Sporen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd rondom de ‘Princenhoeve bij het Liesbosch’
Een Inventariserend Veldonderzoek in de Groene Schakel tussen Breda en Etten-Leur
M. E. Hemminga
Colofon Archol-rapport 105: Sporen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd rondom de ‘Princenhoeve bij het Liesbosch’. Een Inventariserend Veldonderzoek in de Groene Schakel tussen Breda en Etten-Leur
Uitvoering:
drs. M.E. Hemminga (veldwerkleider) D. Bouthoorn (veldarcheoloog) drs. M. Pruysen (veldarcheoloog) dhr. M. Goddijn (veldtechnicus) dhr. A. Manders (vrijwilliger)
Projectleiding:
drs. T.A. Goossens
Contactpersoon opdrachtgever:
mevr. L. van Kempen
Auteur(s):
drs. M.E. Hemminga
Met bijdragen van:
dr. S. Knippenberg drs. T.A. Goossens
Redactie:
drs. T.A. Goossens drs. T.D. Hamburg
Beeldmateriaal:
ing. S. Shek
Autorisatie:
drs. T.A. Goossens
Opmaak:
dhr. A. Allen (Archol)
Reproductie:
Haveka
ISSN 1569-2396
© Archol, Leiden 2008 Postbus 9515 2300 RA Leiden
[email protected] Tel. 071 527 33 13
Inhoudsopgave
1 Inleiding
5
2 Landschappelijk kader 2.1 Landschap 2.2 Bodemopbouw
8 8 9
3 Archeologisch kader
12
4 Historisch kader
13
5 Methodiek 5.1 Inleiding 5.2 Vraagstellingen 5.3 Methodiek proefsleuvenonderzoek
16 16 16 19
6 Resultaten proefsleuvenonderzoek 6.1 Sporen en structuren 6.2 Vondsten 6.2.1 Keramiek (T.A. Goossens) 6.2.2 Steen (S. Knippenberg) 6.2.3 Dierlijk bot 6.2.4 Overige
21 21 31 32 36 37 38
7 Conclusie, waardering en aanbevelingen 7.1 Conclusie 7.2 Waardering 7.3 Aanbevelingen
38 38 39 43
Bijlage 1 Overzicht aantal m2 Bijlage 2 Sporenlijst Bijlage 3 Vondstenlijst
47 48 52
GROENE SCHAKEL 5
1 Inleiding Archeologisch Onderzoek Leiden bv (Archol bv) heeft in maart en begin april 2008 in opdracht van de gemeente Etten-Leur een Inventariserend Veldonderzoek (IVO-proefsleuven) verricht binnen het plangebied ‘de Groene Schakel’ tussen Etten-Leur en Breda (figuur 1). Aanleiding van dit onderzoek zijn de plannen om dit gebied te ontwikkelen tot een natuurgebied met wandel- en fietspaden, bosgebieden, paddenpoelen en parkeerterreinen. Hierbij wordt de ondergrond en eventueel daarin aanwezige archeologische resten verstoord. Het gebied wordt o.a. gekenmerkt door lage zandgronden, lage en hoge dekzandruggen en restanten van een esdek. Door de aanwezigheid van dekzandruggen en esdekken hebben delen van het terrein een middelhoge tot hoge verwachting op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW). Doel van dit proefsleuvenonderzoek is deze verwachtingen te toetsen, de archeologische waarden in kaart te brengen en te waarderen, conform de richtlijnen in het Programma van Eisen (PvE).1 De Groene Schakel bestaat uit een landgoed en een natuur- en landschapsontwikkelingsgebied van in totaal circa 40 ha, waarvan ongeveer 15 ha landgoed en 25 ha natuur- en landschapsontwikkeling. Het onderhavige archeologisch onderzoek heeft betrekking op deze laatste ontwikkeling. Het betreft in deze fase een gebied van 16 ha grond, waarvan 6 ha verstoord zal worden. Het terrein van 16 ha is grofweg in de volgende drie onderzoeksgebieden (A, B en C) in te delen (figuur 2): • Onderzoeksgebied A: een perceel nabij de ‘Verloren hoek’, in de noordwesten van het plangebied. • Onderzoeksgebied B: een driehoekig perceel naast het ‘Korenveld/ Stouwdreef’ in het noordoosten van het plangebied. • Onderzoeksgebied C: percelen langs de Prinsendreef, langs het
Figuur 1
103000
104000
105000
106000
107000
108000
109000
110000
111000
112000
107000
108000
109000
110000
111000
112000
402000 401000 400000 399000 398000 397000 396000
ANWB Topografische Nederland Atlas 1:50 000 103000
1
395000
395000
396000
397000
398000
399000
400000
401000
402000
Ligging plangebied ‘de Groene Schakel’ met onderzoeksgebieden A, B en C
104000
Peters 2008.
105000
106000
6
GROENE SCHAKEL
106000
106500
107000
106500
107000
401500
401500
A
401000 400500
400500
401000
B
400000
400000
N
C 0
250m
106000
Figuur 2 Ligging onderzoeksgebieden A, B, C en de vooraf geplande putten
GROENE SCHAKEL 7
Korenpad/Stouwdreef en ten noorden van de spoorlijn Etten-Leur – Breda in het zuiden van het plangebied. Tijdens het onderzoek zijn uiteindelijk 25 werkputten met een totaaloppervlak van 1,1 ha gegraven (bijlage 1). Uitgangspunt hierbij was het puttenplan uit het PvE. 2 De rapportage zal per onderzoeksgebied plaats vinden. Het onderzoek wordt eerst in een landschappelijk (hoofdstuk 2), archeologisch (hoofdstuk 3) en historisch kader (hoofdstuk 4) geplaatst. Vervolgens worden in hoofdstuk 5 verwachtingsmodel, vraagstellingen en de methodiek van het onderzoek uiteengezet. De beschrijving van de aangetroffen sporen en vondsten volgt in hoofdstuk 6. Deze vormt de basis voor de conclusie met waardering en aanbeveling voor het vervolgtraject (hoofdstuk 7). Tabel 1 Administratieve gegevens
Veldwerk: Uitwerking/rapportage:
10 maart t/m 11 april 2008 mei t/m juni 2008
Opdrachtgever: Uitvoerder:
Gemeente Etten-Leur Archol bv
Bevoegd gezag:
Gemeente Breda Provincie Noord-Brabant
Locatie Gemeente: Plaats: Toponiem:
Breda Prinsenbeek De Groene Schakel (Prinsenhoeve Liesbos)
Coördinaten vindplaats:
105.445, 401.792 106.733, 401.436 106.934, 399.947 106.415, 400.097
Geomorfologie:
beemden, zandgronden, dekzandruggen
Bodemtype:
gooreerd-, haarpodzol-, enkeerdgronden
Onderzoeksmeldingsnr.:
27378
Bewaarplaats vondsten/documentatie Tijdelijk:` Archol bv Definitief: Gemeentelijk depot van Breda Deponering digitale gegevens:
2
Peters 2008.
E-depot (www.edna.nl)
8
GROENE SCHAKEL
2 Landschappelijk kader 2.1 Landschap Het plangebied bestaat grotendeels (onderzoeksgebieden B en C) uit de dekzandruggen Hooiberg en Liesbos en de centrale terraswelving, de zogenaamde lage zandruggen, met dekzand (figuur 3). In het zuiden ligt een mogelijke uitloper van het voormalige duingebied langs het Liesbos.3 De Brabantse dekzandruggen, vooral de middelhoge plekken in het landschap met een goede waterhuishouding, blijken over het algemeen rijk te zijn aan bewoningsporen uit de prehistorie tot en met de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Onderzoek heeft aangetoond dat regelmatige ophoging en bemesting van de gronden, vooral vanaf de Late Middeleeuwen, dikke lagen hebben gevormd. Deze akkerlagen hebben een positieve invloed op onderliggende vindplaatsen uit voorgaande perioden: deze worden afgedekt en daarmee beschermd tegen latere (destructieve) activiteiten, zoals ploegen. In het noordwesten, ter hoogte van onderzoeksgebied A, bevindt zich de overgang naar een beekdal met de lagere, nattere weilanden of beemden (Strijpen). Hier werd het vee geweid en werden plaggen gestoken voor bemesting van akkers op de hogere zandgronden. 105000
106000
107000
Figuur 3
108000
402000
402000
Landschappelijk eenheden binnen plangebied en omgeving (naar Stiboka 1976). In rode kaders de onderzoeksgebieden A, B en C
A A
401000
401000
B B
105000
106000
Bebouwing Dekzandruggen Dekzandvlakte Glooiing in terrasafzettingsvlakte Ontgonnen veenvlakte (+/- klei/zand) Ontgonnen veenvlakte met petgaten Terrasafzettingswelvingen, met dekzand Vlakte van ten dele verspoelde dekzanden/loss
3
Peters 2008, 5.
400000
400000
C C
107000
108000
GROENE SCHAKEL 9
Het lage beekdal is opgevuld met veen, dat vervolgens in de 14e en 15e eeuw is afgedekt met een dunne kleilaag.4 In de opvolgende periode van de Nieuwe tijd heeft er turfwinning plaatsgevonden. De achtergebleven zandgronden, ontdaan van de veenlaag, veranderden vaak in heiden met stuifzandgebieden, de zogenaamde woeste gronden. 2.2 Bodemopbouw Onderzoeksgebied A Hier ligt de voornoemde overgangszone van de hoge naar de lage zandgronden met beekdal. De hogere delen in het landschap (oosten) zijn in de laatste eeuwen afgeschoven naar de lagere delen (westen), resulterend in egalisering van het terrein. In de overgangszone van onderzoeksgebied A wijzen de scherpe grenzen tussen de bouwvoor en de onderliggende Chorizont duidelijk op deze aftopping (figuur 4). Na de egalisatie is het terrein als grasland in gebruik genomen. Hierdoor is de oorspronkelijke bodemopbouw van de beemden grotendeels bewaard gebleven. Volgens de bodemkaart ziet deze er als volgt uit: in het natte milieu van het beekdal en de lage aangrenzende zandvlakte, waar een hoge grondwaterstand direct onder het oppervlak podzolering van de bodem verhinderde, zijn vanaf het Holoceen (circa 10.000 jaar geleden) leemarme gooreerdgronden gevormd. Verdere vernatting onder invloed van de beek heeft tot veenvorming geleid, gevolgd door de voornoemde laatmiddeleeuwse overstromingen met kleiafzettingen. De kleilaag is over het algemeen dun of reeds in de bouwvoor opgenomen. Figuur 5 toont een profiel met een (restant van de) veenlaag inclusief houtresten, ingeklemd tussen de huidige bouwvoor (boven) en de bleke, lichtgrijze C-horizont (onder). Bovenin de top van het zand is een grijze tot donkergrijze, humeuze laag waar te nemen. Deze laag, die geen archeologica bevat, is hogerop naar het oosten sterk gebioturbeerd. Mogelijk betreft het hier een oude ontginningsbouwvoor (oude A-horizont), waarin het zand verrijkt is met ijzer en mineralen door bemesting en ophoging. Uitgaande van deze interpretatie moet dit overgangsgebied tussen het beekdal en de hogere zandgronden (tijdelijk) droog genoeg zijn geweest voor akkerbouw. Figuur 4 Afgetopt (A-C-) profiel op de overgang van het beekdal naar de hogere zandgronden (oostzijde put 3)
0,51 m + NAP
4
O.a. tijdens de St. Elizabethsvloed (Leenders 2006).
