rond een ascetisch streven kan groeperen, en dat geeft de lezer een boeiend houvast om naar de twintigste eeuw te kijken. In die zin geeft het boek inderdaad vooral voorbeelden uit onvermoede hoeken en het ene hoofdstuk na het andere brengt weer iets anders voor het voetlicht waar we nog niet (op deze manier) naar gekeken hebben. Dat is zeker boeiend. Ik had slechts wat meer distantie gewenst jegens de eigen beschrijvende discipline. Rob van Ger wen Universiteit Utrecht
427
O ud he i d
L
aat ik maar met de deur in huis vallen: dit is een Alexandrië, dat in zijn biografie vooral wordt gepresenprachtig boek, zowel wat inhoud als uitvoering beteerd als een stad van wetenschap en cultuur. De relatie treft, en nog zeer betaalbaar ook. Het is bovendien tussen centrum en periferie wordt gekoppeld aan de een uniek boek in het Nederlandse taalgebied omdat het schets over Nijmegen. De keuze voor de laatste stad is invoor het eerst een integraal overzicht biedt van de cultuur gegeven door het feit dat het de oudste Nederlandse stad en de cultuurgeschiedenis was aan de rand van het van de Oudheid, dat wil Romeinse Rijk, maar vast zeggen van ongeveer 1200 ook omdat dit boek vooral v.Chr. tot 500 n.Chr. Over een Nijmeegse productie wat cultuur en cultuurgeis. De meeste auteurs zijn schiedenis is of zou moeten als classici, oudhistorici en zijn wordt in de wetenschaparcheologen verbonden of pelijke wereld verschillend Nathalie de Haan en Stephan Mols ed., verbonden geweest aan de gedacht en de redacteuren Cultuurgeschiedenis van de Oudheid (W Radboud Universiteit. lijken zich daarvan beBooks; Zwolle 2011) 432p., ill., krt., tbl., €49,50 Behalve filosofie en cenwust te zijn, maar gaan de ISBN 9789040077722 trum en periferie, worden discussie daarover niet aan. de volgende cultuurhistoriZe hanteren, zo stellen ze sche thema’s diachroon bein de introductie, een breed begrip van cultuur waarbij handeld: klassieke mythologie; staatsinstellingen, bestuur het uitgangspunt is de leefwereld van de antieke mens en recht; oorlog en vrede; letterkunde; economie; samenen zijn wereldbeeld vanuit het beschikbare bronnenmaleving; beeldende en muzische kunsten; stedenbouw en teriaal en cultuuruitingen te schetsen. Een dergelijke architectuur; antieke religie. Na de inleiding opent het benadering biedt de mogelijkheid om vele aspecten van boek met een hoofdstuk over de mediterrane leefwereld de cultuur van de Oudheid aan de orde te laten komen waarin de Middellandse Zee als verbindende factor, en en dat gebeurt dan ook. Er is bewust voor gekozen de stad als centrum van beschaving en als artefact van deze cultuurgeschiedenis te beperken tot de Griekse en die beschaving centraal staan. Het boek eindigt met een Romeinse Oudheid; het oude Nabije Oosten, Egypte, relevant en boeiend hoofdstuk over de doorwerking van en de Etruskische en Keltische culturen blijven buiten de Oudheid tot in onze eigen tijd, met de nadruk op het beschouwing. Ook is dit geen historisch overzicht van de belang van de klassieke erfenis op de Westerse cultuur; Oudheid: voor de politieke en militaire geschiedenis van ook wordt hier vrij uitgebreid aandacht besteed aan het de Griekse en Romeinse wereld worden lezers verwezen Nederlandse humanisme en de Nederlandse Renaissance. naar andere handboeken. Meestal werkt de biografie van een stad als opmaat Het boek is gestructureerd aan de hand van de tot een belangrijk cultuurhistorisch thema goed, maar biografieën van steden – Mycene, Milete, Rome, Athene, hier en daar is de relatie enigszins geforceerd en dat heeft Alexandrië, Delos, Nijmegen, Ephesus, Constantinopel vooral met de keuze van de steden te maken. Zo wordt en Ravenna – in een belangrijke periode van hun gede geschiedenis van de antieke religie, overigens een schiedenis. Rome en Athene hebben als belangrijkste van de beste hoofdstukken in het boek, verbonden met steden in de antieke mediterrane wereld twee biografieën: de biografische schets van Constantinopel. Dat ligt niet Rome in de zesde eeuw v.Chr. en Rome in de eerste eeuw echt voor de hand. Constantinopel had weliswaar in het n.Chr., en Athene in de vijfde v.Chr. en Athene in tweede tamelijk onbeduidende Byzantium – een stad met tradieeuw n.Chr. De keuze voor deze steden is goed verdedigtionele culten – zijn voorganger, maar Constantinopel baar maar tot op zekere hoogte ook arbitrair. Belangrijke was toch vooral een christelijke stad, ofschoon niet steden als Sparta, Syracuse, Antiochië, Pergamum, als zodanig gesticht. Misschien had in dit geval beter Jeruzalem en Trier – om er enkele te noemen – komen gekozen kunnen worden voor een derde biografie van niet aan bod. Desalniettemin is de gekozen benadering Rome, namelijk Rome in de Late Oudheid, dat ook in de origineel en biedt het de mogelijkheid om belangrijke vierde eeuw en de vijfde eeuw ondanks de toenemende cultureel-historische thema’s en ontwikkelingen aan de christianisering in religieus opzicht nog behoorlijk divers geschiedenis van een stad te koppelen. Zo wordt de gewas. Ook Jeruzalem zou een goede keuze zijn geweest. schiedenis van de filosofie in de Grieks-Romeinse wereld Deze stad werd na zijn joodse geschiedenis in de tweede verbonden met Milete, de stad van de eerste natuurfiloeeuw door keizer Hadrianus hersticht als een pagane stad sofen, en de geschiedenis van de antieke letterkunde met met de daarbij behorende culten en heiligdommen, om
Oudheid
Antieke cultuur
428
B o ek b esp re k ing en
vervolgens in de vierde eeuw te transformeren tot een stad met een duidelijke christelijke identiteit. Een keuze voor Jeruzalem had ook de mogelijkheid geboden het jodendom in de antieke mediterrane wereld wat meer te belichten dan nu gebeurt. Het schrijven van een cultuurgeschiedenis van de Oudheid is geen eenvoudige opgave en een moedige onderneming. Ondanks mijn bovenstaande kritische kanttekening over de keuze van steden, zijn de redacteuren en auteurs van de verschillende hoofdstukken uitstekend in hun opgave geslaagd. Dit is een belangwekkend werk, niet alleen omdat het een overzicht biedt van de belangrijke antieke cultuurhistorische thema’s en hun ontwikkelingen, maar ook omdat de behandeling ervan aansluit bij de nieuwste wetenschappelijke visies en inzichten. Het
H
boek wordt gecompleteerd door een veelheid aan kleurenillustraties die goed aansluiten bij de tekst, en door plattegronden van de behandelde steden. Aan het einde van het boek is een per hoofdstuk een gerubriceerde literatuurlijst, een glossarium van namen en begrippen, een overzicht van de periodes waarin de Oudheid wordt ingedeeld, alsmede een uitgebreid namen-, geografischen zakenregister opgenomen. Dit boek zal zijn dienst bewijzen in het onderwijs maar zal ongetwijfeld ook zijn weg vinden naar een breed publiek dat in de Oudheid is geïnteresseerd. J a n Wi l l e m D r i j v e r s Rijksuniversiteit Groningen
Oudheid
oe moet de staraad die, zo stelt zij, ook biliteit van een in de democratie nog een samenleving of belangrijke rol speelde constitutie gemeten worden? (pp.103-126). Verder onderEn als je kunt vaststellen dat zoekt Shimon Epstein (de de Atheense democratie geafwezigheid van) verschildurende bijna twee eeuwen lende belangengroepen uitzonderlijk stabiel was, wat in de volksvergadering waren dan de middelen om (pp.87-102) en vergelijkt deze stabiliteit te garanAlexander Yakobson de deren? In het begin van rol van een (rudimentaire) haar bijdrage aan Stability Gabriel Herman ed., Stability and crisis in the politiemacht in Athene and crisis in the Athenian Athenian democracy (Franz Steiner Verlag; en het gebrek daaraan democracy, het resultaat van Stuttgart 2011) 164p., €49,95 in Republikeins Rome een internationaal congres ISBN 9783515098670 (pp.139-156). Zij richten aan de Hebrew University zich daarmee op de formele van Jeruzalem in 2008 instituten van de demoter nagedachtenis van Alexander Fuks (1917-1978), stelt cratie, waarbij bekeken wordt met welke maatregelen de Rachel Zelnick-Abramovitz: ‘When thinking of crises in stabiliteit van deze instituten gewaarborgd werd; een zeer Athenian history we usually visualize wars and revolutitraditionele aanpak, die – ook bij overtuigende conclusies ons, whereas we often associate the word “stability” with – maar een deel van het verhaal vertelt. institutions’ (p.103). Zij grijpt daarmee expliciet terug op Bij Zelnick-Abramovitz en Epstein speelt voorts nog de Aristotelische Athênaiôn Politeia, die de geschiedenis mee dat hun bijdragen zich typeren door een doorgaans van Athene verdeelt in elf revoluties, die elk een verandevermoeiende behandeling van het bronnenmateriaal ring in de Atheense constitutie of politieke instellingen en een opeenstapeling van speculatieve interpretaties brachten. die zelden hun conclusies ondersteunen. Zo lijkt de Typerend voor deze bundel is dat de in kwaliteit Areopagus, als respectabel bastion van aristocratizeer wisselende bijdragen verdeeld kunnen worden sche wijsheid en integriteit, inderdaad een belangrijke in twee kampen. Enerzijds zijn er de bijdragen van de symbolische functie te hebben gespeeld als hoeder van deelnemers die de stabiliteit van de Atheense demode Atheense veiligheid bij grote bedreigingen van de decratie vanuit eerder genoemd institutioneel perspectief mocratie – of, een mogelijkheid die Zelnick-Abramovitz benaderen. Zo behandelt Zelnick-Abramovitz de functie niet exploreert, in retrospectief te hebben toebedeeld van de Areopagus, een oorspronkelijk aristocratische gekregen – de bronnen legitimeren echter geenszins
Een les in stabiliteit? Hoe het Atheense volk twee eeuwen aan de macht bleef
429
O ud he i d
haar conclusie dat de raad in tijden van crisis vergaande formele bevoegdheden kreeg. Op een zelfde wijze beargumenteert Epstein overtuigend dat een belangrijk aspect van de democratische ideologie eruit bestond dat het bestaan van verschillende belangengroeperingen werd ontkend, maar zijn argument dat dit homogene beeld van de volksvergadering gebaseerd was op historische realiteit is niet aannemelijk. Ja, in tegenstelling tot moderne, representatieve democratieën was er binnen de directe democratie van Athene geen formele erkenning van minderheidsbelangen, maar dat betekent niet dat minderheidsbelangen niet bestonden en soms zelfs de doorslag konden geven in een debat. Aan de andere kant van het spectrum vinden we bijdragen die een bredere invulling van het begrip stabiliteit hanteren en daardoor ook doordringen tot kwesties die niet alleen de institutionele kant van de democratie, maar ook de aard van de Atheense samenleving raken. Zo behandelt P.J. Rhodes hoe referenties naar het verleden werden ingezet om in tijden van radicale hervormingen en revoluties de illusie te wekken dat ‘slechts’ een oude stand van zaken hersteld werd (pp.13-30). Zo claimden in 404 v.Chr. zowel oligarchen als democraten dat zij de traditionele constitutie in ere herstelden. Rhodes geeft een aantal mooie voorbeelden van dit stabiliserende principe, maar zijn bijdrage gaat helaas zelden verder dan het anekdotische. Robert Wallace behandelt met een indrukwekkend helikopterperspectief de eenheid van de Atheense dêmos, die vanaf 508 als collectief het publieke leven van Athene domineerde, en de manieren waarop die eenheid op praktische en ideologische wijze versterkt of juist verzwakt werd, in het laatste geval om de integratie en cohesie van de Atheense bevolking te garanderen (pp.3144). Op zeer overtuigende wijze schetst hij het beeld van een Herrendemokratie direct na 508, onderbouwd door onder meer inschrijving in de demen, collectieve deelname in het hoplietenleger en festivals, de uitvinding van
de ‘barbaar’ na 480, de Atheense claim op autochtoniteit en de toenemende inzet van slaven. Na het midden van de vijfde eeuw is dan een meer inclusieve ideologie ten opzichte van vrouwen, metoiken en slaven te ontwaren. Ook de bijdrage van Polly Low, die de Atheense buitenlandse politiek als onderwerp heeft, focust niet op de institutionele moeilijkheden van het runnen van een imperium, maar op de wijze waarop de Atheense dêmos met de uitvoerders van zijn buitenlandse beleid omging (pp.67-86). Buiten het vizier van de dêmos, afhankelijk van de welwillendheid van een vreemde polis, en met ruimte voor individueel optreden, werden deze generaals en afgezanten in toom gehouden door ‘a system which carefully balances risk and reward, punishment and praise’ (p.79). Toch bleef de argwaan en daardoor soms het gebrek aan lof groot, met, volgens Low, een bijdrage tot de uiteindelijke ondermijning van het Atheense rijk als gevolg. Dan rest nog de bijdrage van Gabriel Herman zelf, de organisator van het congres en redacteur van de bundel – die niet altijd consistent is vormgegeven, noch geheel vrij van typefouten. Herman, gespecialiseerd in moraliteit (zie zijn Morality and behaviour in democratic Athens. A social history uit 2006), heeft helaas zijn oorspronkelijke bijdrage aan het congres niet in de bundel gepubliceerd, maar heeft gekozen voor een zwaar polemisch stuk over de manieren waarop men – in dit geval Keuls (over fallocratisch Athene), Bradley (over de gruwel van slavernij) en Samons (over de misdaden van het Atheense rijk) – niet over Athene mag schrijven (pp.45-66). Het is ook spijtig dat Herman de bundel niet fatsoenlijk inleidt. Want ondanks een aantal sterke bijdragen (met name van Wallace en Low), lijkt het gebrek aan sterke programmapunten te veel ruimte te hebben geboden voor een nogal brave institutionele invulling van het begrip stabiliteit. S a r a Wi j m a Rijksuniversiteit Groningen
430
B o ek b esp re k ing en
E
en van de grote wensen van Truus van Bueren, zo ver in herinnering roepen. vertrouwt Living memoria ons toe op pagina 19, is In het tweede deel van de bundel, ‘Text and context’, om nog eens een liefdadigheidsinstelling op te richwordt de materiële geschiedenis verlaten ten gunste van ten die zich wijdt aan onderzoek naar de functies en betememoria in teksten, waardoor de focus wordt verlegd kenis van kunst en ritueel in de Middeleeuwen. Ze koopt naar de clerus. In een artikel van Dick de Boer compodaartoe geregeld loten in de loterij, maar heeft tot dusver neert priester Gerard van Vliederhoven een lamentatie nog niet de hand kunnen leggen op de benodigde miljoeover de dood van Guy van Blois (dato 1397) voor zijn nen. Wel wordt haar devotie voor haar studenten en proparochianen in Schoonhoven. Hierna analyseert Rolf jecten zeer gewaardeerd door haar vrienden, collegae en de Weijert veertig jaar giften aan het Utrechtse kapittel leerlingen, die haar ter gelegenheid van haar 65ste verjaarNieuwlicht (1391-1432), beargumenteert Koen Goudriaan dag dan ook hebben geëerd hoe de laat-vijftiende-eeuwmet een liber amicorum. Het se vermelding van Geert boek is in zijn geheel gewijd Grote in een necrologium aan het onderzoeksthema uit Weesp aangeeft dat de dat Truus het meest nauw Moderne Devoten een suaan het hart ligt: memoria, pralokale identiteit begonofwel ‘het complex van nen aan te nemen, en neemt liturgische en sociale daden Annemarie Speetjens de die de levenden en de doden spanningen tussen lekenmet elkaar verbinden’ (dixit Rolf de Weijert e.a. ed., Living memoria. Studies stichtingen en de belangen Otto Gerhard Oexle). in Medieval and Early Modern memorial van de lokale clerus tussen culture (Verloren; Hilversum 2011) 432p. ill., De bundel is opgedeeld 1290 en 1590 onder de loep. tbl., €35,- ISBN 9789087042721 in drie gedeeltes. Het eerste Twee artikelen vallen ten deel, ‘Representation and slotte wat buiten het thema aspiration’ bestudeert de ‘Text and context’ omdat ze materiële overblijfselen van de memoria der gefortuneerzich eerder op heuristische en methodologische vraagden. Uiteenlopende vorsten, edelen en rijke patriciërs stukken richten: Paul Trio overloopt een aantal algemene zorgden er door middel van monumenten, stichtingen valkuilen die de historicus die op obituaria werkt moet en kunstwerken voor dat de wereld wist wie zij en hun zien te vermijden en Leen Breure sluit af met een kritivoorouders waren, en investeerden daarbij meteen in de sche bespreking van de academische publicatiecultuur eeuwige redding van hun zielenheil na de dood. Arnouddie de visuele rijkheid van memoria reduceert tot verbale Jan Bijsterveld onderzoekt hoe koninklijke begraafbeschrijvingen in boek- of pdf-formaat. Breure laat zien plaatsen vanaf de twaalfde eeuw werden gebruikt om de hoeveel onbenutte mogelijkheden digitale media bieden continuïteit en legitimiteit van een dynastie te onderstrein het visualiseren en onderzoeken van de rijke memoriapen, Brigitte Bøggild Johannsen bespreekt de donaties cultuur. van koningin Margaretha I van Denemarken (1353-1412) Het derde deel van de bundel begint met de bespreen Kim Ragetli bestudeert de private boekcollectie van king van een aantal schilderijen. Henri L.M. Defoer Margaretha van York (1446-1503). De adel en hoge burbespreekt de Gelderse invloeden op de zestiende-eeuwse gerij komen aan bod in het artikel van Charlotte Dikken, Pauw-Sas triptiek, Daantje Meuwissen en Andrea van die bespreekt hoe en waarom de vroeg-zestiende-eeuwse Leerdam dateren een Laatste Oordeel dat bestemd was glasramen in de Jeruzalemkapel te Brugge de praktisch voor de Deense koning rond 1526 en verbinden het aan uitgestorven familie Adornes afbeelden. Corine Schleif het atelier van Jacob Cornelisz. van Oostsanen. W.C.M. onderzoekt hoe Kunz Horn en zijn vrouw Barbara Krell Wüsterfeld neemt de demonologische iconografie op het uit Nuremberg diverse memorialen ter ere van henzelf schilderij Saul bij de heks van Endor (1529) uit hetstichtten (1480-1500) en besteedt daarbij veel aandacht zelfde atelier onder de loep en tracht te achterhalen hoe aan hun geografische plaatsing en de sociale interacmeester Jacob zijn occulte kennis kan hebben verkregen. ties rond de monumenten. Caroline Horch beschrijft Hildo van Engen beargumenteert dat vijftiende-eeuwse ten slotte het Steinernes Festbuch, een reeks van twaalf monastieke diptieken niet alleen als object van devoreliëfbeelden die in de eerste helft van de achttiende eeuw tie fungeerden maar ook een commemoratieve functie werden uitgehakt in de rotsen van een wijnplantage in konden hebben en Sophie Oosterwijk onderzoekt hoe Saksen-Anhalt, en die zowel de hertog als de opdrachtgekinderen werden afgebeeld op grafmonumenten. Ten
Middeleeuwen
Gedenken en herinneren in de Middeleeuwen
431
M i d d e l e e uwe n
slotte verlaten drie artikelen de beeldende kunst om zich op de rituele dimensie van memoria te richten. Thomas Schilp werpt licht op de rol van kaarsen bij het herdenken van de doden in een duister kerkgebouw. Bram van den Hoven van Genderen bespreekt vervolgens een interessant geval van gedwongen memoria: een leek die een onuitstaanbare en gierige kanunnik met de passende naam ‘Ramp’ doodde werd vervolgens gedwongen om zijn slachtoffer te herdenken met een standbeeld en een grafschrift, waarop hij Ramp als eerzaam donor afbeeldde. Otto Gerhard Oexle sluit het liber amicorum af met de nieuwe dimensie die de herinneringscultuur kreeg in de zeventiende eeuw. Op dit moment verliet de memoria haar oude, strikt religieuze fundamenten. Voortaan stond de manier waarop mensen de nieuwe wetenschappen belichaamden centraal. De redacteurs hebben het boek de titel Living memoria meegegeven omdat memoria een levend fenomeen is, dat naast religieuze factoren ook historische, politieke, legale en economische elementen incorporeert (p.9).