10 GROENE SCHAKEL Figuur 5 Profiel in beekdal (put 3 van onderzoeksgebied A): lichtgrijs zand (C-horizont) met grijze, humeuze toplaag (A-horizont), afgedekt door veen, klei en de bouwvoor
0,17 m - NAP
Onderzoeksgebied B Dit onderzoeksgebied ligt aan de rand van een hoge dekzandrug (de Hooiberg). In het gebied bevindt zich de noordelijke uitloper van het Liesbos, het Hooibergbos. Dit bos staat op de kaart van 1837 n.Chr. aangegeven.5 Daarnaast bevonden zich de heidevelden, zoals de kaart van de tienden van Princehage uit 1869 n.Chr. toont.6 Door de zure heide is in de arme zandgronden een veldpodzol ontstaan, waarbij het ijzer en organisch materiaal naar een diepere laag is uitgespoeld. De bovenste lagen van de oorspronkelijke bodem bleken in het veld aangetast door landbewerking; van de B-horizont met inspoelingsbandjes was slechts nog de onderkant waar te nemen, net als in het noorden van onderzoeksgebied C (figuur 6). Onderzoeksgebied C In dit gebied liggen een hoge dekzandrug (bekend onder het toponiem ‘Lies-Noord’) en enkele lagere zandruggen. In het noordwestelijke deel van onderzoeksgebied C bevonden zich oorspronkelijk de lage heidevelden met voornoemde veldpodzolbodem. De profielen hebben net als in onderzoeksgebied B grotendeels een afgetopt karakter en slechts een klein aantal toont nog de onderkant van de inspoelingslaag (figuur 6). De zuidelijke helft van het onderzoeksgebied ligt hoger (zie hoofdstuk 5). Deze hogere gronden waren beter geschikt als akkerland. Plaggen uit het beekdal werden aangevoerd om de grond vruchtbaarder te maken. De mest van de koeien en schapen die 's-nachts binnen werden gehouden werd vooraf vermengd met heide- en grasplaggen, bosstrooisel, turfstrooisel en zand.7 In een pachtcontract uit 1849 van onder andere de Hoeve bij het Liesbosch8 staan verwijzingen naar dit gebruik: • “De pachter mag geen ongedorschte granen of vruchten te velde, noch mest, stroo, hooi, kaf, korteling (=korte mest), aardhoopen verkopen,maar die moeten tot mesting dienen”. 5 6 7 8
Peters 2008, 6. Peters 2008, 6. Pape 1970, 94. N 40, nr.92.
GROENE SCHAKEL 11
Figuur 6 Afgetopt profiel met restant (onderkant inspoelingslaag) van een veldpodzol (put 7)
2,96 m + NAP
•
Tabel 2: “Tot half maart 1856 moest de pachter waardering metvindplaats al zijn vee op de hoeve blijven om mest te maken”
Het produceren van mest in een potstal is pas in de 18e en 19e eeuw toegepast, daarvoor gebeurde het voornamelijk in de open lucht.9 De heideplaggen zijn 25 bij 30 cm en circa 3 cm dik en konden een keer per 5 à 8 jaar gestoken worden. Als de plaggen diep werden gestoken bedroeg deze frequentie eens in de 12 tot 15 jaar. Lang geworden heide werd vóór het plaggen afgebrand, wat de verklaring is voor de grote hoeveelheid houtskool in de A-horizont.10 Uit een pachtcontract van 1825, p. 459 staat een verwijzing naar het heideplaggen: • “De Hoeve by t Liesbosch verhuurd aan A. C. Rommen vanaf 5 jan.,1825 tot 11 nov.1831. Op de heivelden mag hij torf of heischabben steken.” Het zand dat vermengd werd met de mest, was afkomstig uit speciaal gegraven kuilen of greppels, zogenaamde zandwinningskuilen. Daarnaast was het ook gebruikelijk oude bouwlanden af te graven voor het verkrijgen van zand.11 Dit heeft in Brabant soms tot grootschalige verstoring geleid van landschappen en daarin verscholen archeologische waarden. Door deze eeuwenlange bemesting en ophoging zijn oude bouwlandgronden met een hoog lutum-gehalte ontstaan, dikker dan 50 cm: de enkeerdgronden, in het verleden ook wel esdekgronden genaamd.12 9 10 11 12
Barends et al. 1995, 10. Pape 1970, 94. Pape 1970, 96. Pape 1970, 94
12 GROENE SCHAKEL Figuur 7 Afgetopt (A-C-) profiel met sporen van diepploegen onder de bouwvoor
In paragraaf 2.1 is er op gewezen dat deze oude akkerlagen een beschermende werking voor de onderliggende archeologische sporen bieden. Uit de werkputten blijkt uiteindelijk dat dit beeld bijgesteld moet worden voor het zuidelijke deel van onderzoeksgebied C: in vrijwel de gehele strook ten zuiden van de west-oostlijn Prinsendreef blijkt niet alleen de oude akkerlagen, maar ook de bovenste bodemhorizonten (A-B) verstoord (zie figuur 17). Resten van de voornoemde horizonten zijn slechts in omgewoelde staat aangetroffen.13 Landbewerking van de grond met zware, moderne landbouwwerktuigen heeft hier in deze en de vorige eeuw blijkbaar tot een sterke verstoring van de oorspronkelijk bodemopbouw geleid. Deze verstoring reikt tot minstens 75 cm diepte, tot in de top van het lichtgele zand (C- horizont). Figuur 7 toont duidt duidelijk de sporen van omgewoelde grond die kenmerkend is voor diepploegen.
3 Archeologisch kader Het onderzoeksgebied is onderdeel van een Brabants dekzandlandschap dat al enkele duizenden jaren vrij intensief bewoond is geweest. In de omgeving zijn nederzettingssporen bekend uit de Bronstijd (circa 2000 v.Chr.) tot en met de huidige periode.14 De hoge dekzandruggen, omringd door lage zandgronden en beekdalen, vormden een ideale woonomgeving. De bewoning vond op de hogere delen plaats; de lagere delen waren geschikt voor kleinschalige landbouw en veeteelt. De permanent natte zones zoals moerassen en beken vormden soms het toneel van niet alledaagse praktijk zoals de deposities van bijzondere metalen objecten (bijlen, fibulae etc.). Verder zijn in het veen soms houten paden te vinden die in het verleden zijn aangelegd om deze natte zone te voet te doorkruisen. 13 In het veld leek bij aanvang in de zuidelijke strook van onderzoeksgebied C (bij werkput 17 in het zuidwesten) nog sprake van een redelijke bodemconservering. In de eerste profielen leek namelijk een oude ophoging (enkeerd) met fasering (laag 5010-5020) te onderscheiden met daaronder resten van oude A- en B-horizonten (laag 5030). De omgewoelde staat van deze laatste lagen leek eerst te duiden op spitsporen van de eerste ontginningsfase. Bij uitbreiding van het onderzoek in de zuidelijke strook werd al snel duidelijk dat de omgewoelde staat het resultaat is van machinale landbewerking. 14 Peters 2008, 7.
GROENE SCHAKEL 13
De streek waartoe het plangebied behoort, is tussen circa 400 en 1350 n.Chr. gegroeid van vrijwel onbewoond naar een redelijk dicht bevolkt gebied.15 Er vonden ontginningen plaats en de akkers werden met plaggen bemest. De oudste ontginningen vonden plaats op de hoge (droge) delen en naar mate er vanaf begin 15e eeuw meer behoefte was aan het vergroten van het akkerareaal, als gevolg van bevolkingsgroei, werden de lagere, nattere delen eveneens ontgonnen en bouwrijp gemaakt. Zoals hierboven beschreven, werden hierbij de hoge zandige ruggen afgetopt en afgeschoven naar de lage delen en werden esdekken aangelegd door de bemesting van de grond. In de 19e eeuw groeide de bevolking op het platteland. Bedrijven werden opgedeeld en versnipperd en er was een behoefte aan vergroting van landbouwgrond. Hierdoor kregen ontginningen en grondverbeteringen een nieuwe impuls. Gebieden werden heringedeeld en er vonden ruilverkavelingen plaats.16 Dit geheel heeft tot in de 20e eeuw plaatsgevonden.17 De ontstane esdekken hebben doorgaans voor een goede conservering van eventuele oudere (prehistorische) archeologische resten gezorgd. Desalniettemin waren er voorafgaand aan het onderhavige onderzoek nog geen vindplaatsen bekend binnen de grenzen van het plangebied. De verklaring ligt vermoedelijk in het uitblijven van intensief veldonderzoek tot op heden. De verwachting was dan ook dat het onderhavige onderzoek hier verandering in zou brengen.18 Er is wel een bureauonderzoek gedaan19 en onderzoek naar de Cultuurhistorische en aardkundige waarden in plangebied Noordrandmidden.20 Ten westen van het plangebied is onderzoek verricht21 en een bureauonderzoek Deurnestraat Etten-Leur.22 In een straal van enkele kilometers om het onderzoek zijn negen waarnemingen bekend, waarbij vondsten uit de steentijd en de ijzertijd zijn aangetroffen.23
4 Historisch kader Het plangebied is vanuit een historisch oogpunt belangrijk, aangezien het zich gedeeltelijk op het grondgebied van een nog bestaande Domeinhoeve bevindt (figuur 8). Deze hoeve is vanaf 1523 bekend als bezit van de heren van Breda, maar de precieze ouderdom is onbekend.24 Vóór die tijd was de hoeve vermoedelijk nog in particuliere bezit. De boerderij is een Rijksmonument25 van het Brabantse langgeveltype met twee Vlaamse schuren en een oprijlaan. Op het erf staat een houten waterput. In de oude pachtcontracten wordt verwezen naar de Hoeve bij het Liesbos; in de late 19e eeuw werd het de Prinsenhoeve genoemd.
15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Leenders 1996. Hendrikx 1992, 101. Spek 2004, 847. Zie PvE, Peters 2008. Archis onderzoeksmeldingsnummer 25332, bureauonderzoek Groene Schakel, Peters 2007. Archis onderzoeksmeldingsnummer 23728, Ellenkamp 2007. Archis onderzoeksmeldingsnummer 23641. Teekens 2007. Peters 2007. Leenders 2006. Nr. 32184.
14 GROENE SCHAKEL
De historische archieven verschaffen informatie over het landgebruik rondom de hoeve in de Nieuwe tijd. Bij de hoeve lag een heideveld waar schapen werden gehouden. Verder zijn landbouwgrond en grasvelden voor het vee vermeld in onder anderen de volgende historische bronnen:26 HOEVE BIJ HET LIESBOS 1634 ND1205,79V De hoeve byt Liesbosch, saeylant 11 br., weyde 19 br., heyde 70 br. Jan Adr Onincx alias Smul huert deze voor 325 gld. De huysinge en schuere heeft hy na t beleg van Breda erop getimmert: deze blyven tot syn eygen last RH138,f172,172V In 1724 was Cornelis Jan Alaerts pachter van de Hoeve bij het Liesbos. Door de nachtvorst tussen 17 en 18 mei en tevens doorde droogte en schrale winden had hij veel schade in zijn granen. Het betrof 2 gemet tarwe,22 gemet rogge,6 gem.haver en garst , 18 br.hooigras en 2 gem.klaver. De totale schade werd door schepenen getaxeerd op 975 gld., De huidige inrichting van het landschap rond de hoeve komt in grote lijnen nog overeen met de historische situatie uit 1832, getuige de gemeentelijke kadastrale kaart (figuur 8) Het stratenpatroon heeft deels een oude oorsprong (zie kaartbijlage 7 uit het PvE): • Heibaan van Prinsenhoeve naar Hooiberg. • Akkerweg en dreefje naar Prinsenhoeve in ’t Lies. • Zanddreef, een ontginningsweg aangelegd in 1662. • Heibaan van Zanddreef naar Hooiberg, ontginningsweg van na 1660? • Heibaan op de Hooiberg. • Leursebaan bij Liesbos. Bij de herinrichting van het bos in circa 1620 zijn delen van de weg aangelegd. De oorspronkelijke middeleeuwse weg lag in de buurt.27 Ten noordoosten van het plangebied lag de gemeynte van de Beek. Deze is in 1650 opgericht in een gebied dat pas in de 18e /19e eeuw is ontgonnen. Een gemeynte is van oorsprong een organisatie die de belangen van de gebruikers van het gebied behartigde en vastlegde; vaak een uitvloeisel van reeds lange tijd bestaand gebruik.28 Aan de Zanddreef is op de kaart uit 1832 een gehucht aanwezig. Oorspronkelijk waren het twee groepen verspreide boerderijtjes (1809), maar in 1832 zijn die aan elkaar gegroeid. In de zuidwesthoek van het plangebied staat een poel aangegeven, bij de Prinsenhoeve in ’t Lies. Het Liesbos is één van de oudste productiebossen in Nederland. In 1226 werd het bos in het nog zichtbare gridpatroon aangeplant. Tussen 1500 en 1600 werd het eigendom van de familie Van Nassau (de Heren van Breda) die het als jachtterrein gebruikte. Rond 1600 was er sprake van bosbeheer en werden andere soorten loofbomen dan de eik aangeplant en werd de heide omgezet tot grasland.29 26 27 28 29
Met dank aan Gerard Otten van de gemeente Breda. Leenders 2006. Peters 2008, 6. Findhammer 2006.
GROENE SCHAKEL 15
Figuur 8 Historische kaart uit 1832 van de Prinsenhoeve en omgeving (Kaart Kaart Princehage Noord Sectie blad 03 uit 1832).;; onderin is de huidige hoeve te zien
16 GROENE SCHAKEL
5 Methodiek 5.1 Inleiding Archeologisch onderzoek vond tot voor kort in het algemeen plaats nadat bij werkzaamheden in de bodem sporen uit het verleden waren aangetroffen. In veel gevallen restte er voor de archeoloog niets anders dan ‘te redden wat er te redden valt’. Het laatste decennium is het echter gebruikelijk dat voor aanvang van verstorende activiteiten van het bodemarchief een gebied archeologisch onderzocht wordt. Dit hoeft niet direct plaats te vinden door middel van een (volledige) opgraving van een gebied. In de meeste gevallen is dit te tijdrovend en te kostbaar (en vaak ook niet noodzakelijk). Voorafgaand aan een archeologische selectie zijn diverse methoden van onderzoek beschikbaar om een gebied archeologisch in kaart te brengen. Hiervoor is een getrapte aanpak van het onderzoek ontwikkeld, waarbij de vindplaatsen eerst worden gekarteerd, vervolgens gewaardeerd en indien noodzakelijk worden opgegraven. Diezelfde stappen worden gevolgd voor het archeologisch onderzoek in de Groene Schakel. Het plangebied de Groene Schakel wordt enerzijds gekenmerkt door hoge dekzandrug zonder vondstlagen, verborgen onder esdek en mogelijk bewoningssporen uit verschillende perioden en anderzijds door beekdalen met mogelijk rituele deposities en houten paden. Deze fysieke eigenschappen van het terrein en de ligging in een archeologisch aandachtsgebied maken een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) door middel van proefsleuven noodzakelijk. Uit ervaring is bekend dat een dekkingsgraad van 5 % tot 10% van het totale plangebied afdoende is om sporen te vinden. Waar een booronderzoek slechts inzicht geeft in de stratigrafische opbouw, vult een proefsleuvenonderzoek deze aan met gegevens over het oude woonoppervlak en geeft een goed inzicht in de vondstspreiding en datering van een vindplaats. Een booronderzoek op zandgronden kan alleen een positief resultaat geven: op basis van vondsten of aardewerk in een boor kan een vindplaats worden gekarteerd. Een negatief resultaat is niet eenduidig te geven. De afwezigheid van vondsten betekent niet dat een vindplaats ontbreekt, gezien het feit dat deze mogelijk is gekenmerkt door een lage vondstdichtheid. Een booronderzoek op zandgronden leidt dus vrijwel altijd tot een advies van vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven, tenzij vaststaat dat het terrein volledig ontzand is. Daarom is in dit onderzoek en in andere onderzoeken op de Brabantse zandgronden gekozen voor proefsleuven. 5.2 Vraagstellingen Sinds 1998 wordt ten westen van Breda archeologische onderzoek uitgevoerd waarbij de nederzettingsdynamiek en het ontstaan van het cultuurlandschap centraal staat. Hoe zag het leven en het natuurlijke landschap in de regio van Breda eruit. En hoe is het menselijk handelen beïnvloed door het landschap. In het Programma van Eisen (PvE) zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:30
30 Peters 2008.
GROENE SCHAKEL 17
Algemeen • Zijn er sporen aanwezig uit de prehistorie of Romeinse tijd? • Hoe is het gebied gebruikt vanaf de Middeleeuwen? Is er sprake van Middeleeuwse bewoning? • Zijn er sporen van de infrastructuur uit Middeleeuwen of nieuwe tijd? • Zijn er sporen aanwezig die te koppelen zijn aan de Prinsenhoeve? • Zijn er nog andere (bewonings)sporen? • Wat is de aard, omvang, datering, context, gaafheid, kwaliteit van de aangetroffen sporen? • Wat is de waarde van de aangetroffen sporen? Landschap • Reconstructie van dekzandruggen en beeklopen binnen het opgravingsgebied; het verkrijgen van inzicht in de hydrologische ontwikkeling en datering van vennen en beeklopen; het verkrijgen van inzicht in de functies van vennen (en beeklopen) in de verschillende bewoningsperioden; het verkrijgen van inzicht in de relatie tussen vennen en beeklopen enerzijds en de ontwikkeling van het akkergebied in de Middeleeuwen anderzijds. • Hoe werden de lage gronden benut? • Hoe zag de paleogeografie er uit? Wat is de geomorfologische achtergrond van het huidige landschap? Wat is de hydrologische ontwikkeling in het gebied? • Welke ontwikkelingen van het landschap en het milieu vonden gedurende deze periode plaats en welke invloeden hadden deze op het leefmilieu van de mens? • Wat is de landschappelijke relatie tussen de dekzandrug en de beekloop? • Wat is de ontwikkeling en datering van de oude cultuurlagen en het plaggendek en is de ruimtelijke ontwikkeling daarvan te herleiden? En waar zijn deze aanwezig? Flora/fauna • Wat was de aard van de begroeiing van het landschap gedurende de periode late prehistorie tot en met de Middeleeuwen en welke invloeden had deze op de leefwijze van de mens? • Welke dieren kwamen in de vrije natuur in de omgeving van de nederzetting voor (dus niet de gedomesticeerde dieren), zowel op het land als in het water en welke invloed hadden deze op de leefwijze van de mens? • Het verkrijgen van informatie over de lange-termijnontwikkeling van de vegetatie in de regio; de verhouding tussen de gebruikte en nietgebruikte ruimte; de agrarische economie; de voedseleconomie; het gebruik van ruimte in huizen en op erven. Bewoning / Nederzetting • Zijn er nederzettingssporen op het terrein aanwezig en welke datering hebben zij? • Hoe is de bewoning gestructureerd – losse erven of geconcentreerde bewoning? Is het mogelijk complete erven op dit terrein uit enige periode te onderzoeken? • Wat is de verklaring voor de locatiekeuze ten opzichte van het ‘natuurlijke’ landschap en indien mogelijk het cultuurlandschap?
18 GROENE SCHAKEL
•
• •
Welke relatie is er te leggen tussen eventueel in tijd opvolgende elementen in het landschap (bv nederzettingssporen en begravingen uit uiteenlopende perioden)? Is er een koppeling mogelijk tussen de archeologische en de historische gegevens en archieven en welke relevantie of betekenis heeft dit? Vanaf de Middeleeuwen vindt de ontwikkeling van dorpskernen plaats. Vanuit de relatief verspreide bewoning lijken dan de nederzettingen en de dorpskernen te ontstaan. Zijn er archeologische aanwijzingen voor de ontwikkeling van deze nederzettingen en dorpskernen en op welke wijze heeft dit vorm gekregen?
Verkaveling • Zijn er sporen van verkaveling in het terrein, en zo ja wat is de aard en de wijze van aanleg van de verkaveling (sloten, greppels, afrastering, etc.)? • Wat is de vorm van de verkaveling en omvang van de omgrensde percelen, zowel binnen als buiten een eventuele nederzetting? • Welke relatie is er te leggen tussen de perceelgrenzen en de vroegste kadasterkaarten? • Waarvoor zijn de kavels gebruikt? Infrastructuur • Komen er in het gebied sporen van paden, wegen en voorden voor en welke relatie hebben deze tot het onderzoeksgebied? • Wat is de relatie tussen de gebouwen en de diverse elementen van de infrastructuur? • Wat is de relatie tussen de vormen van infrastructuur en de historische gegevens over paden en wegen? • Zijn er resten aanwezig in het onderzoeksgebied die samenhangen met de historisch bekende kampementen en linies? • Zo ja, wat is de vorm van deze complexen? • Zo ja, wat is hun aard, datering, gaafheid en kwaliteit en in hoeverre zijn deze behoudenswaardig? Complextype/Ensemble • Hoe kan de locatie beschreven worden in termen van ensembles van sporentypen en -clusters? Het gaat erom ensembles te typeren opgebouwd vanuit de meest enkelvoudige vorm tot de meest samengestelde vorm. Deze getypeerde (representatieve of juist uitzonderlijke) ensembles hebben de functie van bouwsteen in de beschrijving van de aard van het gehele complextype. • Het verkrijgen van inzicht in de lange-termijnontwikkeling van de bewoning in de regio en daaraan gerelateerd het gebruik van de ruimte. • Inzicht krijgen in de begrenzing en het karakter van de bewoningssporen; inzicht krijgen in de ruimtelijke en chronologische relatie tussen bewoningssporen uit verschillende perioden; vraagstukken omtrent continuïteit en discontinuïteit in bewoning beantwoorden; inzicht krijgen in de functie en het gebruik van zones in het landschap, bijvoorbeeld de situering van ‘site’ en ‘off-site’, nederzetting en grafvelden, dekzandrug en beekdal.
GROENE SCHAKEL 19
5.3 Methodiek proefsleuvenonderzoek De geplande ingrepen zullen een gebied van 6 ha verstoren: 0,7 ha bij de aanleg van poelen en 5,3 ha bij de aanleg van bossen. Uitgangspunt van het PvE is dat het gehele oppervlak van de poelen onderzocht dient te worden (7000 m2). Voor het onderzoek van het bosgebied gaat het PvE uit van 10 % van dit gebied, oftewel 5.300 m2. Dit brengt het totaal te onderzoek gebied op 12.300 m2. Tijdens het veldwerk zijn uiteindelijk in totaal 25 werkputten gegraven (figuur 9). Het merendeel bestaat uit zoek- of proefsleuven met een breedte van 3 tot 4 m en een lengte variërend van 37 tot 110 m. Zones waar poelen gepland waren, zijn grotendeels integraal uitgegraven. Deze werkputten zijn vierkant of rechthoekig van vorm. Er is, in overleg met bevoegd gezag en opdrachtgever,31 om verschillende redenen op een aantal plaatsen afgeweken van het oorspronkelijke puttenplan zoals voorgesteld in het PvE (zie figuur 2). • De aanwezigheid en ligging van kabels en leidingen heeft ertoe geleid dat een aantal sleuven minder lang of verplaatst is. De werkput op de locatie van poel 3 is in zijn geheel 10 m naar het westen verplaatst. • De lage sporendichtheid en hoge verstoringsgraad in bepaalde zones gaven aanleiding tot een inperking van te onderzoeken oppervlak. Op basis van onderzochte sleuven in onderzoeksgebieden A, B en een deel van C is een aantal 4 m breed geplande sleuven versmald tot 3 m. • De ruimte ten oosten van poel 1 bleek in de praktijk smaller dan verwacht. Gezien deze beperkte ruimte en de ter plekke geconstateerde hoge verstoringsgraad is niet 500 m2, maar ongeveer de helft daarvan opgegraven. • Op vijf plaatsen zijn kleine uitbreidingen gegraven om te bepalen of enkele “losse” sporen onderdeel uit zouden maken van een structuur. In de meeste gevallen bleek het echter om natuurlijke verstoringen te gaan, zoals diergangen of boomwortels. Met name de aanpassingen ten zuiden van de Prinsendreef in deelgebied C waren aanleiding voor een reductie van het onderzoeksoppervlak. Uitgaande van de hiervoor opgesomde aanpassingen bedraagt het totaal onderzochte oppervlak uiteindelijk circa 11.000 m2, bestaande uit 6.643 m2 (oftewel 95%) van de geplande poelen en 4.311 m2 (oftewel 8,1%) van het geplande bosgebied (bijlage 1). De sleuven zijn vooraf, conform puttenplan in het PvE, door professionele landmeters uitgezet. Tevens hebben zij de hoofdmeetpunten voor het meetsysteem geplaatst. Vervolgens zijn de werkputten van noord naar zuid aangelegd. Er is bij het graafonderzoek gebruik gemaakt van een bandenkraan met een gladde bak van 1,8 en 3 m breedte. De bouwvoor is laagsgewijs verwijderd, waarbij het vlak telkens is onderzocht met een metaaldetector. Vondsten zijn verzameld in vakken van 3 of 4 m breed bij 5 m.