D
Inderdaad wordt in deze bundel op basis van kunsthistorische en historische methodes nog eens aangetoond hoe nauw verweven de religieuze en de wereldlijke componenten van memoria in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd daadwerkelijk waren. Toch kan de titel van het boek ook een andere betekenis hebben. Toen Truus in de vroege jaren 1990 aan haar doctoraat begon, was ‘memoria’ in de Nederlandse taalruimte nog een vrijwel onontgonnen gebied. Het is sindsdien uitgegroeid tot een levend en soms levendig deel van het (kunst)historisch onderzoek. Truus mag de loterij dan (nog) niet hebben gewonnen – deze bundel getuigt ervan dat zij door middel van haar Medieval Memoria Online (MeMo)-project een aantal langdurige samenwerkingsverbanden heeft opgezet en daarnaast ook het enthousiasme van diverse jonge onderzoekers voor haar onderzoeksterrein heeft kunnen winnen. Tjamke Snijders Universiteit Gent
Middeleeuwen
e droom van elke dat verder geen publicaties mediëvist is het in haar fonds lijkt te heb(her)vinden van ben. De Latijnse tekst zou een middeleeuws handontdekt zijn in Engeland, schrift. Die droom lijkt werhelemaal achterin een kopie kelijkheid te zijn geworden van de beroemde Textus voor drs. Arne Lasance. Hij Roffensis, een handschrift publiceerde een tot nu toe waarin onder andere de onbekende middeleeuwse oudste Engelstalige teksten tekst, Itinerarium Fresiae te vinden zijn, uit het begin genaamd. Deze reistocht van de zevende eeuw. Een Wizo van Vlaanderen, Itinerarium Fresiae. Een door middeleeuws Frisia belangrijk handschrift dus rondreis door de Lage Landen in de twaalfde (Nederland dus) zou ge– waar geen oude kopie van eeuw. Vertaald en ingeleid door drs. A.W.M. schreven zou zijn door Wizo bestaat die inhoudelijk zou Lasance (Uitgeverij Hypatia; Nijbroek 2011) Flandrensis, een twaalfdekunnen verschillen van het 132p., krt., €19,95 ISBN 9789086662395 eeuwse Engelse monnik met bekende exemplaar. Vlaamse voorouders. De Bovendien komt wat tocht zou hebben plaatsgetraditioneel als het oudste vonden in 1159 en de tekst zelf zou enkele decennia later, Nederlandse zinnetje wordt aangemerkt – hebban olla in 1177, zijn opgetekend. Het doel was het terugbrengen vogala nestas hagunnan etc. – ook uit Rochester, uit een van enkele relieken van de heilige Odulphus naar de ander handschrift uit dat bisdom. Hierin schreef een Benedictijnerabdij van Staveren, die aan deze heilige twaalfde-eeuwse Vlaamse monnik het zinnetje op het gewijd was. schutblad. Hiernaar wordt expliciet verwezen in de inReeds een zeer vluchtige bestudering van het boekje leiding van het werk (p.9). De twaalfde-eeuwse Vlaamse leert ons dat we hier te maken hebben met een vervalmonnik van hebban olla vogala lijkt de inspiratie te sing, mystificatie of pastiche. Om te beginnen zijn de zijn geweest voor de creatie van Wizo Flandrensis. De omstandigheden al suspect. Het reisverslag is uitsluitend persoonsnaam zelf is overigens daadwerkelijk geattesin vertaling uitgegeven bij de kleine uitgeverij Hypatia, teerd. Het betrof een Vlaming die naar Wales afreisde in
De gemaskerde Wizo. Vervalsing, mystificatie of pastiche?
432
de context van de Vlaamse kolonisatie van Wales, begin twaalfde eeuw. De ‘ontdekker’ van de tekst is een (niet-bestaande) dr. John Hale van het Rochester upon Medway City Archives Office. Hij zou Arne Lasance de Latijnse tekst ter beschikking gesteld hebben. De uitgave is verder voorzien van een voorwoord door een andere nietbestaande persoon, namelijk dr. Richard Agricola van het ‘Nordfriisk Institut’ in ‘Bredtfeld’. Er bestaat wel degelijk een Nordfriisk Instituut, maar dat is gesitueerd in Bredtsted. Een dr. Agricola zoekt men tevergeefs bij de medewerkers. Voordat we op de veelzeggende inhoud van het voorwoord van dr. Agricola ingaan eerst nog enkele inhoudelijke kenmerken die het werkje als vervalsing aan de kaak stellen. De grootste fouten die de vervalser begaan heeft is wel Wizo Flandrensis te laten verwijzen naar de Lex Frisionum (opgesteld aan het Karolingische hof, eind achtste eeuw) en de Germania van de Romeinse auteur Cornelius Tacitus (eerste eeuw n.C.). Beide werken werden pas aan het einde van de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd herontdekt. En uiteindelijk moet je in dit internettijdperk wel een uiterst ragfijn spel spelen, om het in Bommeliaanse termen uit te drukken, om niet tegen de lamp te lopen. Want googelen leidt al snel naar de genealogisch-historische site van een familie IJpelaan. De eigenaar heeft Lasance gemaild en hem de expliciete uitspraak ontlokt dat het hier om een vervalsing gaat en dat Lasance zelf de opsteller van de tekst is. Daarmee is eigenlijk de pret bedorven, want een mystificatie of vervalsing is vooral spannend als niet duidelijk is wie hem gemaakt heeft. De waas van mystiek moet om het object blijven hangen. Dat is wel gelukt bij een veel spannendere vervalsing: het Oera Linda-boek. De eerder genoemde dr. Agricola noemt dit werk expliciet in zijn voorwoord: ‘Het manuscript is, indien geen Oera Linda van de hand van een d’Ancona, ongetwijfeld een historisch gesproken sensationele ontdekking’. En daarmee wordt tegelijkertijd de zoveelste clou of knipoog gegeven. Goffe Jensma heeft in zijn proefschrift De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek het semi-definitieve woord gezegd over deze negentiendeeeuwse mystificatie. We kunnen niet alleen veel leren van Jensma’s analyse over hoe je een vervalsing goed de wereld in moet zenden en je sporen als vervalser moet
B o ek b esp re k ing en
uitwissen. Een vergelijking tussen het Oera Linda-boek en het Itinerarium Fresiae levert tevens een schril contrast op. In de eerste plaats is de manier waarop het Oera Linda-boek gemaakt en de wereld in gestuurd is veel spannender en creatiever aangepakt dan het Itinerarium Fresiae. Het eerste is geschreven op opzettelijk oud gemaakt papier, in een schrift dat onbekend is en het midden houdt tussen Latijnse letters en runen, maar zodanig geconstrueerd dat de letters makkelijk te doorzien zijn. Het Oera Linda-boek is ook veel listiger aan het beoogde publiek aangeboden, namelijk door een scheepstimmerman uit Den Helder, Cornelis Over de Linde, die van Friese komaf was, en het handschrift van zijn tante zou hebben gekregen, samen met enkele andere oude boeken. Hij zond het naar het geleerde Fries Genootschap in Leeuwarden, waar enkele leden in de val moesten trappen. En ten slotte de inhoud: het Oera Linda-boek bevat prachtige woordspelingen omdat de taal het midden houdt tussen Oudfries, Nieuwfries en Nederlands. Er wordt bijvoorbeeld als etymologie van de Himalaya (waar de Friezen vroeger ook woonden) gegeven dat het daar zo hoog was dat je de himel (‘hemel’) kon aaie (‘aaien’). En de zeegod Neptunus was ook een Fries, bij de Friezen bekend als Neef Teunis. Dit alles is niet aan de orde bij het Itinerarium Fresiae. Als vorm is een vertaling van een zogenaamd Latijns origineel gekozen, wat de makkelijkste weg is om te bewandelen: je hoeft niet met een origineel op de proppen te komen en je hoeft zelfs niet de moeite te nemen om middeleeuws Latijn te componeren. Maar zelfs in het Nederlands dat we nu voor ons zien is slechts een beetje moeite gedaan om te doen alsof het hier een vertaling van middeleeuws Latijn betreft. Het proza is niet ‘houterig’ genoeg. Ten slotte stelt vooral de inhoud teleur: het Oera Linda-boek pretendeert een millenniaoude geschiedenis van de Friezen te presenteren, waardoor het Friese volk nog ouder dan de Bijbel zou zijn. Het Itinerarium Fresiae daarentegen doet niet veel meer dan het vertellen van een stuk geschiedenis van de Lage Landen in de twaalfde eeuw. Er zijn creatievere manieren te bedenken om een geschiedverhaal aan de man te brengen. Han Nijdam Fryske Akademy
433
M i d d e l e e uwe n
T
oen in 1986 het tweede deel van het oorkondeunie. Henegouwen, 1280-1345. Hoewel het te betreuren is boek Holland en Zeeland werd gepresenteerd, dat beide studies niet gelijktijdig verschenen – zodat de hield prof. dr. C. van de Kieft, emeritus hooglekernvraag naar het bestaan van één of meerdere kanraar van de UvA, een toespraak waarin hij de bewerker, selarijen en de eventuele vormen van samenwerking en dr. J. Kruisheer, aanduidde als ‘Amsterdams mediaevist, beïnvloeding, dan wel de verschillen tussen de schrijfdiplomaticus dus’. De vanzelfsprekendheid waarmee hij centra in de onderscheiden administraties maar ten dele de ‘school van Niermeijer’ destijds kon presenteren als het kan worden behandeld – wordt met de studie van Van gezicht van Amsterdam is verdwenen, terwijl de studie Camp een belangrijke stap gezet in de richting van een en editie van oorkonden slechts één (belangrijke) loot beter begrip van de effecten van dynastieke unificatie op vormen aan de stam van de bestuurspraktijk in de de mediaevistiek. Maar in veertiende eeuw en de rol 1986 was het duidelijk dat van de verschriftelijking er geleidelijk een ‘school daarbij. Hoewel het begrip van Kruisheer’ aan het ‘communicatie’ als een wat ontstaan was. Toen in 1995 modieus dekzeil over de W. Prevenier de delen II rijke lading van het boek en III van het oorkondeligt, is het duidelijk dat en boek gezamenlijk besprak waarom Van Camp zich (Bijdragen en Mededelingen Valeria Van Camp, De oorkonden en de niet heeft beperkt tot een betreffende de Geschiedenis kanselarij van de graven van Henegouwen, analyse van het in origineel der Nederlanden 110 (1995) Holland en Zeeland. Schriftelijke en afschrift bewaarde oor85-89), duidde hij Kruisheer communicatie tijdens een personele unie. kondenmateriaal als vrucht dan ook aan als ‘ongetwijHenegouwen, 1280-1345 (Verloren; Hilversum van de graaflijke adminisfeld de voortreffelijkste 2011) 228p. en 239p., ill., tbl., €49,tratie, maar ruim interdiplomatist in Nederland, ISBN 9789087041908 preterend allerlei andere en dus de aangewezen schriftstukken – rekeninauteur voor deze prestigen, lijsten, journaals, briegieuze editie’. In de estafette van de wetenschap heeft ven etc. – van uiteenlopende herkomst heeft gebruikt om Kruisheer het stokje inmiddels doorgegeven aan J. Burgers de ‘handen’ van haar bronnen te identificeren, de mensen die – samen met E.C. Dijkhof – hoort tot het beste dat de achter deze handen namen te geven, en de handelingen ‘school Kruisheer’ heeft voortgebracht. In Gent had intusvan deze mensen te duiden. sen Prevenier de Vlaamse oorkondenstudie tot grote bloei De studie van Van Camp is gedrukt als een deel tekst gebracht en in Th. De Hemptinne een waardig opvolgster en een deel bijlagen. Het eerste deel is opgebouwd uit gevonden. zes afdelingen: I. Inleiding, II. De uitwendige kenmerBij de ‘oude’ editieprojecten van oorkonden en bij de ken van de oorkonden, III. De inwendige kenmerken analyses van de kanselarijen bleek lang de grens van 1300 van de oorkonden, IV. Andere kanselarijactiviteiten, V. een nauwelijks te slechten barrière. Bovendien bleef een Uitvaardigingsproces, VI. Organisatie van de grafelijke gecoördineerde benadering, vooral van de graafschapkanselarij. Het tweede deel bevat het achterliggende pen Holland, Zeeland en Henegouwen vanaf het moment bewijsmateriaal, dat – naast het gebruikelijke bibliograwaarop deze in een hand verenigd waren, een desidefische overzicht – bestaat uit uiterst nuttige lijsten van ratum. Daarom was het verheugend dat in 2006 op het de documenten, geordend volgens 27 onderscheiden raakvlak van de Gentse en de Amsterdamse tradities een kanselarijhanden, lijsten met de belangrijkste formuleVNC-project werd gestart, met als oogmerk om in twee groepen, een overzicht van de formaten van de originelen dissertaties de kanselarij(en) van Holland, Zeeland en en van de zegels en de wijze van zegelen. Ten slotte is er Henegouwen onder de Avesnes (1299-1345) te analyseren. een paleografische atlas met 50 kenmerkende voorbeelHet Hollandse deel van het tweeluik van de hand van den van originele oorkonden. De zegels en originelen zijn Jinna Smit wordt in 2012 voltooid, maar al in februari in beginsel op ware grootte afgebeeld; indien daarvan is 2010 verdedigde Valeria van Camp in Gent haar dissertaafgeweken, staat de schaal erbij vermeld. Het beeldmatetie, die in druk verscheen onder de titel De oorkonden en riaal is, ook in deel 1, mooi verzorgd, hoewel ik blij zou de kanselarij van de graven van Henegouwen, Holland en zijn geweest als bij alle foto’s een maatlat was opgenomen. Zeeland. Schriftelijke communicatie tijdens een personele In de studie vertrekt Van Camp van het discours
Middeleeuwen Een kanselarij in ontwikkeling
434
over het fenomeen kanselarij, zoals dat in de vorige eeuw vooral door Van Caenegem, Kruisheer, Dijkhof, Cárcel-Orti, Prevenier en De Hemptinne is gevoerd, om te komen tot een ruime definitie van dit – in de tijd en regio zelf niet gebruikte – begrip als een ‘dienst die […] bemand werd door personen die […] in die instelling actief waren en die tot taak hadden oorkonden en andere administratieve documenten in opdracht van een met publiek gezag bekleed persoon te vervaardigen’ (p.16). Daarbij is een voor Van Caenegem essentieel kenmerk, dat de leden van een kanselarij zich specialiseerden, ongenoemd gebleven. Dat blijkt een verstandige keuze te zijn geweest, omdat het onderzoek heeft uitgewezen dat de Henegouwse grafelijke kanselarij begon als een eenmansbedrijf, dat omstreeks 1320 uitgroeide tot een dienst met een kern van drie à vier vaste professionele scribenten, die incidenteel door anderen terzijde werden gestaan. In die periode was er van een zekere specialisatie sprake, die echter lijkt te zijn verdwenen nadat in 1337 de toonaangevende Arnould de St. Ghislain, en in 1341 Jean de la Boussiere hun activiteiten hadden gestaakt. Het is jammer dat Van Camp zich in haar conclusies (met name p.225 e.v.) op dit punt heel voorzichtig blijft opstellen, en het niet heeft aangedurfd hetzij te concluderen dat de Henegouwse kanselarij kennelijk in de eerste helft van de veertiende eeuw onvoldoende omvang en taakdiversiteit kende om een gespecialiseerde inzet van staf te vereisen, dan wel dat het door Van Caenegem geformuleerde wezenskenmerk wellicht theoretisch van belang, maar praktisch irrelevant is. Daarbij zou ik het trouwens op het eerste houden. Het overzicht van de in Henegouwen actieve scribenten bouwt voort op wat lang geleden door Devillers en Van Riemsdijk in de steigers was gezet en op de aanzetten die Burgers en anderen hebben gegeven. Enerzijds leidt dit tot een nagenoeg prosopografische benadering van de identificeerbare leden van de kanselarij, anderzijds tot intrigerende nieuwe perspectieven ten aanzien van vooralsnog anonieme scribenten, zoals hand KaN (pp.75-76) die tussen 1309 en 1328 actief was. Hij was al bekend als een productieve scribent voor Hollandse en
B o ek b esp re k ing en
Zeeuwse destinatarissen en blijkt nu ook twaalf oorkonden in het Frans te hebben geschreven. De gegevens van Van Camp suggereren dat hij behoorde tot de entourage van Jan van Beaumont. Hopelijk kunnen dergelijke lijnen in de nabije toekomst verder worden vervolgd. Een enkele keer zijn de historische waarnemingen een beetje kort door de bocht, zoals op pagina 107 waar Lodewijk de Beier in 1314 al als keizer wordt aangeduid, of pagina 92, waar de auteur meldt dat schrijver Jacques du Moulin graaf Willem II van Henegouwen (graaf Willem IV van Holland) vergezelde op zijn veldtocht tegen de Friezen in 1345, omdat hij zegelaar was van een oorkonde gegeven ‘in tentoriis nostris prope Traiectum’. Weliswaar volgde de Friese veldtocht op het beleg van Utrecht, maar het is heel goed mogelijk dat Jacques na het opbreken van het Utrechtse tentenkamp zuidwaarts is gekeerd. Een andere keer is sprake van te grote terughoudendheid, zoals op pagina 180, waar Van Camp het kennelijk niet aandurfde om een bezegeling door een ‘mesire Clais Ker[…]ng’ van een rentebrief voor Middelburg, gegeven te Brussel in ‘erg ongebruikelijk Frans’, toe te schrijven aan heer Clais Kervinc van Reimerswale (geboren voor 1292 en overleden in of na 1348). Dit zijn echter zijdelingse bemerkingen bij een hoofdbetoog dat uitmuntend laat zien hoe zich in Henegouwen een cultuur van schrift en formuleringen ontwikkelde die duidelijk verbanden vertoont met zowel de Hollandse kanselarij als die van de Franse koning. Boeiend zijn de passages waarin de gang van zaken bij afwezigheid van de graaf, de betrokkenheid van de Raad en de mandaten van de leden van de kanselarij worden behandeld. En passant vinden we hier (p.206 e.v.) een overtuigende bijstelling van het (nogal emancipatoir gekleurde) beeld dat Mulder-Bakker gaf van de activiteiten van Johanna van Valois als gravin, vooral waar dit kan worden vergeleken met dat van Filippa van Luxemburg. Ons inzicht in de werking van de administratie in Henegouwen is door deze studie dan ook fors verbeterd. Dick E.H. de Boer Rijksuniversiteit Groningen