31 Drs. F.J.C. Peters (projectcoördinator archeologie, gemeente Breda; bevoegd gezag) en drs. M. Parleviet (regioarcheoloog namens opdrachtgever, gemeente Etten-Leur).
106300
106300
P10
P7
P12
P16
P13
P11
106400
P15
P14
P9
P8
106400
106400
N
401750 401700 401650 106400
0
P18
105700
P3
P1
P17
P4
106500
106500
105750
P2
100m
105800
105800
401750 401700 401650
106600
P20
106600
P19
106700
106700
P21
P22
106800
P23
106800
106350
106350
P5
P24
106400
106400
401300 401250
400700
106900
P25
106900
106450
P6
106450
106500
106500
401300 401250
105750
400300
400700
400600
400500
400400
400300
400300 400200
400600 400500 400400 400300
Figuur 9 400200
105700
20 GROENE SCHAKEL
Overzicht werkputten
GROENE SCHAKEL 21
Over grote delen van het terrein bleek de verwachte toplaag met bodemhorizonten (esdek, A- en B-horizonten) niet meer aanwezig te zijn en is het zogenaamde sporenvlak direct onder de bouwvoor aangelegd. Het vlak werd handmatig bijgeschaafd zodat er een duidelijk leesbaar vlak ontstond. De diepte van het sporenvlak varieert tussen de 0,50 m en 1,20 m beneden maaiveld (-MV). Dit verschil in diepte is veroorzaakt door het verloop van het oorspronkelijke reliëf enerzijds en de mate van ontginningen en verstoringen anderzijds. Het sporenvlak stijgt vanuit het noordwesten, vanaf 0,8 m – NAP (westzijde put 3), naar maximaal 4,6 m + NAP (put 18) in het zuidoosten (zie figuur 10 en 12, paragraaf 6.1). Om inzicht te krijgen in de bodemopbouw en de verstoringsgraad binnen het plangebied is iedere 20 meter een profielopname gemaakt van 1 m breedte. Met het oog op dit doel zijn ook hoogtematen genomen van het sporenvlak als het maaiveld. Hiermee is een goed beeld verkregen van de hoge en lage delen van het landschap (zie hoofdstuk 6). Het veldonderzoek verliep niet altijd onder de beste omstandigheden. Belangrijkste probleem was de combinatie van regen en een hoge grondwaterstand. De bovengrond was vooral in de lage gronden van het noorden zeer drassig, waardoor de kraanmachine regelmatig diep wegzakte. Werkputten liepen snel onder water, hetgeen de documentatie van het vlak en profielen bemoeilijkte.
6 Resultaten proefsleuvenonderzoek 6.1 Sporen en structuren Inleiding De verwachting van archeologische waarden binnen het plangebied was middelhoog tot hoog op basis van de aanwezigheid van esdek (beschermende waarde voor oudere archeologische sporen) en de ligging in een deels hoog landschap (dekzandrug). Al snel tijdens het veldwerk bleek dat deze verwachtingen bijgesteld dienen te worden. De werkputten bleken weinig archeologische sporen te bevatten. Dit beeld is deels mogelijk te verklaren door verstoringen: met name voor de zuidelijke strook van onderzoeksgebied C (ten zuiden van de west-oostlijn Prinsendreef). De bodemopbouw van diverse werkputten toonde hier namelijk dat grote delen in de huidige en vorige eeuw zijn aangetast door landbouwactiviteiten. De verstoringen zijn, zowel in het sporenvlak als in de profielen, te herkennen als afgetopte bodemlagen met daaronder verrommelde sporen van diepploegen. De rest van het onderzochte plangebied vertoont weliswaar ook sporen van verstoringen, zoals gedeeltelijke aftopping in onderzoeksgebied A en aantasting van de oude akkerlagen tot in de onderliggende B-horizont in onderzoeksgebied B; deze verstoringen zijn echter te beperkt om bijvoorbeeld de afwezigheid van prehistorische sporen te verklaren. Her en der zijn namelijk wel sporen van oude perceel- en drainagegreppels aangetroffen die uit de periode (Nieuwe tijd B-C) voorafgaand aan de verstorende landbewerkingen dateren.
22 GROENE SCHAKEL
Ondanks deze redelijke conservering is tussen de greppels uit de Nieuwe tijd slechts een beperkt aantal sporen en vondsten uit Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd aangetroffen (bijlage 2 en 3). Ze horen tot het buitengebied van de eerste tot en met de huidige bewoners van de Prinsenhoeve. In totaal zijn er, verdeeld over de drie onderzoeksgebieden, 44 sporen aangetroffen (zie tabel 2). De sporen, bestaande uit (paal)kuilen, sloten en greppels,32 zijn voornamelijk in de percelen rondom de hoeve aangetroffen. Sporen die tot de kern van het erf behoren, zoals bijgebouwen of waterputten, ontbreken. Bewoningssporen uit voorgaande perioden (pre- en protohistorie) ontbreken eveneens. De archeologische sporen beperken zich tot perceleringssporen of aanverwante sporen uit het buitengebied van de Prinsenhoeve. type
aantal
kuil
11
Tabel 2
paalkuil(?)
4
Aantal sporen per type
greppel
1
sloot
28
Een representatief aantal sporen is gecoupeerd en (in doorsnede) gedocumenteerd om de ouderdom en gaafheid ervan te achterhalen. Bij enkele onduidelijke, mogelijk paalkuilen is gekozen de werkput uit te breiden om te controleren of ze deel uit maken van een grotere structuur, zoals een plattegrond van een huis of schuur. In alle gevallen bleek uit de uitbreidingen en de coupes dat het om natuurlijke sporen ging, zoals oude boomwortels of diergangen. De sporen worden per onderzoeksgebied behandeld. Onderzoeksgebied A In totaal zijn in dit onderzoeksgebied vier proefsleuven aangelegd: twee (nrs. 1 en 3) op de overgang van de lager gelegen beemden naar de zandgronden en twee (nrs. 2 en 4) op de hogere zandgronden in het oosten. Op bijgaande kaart is het hoogteverschil (sporenvlak met extrapolatie daarbuiten) duidelijk zichtbaar; de scheidslijn tussen hoog en laag schommelt rond de 0 m NAP (figuur 10). De meeste sporen bestaan uit recente drainagegreppels met een westoostrichting (figuur 11). In de werkputten 1 (spoor 1), 2 (spoor 2) en 4 (spoor 1) is een noordwest-zuidoost georiënteerde sloot aangetroffen met een gemiddelde breedte van 2,1 m en diepte van circa 0,5 m. De onderste vulling bestaat uit zeer humeus, venig zand en de bovenste vulling uit geel zand met daarin humeuze zandbrokken. De loop van de sloot lijkt grotendeels samen te vallen met de scheidslijn tussen de zandgronden mét veenbedekking en die zónder veenbedekking. Vermoedelijk vormde de sloot een waterbuffer tussen deze respectievelijke natte en droge zone. Mogelijk eindigen de voornoemde drainagegreppels in deze sloot. Gezien het ontbreken van dateerbaar vondstmateriaal is het echter onduidelijk of sloot en greppels daadwerkelijk in relatie staan met elkaar. In werkput 2 is circa 1,5 m ten zuiden van deze eerste sloot, een tweede sloot (spoor 3) gevonden met een breedte van 1,6 m. 32 Criteria gehandhaafd bij het bepalen van greppels en sloten: sloten zijn breder dan 1 m en greppels zijn smaller dan 1 m. De 28 sporen van sloten blijken te herleiden tot dertien sloottrajecten.
GROENE SCHAKEL 23
Figuur 10 Hoogtekaart van Onderzoeksgebied A
%
? #
$ #
# &!
"
?!
!
# &
?# # %'
! " #
# %%
$ %
# %#
&
?" $&
$&!
' $
$&%
(
De twee sloten staan niet afgebeeld op de historische kaarten van het gebied. Dit gegeven en de mogelijk relatie met de recente drainagegreppels doen vermoeden doet dat beide van recente datum zijn (19e-20e eeuw). De in paragraaf 2.2 genoemde grijze, humeuze toplaag van het zand, direct onder het veendek, is mogelijk als oude akkerlaag te interpreteren. Uitgaande van deze interpretatie zouden zich onder deze laag mogelijk nog bewoningssporen kunnen bevinden. De proefsleuven hebben echter geen enkel spoor uit de pre- en protohistorie of uit de Middeleeuwen opgeleverd. Onderzoeksgebied B In het noordoostelijke deel van het plangebied zijn twee paddenpoelen gepland. De verwachting van archeologische sporen was hier hoog, gezien de hogere ligging van het sporenvlak (1,7-2,0 m + NAP) ten opzichte van onderzoeksgebied A (figuur 12). Derhalve zijn de zones van de geplande poelen volledig opgegraven. Hierbij zijn slechts twee antropogene sporen aangetroffen: twee losse kuilen, te midden van enkele recente ploegsporen en natuurlijke verstoringen (figuur 13). De eerste kuil (spoor 1, werkput 5) heeft een diameter van 45 cm en diepte van 10 cm. Het spoor kenmerkt zich verder door een scherpe begrenzing en heterogene opvulling met wit/grijs zand (figuur 14). In de directe omgeving hiervan zijn geen andere sporen gevonden. Het betreft dus een geïsoleerd spoor waarvan de functie onduidelijk is. Er is geen vondstmateriaal aangetroffen zodat het spoor niet gedateerd kan worden. De scherpe begrenzing en heterogene vulling lijken te pleiten voor een jonge datering. Het tweede spoor betreft een ovale kuil met een diameter van circa 8 m (in het zuidoosten van werkput 5). De kuil was opgevuld met recente bouwvoorvulling (figuur 15). Gezien deze evident recente ouderdom is besloten dit spoor niet te couperen.
24 GROENE SCHAKEL 105700
Figuur 11
105750
Putten- en sporenoverzicht van Onderzoeksgebied A
T002
B042
401750
401750
B
P1
401700
401700
P2
B
P4
401650
401650
B!
B" N
P3
Sporen
W015
natuurlijke verstoring recent 0 sloot
25m
iP]SPUVTSTZc\TceTT]
iP]SPUVTc^_c
105700
105750
# "
?% ?$
# !' %"%
%"'
%#
%#!
%##
%#%
%#'
! ! ! ! ! ! ! ! ( ( ( ( ( ' ' ' ' ' & & & & & % %
Figuur 12 Hoogtekaart van Onderzoeksgebied B
GROENE SCHAKEL 25
106350
106400
106450
401300
401300
P6
S1 POEL 8
P5 POEL 7
N
Sporen
0
106350
kuil natuurlijke verstoring recent
25m
106400
106450
Figuur 13 Putten- en sporenoverzicht van Onderzoeksgebied B
Figuur 14 Doorsnede kuil met heterogene vulling
Op verschillende plekken in onderzoeksgebied B is onder de bouwvoor nog net de onderkant van een inspoelingslaag waargenomen. Uitgaande van deze waarneming zouden er hieronder nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn uit de pre- en protohistorie of de Middeleeuwen. De afwezigheid van deze sporen lijkt dan ook significant. Onderzoeksgebied C Dit gebied omvat het grootste deel van het onderzochte plangebied. Het reliëf loopt vanuit het noorden naar het zuiden op van circa 2,5 tot 4,5 m + NAP (figuur 16). De verwachting was dan ook groot om hier veel archeologische sporen te ontdekken uit de pre- en protohistorie tot en met de Nieuwe tijd.
26 GROENE SCHAKEL Figuur 15 Grote ovale kuil in het sporenvlak van put 5
Het terrein heeft inderdaad uiteindelijk de meeste sporen opgeleverd. Er bleek in de strook ten zuiden van de west-oostlijn Prinsendreef echter wel sprake van grote verstoring door diepploegen. Alleen diepe, opvallende sporen zoals sloten en diepe kuilen, behorend tot het buitengebied van de hoeve lijken nog zichtbaar te zijn. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat – doorgaans ondiepere, kleinere – sporen uit de pre- en protohistorie zijn verdwenen. # " # ! # # #( #'
P7
#&
P10
P8
#%
P9
#$
P11
P12 P15
##
P13 P14
#"
P16
P25
P23 P20
#!
P18
%#
P24
P21 P19
P17 %"
P22
%$
%%
%&
%'
%(
#& #% #$ ## #" #! # # "( "' "& "% "$ "# "" "! " " !( !' !& !% !$ !# !" !! ! ! ( ' &
Figuur 16 Hoogtekaart van Onderzoeksgebied C
GROENE SCHAKEL 27 Figuur 17 Putten- en sporenoverzicht van Onderzoeksgebied C
28 GROENE SCHAKEL
Kuil In totaal zijn er elf kuilen aangetroffen; deze liggen voornamelijk ten noordwesten van de Prinsenhoeve (werkput 16). Het gaat om grote kuilen met een heterogene vulling (figuur 18). De vulling is vergelijkbaar met de verspitte laag onder de bouwvoor (laag 5030). Wellicht zijn ze gelijktijdig met of jonger dan deze laag. De grootste breedte van de kuilen ligt tussen de 0,60 m en 4 m. De diepte verschilt tussen de 10 en 100 cm (tabel 3). De kuilen zijn scherp begrensd en horen mogelijk tot de bewoning van de hoeve. Gezien de relatie met de voornoemde laag omgewoelde grond lijkt een jonge datering voor de hand te liggen. Dit wordt bevestigd door het aardewerk: het aardewerk uit slootspoor 5 van put 16 blijkt uit de 18e -19e eeuw te stammen. Het is niet uit te sluiten dat het hier zelfs om opspit gaat en dat de sloot zelfs subrecent is. Daarnaast zijn in twee kuilen (sporen 5 en 7) van werkput 16 runderkiezen aangetroffen. Figuur 18 Eén van de kuilen met heterogene vulling uit put 16
werkput
vlak
spoor
type
breedte (m)
diepte (cm)
Tabel 3
5
1
1
kuil
0,45
10
Overzicht van breedten en diepten van gecoupeerde kuilen in onderzoeksgebied C
12
1
2
kuil
1,00
48
13
1
2
kuil
4,50
100
16
1
3
kuil
1,20
37
16
1
4
kuil
2,20
nvt
16
1
5
kuil
4,00
49
16
1
6
kuil
1,60
64
16
1
7
kuil
2,10
56
16
1
8
kuil
2,20
40
21
1
2
kuil
0,80
33
21
1
6
kuil
0,60
53
De kuilen kunnen om verschillende redenen gegraven zijn; • Afvalkuilen: de kleine hoeveelheid aan materiaal maakt dit onwaarschijnlijk. • Zandwinningskuilen gebruikt voor vermenging met mest voor het uitstrooien tussen jong gewas.33 • Dumpkuil voor beesten; in twee voornoemde gevallen zijn kiezen aangetroffen die hier op kunnen wijzen. 33 Pape 1970, p. 96
GROENE SCHAKEL 29
Figuur 19 Drenkkuil in put 13
Het is echter niet duidelijk wat de functie van de meeste aangetroffen kuilen is geweest. Een uitzondering geldt voor spoor 2 uit werkput 13: een grote drenkkuil (figuur 19). De drenkkuil heeft een lengte van 8,3 m, een breedte van 4,5 m en een maximale diepte van 1 m. De doorsnede van de kuil duidt op een flauw talud, geschikt voor vee, en een dieper middenstuk, waar het water omhoog kon wellen. Dergelijke kuilen liggen vaak aan de rand van het erf of op het land (figuur 20). Het roodbakkend aardewerk dateert de kuil tussen de 17e en 20e eeuw. Figuur 20 Hedendaags voorbeeld van een drenkkuil
Paalkuil In totaal zijn er vier paalkuilen aangetroffen (ter hoogte van werkputten 13 en 21). De diameter van de ‘paalkuilen’ varieert tussen de 20 en 50 cm; de diepte tussen 7 en 23 cm (figuur 21). De sporen blijken niet tot een herkenbare structuur te rekenen. Een mogelijke verklaring voor deze sporen van ‘losliggende’ palen kan mogelijk ontleend worden aan een gebruik bekend van de Drentse essen. Hier werd jong vee individueel aan een touw of ketting vastgezet aan een in de grond geslagen houten of metalen pen (zogenaamde individuele stoppelbeweiding). Dit gebeurde na de roggeoogst in juni om achtergebleven voedingswaardig onkruid aan het vee te voeren.34
34 Spek 2004, 560.
30 GROENE SCHAKEL Figuur 21 Doorsnede paalkuil in put 21
Sloot en greppel In totaal zijn dertien sloten en één greppel (spoor 3 werkput 11) op de percelen rond de Prinsenhoeve aangesneden in de werkputten (figuur 17).35 De breedte van de sloten varieert tussen 1,3 en 6 m; de greppel is 0,95 m breed. De diepte van de greppel en de sloten varieert tussen 30 en 60 cm. De oriëntatie is grofweg west-oost en haaks hierop (figuur 22). Het patroon van de sloten past goed in de huidige percelering. Zoals reeds eerder vermeld, is deze in hoofdlijnen nauwelijks veranderd ten opzichte van het patroon op de historische kaart uit 1832. Een uitzondering lijkt te gelden voor twee noordelijke, parallelle sloten (werkput 8 en 10) die meer zuidwestnoordoost zijn gericht. Een pijpenkop uit de vulling van spoor 5 (put 8) lijkt de deze twee sloten in het tweede kwart van de 17e eeuw te plaatsen. Figuur 22 Kruispunt van sloten in put 11
35 De 28 sporen van sloten blijken te herleiden tot dertien sloottrajecten.
GROENE SCHAKEL 31
Gezien het vrijwel ongewijzigde patroon van de rest van de percelering is de dateringsmarge van de sloten ruim. Ditzelfde beeld komt ook naar voren uit het aardewerk uit de slootvullingen: de verschillende scherven dateren uit de laat 16e tot en met de 20e eeuw. Overigen Tot deze categorie horen hoofdzakelijk recente ploegsporen, drainagegreppels en bandensporen. Verder zijn in het plangebied natuurlijke sporen aangetroffen, zoals sporen van diergangen, boomwortels en boomvallen. Conclusie Alle sporen dateren uit de Late middeleeuwen en Nieuwe tijd. In die perioden is het terrein in gebruik geweest als buitengebied van de Prinsenhoeve. In de historische bronnen staat dat het terrein als grasland, heideveld en landbouwgrond is gebruikt. Tegenwoordig is het gebruik grotendeels hetzelfde, al zijn de heidevelden verdwenen. Moderne landbewerking, met name diepploegen, mogelijk vooraf gegaan door egalisatie en zandwinning hebben er voor gezorgd dat het archeologisch sporen vlak over grote delen is verstoord. De spoortypen (kuilen, losse paalkuilen, sloten en greppels) in Onderzoeksgebied C passen goed bij het gebruik van een buitengebied. In dergelijke gebieden is de verwachting van structuren of bijgebouwen laag, aangezien deze zich doorgaans meer in de directe omgeving van de hoofden bijgebouwen bevinden. Voor pre- en protohistorie zouden de recente verstoringen in onderzoeksgebied C, althans ten zuiden van de lijn Prinsendreef, de afwezigheid van sporen kunnen verklaren. Het is echter opvallend dat niet alleen sporen, maar ook vondsten – behalve een fragment van een mogelijk Romeinse maalsteen (zie paragraaf 6.2.2) – uit deze periode hier ontbreken. Vaak zijn na verstorende ingrepen immers nog losse vondsten als opspit in de bouwvoor te vinden. De gehele afwezigheid van sporen en vondsten uit de pre- en protohistorie, zowel in de verstoorde zone, als in de rest van de onderzochte terreinen doet eerder vermoeden dat het plangebied niet bewoond is in die bewuste periode. De afwezigheid van oudere sporen is met name in de noordelijke helft van onderzoeksgebied C significant, omdat greppels uit de periode voorafgaand aan de subrecente verstoringen (mogelijk de ruilverkaveling in de jaren ’70 en diepploegen daarna) hier wel geconserveerd zijn. 6.2 Vondsten Inleiding Het veldwerk heeft relatief weinig materiaal opgeleverd, namelijk 95 vondsten met een totaalgewicht van 8.382,7 g (tabel 4). Archeologisch onderzoek op de zandgronden levert doorgaans een geringe hoeveelheid op, aangezien het oorspronkelijke loopvlak met vloerlagen en afval daarin is vergraven. Vaak zijn alleen vondsten uit dieper reikende sporen, zoals
32 GROENE SCHAKEL
kuilen en sloten, bewaard gebleven. De opvallend lage dichtheid van dergelijke sporen in het onderzochte gebied van de Groene Schakel lijkt dan ook de geringe hoeveelheid vondsten te verklaren. Aardewerk is met 42 stuks de best vertegenwoordigde vondstcategorie, gevolgd door dierlijk bot (n=24) en baksteen (n=14). In de volgende paragrafen worden de verschillende materiaalcategorieën besproken. categorie
aantal
gewicht (g)
(pijp)aardewerk
45
777.5
baksteen
14
1564.6
dierlijk bot
24
211.6
glas
1
1.8
metaals slak
4
34.6
metaal onbepaald
2
31.3
vuursteen
1
1.4
steen onbepaald
2
5754.3
verbrande klei
2
5.6
totaal vondsten
95
8382.70
6.2.1 Keramiek (T.A. Goossens) Inleiding De keramiek, in totaal 61 stuks, is in te delen in vier categorieën: vaatwerk, baksteen, pijpaarde en verbrande klei (tabel 5). Vaatwerk Vaatwerk is met 42 scherven stuks de grootste categorie (tabel 5). Tegen de verwachting in zijn de pre- en protohistorie (de archeologische perioden neolithicum, bronstijd, ijzertijd en Romeinse tijd) niet vertegenwoordigd in het vaatwerk. De meeste scherven zijn te rekenen tot de Nieuwe tijd (n=40); slechts zes scherven stammen uit de daaraan voorafgaande periode: de Late Middeleeuwen.36 Het vaatwerk uit beide perioden kunnen we in de volgende drie baksels onderverdelen, namelijk grijsbakkend aardewerk, roodbakkend aardewerk en steengoed. Grijsbakkend Aanvankelijk vond de productie van (blauw)grijs aardewerk plaats binnen de sfeer van de huisnijverheid: uit de vrije hand, zonder hulp van een snelle draaischijf. De oudste vormen (kogelpotaardewerk) dateren uit het begin van de 9e eeuw, de jongste vormen uit de 13e eeuw. Toen men al vóór 1300 overschakelde op de productie in stedelijke ateliers, wijzigde de techniek en verschenen verschillende standaardvormen met specifieke functies. Met de introductie van het pottenbakkerswiel veranderde het handgevormd aardewerk in het gedraaid, grijsbakkend aardewerk. Dit aardewerk is in grote hoeveelheden in de stedelijke ateliers geproduceerd tussen 1250 en 1525.37 Een bepaalde categorie grijs aardewerk werd alleen in Limburg en het Rijnland vervaardigd: de zogenaamde Elmpter waar (12e-14e eeuw). Deze 36 Determinatie van het aardewerk door drs. E.J. Bult, (aardewerk)specialist Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd van de Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden. 37 Bartels 1999, 93.