435
M i d d e l e e uwe n
B
ij het bekijken van de lijst met auteurs die aan Heiligenberg bij Amersfoort en in het Betuwse Driel. deze bundel hebben bijgedragen komen we de Hij ziet daarbij duidelijke overeenkomsten met de abdij ‘usual suspects’ tegen: onderzoekers die zich al van Siegburg bij Bonn. Een probleem is het lacuneuze lang bezighouden met middeleeuwse kloostergeschiedebronnenmateriaal, zeker voor de vroegere perioden, nis, in het bijzonder in Utrecht. De redacteuren van de tot rond 1300. Twee opstellen die uitgebreid ingaan op bundel zijn Hildo van Engen (hoofd van het Streekarchief bronnenmateriaal zijn die van J.P. Gumbert en Bart Land van Heusden en Altena, gepromoveerd op de Derde Jaski. Eerstgenoemde is hoogleraar Westerse paleograOrde van Sint Franciscus in Utrecht) en Kaj van Vliet (als fie en handschriftkunde aan de Universiteit Leiden en rijksarchivaris verbonden aan Het Utrechts Archief en laatstgenoemde is conservator handschriften en oude gepromoveerd op de oudste drukken bij de Utrechtse religieuze instellingen in het Universiteitsbibliotheek. bisschoppelijke Utrecht). Zij Hun bijdragen gaan over hebben na een kort ‘Woord de handschriften en vroege vooraf’ (gelukkig niet het drukken die ooit aanwegermanistische ‘voorwoord’) zig waren in de bibliode inleiding overgelaten theek van de Paulusabdij. aan Hans Mol, onderzoeHildo van Engen en Kaj van Vliet ed., De Minutieus komen ze tot ker bij de Fryske Akademy nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht een reconstructie van en hoogleraar Friese (Verloren; Hilversum 2012) 318p., ill., krt., tbl., de na de Reformatie uit geschiedenis van de mid€29,- ISBN 9789087042233 elkaar gevallen verzadeleeuwen in Leiden. Mol is meling, waarvan een gepromoveerd op de Friese deel in de Utrechtse bezittingen van de Duitse Orde en houdt zich nog steeds Universiteitsbibliotheek terechtgekomen is. In uitgebezig met de geestelijke ridderorden. In zijn inleiding breide bijlagen (mede samengesteld door Kaj van Vliet) typeert hij de komende stukken kort en plaatst ze in het kan de lezer daar tot in detail kennis van nemen. Hoewel bestaande onderzoek. Hij komt tot de voor een rechtgede auteurs aangeven dat er nog veel onderzoek te doen aard historicus voorspelbare constatering ‘dat de historiois, maken ze wel duidelijk dat de Paulusabdij een van de grafie van het middeleeuwse benedictijner kloosterwezen belangrijkste boekerijen in de Noordelijke Nederlanden in Nederland allerminst een afgerond hoofdstuk is’. De heeft bezeten. bundel bevat een serie lezingen die zijn gehouden tijdens De volgende twee bijdragen, van mederedacteur een symposium van de contactgroep Signum, in 2009 op Hildo van Engen en van docent-onderzoeker aan de de locatie van de voormalige abdij. Universiteit Utrecht Bram van den Hoven van Genderen, In het eerste opstel vergelijkt Lotty Broer de Utrechtse gaan eveneens over een zelfde onderwerp, namelijk de Paulusabdij met de abdij van Oostbroek; over beide (mislukte) hervormingspogingen in de vijftiende eeuw. schreef ze een boek. Zij stelt daarbij de intrigerende vraag Van Engen spitst die toe op de personen, Van den Hoven ‘Sporen van Cluny?’, om die vraag enigszins ontnuchtevan Genderen op de krachten erachter. Het laatste opstel rend te beantwoorden met een ontkenning. Ook de volis van emeritus hoogleraar middeleeuwse geschiedenis gende auteur, Hein Hundertmark, bouwhistoricus van de Johanna Maria van Winter. Zij combineert twee hoofdgemeente Utrecht, komt met een Clunyvergelijking. Hij lijnen van haar rijke en langdurige onderzoeksleven: komt wel met een bevestigend antwoord. Op basis van vooraanstaande kloosterinstellingen en middeleeuws recent en ouder onderzoek van de bouwsporen komt hij koken. Zij analyseert de eetgewoonten in de Paulusabdij. tot de conclusie dat de door bisschop Bernold gebouwde Die waren sober. kerken, waaronder de Paulus, gemodelleerd zijn naar Een gemis in de bundel is het ontbreken van een stuk de romaanse Dom van zijn voorganger Adelbold, die over de opheffing van de abdij, volgend op de officiële zelf weer Cluny II als voorbeeld had. Opmerkelijk is dat Reformatie van 1580. Het onderwerp wordt aangesneden Hundertmark, die zijn betoog met veel voorzichtige terin enkele bijdragen, zoals die over de boeken en die over men als ‘waarschijnlijk’ doorspekt, zonder meer uitgaat de eetgewoonten, maar een afzonderlijk stuk zou een van een gepland kerkenkruis in Utrecht als eerbetoon mooie afronding zijn geweest van een bundel over de aan de ter plaatse overleden Koenraad II. nalatenschap van de Paulusabdij. Het is op zichzelf wel Kaj van Vliet gaat in zijn eigen bijdrage in op twee verklaarbaar dat op een symposium van de contactgroep buitenlocaties van de Paulusabdij, de proosdijen op de Signum, een gezelschap dat zich bezighoudt met kerkelij-
Middeleeuwen
Een abdij van formaat
436
ke instellingen in de middeleeuwen, niet een onderwerp uit de late zestiende eeuw aan de orde komt, maar het bisschoppelijke Utrecht loopt door tot 1580 en dat geldt ook voor instellingen als de Paulusabdij. De bundel is door Uitgeverij Verloren goed verzorgd met twee katerns afbeeldingen in kleur; een met bouwtekeningen en een met handschriften uit de bibliotheek van de Paulusabdij. In de afzonderlijke bijdragen zijn enkele zwart-wit illustraties opgenomen. Het geheel is goed gedocumenteerd met een uitgebreid notenapparaat en een literatuuroverzicht. Een door Van Vliet samenge-
B o ek b esp re k ing en
stelde lijst met abten, priors en monniken (die overigens doorloopt tot 1593) completeert het geheel. Deze uitgave vormt een belangrijke bijdrage aan de middeleeuwse kerkgeschiedenis, in het bijzonder die van de benedictijner kloosters. Het belang is ook groot voor mijn eigen vakgebied, de geschiedenis van stad en provincie Utrecht. Zes eeuwen lang heeft de Paulusabdij daarin een belangrijke rol gespeeld en de nalatenschap nog langer. Renger E. de Bruin Centraal Museum Utrecht
437
N i e uwe Ti j d
O
p 23 april 1522 benoemde Karel V Frans van der zoals de achterflap van het boek belooft. Het antwoord is: Hulst tot inquisiteur in de Nederlanden om hier ten dele. Bij zijn beschrijving van de verhouding tussen het Edict van Worms uit te voeren. Zijn benoeKarel V en Filips II en het bestuur in de Nederlanden, ming stuitte direct op grote bezwaren, want de keizerlijke sluit Woltjer aan bij wat Robert Fruin in 1860 schreef in en later ook pauselijke benoeming gaf hem volmachten om zijn Voorspel van den Tachtigjarigen oorlog over ‘gezindde gewestelijke gerechtshoven te passeren. De gewesten heid der grooten [hoge edelen zoals Oranje] jegens den zagen hierin een aantasgodsdienst’: ‘Geen geloofsting van de privileges en zij ijver bezielde hen [de beprobeerden Van der Hulst stuurders]; alleen de afkeer op alle mogelijke manieren van bloedige vervolging en te dwarsbomen. Na een de zucht tot vrede deed hen reeks conflicten schaarde opkomen tegen de plakkalandvoogdes Margaretha ten.’ (VG I, 349). van Hongarije zich aan de Over de reactie op de kant van zijn tegenstanders religieuze ontwikkelingen en verzocht zij de keizer een J.J. Woltjer, Op weg naar tachtig jaar oorlog. in de Nederlanden en het andere inquisiteur aan te Het verhaal van de eeuw waarin ons land Duitse rijk heeft Op weg stellen. ontstond (Uitgeverij Balans; Amsterdam 2011) naar tachtig jaar oorlog Het voorbeeld van 533p., ill., €29,95 ISBN 9789460033599 de lezer wel wat nieuws te Van der Hulst laat goed bieden. Woltjer benadrukt zien wat J.J. Woltjer in Op dat de kritiek van de eerste weg naar tachtig jaar oorlog beschouwt als de oorzaak hervormers, zoals Luther, Zwingli en Melanchthon, van de Nederlandse Opstand: de gezagdragers in de veel sympathie opriep bij grote delen van het katholieke Nederlanden, van de landvoogdes tot de stedelijke regenkerkvolk in met name het Duitse rijk. Deze sympathiten, weigerden de strenge ketterplakkaten van Karel V santen noemt Woltjer ‘protestantiserende katholieken’. en later Filips II uit te voeren. Niet omdat ze het lutheOok in de Nederlanden wilden het katholieke kerkvolk ranisme of calvinisme aanhingen, maar omdat ze tot de en de gezagsdragers geen scheuring van de kerk. Dat dit overtuiging waren gekomen dat iemand die te goeder toch gebeurde lag aan de religieuze fanatici binnen beide trouw ketterse opvattingen huldigde niet strafbaar was. partijen. Dat blijkt duidelijk uit de periode tussen de Deze nieuwe opvatting kwam in botsing met het midBeeldenstorm en de komst van Alva en rond de totstanddeleeuwse rechtsbesef – aangehangen door Karel en koming van de Pacificatie van Gent. ‘In beide gevallen,’ Filips – dat hardnekkige ketters terechtgesteld moesten schrijft Woltjer, ‘poogde een brede, maar heterogene midworden. Dit conflict is volgens Woltjer de oorzaak van de dengroep een einde te maken aan de harde, de tegenstelOpstand (pp.401-402). lingen op de spits drijvende politiek van Filips II.’ Dat Op weg naar tachtig jaar oorlog, waarvan de eerste mislukte door onwil van de koning, maar ook ‘doordat druk vanwege onvolkomenheden in de tekst uit de hanvele calvinisten, zodra zij een vinger kregen, de hele hand del werd gehaald, is niet de eerste publicatie van Woltjer en zelfs de hele arm namen’ (p.447). Wat dat betreft heeft over de Nederlandse Opstand. In 1994 verscheen van de de Beeldenstorm meer kwaad dat goed gedaan. De betoenmalige Leidse hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis storming van de kerken zorgde ervoor dat de sympathie een bundel opstellen over dit onderwerp, getiteld Tussen van de protestantiserende katholieken in de Nederlanden vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Twee jaar eerder verrijkte met de hervorming verdween en dat de religieuze tegenhij de Nederlandse historiografie met een uiterst leesstellingen radicaliseerden. baar boek over Nederland in de twintigste eeuw, Recent Fascinerend is evenwel de massale tegenwerking verleden. Aan zijn nieuwste boek heeft Woltjer vijftien van de bloedplakkaten in de Nederlanden die Woltjer jaar gewerkt. De weerslag hiervan is te vinden in maar beschrijft, zoals het hierboven aangehaalde conflict liefst 62 pagina’s noten. Uit de titels blijkt dat Woltjer een rondom Van der Hulst. Een ander voorbeeld van – mogrote variëteit aan boeken heeft gelezen, van gepubliceerd dern uitgedrukt – bestuurlijke ongehoorzaamheid is de bronnenmateriaal tot en met talloze detailstudies. toestemming die Margaretha van Hongarije een dag na De vraag is nu of Woltjers grondige literatuur- en de afkondiging van het plakkaat van 1525 gaf aan het bronnenonderzoek tot ‘een even fascinerende als vernieu- Hof van Holland om het stuk te interpreteren: de strafwende kijk’ op het ontstaan van ‘ons land’ heeft geleid, fen mochten worden aangepast ‘nae den eysch vande
Nieuwe Tijd
De aanloop naar de Opstand
438
B o ek b esp re k ing en
materie’ (p.154). Karel – en later Filips – weigerde de onwil van zijn onderdanen om de plakkaten uit te voeren onder ogen te zien. Dat leidde tot de vreemde situatie dat de keizer in de Nederlanden zijn plakkaten steeds verscherpte maar dat ze daar nauwelijks werden nageleefd, terwijl hij de protestanten in het Duitse rijk, waar de plakkaten elkaar veel minder snel opvolgden, met geweld probeerde te bestrijden. Met Op weg naar tachtig jaar oorlog heeft Woltjer een interessant en leeswaardig boek geschreven over de aanloop naar de Opstand. Hij laat overtuigend zien welke
D
ruimte het gros van de katholieken de protestanten wilde gunnen en dat deze gematigde middengroep verloor van de radicale krachten aan beide kanten. Het boek nuanceert het traditionele beeld van het ontstaan van de Tachtigjarige Oorlog en is tevens een aanrader voor alle geschiedenisdocenten, omdat het onderwerp naadloos aansluit bij het huidige eindexamenonderwerp. Jaap de Haan Historicus te Utrecht
Nieuwe Tijd
eze bundel is de 1580 in de context van een neerslag van een uiteindelijk op vrede en eendaagse converzoening gerichte poliferentie in Den Haag in tiek van de Habsburgers te 2011, georganiseerd door plaatsen, presenteert Soen het Nationaal Archief en de het Plakkaat als een instruafdeling rechtsgeschiedement tegen die – niet geheel nis van de Universiteit van onsuccesvolle – verzoeTilburg. In een twaalftal ningspolitiek. artikelen worden verschilSoen waarschuwt lende aspecten van het terecht tegen een te moPlakkaat van Verlating derne interpretatie van het Paul Brood and Raymond Kubben ed., The Act van 1581 behandeld. Plakkaat. In weerwil van of Abjuration. Inspired and inspirational (Wolf Rijksarchivaris Martin wat anderen in deze bundel Legal Publishers; Nijmegen 2011) 208p., ill., krt., Berendse opent met een zeggen over het Plakkaat €19,95 ISBN 9789058507433 beschrijving van de bron als van een zelfde laken waarop het allemaal terugeen pak als de Declaration gaat, de minuut van de audiencier Jan van Asseliers, en of Independence en andere onafhankelijkheidsverkladoet verslag van recent technisch onderzoek naar de ringen, wijst zij erop dat zelfs indien een vorst tirannie bron. Berendse sluit af met een voorzichtig antwoord aangewreven werd, de gedeelde veronderstelling in de op de vraag waarom dit Plakkaat geen grotere rol in de zestiende eeuw was dat uiteindelijk een vergelijk bereikt Nederlandse (constitutionele) geschiedenis heeft gespeeld. zou moeten worden. Het heeft er alle schijn van dat de In deze bundel wordt, zo stelt de redactie in haar inleiopstellers van het Plakkaat voorhadden om de overgeding, een poging ondernomen tot eerherstel. bleven, noordelijke provincies de uitweg van de conciliDe Tilburgse rechtshistorica Beatrix Jacobs zet stevig atie af te snijden, en voor zover dat niet nodig was (maar in, door te stellen dat niet de Unie van Utrecht, maar het Soen benadrukt dat stemmen vóór zo’n verzoening ook Plakkaat ‘werkelijk’ het beginpunt van de Republiek der na 1581 nog werden gehoord) dan toch tenminste om Verenigde Nederlanden is geweest. Niettemin moet ook het praktisch functioneren van de overheidsinstanties te zij constateren dat het Plakkaat destijds niet als zodanig waarborgen, door als Staten-Generaal de benoemingen werd beschouwd. De tekst werd in een gewone vergaen zegels van de overheidsdienaren te hernieuwen. dering van de Staten-Generaal vastgesteld, en over de Interessant is in dit verband dat de opstellers van het preambule – waarin de theoretische argumenten staan Plakkaat er expliciet voor wilden waken de koning van – werd zelfs niet beraadslaagd. Het is aan Violet Soen om Spanje tot vijand te verklaren en zich beperkten hem van de politieke context van het Plakkaat in de bundel te prezijn rechten vervallen te verklaren, daarmee een voldoensenteren, de overige artikelen bespreken op een enkele na de basis creërend voor de benodigde reorganisatie van uitsluitend de internationale weerslag van het Plakkaat. het bestuur. Dat verklaart dan ook de relatieve onbelangSoen doet dat met verve. Door de ontwikkelingen rond rijkheid van de theoretische preambule.