Tabel 4 Overzicht materiaalcategorieën
14
13
16
18
25
9
12
14
19
61
totaal keramiek
Aardewerkdeterminatie
Tabel 5
2
1
totaal verbrande klei
6
14
8
1
3
4
1
1
14
5
1
totaal pijpaarde
4
14
5
1
14
5
2
1
8
1
5
2
3
1
3
3
5030
5
2
4
totaal baksteen
1
92
1
1
1
1
5
5
4
1
1
1
8
1
10
3
1
3
3
1
5030
1
1
1
1
3
1
15
1
1
12
1
aantal
1
25
19
1
1
1
5020
5000
5
1
2
5
3
4
4
4
4
1
spoor
42
21
1
1
93
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
vlak
totaal aardewerk
21
18
16
10
17
13
9
25
14
7
16
14
6
22
14
5
15
14
5
16
14
5
17
14
5
13
12
4
12
put
vondstnr
2347.7
5.6
4.1
1.5
10
4.2
5.8
1564.6
205.8
46.6
14.5
1070.8
9.1
4.1
213.7
767.5
36.1
21.9
4.8
6.2
72.4
6.8
6.7
9.5
451.9
7.1
58.2
84.2
1.7
gewicht (g)
verbrande klei
verbrande klei
pijp
pijp
baksteen
baksteen
baksteen
baksteen
baksteen
baksteen
baksteen
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
aardewerk
categorie
roodbakkend
roodbakkend
pijpaarde
pijpaarde
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
geelbakkend
geelbakkend
geelbakkend
roodbakkend
grijsbakkend
grijsbakkend
roodbakkend
roodbakkend
steengoed
roodbakkend
steengoed
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
roodbakkend
steengoed
baksel
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
geen
loodglazuur+mangaanoxide
geen
geen
loodglazuur
loodglazuur
ijzerengobe+zoutglazuur
loodglazuur
kobaltverf+zoutglazuur
loodglazuur
geen
loodglazuur
loodglazuur+witte slib
faience (witte glazuur)
loodglazuur
ijzerengobe+zoutglazuur
oppervlaktebehandeling
middeleeuwen-nieuwe tijd
middeleeuwen-nieuwe tijd
nieuwe tijd B-C
nieuwe tijd A
nieuwe tijd B-C
nieuwe tijd
nieuwe tijd
nieuwe tijd
nieuwe tijd
nieuwe tijd
nieuwe tijd
nieuwe tijd
late middeleeuwen B
late middeleeuwen B
late middeleeuwen B
late middeleeuwen B
late middeleeuwen-nieuwe tijd A
nieuwe tijd B-C
nieuwe tijd C
nieuwe tijd B-C
nieuwe tijd C
nieuwe tijd B-C
nieuwe tijd B
nieuwe tijd B-C
nieuwe tijd B
nieuwe tijd A-B
periode
18
2e kwart 17
16-20
18-19
13-14/15
13-14/15
18-19
1350-vroeg 16
15-vroeg 16
18-19
18-19
laat 17-20
19-20
17-19
17-18
18
17-18
laat 16-17
datering (eeuw)
pijpesteel
slanke pijpekop
l-b-d-formaat ? x 8 x 3,5 cm
l-b-d-formaat ? x 8 x 3,5 cm
bodemfragment
Elmpter waar; in Brabant tot in de 15e eeuw
Elmpter waar; in Brabant tot in de 15e eeuw
pootfragment grape, plompe vorm (dus vroeg)
randfragment
Westerwald
o.a. randfragment van een grote melkteil
hard gebakken; recent?
oorfragment
rand van een dun bord
dunne tegel
steengoed, uit Raeren
opmerking
GROENE SCHAKEL 33
34 GROENE SCHAKEL
aardewerksoort is vernoemd naar de eerste ontdekte productieplaats, het dorpje Elmpt, even over de grens bij Roermond. Het aardewerk kenmerkt zich vooral door grote, dikwandige potten met zandmagering en een lichtgrijze tot witte breuk.38 In het onderzochte gebied van de Groene Schakel zijn vier scherven van dit aardewerk aangetroffen. De scherven grijsbakkend aardewerk zijn alle afkomstig uit de diepgewoelde laag onder de bouwvoor; één scherf is gevonden in de vulling van een recente noord-zuid georiënteerde drainagegreppel (spoor 1) in put 21 (figuur 17). Het zijn de (opgespitte) schaarse getuigen van de eerste ontginning en bemesting in het plangebied uit de Late Middeleeuwen: wellicht afvalresten van de eerste boerderijbewoners van de latere Prinsenhoeve. Het einde van de productie van Elmpter wordt doorgaans in de 14e eeuw geplaatst. Voor Brabant is echter een langere periode van circulatie en gebruik aangetoond tot in de 15e eeuw.39 Aangezien de vroegste vermeldingen van de Prinsenhoeve pas uit de eerste kwart van de 16e eeuw stammen, lijkt een late 15e-eeuwse datering van de Elmpter waar het meest voor de hand te liggen. Roodbakkend aardewerk Het grijsbakkend aardewerk kende vanaf het begin een roodbakkende variant. Het enige verschil is dat het eerst genoemde baksel reducerend is gebakken, waarbij het ijzer in de klei grijs kleurt, terwijl bij de laatst genoemde variant oxiderend is gebakken, resulterend in een rode klei. Het roodbakkend aardewerk blijft langer in gebruik dan het grijsbakkende. Het is zelfs nog populair in de 19e eeuw. Vanaf de tweede helft van de 13e eeuw werd het roodbakkend aardewerk spaarzaam geglazuurd met loodglazuur. Pas vanaf de 16e eeuw waren alle vormen die ‘vies’ konden worden, volledig geglazuurd.40 In de Groene Schakel zijn 35 fragmenten roodbakkend aardewerk aangetroffen. De meeste zijn afkomstig uit de slootsporen ten zuidwesten van de Prinsenhoeve (figuur 17). Ze dateren uit een periode van de 17e tot de 20e eeuw. Het materiaal is gedurende de lange bewoningsgeschiedenis van de hoeve als erfafval in de open sloten terecht gekomen. Het oudste roodbakkende aardewerk, een pootfragment met plompe vorm, is als opspit gevonden in de bouwvoor (laagspoor 5020) ter hoogte van put 22. Het aardewerk dateert uit de periode 1350 tot 1600. De vroeg 16e-eeuwse vermelding van de Prinsenhoeve en de veronderstelde 15e-eeuwse datering van de eerste ontginning/ophoging passen binnen deze marge. Steengoed In de 13e eeuw vond een grote omwenteling in de technologie, het vormenspectrum en de decoratie van vaatwerk plaats: het begin van de ‘steengoed’-productie. Deze overgang was een geleidelijk proces, van protosteengoed, via bijnasteengoed naar steengoed. Belangrijk criterium in het onderscheid tussen deze vormen is de mate van versintering. Bij protosteengoed is de magering nog duidelijk zichtbaar en voelbaar op de wand. Bij steengoed is de magering uiteindelijk geheel versmolten, resulterend in aardewerk met een glad oppervlak. Het ‘echte’ steengoed komt vanaf het eind van de 13e eeuw voor en is tot in de 20e eeuw geproduceerd.41 In de Groene Schakel zijn enkele scherven steengoed uit de periode Late 38 39 40 41
Bartels 1999, 97 en Theuws, Verhoeven en Van Regteren Altena 1988, 335. Mondelinge mededeling drs. E.J. Bult. Bartels 1999, 93 en 105-130. Bartels 1996, 43-44.
GROENE SCHAKEL 35
Middeleeuwen tot Nieuwe tijd gevonden. De oudste scherf dateert uit de 15e16e eeuw en is afkomstig uit de bouwvoor van put 17. Een 16e/17e-eeuwse scherf van het type Raeren is afkomstig uit een west-oost georiënteerde sloot (spoor 1, put 12) ten noordwesten van de Prinsenhoeve (figuur 17). Beide scherven zijn wederom aan de bewoning van de hoeve te koppelen. Baksteen Het onderzoek heeft veertien vondsten van gele en rode baksteen opgeleverd. De kleur werd bij de productie bepaald door een hoog gehalte aan ijzer (rood) of kalk (geel). De bakstenen zijn alle incompleet; de lengte is niet meer te achterhalen. In enkele gevallen was wel de breedte en dikte op te meten: 8 x 3,5 cm. Uitgaande van dit relatief kleine formaat kunnen we de stenen in de Nieuwe tijd plaatsen. De brokken zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de slootsporen ten westen van Prinsenhoeve (figuur 17). Het ligt dan ook voor de hand het materiaal hier als verdwaald puinafval uit een (her)bouwfase van de woning van één van de omliggende bijgebouwen te beschouwen. Pijpaarde Tussen de vondsten bevinden zich ook een pijpensteel en een pijpenkop. Deze laatste heeft een hoogte van 35 mm, een breedte van 18 mm en een opening van 12 mm in doorsnede. De kop bevat geen roosmerk. De pijpenmaker is dan ook niet meer te achterhalen. Gezien de slanke vorm is de pijp in de tweede kwart van de 17e eeuw vervaardigd,42 wellicht in het nabij gelegen Breda. Hier waren sinds de 17e eeuw namelijk verschillende pijpenmakers gevestigd.43 Ook Gouda en Amsterdam, beide tot circa 1650 toonaangevende productiecentra, behoren tot de mogelijke bronnen. De pijpenkop is gevonden in de vulling van één van de twee parallelle sloten (put 8, spoor 5) in het noordwesten van onderzoeksgebied C. De pijpensteel is aangetroffen te midden van het 17e/18e-eeuwse afval uit slootspoor 4 in put 14, ten noordwesten van de Prinsenhoeve (figuur 17). Verbrande klei De laatste categorie keramiek bestaat uit twee brokjes verbrande klei, afkomstig uit de slootsporen ten westen van de Prinsenhoeve in put 14 (figuur 17). Ze behoren net als het voornoemde aardewerk en steen tot het afval van de hoeve. Conclusie Het inventariserend onderzoek heeft, tegen de verwachting in, geen keramiek uit de pre- en protohistorie opgeleverd. De werkputten blijken slecht incidenteel resten uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd te bevatten. Het materiaal is met name rond het erf van de Prinsenhoeve te vinden. Deze spreiding en de lage dichtheid duiden erop dat het hier vooral zwerfafval betreft, afkomstig van het erf van de hoevebewoners. Dit erf wordt momenteel nog bewoond en valt dan ook buiten het onderzoeksgebied. Daar, op korte afstand van de bebouwing, zijn de vondstrijke sporen, zoals afvalkuilen, beer- en waterputten te verwachten. 42 Determinatie van de pijpenkop door drs. E.J. Bult, (aardewerk)specialist Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd van de Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden. 43 Carmiggelt, Van den Eynde 1993, 1619-24,
36 GROENE SCHAKEL
De vondsten getuigen van de lange bewoning van de Prinsenhoeve vanaf de 16e-20e eeuw. Enkele stukken lijken zelfs op oudere activiteiten te wijzen. Vermoedelijk zijn ze achtergelaten door de eerste ontginners van het terrein in de 15e eeuw. 6.2.2 Steen (S. Knippenberg) Inleiding Er zijn drie stenen tijdens het onderzoek aangetroffen (bijlage 3). Het gaat om een tefrieten maalsteenfragment, een mogelijk gebruikt fragment van schist en een vuurstenen afslag. Het maalsteenfragment is bijna de helft van de loperschijf van een handmolen (figuur 23). Maalsteen Dit poreus vulkanisch gesteente is afkomstig uit de streek Mayen in midden-Duitsland, waar het sinds de bronstijd gewonnen wordt als grondstof voor de vervaardiging van dit type werktuigen. Met name vanaf de ijzertijd wordt het wijd verspreid over Nederland aangetroffen.44 Het in Breda aangetroffen fragment heeft toebehoord aan de loper van een handmolenschijf, vermoedelijk van Romeinse ouderdom. Handmolenschijven doen pas hun intrede vanaf deze tijd. Het onderhavige fragment onderscheid zich van latere middeleeuwse exemplaren door de relatief grote dikte en kleine diameter. Aan de rand is de dikte 8 cm in het midden 7,5 cm. De diameter van de oorspronkelijke schijf moet ongeveer 40 cm geweest zijn. Dergelijke maten komen vrijwel niet voor bij middeleeuwse exemplaren.45 Tevens heeft het object een opstaande rand, wat ook gebruikelijk is bij Romeinse exemplaren en niet zozeer middeleeuwse varianten. Opmerkelijk bij dit fragment is dat het relatief weinig gebruiksslijtage vertoont. Het maalvlak is ondanks het gebruik nog enigszins onregelmatig. Dit duidt erop dat de schijf niet intensief gebruikt is voordat deze werd afgedankt.
0
44 Joachim 1985; Van Heeringen 1985. 45 Harsema 1979; Kars 2000, 2001; Knippenberg 2008.
10cm
Figuur 23 Helft van een maalsteen (vondstnummer 20)
GROENE SCHAKEL 37
De vondst van de maalsteen in put 23 is lastig te verklaren. Binnen het plangebied zijn namelijk geen sporen of andere resten uit de Romeinse tijd gevonden. Een mogelijk verklaring is dat de steen van elders is aangevoerd. De plaats van ontdekking van de steen, langs de rand van de akker (in een vuile laag) lijkt hier ook op te duiden: landbewerkers verwijderen hinderlijke objecten doorgaans uit de akkers om ze vervolgens daarbuiten te dumpen of elders als markering van perceelsscheidingen te gebruiken. Schist Het schistfragment, afkomstig uit slootspoor 1 van put 25, is een langwerpig stuk (8,9 x 2,4 x 2,3 cm) dat over de lengteas gebroken is. Op basis van het fragment kan niet bepaald worden hoe het oorspronkelijk complete stuk er precies heeft uitgezien. Het stuk bezit twee min of meer platte zijdes, een licht gebogen zijde en een breukvlak. De licht gebogen zijde vertoont sporen van afslijting, die vermoedelijk het gevolg zijn van gebruik. Mogelijk is het stuk gebruikt als wetsteen, een actieve slijpsteen. Vergelijkbaar metamorf gesteente werd vanaf de Romeinse tijd wel meer voor dit soort doeleinden gebruikt.46 Aardewerk uit de sloot en de grootschalige verstoring van het terrein ten zuiden van de Prinsendreef dateren de schist echter eerder in subrecente (18e/19e eeuw) of zelfs in de recente tijd (zie tabel 5 en paragraaf 6.1). Vuursteen Het derde stuk is een door verbranding gefragmenteerde afslag van vuursteen met nog delen van de cortex aanwezig. Het fragment meet 2,2 x 1,3 x 0,7 cm. Slechts het distale deel rest nog. Door verbranding is niet te bepalen om wat voor type vuursteen het gaat. De afslag bezit geen sporen van gebruik of retouche. Gezien de datering (Nieuwe tijd) van de spoorcontext (kuilspoor 5 in put 16) betreft het hier opspit (zie paragraaf 6.1). Conclusie Het aantal aangetroffen stenen is klein. Bovendien blijkt het in alle gevallen om materiaal te gaan dat verplaatst is uit de oorspronkelijke context (ex situ). Dit valt vooral te betreuren bij de maalsteen. Deze losse vondst is tot nog toe namelijk de enige, helaas indirecte en onzekere, aanwijzing dat er in de buurt mogelijk bewoning heeft plaats gevonden gedurende de Romeinse tijd. 6.2.3 Dierlijk bot In put 16 is verspreid over twee kuilen (spoor 5 en 7) een klein hoeveelheid aan dierlijke resten aangetroffen (bijlage 2 en 3). Het gaat hierbij om 22 stuks runderkiezen en – tanden en twee fragmenten van voetbotjes. Op de zandgronden blijft bot slecht bewaard, tenzij het verbrand is. Gebitselementen blijven daarentegen beter geconserveerd. De kiezen en tanden uit spoor 5 vertonen weinig slijtage op het kauwvlak en zijn waarschijnlijk afkomstig van een jong individu, de tanden uit spoor 7 vertonen meer slijtage en zijn waarschijnlijk van een ouder individu.
46 Resi 1990.
38 GROENE SCHAKEL
Op basis van enkele fragmenten roodbakkend aardewerk kan het spoor gedateerd worden in de 18e/19e eeuw. 6.2.4 Overige In totaal zijn er vier stukjes metaalslak aangetroffen in werkput 14, slootspoor 4 en werkput 10, greppelspoor 5 (bijlage 2 en 3). Het aardewerk plaats deze sporen respectievelijk in de 17e en 18e eeuw . Tenslotte is in werkput 12, spoor 1 een klein fragment groen dun glas gevonden te midden van het andere afval uit de 16e-17e eeuw.
7 Conclusie, waardering en aanbevelingen 7.1 Conclusie Door de geringe resultaten is slechts een klein aantal onderzoeksvragen te beantwoorden. Er zijn geen grondsporen aangetroffen uit de prehistorie of de Romeinse tijd. De mogelijk Romeins maalsteen is de enige aanwijzing voor een oudere periode. De maalsteen is echter in een recente verstoorde context aangetroffen en dus onbetrouwbaar als indicator voor Romeinse bewoning ter plaatse. In het hele plangebied zijn geen sporen van een nederzetting aangetroffen. Dat er andere activiteiten hebben plaatsgevonden, blijkt wel uit de archeologische resten en wordt bevestigd door de historische gegevens: vanaf vermoedelijk de 15e eeuw is het onderzochte gebied ingericht als buitengebied van de Prinsenhoeve. Er zijn geen aanwijzingen gevonden van oude wegen of karrensporen. Uitgaande van het archeologisch en historisch patroon van de verkaveling en de geconstateerde geringe wijzigingen sindsdien, zal een groot deel van de huidige wegen en paden nog teruggaan op oude voorgangers uit de Nieuwe tijd of zelfs de ontginningsfase uit de Late Middeleeuwen. De afgetopte profielen van de zandgronden in het onderzoeksgebied A zijn een aanwijzing voor het egaliseren van het gebied, vermoedelijk in de vorige eeuw. De zandkoppen werden afgeschoven naar de lager gelegen beemden. Hierdoor zijn de bodemprofielen daar grotendeels intact gebleven. De meeste hier aangetroffen sporen zijn recente drainagegreppels, slechts twee sloten lijken door hun opvulling en oriëntatie (noordwest-zuidoost) van een oudere fase te zijn. De afwezigheid van oudere sporen is goed te verklaren: deze lagere gronden waren vermoedelijk al sinds de prehistorie te nat voor bewoning. Ze waren vermoedelijk alleen geschikt als weidelanden voor het vee, al lijken er ook aanwijzingen (mogelijke ontginningsbouwvoor) te zijn voor akkerbouw. In onderzoeksgebied B is de oorspronkelijke bodemopbouw grotendeels aangetast door aftopping; in de werkputten is slechts één mogelijk paalspoor gevonden. In dit gebied is niet uit te sluiten dat verstoring eventueel oudere bewoningssporen heeft uitgewist. De her en der aangetroffen restanten van een inspoelingshorizont lijken dit echter tegen te spreken. Als de onderkant van deze horizont deels nog aanwezig is, zouden de onderliggende oude
GROENE SCHAKEL 39
sporen ook bewaard moeten zijn. Ook dit gebied lijkt dus minder geschikt te zijn geweest voor bewoning, zowel in de pre- en protohistorie als in de periode Late Middeleeuwen tot Nieuwe tijd. In deze laatste periode was dit gebied met heidevelden vermoedelijk wel in gebruik als weidegrond. Onderzoeksgebied C, oorspronkelijk een gebied met enkeerdgronden, heeft de meeste sporen en vondsten opgeleverd. Ze getuigen van de akkers en de randzone rondom de Prinsenhoeve. De afwezigheid van sporen en vondsten uit de pre- en protohistorie is opvallend; vermoedelijk waren andere gebieden in de omgeving geschikter (hoger?) voor landbouw en bewoning. Ook in dit onderzoeksgebied vertoont de bodem sporen van verstoring door moderne landbewerking. De grootste verstoring lijkt echter vooral beperkt tot de percelen ten zuiden van de west-oostlijn Prinsendreef: de bodemopbouw kenmerkt zich hier door een A-C-profiel met sporen van diepploegen; hier zijn alleen diepe sporen van sloten en kuilen bewaard gebleven. Het geringe aantal en de aard van de sporen geven slechts deels antwoord op de onderzoeksvragen; meer specifiek op vragen over het gebruik van het buitengebied van een hoeve. Duidelijke perceelsgrenzen zijn slechts op beperkte schaal te reconstrueren en de geringe vondsten maken het moeilijk om verschillende fasen te onderscheiden en om inzicht te krijgen in het leefpatroon van de bewoners door de tijd heen. Het vroegste (opspit) aardewerk duidt op een mogelijk eerste bewoning in de 14e/15e eeuw, maar de bulk komt uit de 17e/18e tot en met de 20e eeuw. 7.2 Waardering Archeologische vindplaatsen worden gewaardeerd aan de hand van richtlijnen van de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA), versie 3.1. Daarbij wordt aan de hand van verschillende parameters een waardeoordeel gegeven of vindplaatsen behoudenswaardig zijn. In de eerste plaats wordt nagegaan of vindplaatsen vanwege hun belevingswaarde, op basis van de criteria schoonheids of herinnering (met een score van 1 tot 3 per criterium), als behoudenswaardig getypeerd kunnen worden. De vindplaatsen worden vervolgens op hun fysieke kwaliteit beoordeeld: in principe wordt een vindplaats als behoudenswaardig aangemerkt, indien de criteria gaafheid en conservering samen bovengemiddeld (vijf of zes punten) scoren. Bij een middelmatige tot lage score (vier punten of minder), wordt naar de inhoudelijke kwaliteitscriteria gekeken om te bepalen of het terrein toch behoudenswaardig is. Indien te verwachten is dat op een van de inhoudelijke criteria ‘hoog’ wordt gescoord, wordt het monument ook in principe behoudenswaardig geacht. Dit ‘vangnet’ heeft tot doel er voor te zorgen dat terreinen die van beperkte fysieke kwaliteit zijn, maar desondanks inhoudelijk van groot belang, uit de beoordeling vallen. Op basis van deze criteria zal er een aanbeveling gedaan worden over plangebied De Groene Schakel.