Het Plakkaat van Verlating in (internationaal) perspectief
439
N i e uwe Ti j d
De vraag naar de internationale receptie van het Plakkaat is niet ondubbelzinnig te beantwoorden, zo blijkt uit de artikelen van Liesbeth Gevers over de diplomatieke erkenning van de noordelijke opstandelingen, Hugh Dunthorne over de rol ervan in het politieke debat in Engeland tot aan de Glorious Revolution, Hans Cools over de Italiaanse perceptie van de Nederlandse Opstand en ten slotte Stephen Lucas over de rol van het Plakkaat bij het tot stand komen van de Declaration of Independence. Deze artikelen stemmen daarin overeen dat het publiceren van het Plakkaat op zichzelf aan de status van de Republiek in internationaal verband eigenlijk niets had veranderd. Door het tegenstreven van Spanje kon de Republiek in diplomatiek opzicht tot het sluiten van het Bestand geen vuist maken. De receptie in Engeland werd natuurlijk meebepaald door de noodzaak de steun van Elisabeth voor de jonge Republiek te rechtvaardigen, een noodzaak die na het vertrek van Leicester weer kwam te vervallen. James I was kritisch, de koningsmoordenaars van zijn zoon waren perplex en de Glorious Revolution was een Hollandse in(ter)ventie. Toch geeft Dunthorne interessante voorbeelden van teksten waarin – in retrospect – het Plakkaat als symbool voor de Nederlandse vrije Republiek naar voren kwam, als grondslag voor de begerenswaardige Hollandse welvaart en daarmee als een van de inspiraties voor zowel de Commonwealth als de Glorious Revolution. Helaas is er niet veel samenhang tussen de artikelen in deze bundel. Dat ligt grotendeels aan het ontbreken
M
van een functionerende vraagstelling. Zo willen de redacteuren graag het belang van het Plakkaat over het voetlicht brengen, maar slagen ze er niet in de daartoe benodigde discursieve ruimte te structureren. Misschien was het document niet van belang, of lag het belang elders dan in de constitutionele grondlegging van de Republiek? Op de hem kenmerkende voorzichtige wijze geeft Simon Groenveld een overzicht van de soevereiniteitsdiscussie die E.H. Kossmann entameerde. Groenveld concludeert dat er gedurende de Opstand ‘onder meer geen volledige consensus heerste aangaande het begrip soevereiniteit’ (p.75) en er ‘geen formele onafhankelijkheidsverklaring van de Nederlandse staat geweest is’. Het Plakkaat was slechts een episode in een lange geschiedenis van volhardend vasthouden aan de rechtmatigheid van de belangen van de jonge Republiek in een diplomatiek spel waar koningen en hun wisselende allianties de dienst uitmaakten. Anders dan bijvoorbeeld de Apologie van Willem van Oranje lijkt het Plakkaat van Verlating vooral van binnenlandse betekenis te zijn geweest, tot het moment dat de onafhankelijkheid van de Republiek tot de verbeelding begon te spreken in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw. Of dat ook in de Arabische Lente het geval was, zoals Berendse suggereert, valt uiteraard te betwijfelen. H a n s W. B l o m Erasmus Universiteit Rotterdam en Universität Potsdam
Nieuwe Tijd
atthäus Schwarz correspondenten en eerder (1497-1574) was gepubliceerde Italiaanse decennialang koopmansboeken. Daarbij de hoofdboekhouder van verwerkte Schwarz ook nog Jakob en Anton Fugger, de een aantal gegevens over de Zuid-Duitse handelsmaginkomsten en uitgaven van naten en financiers van het ertsmijnen en smeltovens in Habsburgse huis met grote Oostenrijk en Hongarije in belangen in de productie Ekkehard Westermann en Markus A. Denzel, zijn overzicht. en verkoop van koper en Das Kaufmannsnotizbuch des Matthäus De teksteditie van zilver. Schwarz maakte Schwarz aus Augsburg von 1548 (Franz Steiner het koopmansboek door voor het hoofdkantoor van Verlag; Stuttgart 2011) 526p., ill., tbl., €81,95 Ekkehard Westermann en de firma in Augsburg een ISBN 9783515098991 Markus Denzel is voorgedetailleerd overzicht van beeldig. Er is een heldere alle relevante commerciële inleiding over de aard en en financiële informatie voor de meer dan vijftig plaatsen oorsprong van de bron, een korte beschrijving van de in Europa waar de Fuggers zaken deden. Hij baseerde zijn belangrijkste personen die in het koopmansboek voorkooverzicht van wisselkoersen, maten en gewichten, prijzen men (pp.30-43) en een bespreking van ruim 130 pagina’s en vrachtkosten op eigen waarnemingen, brieven van van de belangrijkste steden in het handelsnetwerk van
Rechterhand van de Fuggers
440
de Fuggers, de plek die zij in het handelsbedrijf innamen, en de wisselkoersen, maten, gewichten en prijzen waarmee handelaren in deze plaatsen werkten. Jammer is alleen dat kaarten ontbreken om de reikwijdte van het handelsnetwerk en de locaties van het mijnbouwbedrijf goed zichtbaar te maken, maar daar staan dan wel weer een heldere annotatie, goede registers op persoons- en plaatsnamen en een samenvatting in maar liefst vier talen tegenover. Voor een lezer die niet zelf de transcriptie van het koopmansboek wil napluizen zijn de beschrijvingen van de verschillende handelslocaties binnen het Fuggerimperium een uitstekend alternatief. In de bladzijden over de Nederlanden (pp.101-111) bijvoorbeeld, gebruiken Westermann en Denzel Schwarz’ gegevens en inzichten uit de moderne literatuur om te tonen dat Antwerpen een sleutelrol speelde in het bedrijf van de Fuggers. Behalve de doorvoerhandel in edelmetalen en specerijen was de financiële markt van Antwerpen een onmisbaar steunpunt in hun betalingsverkeer en krediettransacties met de Habsburgse vorsten. De betekenis van Amsterdam stak daar schril bij af – de stad figureert in Schwarz’ overzicht slechts als incidentele transporteur van handelswaar. De vraag is wel of deze bronuitgave nieuwe inzichten in de handelsgeschiedenis van vroegmodern Europa biedt. De tekstbezorgers zelf erkennen dat de editie een bescheiden toevoeging is aan de zeer rijke historiografie over de Zuid-Duitse kooplieden in de zestiende eeuw. Ze waken ervoor een uitputtende geschiedenis van het mijnbouwbedrijf te schrijven en ook voor een uitgebreide biografie van de Fuggers verwijzen ze naar de bestaande literatuur. Wel gebruiken ze de bron om het grote belang van geldwissels in de internationale handel te benadrukken. De gedetailleerde aantekeningen van Schwarz over dit betalingsverkeer zonder baar geld laten inderdaad overtuigend zien hoe belangrijk wissels waren en hoe cruciaal financiële knooppunten als Lyon en Antwerpen waren voor het overmaken van grote sommen geld naar alle delen van Europa. De belangrijkste claim van Denzel – de schrijver
B o ek b esp re k ing en
van de slotbeschouwing – is dat Schwarz’ handleiding door de Fuggers gebruikt werd voor de onderbouwing van strategische ondernemerskeuzes. Daarmee keert hij terug naar een oud debat over het vermeende belang van de in Italië ontwikkelde dubbele boekhouding voor het vergroten van het inzicht van kooplieden in hun bedrijfsvoering. Zuid-Duitse handelshuizen als de Fuggers en Welsers zijn een interessante casus in die discussie omdat hun administratie niet op Italiaanse leest geschoeid was. Voor Duitse historici is het altijd belangrijk geweest om de moderniteit van het alternatieve Hoogduitse boekhouden te benadrukken en Denzel denkt met Schwarz’ notities een nieuwe aanwijzing te hebben dat kooplieden hun administratie wel degelijk gebruikten voor het uitdenken, evalueren en bijstellen van hun bedrijfsstrategie. Halverwege de jaren 1520 besloten de Fuggers zich terug te trekken uit de Hongaarse mijnbouw. Voor een soepele transitie zonder grote verliezen hadden ze volgens Denzel behoefte aan een gedetailleerd overzicht van prijzen, geldverkeer en goederenstromen in Europa. Schwarz zou deze informatie in zijn boek verzameld hebben. Inderdaad houden zijn aantekeningen verband met de keuzes die de Fuggers maakten, maar Schwarz’ gegevens zijn veel te fragmentarisch om de basis te vormen voor beslissingen over de ondernemingsstrategie. Er zijn weliswaar incidentele overzichten van kosten en opbrengsten van de zilver- en kopermijnen maar het koopmansboek biedt geen inzicht in de kasstromen van het bedrijf, laat staan de gerealiseerde verkopingen, voorraden en inkopen. Denzels veronderstelling dat Schwarz met zijn bazen terugkeek en vooruitblikte is ongetwijfeld juist, maar zijn koopmansboek kan niet richtinggevend geweest zijn – dan zou het slecht met de Fuggers zijn afgelopen. Deze bedenkingen bij de geschetste functie van Schwarz’ notities doet overigens niets af aan de hoge kwaliteit van de uitgave en het inzicht dat ze biedt in de hoogontwikkelde internationale zakenwereld van de zestiende eeuw. Oscar Gelderblom Universiteit Utrecht
441
N i e uwe Ti j d
T
oen de econoom en historicus Lodewijk Petram De volgende hoofdstukken laten zien hoe lastig het in 2006 begon aan zijn promotie-onderzoek naar voor aandeelhouders in die eerste jaren was om beslisde Amsterdamse markt in VOC-aandelen, leken singen te nemen op basis van gebrekkige informatie en de financiële markten wereldwijd hersteld van de harde ongefundeerde geruchten over retourvloten of Spaansklappen van 2001. Bij zijn promotie in 2011 zag het panoNederlandse betrekkingen. Tegelijkertijd begonnen rama er inmiddels heel anders uit. Terecht heeft hij, en zijn sommigen juist gebruik te maken van dit informatievauitgever, gedacht dat dit het ideale moment was voor een cuüm. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de koopman Isaac le publieksboek over de zeventiende-eeuwse Amsterdamse Maire, die het plan opvatte om de koers te doen dalen aandelenhandel: in de huidige tijden van financiële crises, door negatieve geruchten te verspreiden en op grote banken in nood en kelderende aandelen biedt De baschaal nog niet aangeschafte VOC-aandelen te verkopen. kermat van de beurs het Was de koers eenmaal sterk inzicht dat goede én slechte gedaald, dan zou hij samen kenmerken van de momet een aantal compagderne aandelenhandel al zo’n nons aandelen goedkoop vierhonderd jaar geleden kunnen aanschaffen: deze ontstonden. Zoals Petram episode vormde volgens in zijn eindverantwoording Petram het begin van de uitlegt, is dit boek meer Amsterdamse derivatenanekdotisch van aard dan markt. het proefschrift. Waar dat In reactie op Le Maire’s de leesbaarheid bevorderde, pogingen de koers te beïnis het op sommige plaatsen vloeden ontstond in 1610 de zelfs licht geromantiseerd. eerste wet op aandelenhanHet eindresultaat is een vlot del. Voortaan dienden alle en levendig boek, waarbij de Lodewijk Petram, De bakermat van de beurs. transacties, zowel contant auteur erin slaagt de soms Hoe in zeventiende-eeuws Amsterdam de als op termijn, bij de VOC ingewikkelde financiële conmoderne aandelenhandel ontstond (Uitgeverij te worden geregistreerd. structies helder uit te leggen. Atlas; Amsterdam 2011) 256p. ill., €24,95 Maar hoofdstuk 5, kortweg ISBN 9789045019864 Hoewel het boek begint getiteld ‘Fraude’, toont aan en eindigt met een blik op dat er nog veel ruimte was het door Joseph Penso de la voor kwaadwillenden. De Vega geschreven Confúsion de confusiones, een in 1688 koopman Hans Brouwer had geen zin om op stijgende gepubliceerde beschrijving en kritiek op de Amsterdamse koersen of dividenduitkeringen te wachten en zette in aandelenspeculatie, volgt Petram grotendeels chrono1610, samen met de VOC-boekhouder, een simpele maar logisch de oprichting van de VOC en de daaruit voorteffectieve zwendel op. Korte tijd stroomde bij Brouwer vloeiende ontwikkeling en professionalisering van de het geld binnen tot de bewindhebbers lucht kregen van aandelenhandel. In plaats van de ingewikkelde en vaak zijn bedrog. De belangrijkste uitkomst van Brouwers cryptische uitweidingen van De la Vega wil Petram ‘het fraude was een verdere aanscherping van de controle en echte verhaal van ’s werelds eerste beurshandel’ vertellen de wetgeving. Zo langzamerhand, door trial and error, (p.13). In ‘Een nieuwe compagnie’ (hoofdstuk 2) laat hij werd de Amsterdamse aandelenhandel volwassen. zien hoe bij de oprichting van de VOC in 1602 een breed Naast toenemende regulering vond ook op andere spectrum van in totaal 1143 investeerders, variërend van vlakken professionalisering plaats. Met zulke grote rijke koopmannen tot dienstmeiden, het aandelenkapiaantallen investeerders, deels zonder enige financiële taal bijeenbrachten. Zij werden niet alleen gedreven door ervaring, ontstaat de behoefte aan specialisten in de inde hoop op financieel gewin, maar ook door de overtuien verkoop van aandelen. Deze zogeheten hoekmannen ging dat hun steun aan de VOC bijdroeg aan het bescher- verleenden, tegen betaling, een service aan diegenen die men van de Nederlandse belangen in Azië. Al binnen een zich niet zelf in de inmiddels ondoorzichtige aandelenjaar deden de eerste aandeelhouders hun inschrijvingen handel wilden mengen. De professionalisering had ook weer van de hand, omdat ze hun verplichting tot betaling zijn weerslag op de structuur van de stad. Vond de aanniet konden nakomen. Dit vormde de start van de – al delenhandel in het begin plaats bij de Nieuwe Brug, vanaf snel complexer wordende – handel. 1611 verplaatste deze zich naar de nieuwe, speciaal voor
Nieuwe Tijd
Koopman, hoekman, speculant, fraudeur. De spelers op de Amsterdamse financiële markt in de zeventiende eeuw
442
B o ek b esp re k ing en
het doel door Hendrick de Keyser ontworpen, Beurs. De clustering van de Beurs, het Oost-Indisch Huis in de Oude Hooghstraat en de Wisselbank in het Stadhuis bij en op de Dam maakte dit gebied tot het economische hart van de stad. Ook het type investeerder veranderde. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw begonnen Portugese joden een steeds belangrijkere rol in de aandelenhandel spelen. Hun wijdvertakte internationale netwerk gaf een informatievoorsprong die al snel maakte dat de grote Amsterdamse kooplieden deze tak van handel niet langer domineerden. Hoewel tussen beide gemeenschappen weinig contact was, fungeerden zowel christelijke als joodse makelaars als belangrijke schakels, terwijl de Beurs een ontmoetingsplaats vormde. Zo ontwikkelde de aandelenhandel zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw van een bijproduct van de VOC-oprichting tot een doel op zich. Het toenemende aantal transacties, de oplopende koersen – tussen 1633 en 1643 steeg de koers 250 procent – en recorddividenden deden ook de ruimte voor speculanten toenemen.
O
De crises in 1672 en 1688 veroorzaakten echter enorme koersvallen. Volgens Petram waren deze dalingen wellicht noodzakelijke correcties om handelaren bewust te maken van de risico’s en hij trekt hierbij nadrukkelijk een parallel met het heden. Al met al is dit boek dubbel geslaagd: in de eerste plaats laat het overtuigend zien welke moderne aspecten van de aandelenhandel hun oorsprong vinden in het zeventiende-eeuwse Amsterdam. In de tweede plaats biedt het een groepsportret van de beurshandelaren en andere betrokkenen in de aandelenhandel. Hoewel we relatief veel weten van de handel in deze periode, zijn er maar weinig studies die licht laten schijnen op de vaak bonte verzameling personages en hun onderlinge relaties die de Amsterdamse handelsgemeenschap vormden. Dit laatste is niet een doel dat Petram expliciet formuleert, maar zeker niet onbelangrijk. Maartje van Gelder Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Tijd
p Nieuwjaarsdag onderweg 80.000; een 1738 verging aan gemiddelde mortaliteit van de Surinaamse veertien procent. Voor de kust, voor de monding van bemanningsleden lagen de de Marowijnerivier, het cijfers niet veel gunstiger. WIC-schip de Leusden. Een Er moeten, zo destilleert suffe navigatiefout was de Leo Balai uit de archieaanleiding voor wat zonder ven, bij het vertrek in 1737 twijfel een van de grootL.W. Balai, Het slavenschip Leusden. ongeveer 700 Afrikaanse ste scheepsrampen uit de Slavenschepen en de West-Indische gevangenen aan boord van Nederlandse geschiedenis Compagnie, 1720-1738 (Walburg Pers; Zutphen de Leusden zijn geweest en werd. Ongeveer 660 mensen 2011) 368p., ill., krt., €34,50 bij aankomst nog 680, een verdronken, minder dan ISBN 9789057307294 gunstige uitslag dus voor 90 brachten het er levend de investeerders. Hoeveel vanaf. Deze cijfers krijgen Europeanen tijdens de echter pas echt reliëf wanneer wij ons de toedracht van de overtocht overleden is onduidelijk. Maar voor aankomst ramp voorstellen en stilstaan bij de huiveringwekkende volgde de ramp. Het schip liep door een navigatiefout aan beslissingen die daaraan ten grondslag lagen. de grond, raakte lek, begon te zinken en zou uiteindelijk De Leusden was na een voorspoedige en dus opmerkapseizen. De bemanning redde zich het vege lijf door kelijk korte reis van 44 dagen van Afrika naar Suriname op de scheepromp te gaan zitten. De volgende dag, toen gezeild. Bij het vertrek uit het Nederlandse Elmina, in het bleek dat De Leusden reddeloos was verloren, gingen hedendaagse Ghana, telde de bemanning ruim 70 kopzij met twee kleinere boten op weg naar Paramaribo, pen, voornamelijk Europeanen. De overige opvarenden waar zij veilig aankwamen. Dat gold ook voor zestien waren gevangen genomen Afrikanen die in Suriname als Afrikanen die zij meevoeren. slaaf zouden worden verkocht. Onderweg stierven altijd Alle andere Afrikanen, zo’n 660, verdronken. Maar bemanningsleden en Afrikanen – van de bijna 555.000 dat kan ook anders worden geformuleerd: zij werden welAfrikanen die in tweeënhalve eeuw door Nederlandse bewust vermoord, of althans in zoveel gevaar gebracht slavenhandelaren werden ingescheept overleden er dat hun dood voorspelbaar was. Wat gebeurde er? Op het
Een onthutsende geschiedenis
443
N i e uwe Ti j d
moment dat het schip vastliep waren vele, misschien de meeste Afrikanen, net aan dek. De bemanning was bang dat zij van de situatie gebruik zouden maken door de bemanning te overmeesteren, mogelijk te vermoorden, en te ontvluchten – hoe precies is onduidelijk. De bemanning besloot daarom de Afrikanen terug naar de ruimen te dwingen en spijkerde vervolgens de luiken dicht. Daar zullen de gevangenen hebben ondervonden hoe het schip langzaam verder slagzij maakte, waarna zij een voor een verdronken. Op 2 januari werd vastgesteld dat er geen redding meer mogelijk was, daar zij ‘’s nachts te vooren gesmoort waeren’. Deze onthutsende geschiedenis was door een enkele eerdere historicus wel gesignaleerd, maar opmerkelijk genoeg slechts terloops. Wie op de vaderlandse Wikipedia of in encyclopedieën naar deze ramp zoekt vindt niets; onbekend, mogelijk niet als een echte ‘Nederlandse’ scheepsramp beschouwd omdat de slachtoffers Afrikanen waren, om maar niet te speculeren over wegpoetsen. Balai herstelt in Het slavenschip Leusden, waarop hij in 2011 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, de balans. In zijn woord vooraf verbindt hij zijn betrokkenheid bij dit onderwerp aan zijn Afro-Surinaamse afkomst, maar overigens blijft hij in dit goed geschreven boek dicht bij de bronnen en vooral ver weg van obligate moralisering. Het verhaal spreekt inderdaad zo al heftig genoeg voor zich. En in de keuze van juist dit onderwerp corrigeert hij in feite al enige generaties van historici over maritieme geschiedenis of slavenhandel die deze enormiteit niet of nauwelijks memoreerden. Dat neemt niet weg dat er nog veel vragen blijven. Het verbaast niet dat de Heren Tien van de WIC, de eigenaar van het schip, kritisch waren over de stuurmanskunst van de kapitein en het verlies van schip en menselijke lading kwalificeerden als ‘een gevoelige schade’ zonder de moraliteit van het handelen aan de orde te stellen. Maar werden er werkelijk nergens zulke vragen gesteld? Balai vond er niets over. Hij zocht echter alleen in de WIC-
archieven, wat jammer is – al is het niet heel waarschijnlijk dat er elders meer is bewaard. Deze recensie kan de indruk wekken dat het hele boek draait rond de ramp van 1738. Dat is zeker niet het geval. De eerste drie hoofdstukken van Het slavenschip Leusden bieden een algemeen overzicht van de Nederlandse slavenhandel en vooral de praktijk aan boord van de slavenschepen. Dit heeft een goed en beeldend overzicht opgeleverd, dat Balai vervolgens ook weer krachtig kon gebruiken in zijn rol als deskundige in de NTR-televisieserie De Slavernij. Dit deel had overigens nog aan sterkte kunnen winnen als er meer gebruik was gemaakt van studies over en archieven van de Middelburgse Commercie Compagnie, de grootste particuliere slavenhandelaar uit de Nederlandse geschiedenis. Het vierde hoofdstuk reconstrueert nauwgezet de negen min of meer volgens plan verlopen driehoeksreizen die de Leusden van 1719 tot 1736 maakte tussen Nederland, Afrika en de Caraïben (Sint Eustatius, Suriname, Berbice), het vijfde bespreekt de ondergang van het schip en het grootste deel van de opvarenden. Een korte nabeschouwing biedt de auteur ruimte om aan te geven dat de omvang van deze ramp en zeker het optreden van de kapitein en zijn bemanning ook in vergelijkende zin uitzonderlijk waren – geen ongeluk maar iets tussen doodslag en doelbewuste moord. Ook hier blijft Balai heel dicht bij zijn bronnen. Niettemin kan hij met recht concluderen dat dit optreden ‘zelfs in de geschiedenis van de slavenhandel, een voorbeeld van uitzonderlijke barbaarsheid’ was. Zijn boek is een beeldende herinnering, niet slechts aan de Nederlandse rol in de Atlantische slavenhandel, maar ook aan de absurde excessen die inherent waren aan een praktijk die indertijd als geoorloofd gold. G.J. Oostindie KITLV-KNAW, Universiteit Leiden
444
B o ek b esp re k ing en
P
ierre Branda spreekt van een ‘désintérêt historiopracht en praal zijn macht en aanzien naar buiten uit te graphique’ (p.20) en verbaast zich over ‘l’extrême dragen. Daarop mocht dus geenszins worden beknibbeld. pauvreté de la bibliographie concernant la Maison de Integendeel, met de jaren werd het uiterlijk vertoon van het l’Empereur’ (p.19). En inderdaad, het is opmerkelijk dat er keizerlijk hof alleen maar groter en grootser. onder de vele tienduizenden boeken die er over Napoleon en Bij de organisatie van zijn hof nam Napoleon veel over het Napoleontische tijdperk van de Bourbonkoningen. zijn gepubliceerd, slechts Branda trekt daarom zeer weinige de hofhougraag vergelijkingen met ding en het hofleven van de de situatie onder Lodewijk Franse keizer als onderwerp XVI, vooral wat het aantal hebben. Bovendien koos het personeelsleden en de handjevol auteurs dat hieromvang van de uitgaven aan wel aandacht besteedde betreft. Uiteraard probeerde – Masson, Zieseniss, Mansel de keizer de praktijken te – voor een impressionistischPierre Branda, Napoléon et ses hommes. vermijden die ‘Versailles’ beschrijvende en daardoor La Maison de l’Empereur, 1804-1815 een slechte naam hadnoodzakelijkerwijs ouder(Fayard; Parijs 2011) 576 p., krt., tbl., €29,den bezorgd. In zijn ogen wetse benadering. ISBN 9782213638294 overbodige functies als De lijvige studie die de verdurier de la cuisineBranda aan het keizerlijk commun of de gentilhomme hof wijdde en die hij de ongelukkige titel Napoléon et ses servant-panetier en onzinnige gebruiken als de levers en hommes meegaf, gaat uit van een systematische, wetencouchers keerden niet terug. De keizer was trouwens te schappelijke aanpak, waarbij hij vooral gebruikmaakte zeer op zijn privacy gesteld om simpele privé-handelingen van de zeer omvangrijke financiële archieffondsen (série tot hofrituelen te verheffen: ‘l’apparat et la vie quotidienne O2) in de Archives nationales. Branda noemt zich om deze furent separés’ (p.313). reden zelfs een bevoorrecht man: ‘C’est une grande chance Ook wat de kosten van het hof betreft probeerde et presque un luxe pour un historien traitant de cette Napoleon de fouten van zijn voorgangers te vermijden. période de travailler à partir d’un matériau peu, voire pas Met de voor hem zo typerende controlezucht trachtte hij du tout exploité’ (p.18). In het geval van Branda (*1966) ligt verspilling, wanbeheer en diefstal tegen te gaan. Eindeloos een dergelijke benaderingswijze ook voor de hand. Deze liep hij de rekeningen na in de hoop ergens, al was het op econoom en voormalig ondernemer geldt immers sinds het kleinste begrotingspostje, een besparing te vinden. Op het verschijnen van zijn veelgeprezen Le prix de la gloire. alle niveaus moesten inspecteurs en contrôleurs misbruik Napoléon et l’argent in 2007 als de grote expert inzake de voorkomen. Vooral het linnengoed had de aandacht van financiële geschiedenis van het Napoleontische tijdvak. de keizer: alle kussenslopen werden geteld en herteld Napoléon et ses hommes is opnieuw een standaardwerk, (pp.157-158). Napoleon wenste een deugdelijk en deugdwaarin de financiering, de organisatie en het dagelijks zaam beheer van zijn hof, dat – hoewel volgens Branda ‘un functioneren van het keizerlijk hof tot in detail en quasiétat dans l’état’ (p.41) – in ieder opzicht onderworpen was volledig worden beschreven. De paragraaf over de verlichaan de wetten van het keizerrijk. Het sprak dus vanzelf dat ting ten paleize bevat bijvoorbeeld een uiteenzetting over ook Napoleon accijns betaalde op zijn snuiftabak, want ‘fisde soorten en maten kaarsen – verdeeld in drie klassen – calement, l’Empereur n’était pas au-dessus des lois’ (p.82). die in de verschillende vertrekken werden gebruikt (p.154). Van de twee gedeelten waaruit Napoléon et ses hommes Branda maakt ons wegwijs in de inkomsten en uitgaven bestaat, is dat over het hof als instrument van representatie van het hof en zet uiteen hoe de verschillende hofdeparhet zwakst. En eigenlijk ligt dat ook voor de hand. Kon tementen en -diensten de keizer en de zijnen dagelijks, Branda voor het gedeelte over de formele organisatie en zowel in zijn privé-bezigheden als in zijn werkzaamheden het feitelijk functioneren van het hof zich in hoofdzaak als staatshoofd en opperbevelhebber, terzijde dienden te baseren op de financiële bescheiden, voor abstracties als staan en hoe zij tijdens openbare optredens diens verheven etiquette, protocol en ceremonieel lenen deze bronnen positie moesten accentueren (‘élever le souverain’). Zelf zich nu eenmaal minder. Wat de auteur hierover meedeelt, gaf Napoleon weinig om comfort en luxe. Hij was in alles is eerder inventariserend dan analyserend van aard. Zo sober, niet zelden op het gierige af. In zijn ogen was het hof beschrijft hij de hiërarchie van vertrekken en het cordon er echter niet voor zijn persoonlijk gerief, maar om door van hoffunctionarissen dat de keizer dagelijks afschermde,
Nieuwste Tijd
De kussenslopen werden geteld
445
N i e uwste Ti j d
de groeiende invloed van de oude adel aan het hof, het verloop van de grote plechtigheden van het bewind, zoals Napoleons zelfkroning (1804), tweede huwelijk (1810) en de doop van zijn enige zoon (1811). En om onduidelijke redenen – waarschijnlijk omdat hij het in zijn financiële bronnen aantrof – wijdt Branda in dit deel over de representatie ook een hoofdstuk aan Napoleons (bescheiden) uitgaven aan charitatieve doelen. Van de nieuwe, door Norbert Elias in gang gezette sociologische en antropologische benadering van de hofsamenleving valt in dit boek weinig te bespeuren, of het zou een tiental titels van
D
hierdoor geïnspireerde studies moeten zijn die hij obligaat in de lijst van gebruikte literatuur heeft opgenomen. Deze kritiek neemt niet weg dat Branda pionierswerk heeft verricht, waarop vele historici met vrucht zullen voortbouwen. Bovendien geeft hij met zijn boek een omvattend beeld van het keizerlijk hofleven, waarmee hij ons tegelijkertijd een unieke inkijk in Napoleons persoonlijkheid en persoonlijk leven biedt. A.J.C.M. Gabriëls Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis
Nieuwste Tijd
e lichaamsgeschiezoals die van de beroemde denis, voortgevloeid hermafrodiet Herculine uit de vrouwen- en Barbin. Ze hanteert zorgvulgendergeschiedenis, heeft dig verschillende methoden vooral normatieve, disciplivoor het analyseren van deze nerende discoursen over het diverse bronnen. lichaam bestudeerd, zoals Maks archeologie van de opkomst van het slank‘sekse’ levert drie soorten heidsideaal en de ‘wetenonderliggende, stilzwijgenschappelijke’ verankering de redeneringen (rationales) van seksisme en racisme in Geertje Mak, Doubting sex. Inscriptions, op. Tot ongeveer 1870 werd het lichaam. De laatste jaren bodies and selves in nineteenth-century sekse beschouwd als een besteden historici meer aanhermaphrodite case histories (Manchester morele en sociale positie, dacht aan het materieel ‘geUniversity Press; Manchester en New York 2012) niet als innerlijk gevoelde voelde’ lichaam en aan em284p., €87,75 ISBN 9780719086908 identiteit. Kleding, beroep bodiment – de wijze waarop en het uiterlijk bepaalden individuen (medische) verhoe sekse in de publieke togen over het lichaam al dan niet incorporeren. De studie ruimte werd geduid. In dorpen op het platteland was vaak van Geertje Mak naar hermafroditisme in de negentiende ruimte voor mensen met een ambivalente lichamelijke eeuw slaat een ander pad in om de discursieve benadering sekse omdat iedereen hen persoonlijk kende, ze deel waren van het lichaam te verbreden. Mak gebruikt de praxiografie van de gemeenschap en daarom geen bedreiging vormden. van filosofe Annemarie Mol, die benadrukt dat een focus op Alleen wanneer bepaalde grenzen of wetten overtreden medische praktijken en technieken een meervoudig beeld dreigden te worden (bijvoorbeeld als een huwelijk tusvan het lichaam oplevert. Mak richt zich daarom op de sen twee individuen van ogenschijnlijk hetzelfde geslacht klinische ontmoeting tussen (hermafrodiete) patiënten en zou worden gesloten) werd er lichamelijk onderzoek naar artsen en analyseert hoe deze medische handelingen sekse de sekse gedaan. Dan trad de tweede logica in werking: in de praktijk vorm geven. Ze concludeert dat verschilhierin wordt sekse afgeleid van het lichaam, in plaats van lende praktijken en technieken meervoudige beelden van beschreven als morele positie. In de eerste helft van de lichamelijke sekse opleveren en keert zich daarmee onder negentiende eeuw bekeken artsen het uiterlijk en de genimeer tegen een te eenzijdige bestudering van medische, talia van de hermafrodiet en luisterden zij naar zijn/haar normatieve, vertogen over hermafroditisme. Deze benademondelinge beschrijving van het functioneren van deze ring heeft een spannend, vernieuwend en sterk beargumenorganen. Fysieke lust en het vermogen tot voortplanting teerd boek opgeleverd. Mak baseert zich voornamelijk op de waren hierbij belangrijke criteria voor het vaststellen van beschrijving van ruim 1200 – grotendeels Franse en Duitse lichamelijke sekse. In de tweede helft van de negentiende – gevallen van hermafroditisme, verzameld door de Poolse eeuw vond de ontmoeting tussen arts en patiënt plaats in arts Franz Ludwig von Neugebauer in Hermaphroditismus een kliniek, waar diagnose (in tegenstelling tot prognose beim Menschen (1908), maar analyseert ook autobiografieën en behandeling) centraal stond. Vanaf het einde van de
Twijfelen over sekse in de negentiende-eeuwse medische praktijk
446
B o ek b esp re k ing en
negentiende eeuw werd het mogelijk meer te opereren, onder meer door de uitvinding van de anesthesie. Ook kon nu weefsel van geslachtsklieren onder de microscoop worden bestudeerd. Bovendien ontdekten artsen steeds meer gevallen van hermafroditisme bij toeval, tijdens operaties die eigenlijk een ander doel hadden. Zo werd de persoon van de hermafrodiet losgekoppeld van zijn of haar lichaam. Deze technische ontwikkelingen leidden volgens Mak de derde impliete logica van sekse in: vanaf het eerste decennium van de twintigste eeuw wordt de ‘ware’ sekse beschouwd als een afspiegeling van een innerlijk zelf. Het vaststellen van sekse wordt gecompliceerder: wat moesten artsen doen als de sekse van de geslachtsklieren niet correspondeerde met de innerlijk gevoelde identiteit? En had dan de arts of de patiënt uiteindelijk het laatste woord? Mak gaat met haar nadruk op het nieuwe belang van de psychische component van sekse in tegen andere historici, zoals Alice Domurat Dreger, die hebben gesteld dat vanaf ongeveer 1860 in de visie van artsen alleen de geslachtsklieren de ware sekse van een persoon definieerden. Tevens betoogt Mak dat activistische historici als Dreger teveel de hermafrodiete patiënt als willoos slachtoffer van normatieve artsen hebben gepresenteerd: Mak daarentegen wil juist de categorie van het zelf historiseren door te schetsen hoe de subjectiviteit van de hermafrodiet een object van wetenschappelijke analyse wordt. Bovendien laat ze zien dat sommige artsen zich realiseerden dat zij hun patiënten niet konden dwingen tot een geslachtsverandering en beter een bijdrage aan hun welzijn konden leveren. Mak erkent dat heteroseksualiteit weliswaar een dwingende norm was,
I
maar toont ook aan dat heteroseksualiteit, net als hermafroditisme en lichamelijke sekse, in de praktijk verschillende, soms tegenstrijdige, betekenissen kon hebben. Met haar praxiografische methode bouwt Mak voort op de sociaal-constructionistische studies van het lichaam. Ze aanvaardt dat het lichaam alleen binnen een cultureel vertoog betekenis krijgt, maar stelt dat het niet tot dit vertoog gereduceerd kan worden: het wordt gelezen door technieken en praktijken. Een van de sterke punten van Maks methode is dat ze zich niet beperkt tot praktijken en technieken, maar deze juist in relatie tot vertogen bestudeert. Hoe die relatie precies gekarakteriseerd moet worden, is echter niet altijd even duidelijk. Zo constateert Mak dat weinig artsen die hermafrodieten behandelden beschikking hadden over technieken om de sekse van het zelf te onderzoeken, in tegenstelling tot artsen die de psyche van homoseksuelen bestudeerden. Dit beschouwt Mak als ‘perfect proof’ (p.204) voor de stelling dat subculturen van mannelijke homo’s – waarin een eigen, innerlijke identiteit werd gepropageerd – een stimulerende rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van medisch onderzoek naar de sekse van het zelf, want deze subculturelen bestonden niet voor hermafrodieten. Om dit causaal verband tussen vertogen en praktijken aan te tonen is meer nodig, lijkt mij, hoewel het wel een prikkelende stelling is. Dat laatste geldt voor het hele boek: het is gedurfd, overtuigend en zet op vele manieren aan tot nadenken. Wi l l e m i j n R u b e r g Universiteit Utrecht
Nieuwste Tijd
n 2009 promoveerde oefenen op de wijze waarop Liesbet Nys bij Jo de verzamelingen werden Tollebeek in Leuven getoond en toegelicht. op haar onderzoek naar Nys heeft zich, zoals het museumpubliek in het veel museumonderzoekers België van de negentiende van dit moment, afgewend eeuw. Dat proefschrift is nu van ouder, door Foucault uitgegeven in een kloeke geïnspireerd, museumonhandelseditie, ruim geïlderzoek. Dat droeg de visie lustreerd in zwart-wit en uit dat het museum een kleur. De grote verdienste ideologisch machtsinstruLiesbet Nys, De intrede van het publiek. van dit boek is gelegen in ment was en de bezoekers Museumbezoek in België, 1830-1914 het overzicht dat het geeft controleerde en discipli(Universitaire Pers Leuven; Leuven 2012) 534p., van de ontwikkeling en neerde (zie hierover vooral ill., €59,50 ISBN 9789058678980 groei van de Belgische Tony Bennett, The birth musea, zowel de kunst- als of the museum. History, de niet-kunstmusea, hun doelstellingen en presentatietheory, politics (1995)). Nys ziet het publiek niet als object, technieken en de mate waarin het publiek invloed kon uitmaar als subject, als actieve speler. Het publiek had een
Musea en hun publiek. Aanbod, vraag en concurrentie
N i e uwste Ti j d
eigen agenda en was veel gemêleerder dan werd aangenomen. De musea gingen na circa 1860 rekening houden met de wensen van het publiek, het ene eerder dan het andere. Aanvankelijk was het aantal musea in België bescheiden, maar in de loop van de negentiende eeuw nam dat toe en werden ook de behuizingen – in het begin van de negentiende eeuw vaak nog leegstaande kloosters, paleizen en dergelijke – vervangen door prestigieuze nieuwbouw. De overheid wilde van België een moderne Europese natie maken, dus een land met musea waarin de nationale hoogtepunten werden getoond, of dat nu de Vlaamse meesters waren of de schatten uit Kongo. Daarnaast speelden economische belangen een rol, vanwege de inkomsten die de buitenlandse toeristen voor de steden betekenden. Aanvankelijk waren de musea niet gericht op een breed publiek, zo waren ze maar weinig uren toegankelijk voor iedereen en bijna nooit op momenten als men vrij was, zoals op zondag. Musea waren primair oorden van scholing en onderzoek voor kunstenaars en geleerden. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw stelden de musea zich op als instellingen voor het verhogen van het algemene ontwikkelingspeil van de gehele bevolking, inclusief scholieren. Dit had zijn weerslag in een publieksvriendelijkere aankleding van de zalen, ordelijker en met minder volle wanden en vitrines, inclusief laagdrempelige gidsjes en informatieve bordjes in het Frans en het Nederlands (al moest daar wel strijd om worden geleverd). Aanvullende programma’s zoals rondleidingen en lezingen complementeerden rond 1900 het aanbod. Het valt mij moeilijk om kritiek te hebben op een boek dat zo goed is gedocumenteerd, zo helder is geschreven en zo mooi is uitgegeven als dit. Toch moeten mij enkele dingen van het hart. Om te beginnen de Europese dimensie: de ontwikkeling in België wijkt zo te zien in grote lijnen niet erg af van die in Engeland, Duitsland, Frankrijk of Nederland, om de naaste buren te noemen. Een vergelijking had meer licht kunnen werpen op het specifiek Belgische. Verder wekt de prikkelende inleiding verwachtingen die in de rest van het boek niet worden waargemaakt. Zo wijst Nys op de relatie met de spektakelcultuur van de negentiende-eeuwse stad – eerder besproken door Vanessa R. Schwartz in Spectaculair realities. Early mass culture in fin-de-siècle Paris (1998). Helaas wordt in het vervolg de ontwikkeling van de moderne stedelijke infrastructuur, waarin het centrum zich ontwikkelt als samenballing van overheidsgebouwen, commerciële inrichtingen (warenhuizen, kantoren, banken, galeries, hotels) en vrijetijdsvoorzieningen als restaurants,
447 theaters en musea, maar terloops aangestipt en komt het in de conclusie helemaal niet meer aan bod. In dit boek functioneren de musea min of meer als eilanden, terwijl toch bekend is dat musea toen – net als nu – concurreren met allerlei andere vormen van cultureel en commercieel aanbod (zoals beschreven in Richard D. Altick, The shows of London (1978)). Naast de ontwikkeling van de stedelijke ruimte ontwikkelt zich ook een ruimte van een heel andere aard, die van de geschiedenis. De invloed van het historische denken – in alle varianten, ook de natuurhistorische – op de beleving en inrichting van het heden werd in de negentiende eeuw alomvattend. Op basis van de door Appaduari onderscheiden ‘scapes’ en ‘flows’ van de mondialisering ontwikkelde Michael A. di Giovane het begrip ‘heritage-scape’ in The heritage-scape. Unessco, world heritage and tourism (2008); musea zijn zo onderdeel van zowel de urbane ruimte als van de ‘heritage scape’ van landschappen, huizen, kastelen, ruïnes, monumenten en wat niet al. Zoals de stedelijke bevolking bepaalde plaatsen van vertier en cultureel aanbod frequenteert en andere niet, zo is dat ook met cultureel erfgoed: het museum is maar een van de vele verschijningsvormen van erfgoed. In de eerste helft van de negentiende eeuw was niet-museaal erfgoed wellicht toegankelijker dan het museale, en de ‘inhaalslag’ van de musea – inclusief nieuwbouw en de upgrading van het interieur – kan ook beschouwd worden als poging hun aandeel in de publieksmarkt te vergroten. Er kwamen in de negentiende eeuw naast kunstenaars en geleerden wel degelijk ‘gewone’ bezoekers in het museum, van ontwikkelde tot minder ontwikkelde burgers en buitenlandse toeristen. Hoewel hun aantal – voor zover valt na te gaan – niet gering was, vormden zij aanvankelijk niet de beoogde doelgroep. Dat die omslag wel gemaakt is, is de uitkomst van tal van factoren. Peter Mandler laat bijvoorbeeld in The fall and rise of the stately home (1997) overtuigend zien welke factoren de waardering en de omvang van het bezoek aan Engelse landhuizen hebben beïnvloed – het verlangen van het publiek om meer toegang, is er maar een. De wijze van aanbod en concurrentie met ander erfgoed zijn even belangrijk. De ‘mutatie’ van het museum als leer- en onderzoeksplaats naar een algemene publieksvoorziening als probleem, niet zoals in dit boek als constatering, had wel centraler kunnen staan. Het wordt in dit boek wel duidelijk dat het publiek invloed op het beleid kon uitoefenen, maar dat de musea daar in veel gevallen lang mee wachtten, laat zien dat er meer aan de hand was. Bovendien valt de omslag naar publieksvriendelijkheid niet voor alle musea op hetzelfde moment en de ene soort musea (natuurhistorische)
448
B o ek b esp re k ing en
is er veel later mee dan de andere (kunstmusea). Niet alleen de publieke opinie speelde een rol, maar er traden ook veranderingen op in de omstandigheden waarbinnen de musea moesten opereren, en daar vertelt Nys te weinig over. Zo werd de mutatie van onderwijs- en onderzoekscentrum naar het museum als publieke ruimte afgedwongen door de erosie van de oorspronkelijke doelgroepen; dit is recentelijk door Jennifer Barrett onderzocht in Museums and the public sphere (2011). De moderne kunstenaars wilden namelijk niet langer leren van oude meesters en het wetenschappelijk onderzoek verplaatste
H
zich naar de universiteiten (zie voor de vergelijkbare veranderingen in het museumbezoek in Nederland en de verklaringen daarvoor: ‘Druk bekeken. Collecties en hun publiek in de 19de eeuw.’ Themanummer De Negentiende Eeuw, 34 (2010) 3). Wellicht kreeg het museum pas echt oog voor de wensen van het brede lekenpubliek, toeristen incluis, toen het duidelijk werd dat zij de enige bezoekers waren geworden. Marlite Halbertsma Erasmus Universiteit Rotterdam
Nieuwste Tijd
ittjo Kruyswijk, focust daarbij op geschregeboren in 1939, ven bronnen afkomstig van heeft een inwetenschappelijk werkzame drukwekkende staat van theologen, natuuronderzoedienst. Na bijna 25 jaar kers, en de leiding van de als cardioloog werkzaam kerk (de synode). te zijn geweest, begon hij In het eerste deel, dat na zijn pensionering aan de ‘grondleggende’ periode een studie Geschiedenis 1881-1921 beslaat, beschrijft aan de Universiteit Leiden, Kruyswijk de ideeën van die hij in 2007 cum laude Kuyper en Bavinck, de twee afrondde. Op 8 december Hittjo Kruyswijk, Baas in eigen Boek? grondleggers van de GKN. 2011 promoveerde hij bij Evolutietheorie en Schriftgezag bij de Hij focust op hun dogmaprof.dr. E.G.E. van der Wall Gereformeerde Kerken in Nederland (1881tische argumenten om de op Baas in eigen Boek? aan 1981) (Verloren; Hilversum 2011) 335p., ill., tbl., Bijbel als het organisch dezelfde universiteit. Het is €29,- ISBN 9789087042530 geïnspireerde Woord van een indrukwekkend en fasGod te beschouwen, alscinerend boek, dat een grote mede hun argumenten om belezenheid en zelfs persoonlijke betrokkenheid laat zien de evolutietheorie te verwerpen. Duidelijk wordt dat de (uit de voetnoten blijkt dat Kruyswijks familiegeschiedenatuurwetenschappen nog geen enkele invloed uitoefennis sterk verbonden is met de ontwikkelingen die hij in den, ofschoon er aan de VU wel voorzichtig een aantal zijn boek beschrijft). natuurwetenschappelijke verenigingen werden opgestart. Door alle berichtgeving uit de media is bovendien De theologie regeerde in deze periode nog letterlijk als de duidelijk geworden dat het boek niet alleen interessant koningin der wetenschappen. is voor historici, maar dat het onderwerp in brede kring Het tweede deel beslaat de periode 1921-1950, het tijdweerklank vindt. Nog altijd denken veel mensen, analoog perk van de consolidatie, waarin het Schriftgezag stevig aan de sociologische ‘secularisatiethese’, dat de opgang werd ‘getest’, onder meer door de kwestie-Netelenbos van wetenschappelijke inzichten ‘automatisch’ moet (1920) en vooral de beroemde en beruchte kwestieleiden tot een neergang van religie. Ook veel gelovigen Geelkerken (1924-1926) over de vraag of de slang in – met name van orthodoxe snit – vrezen dat acceptatie het Paradijs nu wel gesproken heeft, of de boom van de van de evolutietheorie leidt tot ongeloof. Kruyswijk is Kennis van Goed en Kwaad wel een echte boom was, et erin geslaagd om dit idee in een toetsbare hypothese te cetera. Het is het tijdperk waarin natuuronderzoekers gieten, namelijk door te onderzoeken of het acceptevoor het eerst in aanvaring kwamen met theologen en ren van de evolutietheorie ervoor gezorgd heeft dat de de leiding van de kerk. Toch werd verzet gauw de kop Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) hun starre ingedrukt door de kerkleiding, bleef het Schriftgezag uitvasthouden aan het Schriftgezag hebben losgelaten. Hij eindelijk overeind, en was daarom van een echt gesprek
De evolutie van het Schriftgezag binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland ontleed
449
N i e uwste Ti j d
tussen theologen en natuuronderzoekers geen sprake. De theologie bleef de koningin der wetenschappen. De periode 1950-1981, besproken in het derde deel, is het tijdperk van de grote omslag. Het Schriftgezag werd langzaam losgelaten, de natuurwetenschappers aan de VU begonnen zich er openlijk tegen te verzetten. Het is het tijdperk van de bioloog Jan Lever, die in de jaren vijftig volle zalen trok met zijn lezingen over evolutie en christelijk geloof. Het is ook de tijd van de theologen en bijbelwetenschappers die het Schriftgezag betwistten of ronduit verwierpen – soms zelfs expliciet onder verwijzing naar natuurwetenschappelijke inzichten (zoals bij Ridderbos, Koole en Kuitert). En het is het tijdperk waarin het idee van de theologie als koningin der wetenschappen langzaam maar zeker werd vervangen door een ‘boedelscheiding’ tussen geloof en wetenschap. Kruyswijks studie stopt bij de publicatie van het rapport God met ons uit 1981, waarmee de synode definitief het ‘objectieve’ Schriftgezag verruilde voor een subjectievere narratieve benadering. Daarmee was het karakteristieke van de GKN ter ziele, en daarmee zette de neergang van de GKN in, tot hun uiteindelijke en schijnbaar onvermijdelijke opheffing: in 2004 gingen de GKN op in de Protestantse Kerk Nederland. Deze globale beschrijving doet uiteraard onrecht aan Kruyswijks gedetailleerde beschrijving van personen, ideeën, posities, et cetera. Uit die details wordt duidelijk dat Kruyswijk niet alleen historische, maar ook grote theologische belangstelling en kennis heeft. Zo maakt hij af en toe snedige opmerkingen over de inconsistenties
E
in bepaalde theologische stellingnames. Hij denkt mee met de theologen en natuurwetenschappers waarover hij schrijft, en hij neemt ook de lezer in die denkweg mee. Kruyswijk schrijft op een bewonderenswaardig heldere wijze, waardoor het boek op geen enkel moment aandoet als een droge dissertatie. Heldere samenvattingen tussendoor houden de lezer bij de les. Uiteindelijk blijkt dat de kwestie in hoeverre de evolutietheorie verantwoordelijk is voor de neergang van het Schriftgezag binnen de GKN, veel genuanceerder ligt dan de simplistische secularisatiethese doet vermoeden. Inderdaad, sommige theologen gaven onder meer vanwege de evolutietheorie het Schriftgezag op. Maar over het algemeen lijken de ontzuiling en hectische sociaal-culturele ontwikkelingen in de jaren zestig van de twintigste eeuw veel meer invloed te hebben gehad op het denken binnen de GKN. Daarmee komt Kruyswijk tot conclusies ten aanzien van de Nederlandse situatie die volledig op één lijn staan met de studies van toonaangevende historici zoals Ronald Numbers en John Hedley Brooke, die al eerder hebben laten zien dat ook globaal gesproken het idee van een universeel conflict tussen geloof en natuurwetenschappen historisch niet houdbaar is, maar dat discussies over geloof en wetenschap altijd liggen ingebed in een sociaal-culturele dynamiek van tijd en plaats. Ta e d e A . S m e d e s Radboud Universiteit Nijmegen
Nieuwste Tijd
nne Koops promotijd dat de emigratie op een veerde in 2010 aan hoogtepunt was, een aantal de Theologische sociologische studies naar Universiteit Kampen op dit deze emigratie. In 2008 onderzoek naar emigratie publiceerde Betsy Biemandnaar Noord-Amerika in de Boer een heel mooie studie periode 1947-1963. In deze Enne Koops, De dynamiek van een naar de naoorlogse migratie periode emigreerden ongeemigratiecultuur. De emigratie van van bevindelijk gereformeerveer 400.000 Nederlanders gereformeerden, hervormden en katholieken den naar Canada, getiteld naar overzeese bestemnaar Noord-Amerika in vergelijkend ‘Die Hollanders zijn gek’. mingen, waarvan ongeveer perspectief (1947-1963) (Verloren; Hilversum Identiteit en integratie van de helft naar Canada en de 2010) 414p., ill., tbl., €39,- ISBN 9789087041557 bevindelijk gereformeerden Verenigde Staten. Over de in Canada. Koops bouwt op Nederlandse emigratie naar deze studies voort. de VS in eerdere periodes, met speciale aandacht voor verEen centraal begrip in de dissertatie is de zogenaamkaveling naar religie, was reeds het een en ander geschreven, de emigratiecultuur. Dit is een begrip dat reeds door recentelijk onder meer door Hans Krabbendam en George andere onderzoekers is gebruikt. Het begrip emigratieHarinck. Verder verscheen in de jaren 1950, omstreeks de cultuur wil aandacht richten op culturele verankering
De cultuur van emigratie
450
B o ek b esp re k ing en
van emigratie over een langere periode in het vertrek- en vestigingsland, zo stelt Koops. Emigratiecultuur bestaat uit emigratietraditie, opinies omtrent migratie en organisatie van migratie. Het wordt gebruikt om te beschrijven hoe zich binnen bepaalde groepen of in bepaalde streken een cultuur ontwikkelt die emigratie aanmoedigt. Continuïteit van de migratie is daarbij een voorwaarde, evenals samenhang en homogeniteit binnen de groep. De gemeenschappen in het land van herkomst en die in het land van bestemming worden door de voortdurende migratie nauw met elkaar verbonden. Het bestaan van een hechte gemeenschap in het land van vestiging moedigt verdere migratie aan. Koops ziet de emigratiecultuur vooral bij gereformeerden. Aan de factoren die door andere auteurs worden aangedragen voor het ontstaan van een migratiecultuur – homogeniteit, samenhang in land van herkomst, continuïteit van migratie en gemeenschapsvorming in land van bestemming – voegt Koops de cultuurvisie van de gereformeerden en de kerkelijke actualiteit toe. Hij concludeert dat ideeën binnen een geloof – in dit geval het gereformeerde – en de organisatie van het geloof invloed hadden op emigratie. In homogene en gesloten groepen kon een positieve visie ten opzichte van emigratie – in dit geval vanuit het neocalvinisme – leiden tot een sterke bevordering van emigratie. Dat is interessant en verklaart verschillen in emigratie tussen geloofsgroepen binnen Nederland. De katholieke leer bevorderde de emigratie niet (of althans
B
halfslachtig), de katholieke kerk werkte niet mee aan het bevorderen van de emigratie, de organisatie van de emigratie van katholieken kwam traag en inefficiënt tot stand, en de katholieke kerk deed weinig aan opvang in het land van bestemming. Bij de gereformeerden waren de organisatorische continuïteit en het gebrek aan nationaal en kerkelijk idealisme van belang. De Gereformeerde Kerken zagen de toekomst van het neocalvinisme in Noord-Amerika. De essentie van culture of migration is, volgens de merendeels Amerikaanse auteurs die het begrip eerder gebruikten, dat migratie als idee een samenleving zodanig doordrenkt dat migratie bijna dwingend wordt (zoals dat bijvoorbeeld geldt voor Mexico of de Filippijnen). Koops wijkt daar in zijn onderzoek vanaf, maar doet dat niet expliciet. In zijn optiek doordrenkt niet het idee van migratie een samenleving (of een deel van die samenleving), maar doordrenken religieuze factoren de cultuur van emigratie. Dat is enigszins verwarrend, en Koops had zich in zijn conclusie nadrukkelijker tot andere auteurs kunnen verhouden. Deze kritiek laat onverlet dat Koops een mooie dissertatie heeft geschreven. Hij heeft voor zijn boek uitgebreid onderzoek gedaan en veel bronnen gebruikt. Hij behandelt het onderwerp vanuit een nieuw perspectief en draagt nieuwe informatie aan. Marlou Schrover Universiteit Leiden
Nieuwste Tijd
ij het zien van de De auteurs zijn twee lay-out van het jonge historici: Bart boek, dat een grote Wallet, gespecialiseerd in hoeveelheid foto’s bevat, de geschiedenis van het denkt de potentiёle lezer Nederlandse Jodendom onwillekeurig aan een en Paul van Trigt, die zich historisch album voor de bezighoudt met Nederlands salontafel dat bedoeld is een Protestantisme, en Hans positief gekleurd verhaal te Polak, oud-bestuurslid van Bart Wallet, Paul van Trigt en Hans Polak, presenteren van de Joodse de Joodse Gemeente. Het Sjehechejanoe – Die ons heeft laten leven. Gemeente Amsterdam (de boek vertelt een gecomGeschiedenis van de Joodse Gemeente Nederlands-Israëlietische pliceerd verhaal. Het gaat Amsterdam (NIHS) van 1945 tot 2010 (NIHS; Hoofdsynagoge, oftewel immers over een bijzonder Amsterdam 2011) 227p., ill., tbl., €24,95 NIHS) na 1945. Inderdaad kleine gemeente van overISBN 9789081565011 is het boek geschreven in levenden van de Shoa, die opdracht van deze gemeente een nieuw (of vernieuwd) en heeft het de vorm van een album. Maar het levert joods bestaan proberen te ontwikkelen in een stad die tot tevens een kritische en analytische tekst die het waard is 1940 een bloeiend joods leven kende; een stad met een gelezen te worden. joodse bevolkingsgroep die was geïntegreerd in Mokum.
Een heruitvinding van joods Amsterdam
N i e uwste Ti j d
De opbouw na 1945 was een moeizame operatie, nog extra bemoeilijkt door het gegeven dat in deze periode joden meestal geen lid meer waren – en nog steeds niet zijn – van de Joodse Gemeente. Evenwel, het boek geeft een geschiedenis weer van een instituut dat pretendeert een veel grotere groep joden te vertegenwoordigen; van een joodse gemeente die het recht neemt (en heeft?) te spreken in naam van ‘joods Amsterdam’. Tot op zekere hoogte is er geen andere manier om een geschiedenis van joden in Amsterdam te schrijven. De geschiedenis van de Joodse Gemeente is een verhaal van pars pro toto. En het is nog ingewikkelder: Amsterdam heeft meer dan één joodse gemeente. De twee grote naoorlogse gemeenten zijn de orthodoxe én de liberale, gecomplementeerd door een derde: de kleine, historisch interessante Portugese gemeente. Het boek vertelt het verhaal van de Ashkenazische orthodoxe gemeente. Voor 1940 was deze gemeente de leidende joodse gemeente in Amsterdam en de dominerende joodse gemeente in Nederland. Na 1945 moest ze haar rechtsbestaan waarmaken. Het boek is het resultaat van een initiatief van de Joodse Gemeente Amsterdam om 375 jaar joods leven in de stad te vieren. Het bestuur van deze gemeente dient geprezen te worden voor de vrijheid die het de historici gaf. Daardoor is het boek geen slaafse lofzang geworden, maar een degelijke beschrijving van het leven in de gemeente, waarbij ongemakkelijke kwesties niet worden vermeden. Het eerste hoofdstuk vertelt de historische ontwikkeling van de gemeente na 1945 tot 2010. De auteurs splitsen deze periode op in vier delen: 1945-1960, 1960-1975, 1975-1990 en 1990-2010. Binnen deze schematische verdeling van periodes van min of meer vijftien jaar wordt voor ieder tijdvak een eigen, kenmerkende problematiek geschetst: van wederopbouw naar balans en polarisatie, tot verjonging en acceptatie van de beperkte omvang van de gemeente. Ieder tijdperk kent zijn ideologische en praktische worstelingen: doorgaan met oude gemeentestructuren of aanpassen aan nieuwe vormen van gemeentestructuur; vertegenwoordiging van de gehele Amsterdams-joodse bevolking tot erkenning van het bestaan van een liberaal joodse gemeente; macht en gezag van rabbijnen tegenover het bestuur; omgaan met vraagstukken van de Joodse Wet in een veranderende maatschappij (bijvoorbeeld rituele slacht); het behartigen van onderwijs; en vragen over de rechten van vrouwen in de orthodox joodse gemeente. Het eerste hoofdstuk zet op heldere wijze deze problematiek uiteen en daarmee is het inhoudelijk het belangrijkste hoofdstuk van het boek. De resterende vijf hoofdstukken behandelen verschillende aspecten van het joodse gemeenteleven in Amsterdam. Hoofdstuk twee bespreekt de veranderde
451 topografie van joods leven in de hoofdstad door de verschuiving van leven en activiteiten naar de zuidelijke regio van de stad, alsmede de uitbreiding van joods leven in de nabijgelegen gemeente Amstelveen. Waar tot 1940 joden woonden in het centrum van Amsterdam en in wijken rondom het centrum en deel uitmaakten van het dagelijkse Amsterdamse stedelijke landschap, is er na 1945 een constante trek van families en instituten naar (zuidelijke) voorsteden. Feitelijk is er sprake van de creatie van een nieuw joods centrum dat is afgescheiden van de stad. Het opgaan van drie Ashkenazische synagogen in de huidige locatie van het Joods Historisch Museum kan als symbool van deze verandering worden beschouwd. Het centrum van Amsterdam heeft zowel voor joden als niet-joden een historische betekenis, maar het joodse leven is geconcentreerd buiten de grachtengordel. De hoofdstukken drie tot en met zes concentreren zich op interne kwesties die betrekking hebben op het vermogen een joods leven in stand te houden. Hoofdstuk drie beschrijft de plaats van het rabbinaat. Naast een discussie over kwesties die te maken hebben met de Joodse Wet, geeft dit hoofdstuk een interessante beschrijving en analyse van de relaties en machtsverhoudingen tussen de geestelijke en wereldlijke leiders van de Amsterdamsjoodse gemeente. In de beleving van de steeds meer geseculariseerde jood zijn deze verhoudingen vaak slechts van symbolisch belang, maar daarmee niet onbelangrijk. Hoofdstuk vier is pikant en relevant voor de lezer van 2012 omdat het ingaat op vragen rondom kosjer eten. De kwestie van het ritueel slachten maakt deel uit van deze vraagstelling. Zoals de schrijvers in de ondertitel aangeven, gaat de discussie over ‘voedsel, identiteit en samenleving’. Een van de voorwaarden voor bestaan en voortgang van een joodse gemeente is de zorg van haar leiders om de noodzakelijke voorzieningen te treffen voor de essentiёle dagelijkse benodigdheden. Uiteraard is ‘eten’ de meest basale behoefte van de mens, en vervult voedsel een centrale rol binnen cultuur en identiteit van een bevolkingsgroep. Inderdaad is het eten na 1945 ook een soort manifestatie van iemands jodendom geworden. In dit opzicht zijn de worstelingen van deze kleine gemeente van bijzonder belang en, zoals ook is opgemerkt in dit hoofdstuk, dwingt de problematiek van kosjer eten de gemeente ertoe oplossingen en voorzieningen te zoeken buiten Amsterdam en Nederland. Hoofdstukken vijf en zes behandelen ten slotte het culturele leven van joods Amsterdam, inclusief de belangrijke positie van joods onderwijs. Dit onderwijs moet worden beschouwd als de waarborg van het voortbestaan van de joodse gemeente in de toekomst.
452
B o ek b esp re k ing en
De (orthodoxe) Joodse Gemeente van na 1945 heeft duidelijk moeite om joden te vertegenwoordigen. Eens was de joodse bevolking integraal deel van het Amsterdamse landschap en de rijke geschiedenis van deze gemeente, alsmede de alom aanwezige zichtbare, materiële resten van joods bestaan in dit stedelijk landschap, worden door joden en niet-joden gekoesterd. Maar ook het voortbestaan van de joodse gemeente, of van een paar kleine joodse gemeenten, vervult een belangrijke historische rol. Het voortbestaan van de gemeente waarborgt de toekomst van joods leven in Amsterdam. Dit doet recht aan het verleden en waarborgt ook een
I
springlevend en relevant joods bestaan voor de volgende generaties. Met de reconstructie van de naoorlogse geschiedenis van de Joodse Gemeente Amsterdam geeft dit boek een waardevolle bijdrage aan de geschiedschrijving van joods leven in Nederland. Het boek kan een gidsfunctie vervullen voor toekomstig onderzoek. Het is tevens een waardevol boek voor iedere liefhebber van geschiedenis, om te lezen, te leren en van te genieten. Shlomo Berger Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
n mei 1943 presenteerde Hoenicke Moore, die het Amerikaanse Office eerder medeauteur was van of War Information het boek The uncertain su(OWI) de resultaten van een perpower. Domestic dimenonderzoek naar de houding sions of U.S. foreign policy van de bevolking tegenover after the Cold War (2003), het Duitse volk. De conconstateert in Know your clusies waren, zeker gezien enemy dat er ten aanzien het feit dat de Verenigde Michaela Hoenicke Moore, Know your enemy. van Duitsland zeer verStaten al bijna anderhalf The American debate on Nazism, 1933-1945 schillende beelden bestonjaar in oorlog waren met (Cambridge University Press; Cambridge 2010) den in de Verenigde Staten. het Derde Rijk, opmerkelijk. 390p., €66,62 ISBN 9780521829694 Om dat te illustreren, Voor zover er überhaupt gebruikt ze een breed scala veel belangstelling was voor van bronnen, variërend het Duitse vraagstuk, was de algemene opvatting van van films en toespraken tot enquêtes, officiële beleidsde ondervraagden dat alle Duitsers schuldig waren; niet stukken en verslagen van journalisten. Laatstgenoemden slechts Hitler, de SS, Gestapo, het bedrijfsleven of het leger. waren, zeker tot aan 1940, een belangrijke en bovendien Sommigen stelden dat niet alle Duitsers nazi’s waren, goed ingevoerde informatiebron. Het afschaffen van maar toch waren zij verantwoordelijk voor en schuldig grondrechten en democratische instituties, de terreur aan de misdaden die het nationaal-socialisme sinds 1933 tegen de joodse bevolking en politieke tegenstanders had begaan. Er viel dus een duidelijke ambivalentie waar en het verbranden van boeken werd door Amerikaanse te nemen. verslaggevers breed uitgemeten. Het leidde zelfs tot de Die dubbelzinnigheid in de Verenigde Staten ten opoprichting van een protestbeweging, mede dankzij, zoals zichte van het Derde Rijk en het Duitse volk was volgens Hoenicke Moore ze noemt, ‘a group of highly motivahistorica Michaela Hoenicke Moore echter kenmerkend ted, conscientious, and talented foreign correspondents voor de twaalf jaar tussen het aan de macht komen van [who] provided the readers back home with accurate and Hitler in 1933 en het einde van nazi-Duitsland in mei detailed accounts of the new Germany from its earliest 1945. In haar degelijke, rijkelijk met fraaie anekdotes beginnings, coinciding with the arrival of the new admigeïllustreerde Know your enemy. The American debate nistration in Washington, through the outbreak of World on Nazism, 1933-1945, betoogt zij onder meer dat de War II’ (p.41). Verenigde Staten zelfs tijdens de oorlog nooit een duidelijHoewel de Amerikaanse journalisten de grove schenke, politiek coherente consensus kenden over de vraag of dingen van mensenrechten en de aard van het naziregide vijand het naziregime was of de Duitse natie als geheel. me zeer beeldend en correct weergaven en veroordeelden Of, in de woorden van de auteur: ‘Nor was there agree(al vonden sommigen dat het nieuwe bewind een kans ment on the ideological front regarding what the country moest worden gegeven), moesten die beelden concurwas fighting against and what it was fighting for’ (p.341). reren met andere stemmen die meer sympathiek stonden
Wat voor volk zijn die Duitsers?
453
N i e uwste Ti j d
tegenover Duitsland, dat door sommigen in Amerika werd gezien als een bolwerk tegen het communisme in Europa. Bovendien kreeg het debat over het nazisme meer vorm ‘by political and ethnic affiliations in the United States and by recent national experiences than by incoming news from Europe’ (p.42). Dat had verschillende oorzaken, zoals de angst opnieuw bij een Europese oorlog betrokken te raken en de schok die de Grote Depressie – begonnen in 1929 – had veroorzaakt, en bij veel Amerikanen leidde tot wat Hoenicke Moore noemt ‘an “America first” approach’. Een meerderheid van de Amerikanen hield bovendien vol dat er een duidelijk onderscheid moest worden gemaakt tussen het ‘aardige’ en ‘hardwerkende’ Duitse volk, en hun leiders – een tendens die tijdens de Tweede Wereldoorlog ook geregeld zichtbaar was bij de Nederlandse kring in ballingschap in Londen. Studies naar de Amerikaanse publieke opinie toonden in de jaren dertig aan dat het begrip van wat in Europa gebeurde en wat de Verenigde Staten zouden moeten doen niet slechts bepaald werd door krantenartikelen of standpunten van het Witte Huis, maar ook gebaseerd was op oudere beelden van Duitsland en een terughoudendheid het land als een bedreiging aan te duiden. De meeste Amerikanen, zo schrijft Hoenicke Moore, ‘would hear of developments abroad from close-at-hand sources such as rabbis, clergymen, and community leaders. Notable regional variations and differences within ethnically diverse and racially segregated communities mark the overall picture’ (p.69). Vooral het onderscheid tussen het in de basis goede Duitse volk en het boosaardige regime, bleef lang in stand. Zelfs na de aanval op Pearl Harbor van 7 december 1941 en de oorlogsverklaring van Duitsland aan de Verenigde Staten een paar dagen later, was er in Amerika geen duidelijk beeld van de nieuwe vijand: ‘American understanding did not coalesce into a wellfocused image or into a convincing reason why that nation had to be fought. Long after the declaration of war, many Americans continued to hold ambivalent views on Germany and expressed doubts whether the war was worth fighting’ (p.105). Washington ondernam daarop een grootschalige campagne om duidelijk te maken waartegen en waarom Amerika vocht. De meeste Amerikanen deden dat niet voor een betere wereld: ‘the
majority of Americans fought for motherhood and Apple pie’ (p.276). Ook president Roosevelt had geen duidelijk beeld van het Derde Rijk. Het Duitse volk liet hij in speeches lange tijd buiten beeld als het ging om zijn definitie van de vijand. Pas tegen het einde van de oorlog omschreef hij zijn overtuiging dat de Duitsers de nazi’s en hun doelen voluit hadden gesteund. Roosevelt was overigens geen uitzondering: ‘When Germany’s defeat seemed near at hand in late summer 1944, the government still had no formal policy on how Germany was to be treated’ (p.204). Dat zette zich feitelijk voort na de oorlog. Enerzijds wilden de Amerikanen, zeker zij die in Washington het beleid uitstippelden, de Duitsers straffen, anderzijds streefden de bevelhebbers van de Amerikaanse bezettingszone in Duitsland al spoedig naar een wederopbouw van het land, al was het maar uit financiële overwegingen. De strijd tegen Duitsland was, en Hoenicke Moore toont dat overtuigend aan, geen eenduidige kruistocht, al is dat sinds 1945 wel vaak zo afgeschilderd. Bovendien was de voormalige vijand na de Tweede Wereldoorlog al spoedig nodig in de strijd tegen de volgende tegenstander, de Sovjet-Unie: ‘Many of the key features of the wartime image of Nazi Germany that official Washington promoted were transferred within a few years after the war’s end to the Soviet Union, the new ideological enemy in the developing Cold War’ (p.344). De ambivalentie tegenover Duitsland tijdens de oorlog maakte de Amerikanen deels blind voor de aard van het naziregime, zo concludeert Hoenicke Moore ten slotte: ‘The systematic murder of the Jews, of other groups, and the war of annihilation in the East – all essential components of Nazi World view and policies – were not fully understood or acknowledged during the war’ (p.346). Toch sluit de auteur positief af, want het debat over Duitsland leidde er in ieder geval toe, dat Washington duidelijk formuleerde waar Amerika voor stond, zoals het Atlantic Charter, de processen van Neurenberg, het Bretton Woods-stelsel en de cruciale bijdrage van de VS aan het Handvest van de Verenigde Naties. Dat de VS zich daar sindsdien lang niet altijd aan hebben gehouden, is weer een ander verhaal. Martijn Lak Erasmus Universiteit Rotterdam
454
B o ek b esp re k ing en
I
n dit boek komen een aantal belangwekkende thema’s bijna de helft van alle Amerikaanse staten was sterilisatie aan de orde: de relatie tussen wetenschap en politiek, mogelijk; Californië was het grote voorbeeld voor veel de rol van de (medische) wetenschap ten tijde van het Europese artsen en genetici. Derde Rijk en de medeverantwoordelijkheid van wetenDe auteur wijst er op dat Duitsland absoluut geen uitschappers en onderzoeksinstituten voor de misdaden van zondering was. Al ten tijde van de Republiek van Weimar het Derde Rijk. Ook gaat de auteur in op de popularisatie waren beleidsmakers en politici geïnteresseerd in eugevan wetenschappelijke én pseudowetenschappelijke kennis netica als een middel om de verzorgingsstaat betaalbaar over erfelijkheid en ‘rassenhygiëne’. en efficiënt te maken. Zo was de rassenwet van juli 1933, De kern van het boek is een studie naar een aan‘Gesetz zur Verhütung erbkranken Nachwuchses’, een tal specialistische onderzoeksinstituten die opereervariant op de wet die al in 1932 klaarlag. Duitsland werd den onder de vleugels pas na 1933 een uitzondevan de Kaiser Wilhelm ring, omdat door de steun Gesellschaft, tegenwoordig van het nazi-regime en de beter bekend als de Maxgebrekkige rechtspositie Planck-Gesellschaft. In van de patiënten op grote het bijzonder gaat Weiss schaal gedwongen sterilisain op het Kaiser-Wilhelmties konden plaatsvinden. Institut für Anthropologie, Sheila Faith Weiss, The nazi symbiosis. Human Naar schatting uiteindelijk menschliche Erblehre und genetics and politics in the Third Reich rond de 400.000. Eugenik (KWIA) te Berlijn (University of Chicago Press; Chicago 2010) Duitse geleerden deden en het KWI für Psychiatrie 392p., ill., krt., €38,95 ISBN 9780226891767 ook na 1933 volop mee aan te München. Uitvoerig behet internationale debat, schrijft zij de carrières van werden als wetenschappers topwetenschappers als Eugen Fischer en Otmar Freiherr serieus genomen en deden interessante ontdekkingen. von Verschuer (Berlijn) en Ernst Rüdin (München). Zo was het tweelingenonderzoek van Verschuer baanbreVerschuer is het bekendst, omdat hij de leermeester kend. Fascinerend is het om te lezen hoe gerenommeerde en promotor was van Josef Mengele. Dit verhinderde geleerden zo gemakkelijk hun ziel verkochten aan een overigens niet dat hij na 1945 zijn briljante carrière kon misdadig regime. In ruil voor voldoende geld, fte’s en voortzetten. gebouwen waren de geleerden bereid hun ziel te verkopen Vanaf circa 1900 was de erfelijkheidsleer van Mendel en te fungeren als de wetenschappelijke onderbouwing aan een zegetocht begonnen. Al eerder waren wetenvan het nazisme. Deze ‘Faustian bargain’ is de goed gekoschappers op basis van het darwinisme tot de conclusie zen rode draad in deze monografie. Biologie en genetica gekomen dat het erfelijk ‘materiaal’ van de snelgroeiende moesten de ‘wetenschappelijke’ onderbouwing van het Europese en Amerikaanse bevolking verbeterd moest nazisme worden. Weiss formuleert dit pact met de duivel worden. De combinatie van erfelijkheidsleer en sociaalkort en bondig als volgt: ‘As should be obvious, these new darwinisme staat ook wel bekend als ‘eugenetica’. De investigations served as an intellectual resource for Nazi enorme bevolkingstoename in het laatste kwart van de racial policy; such politically relevant genetic science also negentiende eeuw, de ontdekking van sociale vraagstukbrought professional advantages to those engaged in it.’ ken en het gevoel dat de staat de taak heeft een mini(p.102). male levenskwaliteit te garanderen, maakte dat er grote Opvallend is dat deze geleerden geen van allen overbelangstelling ontstond voor eugenetica. tuigde nazi’s waren; wel kwamen ze uit conservatieve of De zogeheten ‘positieve’ eugenetica hield zich bezig völkische hoek, uiteindelijk werden ze lid van de NSDAP. met het verbeteren van de gezondheid van de bevolking De auteur wijst op het ‘kameleontische’ gedrag van deze door praktische maatregelen zoals consultatiebureaus, heren. Voor 1933 bewezen ze lippendienst aan de kavoorlichting en wettelijke bescherming van moeder en tholieke en sociaaldemocratische idealen van de verzorkind. De ‘negatieve’ eugenetica was vooral gericht op het gingsstaat en vanaf 1933 wezen ze met even groot gemak terugdringen van het aantal ‘minderwaardige’ leden van op de kwalijke aspecten van ‘rassenvermenging’. Deze de samenleving. In de praktijk kwam dit neer op gegenetici waren geen uitzondering, vrijwel alle Duitse elidwongen sterilisatie. Zo steriliseerde Zweden uiteindelijk tes – en dus ook de wetenschappers – collaboreerden met tot en met de jaren zeventig rond de 60.000 personen. In groot enthousiasme en zagen in het nazisme de mogelijk-
Nieuwste Tijd
Pact met de Duivel
455
N i e uwste Ti j d
heid om hun grote ambities eindelijk te realiseren. Met de komst van Hitler vielen juridische, financiële en morele beperkingen weg. De ‘Faustian bargain’ vond in alle maatschappelijke sectoren plaats; van autofabrikanten en diplomaten tot wetenschappers en militairen. Ze waren allemaal even gevoelig voor de ongekende mogelijkheden die ze na 30 januari 1933 zagen. De tientallen wetenschappers van deze instituten probeerden eugenetica te combineren met de harde wetenschap van de erfelijkheidsleer. Veel van wat wij nu genetica noemen was nog onbekend of stond in de kinderschoenen. Omdat de geleerden van het KWIA in een moreel en juridisch vacuüm opereerden, gingen ze steeds verder en raakten ze verstrikt in de massamoorden van de nazi’s. Eind jaren dertig ontstond er wereldwijd een wetenschappelijke zoektocht naar ‘erfelijk materiaal’.
D
Typerend is dat Fischer en zijn leerling Verschuer een beslissende voorsprong konden nemen op de concurrentie omdat ze onbeperkt menselijk materiaal kregen. Dat dit afkomstig was van dr. Mengele uit Auschwitz was blijkbaar geen enkel bezwaar. Dit is een leesbaar en serieus boek. Natuurlijk is kritiek mogelijk. Ronduit potsierlijk werkt de Amerikaanse gewoonte om alle Duitse termen en namen van instellingen naar het Engels te vertalen. De auteur belooft ons ook een internationale context, maar deze schets is tamelijk oppervlakkig. Al met al is het een goede inleiding op dit intrigerende onderwerp en zeer geschikt voor gevorderde studenten en onderzoekers. Wi l l e m M e l c h i n g Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
e NSB trad het zijn vastgoedportefeuille Nederlandse volk met van Joden geroofde in de jaren dertig villa’s en voor een prikkie van de twintigste eeuw teovergenomen drukkerijen. gemoet met een eenvoudige Musserts imago van soberen aantrekkelijke gedachte: heid gaat hier hardhandig als de zittende machthebaan gruzelementen. Tessel Pollmann, Mussert & Co. De NSB-Leider bers van baantjesjagers Pollmann, gepensioen zijn vertrouwelingen (Boom, Amsterdam en zakkenvullers werden neerd journaliste en histo2012) 200p., ill., €19,90 ISBN 9789461055477 vervangen door de koene rica, in 2006 gepromoveerd mannen van de NSB, kwam op een biografie van wateralles goed. De ‘politiekers’, verdeelden de natie, zetten de staatkundige en wederopbouwtsaar Johan Ringers, komt ene bevolkingsgroep op tegen de andere, puur om hun dankzij diepgravend onderzoek in vaak nooit eerder baantje en hun pensioen. De NSB daarentegen had slechts bekeken archieven met een rijkdom aan nieuwe feiten. het belang van de natie voor ogen. De alleenheerschappij Op basis daarvan wijst ze verschillende historici, onder van Mussert zou geen dictatuur zijn, zo legde de Beweging wie schrijver dezes, fijntjes en terecht op hun fouten, en keer op keer uit, maar waarlijke democratie, omdat de onvult ze vele witte plekken in. Zo reconstrueert Pollmann zelfzuchtige Leider, na ingewonnen adviezen, immer zou als eerste in detail Musserts carrière als waterstaatsinhandelen in het algemeen belang. Het fascisme was een genieur, citeert ze uit tot nu toe onbekende brieven van heilsleer: de nieuwe mens zou een nieuwe wereld stichten, Musserts latere vrouw –‘Heerlijk voor mij dat je je bij mij waarin wij verlost zouden zijn van het kwade. altijd zoo prettig voelt. Het is toch zoo’n lekker verwent Dat daar weinig van terecht kwam, wisten we al. boytje, hè’ – en krijgen Musserts advocaat Van Vessem Tessel Pollmann bewijst in Mussert & Co echter voor en zijn naaste adviseur Müller voor het eerst enig profiel. eens en altijd dat de nieuwe mens van de NSB niet minMaar verreweg de meeste onthullingen – en grofweg der egoïstisch was dan de oude – misschien wel meer. de helft van het boek – betreffen dus de corruptie van Onder bescherming van de Duitse bezetter verhieven Mussert en zijn entourage. NSB’ers de kunst van het baantjesjagen en zakkenvulDie onthullingen zijn Pollmanns voornaamste wapen len tot nieuwe hoogten. En de Leider zelf, die volgens de in haar felle aanval op de geschiedschrijving die, in natheorie met zijn alziend oog en zuiver oordeel ieder in het volging van Loe de Jong, de NSB vaak heeft afgeschilderd gareel zou houden, ontpopte zich als een rovershoofdals een club van goedwillende, patriottische burgermanman, die zijn kelder vulde met dozen naaigaren, kisten nen die min of meer per ongeluk in het kielzog van de eieren en kratten zeep, zijn kluis met goud en effecten en nazi’s terechtkwamen. Dat is onzin, zegt Pollmann,
Nieuw licht op Mussert
456
omdat de NSB-leiding niet alleen corrupt was, maar ook werd bezield door een ideologie die van het Duitse nazisme nauwelijks verschilde. Mussert en Co. waren niet alleen zakkenvullers, ze waren ook echte nazi’s. Beide beweringen horen bij haar aanval op het beeld van kleinburgerlijkheid. Maar zo grondig onderbouwd en onweerlegbaar als de eerste bewering is, zo lapidair en oppervlakkig onderzocht is de tweede. Musserts corruptie zegt op zichzelf immers weinig over zijn politieke overtuigingen. De impliciete bewering dat als hij op het ene gebied geen brave kleinburger was, dat voor het andere gebied ook niet gelden kan, is niet sterk. Musserts overtuigingen en politieke drijfveren verdienen een geheel eigen onderzoek en argumentatie. Maar die ontbreken in Mussert & Co grotendeels. Op basis van een handjevol uitspraken van Mussert over onverbrekelijke solidariteit met de Führer en het gevaar van het wereldjodendom luidt de conclusie simpelweg dat hij dus een overtuigde nazi was. Zo wuift Pollmann in enkele zinnen het conflict binnen de NSB tussen de Mussert-vleugel en de SS weg. Mussert dacht dat hij, als hij zijn kaarten slim speelde, uit de Duitse overwinning een min of meer autonoom Nederland zou kunnen slepen. SS’ers als Henk Feldmeijer droomden eerder van een groot rijk onder leiding van Hitler. Maar wat doet dat onderscheid er nu toe, zegt Pollmann; dat komt toch bijna op hetzelfde neer? Misschien, maar toen deed het er heel veel toe. Voor de hoofdrolspelers was dit een cruciaal strijdtoneel. Zoals de hoofdrolspelers destijds ook heel goed beseften dat er een radicale, bloed- en bodemversie van het fascisme bestond, en een minder radicale, autoritaire en nationalistische versie, die Mussert aanhing. Ook dat vindt Pollmann weinig relevant, omdat beide versies ver af stonden van de Nederlandse mainstream.
B o ek b esp re k ing en
Dat is natuurlijk zo, maar daarmee is het onderscheid niet irrelevant. Daarbij zegt Pollmann dat Het Duitse beeld van Mussert als een kleinburgerlijk mannetje die van het nazisme weinig begreep, allereerst voortkwam uit de minachting die de Duitsers koesterden jegens overwonnenen. Dat kan echter niet kloppen, want Henk Feldmeijer droegen ze op handen: dat was een man die de geest van het nazisme wél begreep. Hier wreekt zich de in wezen moralistische vraagstelling van het boek. Wat Pollmann ergert is dat Mussert en zijn getrouwen in de geschiedschrijving zijn afgebeeld als mensen die het ergens wel goed bedoelden. In haar ijver dat te weerleggen ontkent ze álles wat voor hen zou kunnen pleiten: wie collaboreert is een landverrader, ongeacht zijn drijfveren; wie zich antisemitisch uit, kan weten waar dat toe leidt; wie zich fascist noemt, accepteert daarmee alles wat in naam van die ideologie is misdaan; wie zich verrijkt, heeft dus geen idealen; nationaalsocialistische idealen zijn bovendien geen idealen, maar politieke criminaliteit. Pollmann maakt effectief gehakt van de leugens en zelfrechtvaardiging van NSB’ers na de oorlog, maar de gehaktmolen gaat ook een beetje met haar op de loop. Zo zegt ze dat Mussert eigenlijk alleen gaf om geld en macht, en met gemak alle principes daarvoor opzij zette. Maar waarom zette hij dan keer op keer zijn relaties met de Duitsers op het spel door te blijven zeuren over een toekomstig onafhankelijk Nederland? En hoe verhoudt dit vermeende totale opportunisme zich tot zijn eveneens vermeende diep-nazistische overtuiging? Iets meer empathie en wat minder moralisme hadden dit een evenwichtiger boek gemaakt. Maar onthullend blijft het. Bart van der Boom Universiteit Leiden
457
N i e uwste Ti j d
D
e Sovjetunie was een propagandastaat. Dat tisch te zijn, in dienst van de rodina (moederland), een gold evenzeer voor de periode van de Tweede Sovjetunie met overwegend Russische trekken, al komt Wereldoorlog, of, in Sovjettermen, de Grote Berkhoff tot de conclusie dat anders dan vaak is gedacht Vaderlandse Oorlog, die begon op de dag van de Duitse ook niet-Russen wel een zekere rol werd toegekend. aanval op de Sovjetunie: 22 juni 1941 (de twee jaar Eveneens laat hij zien dat het bestaande beeld volgens ervoor was een niet-aanvalsverdrag met nazi-Duitsland welk werd doodgezwegen dat de joden meer dan wie van kracht). De Sovjetpropaganda tijdens die oorlog is ook te lijden hadden, enige correctie behoeft, al is het het onderwerp van een nieuw boek van Karel Berkhoff, verschil vanuit onze perceptie misschien slechts gradueel. senior-onderzoeker aan Vanzelfsprekend deugde de het NIOD Instituut voor vijand niet, maar de propaOorlogs-, Holocaust- en ganda verloor daarbij maar Genocidestudies en auteur al te gemakkelijk het ondervan Harvest of despair, een scheid tussen ‘fascisten’ en alom geprezen studie over Duitsers in het algemeen de Duitse bezetting van uit het oog. Agitatoren als Sovjet-Oekraïne (2004). Ilja Ehrenburg kregen met Pers en radio waren oproepen tot racistische en de voornaamste propaKarel C. Berkhoff, Motherland in danger. Soviet moorddadige haat tegen gandamiddelen, waarbij propaganda during World War II (Harvard Duitsers zonder ondervalt te bedenken dat de University Press; Cambridge, Massachusetts scheid alle publiciteit, tot boodschap niet overal in 2012) 407p., €31,50 ISBN 9780674049246 er niet eerder dan in 1945 gelijke mate doordrong. Er een reprimande op volgde. was schaarste aan zowel Oorlogssuccessen werden radiotoestellen als kranten; kranten werden bovendien breed uitgemeten, nederlagen en tegenslagen verzwevaak geprefereerd als brandstof dan wel toilet- of sigaretgen; het verslaan van de vijand was in de voorstelling tenpapier, en alle radiotoestellen moesten na de Duitse grotendeels het resultaat van de inspanningen van het aanval worden ingeleverd. Stalin, die er zelf nauwlettend Rode Leger en de Sovjets onder leiding van Stalin en het oog op hield, streefde bij de presentatie van de oorlog de essentiële bijdrage van de Geallieerden bleef zwaar aan de eigen bevolking vooral twee, niet altijd verenigonderbelicht. bare, doelen na. Hij wilde de Sovjetburgers mobiliseren, Volgens Berkhoff had de Sovjetpropaganda meer dat wil zeggen, ze laten doen wat hun werd opgedragen. kunnen bereiken. Het idee van een strijd voor het moeMaar zeker zo belangrijk vond hij totale controle over de derland tegen moordenaars en vrijwel zonder hulp van verstrekte informatie, een controle vergeleken waarbij buitenaf sloeg wel aan. ‘But the successes in the battle for zelfs de Duitse minister van propaganda Joseph Goebbels hearts and minds were smaller than less tightly controlhet nakijken had. Die controle was in Stalins ogen nodig led propaganda might have been.’ (p.277). Zo waren de om de loyaliteit van zijn onderdanen te garanderen, om Duitsers heel effectief met een veel minder uniforme de tegenstander geen deelgenoot te maken van militaire propaganda. Stalins zaak werd niet zozeer gered door de geheimen en niet te laten profiteren van verschijnselen propaganda maar door de realiteit. Het bewustzijn dat als paniek of defaitisme onder de bevolking, en om de Hitlers regime geen draaglijk alternatief bood voor dat steun van de bondgenoten niet in gevaar te brengen. De van Stalin, was voor de bevolking de belangrijkste reden controle ging zo ver, dat hij naar de mening van Berkhoff om zich rond vaderland en leger te scharen. vaak het doel van mobilisatie belemmerde. Hadden veel intellectuelen het idee dat de oorlog De bedoeling was niet de bevolking te informeren het leven onder Stalin wat verlichtte, volgens Berkhoff maar haar, geholpen door een strikte censuur, te indocwordt de notie van een ‘breathing space’ niet het door trineren. Absolute gehoorzaamheid en zelfopoffering hem bestudeerde materiaal ondersteund: de censuur was werden geëist; een soldaat kon zich beter doodvechten strikter dan ooit (p.274). Te denken valt bijvoorbeeld aan dan zich overgeven, wat gelijkstond aan verraad. De de woorden van een figuur uit Boris Pasternaks roman thuisblijvers dienden keihard te werken en wie onvolDokter Zjivago: ‘En toen de oorlog uitbrak, waren zijn doende meedeed pleegde desertie. Wantrouwen was reële verschrikkingen, zijn reële gevaren en de bedreier jegens krijgsgevangenen en achterblijvers op door ging met een reële dood een weldaad in vergelijking met de Duitsers bezet gebied. De oorlog heette patriotde onmenselijke heerschappij van de leugen.’ Pasternak
Nieuwste Tijd
Mobilisatie is goed, controle is beter…
458
B o ek b esp re k ing en
doelt hier echter niet op de censuur, maar op de communistische ideologie (‘de dode letter’), die gedurende de oorlogsjaren inderdaad enigszins naar de achtergrond verdween. Wat datzelfde onderwerp betreft is het onzinnig te beweren dat ‘Adherence to the Communist ideology precluded calling enemies poison, rats or maggots’ (p.175). De communisten dachten bij tegenstanders misschien niet (zoals de nazi’s) in biologische, maar wel in hygiënische termen. Karel Berkhoff behandelt in zijn boek een belangrijk onderwerp dat niet eerder op deze schaal is onderzocht. Het is een in aanpak ‘ouderwetse’ studie, een beschrijving en interpretatie van de Sovjetpropaganda tijdens de oorlog, gebaseerd op een enorme hoeveelheid archief-
‘P
documenten, doorgenomen in Moskou, Kiev en elders, afgezien van de bestudeerde omvangrijke gepubliceerde literatuur. Aan theoretiseren doet de auteur niet overvloedig, evenmin aan modes als discours, narrative en dergelijke. Het onderwerp wordt uitputtend behandeld, ondersteund door een karrevracht aan noten (ruim honderd bladzijden op nog geen driehonderd bladzijden tekst); zozeer dat de lezer zich wel eens verliest in de details en zich dan moeilijker laat meeslepen. Maar bovenal is dit een solide, overzichtelijk, helder en goed geschreven boek. Marc Jansen Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
oor old Germany. Economische crisis is wat Too big for Europe, dat betreft illustratief. too small for the Hoe het zo ver heeft world’, liet Henry Kissinger, kunnen komen en hoe de voormalige Amerikaanse de geschiedenis van het minister van Buitenlandse moderne Duitsland zich Zaken, zich ooit ontvallen. de laatste grofweg 250 jaar Meer recent viel eenheeft voltrokken, wordt zelfde geluid te horen in de geanalyseerd in het door Helmuth Walser Smith ed., The Oxford European Daily: ‘Germany Helmut Walser Smith handbook of modern German history (Oxford is too small to be a global geredigeerde, indrukwekUniversity Press; Oxford 2011) 863p., krt., tbl., player, but too big to be mekende en fascinerende €99,95 ISBN 9780199237395 rely the first among equals Oxford handbook of modern in Europe’. Dat gegeven, en German history. Smith de overtuiging bij generaties Duitse politici en militairen heeft daarin een keur aan vooraanstaande historici dat daaraan iets moest worden veranderd, is voor een bebijeengebracht, die op de meest uiteenlopende manieren langrijk deel de oorzaak geweest van de onbeschrijfelijke elementen van de recente Duitse geschiedenis onder de ellende die Europa, en in haar kielzog uiteindelijk de rest loep nemen, van demografie tot Holocaust en van religie van de wereld, in de eerste helft van de twintigste eeuw tot de multiculturele samenleving in Duitsland. heeft getroffen. Smith, die uitvoerig gepubliceerd heeft over het De eenwording van Duitsland in januari 1871, Duitse verleden – onder meer over de continuïteiten was, grof gezegd, de oorzaak van de Eerste en Tweede daarvan, antisemitisme, de Holocaust en protestanten, Wereldoorlog. Beide conflicten waren pogingen van katholieken en joden – zet in zijn vlot leesbare en erudieDuitsland een hegemoniale macht in Europa te worden. te inleiding uiteen, waar hij in het door hem geredigeerde Daarin faalde het op catastrofale wijze en met verschrikhandboek het moderne Duitsland laat beginnen: 1760. kelijke gevolgen. Tegelijkertijd zou echter gesteld kunnen Dit is eerder dan de meeste andere auteurs, die doorworden, dat de totale en vernietigende nederlaag van gaans op zijn vroegst in 1800 beginnen. Hij kiest voor dat nazi-Duitsland in mei 1945 op termijn de gelegenheid moment – ruim een eeuw dus voor het tot stand komen bood, van Duitsland de normale, stabiele democratie te van de Duitse eenheidsstaat – omdat op dat moment een maken die het vandaag de dag is. Sterker nog: het land is aantal ontwikkelingen in gang werden gezet die de loop niet langer ‘slechts’ de economische grootmacht op het van de Duitse geschiedenis zouden bepalen. Hij doelt continent en één van de belangrijkste economieën ter we- daarmee vooral op demografie en geletterdheid. reld, de laatste jaren treedt het ook politiek steeds meer Rond 1760 begon de Duitse bevolking sterk te op de voorgrond. De rol van Berlijn in de aanpak van de groeien, en ongeveer een eeuw later was ze verdubbeld.
Hoe Duitsland een modern land werd
459
N i e uwste Ti j d
Duitsland raakte ook steeds meer geürbaniseerd, al bleef het achter bij de Lage Landen, Groot-Brittannië en zelfs Spanje en Portugal. Op hetzelfde moment begonnen de Duitse gebieden zich op cultureel gebied te herstellen van de verwoestingen van de Dertigjarige Oorlog. Dat resulteerde onder andere – in tegenstelling tot wat lang werd aangenomen – in een sterke toename van de geletterdheid. Zo kon rond 1780 van de hogere stedelijke klasse van Koblenz 95 procent lezen en schrijven. Ten slotte begon op dat moment een intens debat over religie en diens plaats in de samenleving, dat ongeveer een eeuw aan zou houden (pp.6-7). Smith wijst zo op de langere trends die een grote invloed zouden hebben op de moderne Duitse geschiedenis. In tegenstelling tot wat Nietzsche beweerde was God niet dood, maar stond hij rond 1860 centraal in het maatschappelijke en politieke leven. Niet alleen het beginpunt van de moderne Duitse geschiedenis wijkt in dit boek van andere studies af, maar ook de aanpak; hoe verfrissend dit ook is, je verbaast je erover dat dit nu pas gebeurt. Het was rond 1760 niet zeker, dat er een Duitse eenheidsstaat zou komen. Sterker nog: dat was rond 1850 niet veel veranderd, al waren er allerlei gedachten over hoe een eventuele Duitse staat eruit zou moeten zien: met of zonder Oostenrijk bijvoorbeeld. De verschillende auteurs van het boek wijzen er steeds met nadruk op, dat internationale betrekkingen een essentiële rol speelden in het verloop van de Duitse geschiedenis. Het boek richt zich niet op de Sonderwegthese – de vraag of Duitsland een speciaal en verkeerd pad insloeg op de weg naar moderniteit, resulterend in twee wereldoorlogen en de Holocaust – maar ‘the contributors emphasize the embeddedness and the impact of German history in and on wider develpoments, and render these qualities as central organizing principles of modern German history’ (p.1). De omwenteling van november 1989, de val van de Muur en de hereniging van Duitsland in 1990 waren dus geen resultaat van nationale
ontwikkelingen, maar van gebeurtenissen elders, zoals het aan de macht komen van Gorbatsjov. Om nog maar te zwijgen van het toeval dat in de geschiedenis altijd een rol speelt, zoals bleek bij de beroemde persconferentie van november 1989 van Günter Schabowski, die geen idee had wanneer het vrijere reisregime in de DDR in zou gaan en zei ‘ab sofort’. Een paar uur later viel de Muur. Vanzelfsprekend is er in de bundel ook veel ruimte voor de Tweede Wereldoorlog, waarvan Duitsland natuurlijk de aanstichter was. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de vraag, waarom de Duitsers zo lang door bleven vechten terwijl de oorlog al lang verloren was, een kwestie waar recent Ian Kershaw en John Zimmermann zich ook over hebben gebogen. De laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog waren verreweg het bloedigst, alleen al in januari sneuvelden 450.000 Duitse soldaten, meer dan de Britten of Amerikanen in de hele oorlog (p.596). In zijn bijdrage wijst de Duitse historicus StefanLudwig Hoffmann op het extreme geweld van de laatste maanden, ‘like a Wagner opera, the Third Reich was to end in memorable bloodshed’ (p.595). En Smith stelt dat ‘evidence suggests that knowledge of the crimes contributed to the cohesion of the Army in the last months of the war’ (p.14). Daarover zal het laatste woord nog niet geschreven of gezegd zijn. Gelukkig is er in The Oxford handbook of modern German history ook meer dan genoeg aandacht voor alle andere facetten van de recente Duitse geschiedenis. De verschillende bijdragen zijn kort en bondig, geven de laatste stand van zaken in het onderzoek en bevatten veel nieuwe kennis en invalshoeken. Dit boek is, kortom, voor de komende jaren hét standaardwerk over het jongste Duitse verleden. Martijn Lak Erasmus Universiteit Rotterdam