40 GROENE SCHAKEL
Waarden
Criteria
Beleving Fysieke kwaliteit Inhoudelijke kwaliteit
Tabel 6
Score Hoog (3)
Matig (2)
Laag (1)
Schoonheid
nvt
Herinnering
nvt
Gaafheid
2
Conservering
2
Zeldzaamheid
1
Informatiewaarde
1
Ensemblewaarde
1
Representativiteit
1
Beleving Deze waardering heeft voornamelijk betrekking op zichtbare monumenten. Het criterium schoonheid, de esthetisch-landschappelijk waarde, is niet van toepassing op het te beoordelen terrein. Er is ook geen sprake van een herinnering die verbonden is aan het verleden. Er heeft geen historische gebeurtenis plaatsgevonden en er bestaan ook geen volksverhalen of andere verbondenheid met het onderzochte gebied. De vindplaats blijkt niet op ‘beleving’ te waarderen. De waarde zal daarom moeten blijken uit de fysieke en inhoudelijke kwaliteit. Fysieke kwaliteit Hiermee wordt de mate bepaald waarin de archeologische resten nog intact zijn en in situ liggen. De criteria hiervoor zijn gaafheid en conservering. De aanwezigheid van mogelijke verstoringen in relatie tot de stabiliteit van de fysieke omgeving is bepalend voor de gaafheid van de sporen en structuren; de conservering heeft betrekking op de staat van de daarin aanwezige vondsten. Voor onderzoeksgebied A, B en C geldt dat delen van de terreinen verstoord zijn door recente – vermoedelijk sinds de vorige eeuw - landbouwactiviteiten. Dekzandkoppen zijn afgegraven en afgeschoven naar de lager gelegen gebieden, resulterend in een egalisatie van het terrein. Toch blijkt de gaafheid voor Onderzoeksgebieden A en B redelijk te noemen (score 2, tabel 6). In onderzoeksgebied A heeft het ophogen van de lage beemden er voor gezorgd dat het oorspronkelijk bodemprofiel grotendeels intact is gebleven. Hier blijken zich echter alleen off-sitesporen, zoals recente perceelsgreppels, te bevinden. In onderzoeksgebied C is wel sprake van een grootschalige en diepgaande verstoring: de percelen ten zuiden van de Prinsendreef vertonen sporen van diepploegen tot in de C-horizont. Ten noorden van de Prinsendreef zijn wel sporen bewaard gebleven. Het gaat hierbij om sporen uit het buitengebied uit de Nieuwe tijd. De sloten, greppels en kuilen hebben nog een diepte van een aantal decimeters; een deel hiervan is duidelijk recent, gezien de insteek vanuit de huidige bouwvoor. Voor alle onderzoeksgebieden geldt dat in de onverstoorde delen van het landschap, zowel de hogere zandruggen als de lagere vlakte en het beekdal, geen in situ aanwijzingen (geen sporen of vondsten) voor prehistorische bewoning/activiteiten aangetroffen zijn. Alleen ten zuiden
Waardering van de vindplaats
GROENE SCHAKEL 41
van de Prinsendreef kan dit beeld mogelijk veroorzaakt zijn door recente grootschalige verstoring (diepploegen). Uitgaande van het totaalbeeld lijkt het echter waarschijnlijker dat alle onderzochte terreinen niet bewoond zijn in de pre- en protohistorie. Vermoedelijk waren andere (hogere?) terreinen in de omgeving meer geschikt voor bewoning. De vondsten behoren vrijwel alle tot de periode Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd en bestaan uit fragmenten aardewerk, baksteen, verbrande klei, bot en steen; er zijn geen complete objecten aangetroffen. Een opvallende vondst is de halve maalsteen met een mogelijke Romeinse datering. Deze is aangetroffen in een recente depressie van bandensporen langs een huidige sloot. De vondsten zijn alle afkomstig uit onderzoeksgebied C, overeenkomend met de verspreiding van de sporen en de ligging bij het erf van de hoeve. Het merendeel van de vondsten (voornamelijk aardewerk) komt uit sporen en een klein aantal uit de profielen (bouwvoor). Er is geen sprake van een vondstlaag en bij de aanleg van het vlak zijn dan ook geen vondsten gedaan. De conservering van het vondstmateriaal is redelijk tot goed te noemen (score 2, tabel 6). Een uitzondering geldt doorgaans, althans op de zandgronden, voor het botmateriaal. De vondst van botmateriaal in kuilsporen van put 16 lijken dit tegen te spreken. We moeten hier echter twee kanttekeningen bij plaatsen: ten eerste betreft het hier enkel het duurzaamste deel van het skelet, namelijk kiesmateriaal; bovendien blijkt het materiaal relatief jong (18e/19e eeuw). Inhoudelijke kwaliteit De totaalscore van de fysieke kwaliteit bedraagt vier punten. Gezien deze middelmatige score, dient de waardering van de inhoudelijke kwaliteit de doorslag te geven in het al dan niet behouden van de vindplaats. Deze waardering wordt op basis van de volgende criteria bepaald; - zeldzaamheid - informatiewaarde - ensemblewaarde - representativiteit In deze volgorde zal de inhoudelijke kwaliteit van het plangebied besproken worden. Zeldzaamheid Zeldzaamheid is de mate waarin een bepaald type monument schaars is (of is geworden) voor een periode of in een gebied. Er zijn in het plangebied geen sporen aangetroffen die voldoen aan dit criterium. De geringe sporen, vooral sloten, greppels en enkele kuilen, behoren tot het buitengebied van de Prinsenhoeve en dateren vooral uit de tweede helft van de Nieuwe tijd. Dergelijke sporen zijn niet zeldzaam in de omgeving. De zeldzaamheid heeft ook een lagere/middel score omdat er geen prehistorische sporen zijn aangetroffen. Informatiewaarde Met informatiewaarde wordt de betekenis van een monument als bron van kennis over het verleden bedoeld. De aandacht van het archeologisch onderzoek in West-Brabant is
42 GROENE SCHAKEL
verschoven van de ontwikkeling van de laatmiddeleeuwse stadskernen naar de buitengebieden. Onderzoek naar de landelijke bewoning uit de periode voorafgaand aan de 16e eeuw en in de omliggende dorpen vindt sinds 1995 plaats. De nadruk ligt op nederzettingsdynamiek en het ontstaan van het cultuurlandschap gedurende de late prehistorie en de Middeleeuwen. Het onderzoek van de Groene Schakel heeft geen sporen opgeleverd die een bijdrage kunnen leveren aan deze studie van de landelijke bewoning in de regio. De beperkt aangetroffen sloten, greppels en kuilen betreffen slechts een kleine uitsnede van een groot off-sitegebied. Ze getuigen enkel van een deel van de inrichting van het land rondom de hoeve sinds de Late Middeleeuwen tot vandaag de dag. In het patroon van de sloten lijken nauwelijks sporen van verandering aan te wijzen. De sporen en de daarin aanwezige, schaarse vondsten verschaffen ons te weinig informatie over de verschillende bewoners van de hoeve door de tijd heen. Ensemblewaarde De ensemblewaarde van een monument is gekoppeld aan de mate van het voorkomen van een archeologische en landschappelijke context. Archeologische context: De oudste sporen dateren uit de ontginningsperiode waarin het plangebied deels uit woeste gronden, grasland, heide en akkerbouwgrond bestond. Al dit grondgebied was in het bezit van de Prinsenhoeve. De meeste sporen bestaan uit greppels en sloten die beperken tot het buitengebied van de hoeve. Aangezien dit erf zelf niet tot het onderzoekgebied behoort, is de ensemblewaarde van de onderzochte sporen in het buitengebied laag. De verwachte archeologische sporen uit voorafgaande perioden van de pre- en protohistorie zijn niet aangetroffen. Vermoedelijk waren andere (hogere?) terreinen in de omgeving meer geschikt voor bewoning. Landschappelijke context; De middel- tot hoge verwachting van vindplaatsen op dekzandruggen en esdekken moet bijgesteld worden. Van het oorspronkelijke landschap is weinig over gebleven, het oorspronkelijke reliëf is aangetast of zelfs geëgaliseerd. Over het algemeen is alleen nog de onderkant van de oorspronkelijk bodemlagen bewaard. Ten zuiden van de Prinsendreef heeft diepploegen tot aantasting in de C-horizont geleid. Alleen in de diepere delen van onderzoeksgebied A zijn de oorspronkelijke bodemlagen goed geconserveerd. Representativiteit Met representativiteit wordt de mate bepaald waarin een bepaald type monument karakteristiek is voor een periode dan wel een gebied. Het onderhavige onderzoek moet zich hierbij beperken tot (een uitsnede van) het buitengebied van de Prinsenhoeve; informatie over de hoeve en de bewoners ontbreekt. Gezien deze beperkte studiemogelijkheden is de vindplaats niet als een representatief geheel te beschouwen voor andere hoeven met buitengebied in de regio.
GROENE SCHAKEL 43
We kunnen concluderen dat de vindplaats te laag scoort om aangemerkt te worden als ‘behoudenswaardig’. 7.3 Aanbevelingen Onderzoeksgebied A en B hebben weinig tot niets aan archeologische sporen of vondsten opgeleverd. Het landschap blijkt vanaf de prehistorie tot en met Nieuwe tijd niet in gebruik te zijn genomen voor de inrichting van een nederzetting. Enkele ontwateringsgreppels duiden wel op een gebruik als buitengebied in 19e-20e eeuw. Uitgaande van deze bevindingen gelden naar onze mening dan ook geen beperkingen voor de verdere inrichting. Onderzoeksgebied C heeft weliswaar archeologische sporen en vondsten opgeleverd rondom de historisch bekende ‘Princenhoeve’, deze sporen blijken echter nauwelijks waardevolle informatie op te leveren over de hoeve en haar bewoners door de tijd heen. Naar onze mening gelden daarom ook hier geen beperkingen voor de inrichting van het plangebied. Wel verdient het aanbeveling om bij de inrichting van het plangebied zoveel mogelijk aan te sluiten op de oriëntatie van het oude verkavelingspatroon. Het geringe aantal archeologische waarden in het onderzochte buitengebied, neemt niets weg van de belangrijke status van de Prinsenhoeve zelf. De hoeve blijft in de huidige inrichtingsplannen sowieso gehandhaafd. Hopelijk blijft deze status tot in lengte der dagen behouden. Het groene karakter van de huidige inrichtingsplannen kan hier alvast een bijdrage aan leveren. In de nabije toekomst is nog meer landgoedontwikkeling gepland direct ten oosten van de onderhavige onderzoeksgebieden (figuur 24). Deze oostelijke percelen kennen een zelfde landschappelijke ligging en een zelfde voorgeschiedenis van landbewerking. Aangezien de reeds onderzochte terreinen tegen de verwachting in slechts geringe archeologische waarden blijken te bevatten, dient de verwachting voor deze belendende terreinen ook naar beneden bijgesteld te worden. Een lagere onderzoeksintensiteit lijkt ons daar dan ook gerechtvaardigd. Toekomstig onderzoek dient vooral gericht te zijn op het landschap en de gaafheid van daarvan, waarbij de volgende vragen centraal staan: was ook dit gebied minder geschikt voor bewoning in de prehistorie tot en met de Nieuwe tijd? Zijn ook hier sterk verstoorde zones van afgravingen aanwezig? Het onderhavige onderzoek heeft uitgewezen dat een IVO-proefsleuven de meeste geschikte inventariserende veldmethode is om deze vragen te beantwoorden. Alleen proefsleuven kunnen immers uitwijzen of er bewoningssporen onder het esdek en/of de daaronder liggen oude (B- en C-) bodemhorizonten aanwezig zijn; alleen proefsleuven kunnen aantonen of afgravingen daadwerkelijk gepaard zijn gegaan met een volledige aantasting van het bodemarchief. Oude ontwateringsgreppels in het onderhavige onderzoek hebben immers aangetoond dat in deze gevallen toch sprake kan zijn van een redelijk geconserveerd archeologisch niveau. Uitgaande van de bijgestelde verwachtingen en de voornoemde vraagstellingen kan men bij het proefsleuvenonderzoek naar onze mening volstaan met een lagere onderzoeksintensiteit, zoals een verlaging van de dekkingsgraad van (de gebruikelijke) 8-10 % naar 5 %. Zodra de plannen voor de toekomstige landgoedontwikkeling concreet worden, zal het bevoegd gezag zich hier over buigen.
44 GROENE SCHAKEL
0
250m
Figuur 24 Toekomstige vastgoedontwikkeling ten oosten van de onderzochte percelen
GROENE SCHAKEL 45
Literatuur Barends, S, et al. (red) 1995. Het Nederlandse landschap: een historisch-geografische benadering, Utrecht. Bartels, M., 1999. Steden in scherven 1. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel, Amersfoort. Carmiggelt, G. Van den Eynde met een bijdrage van W. Hupperetz, 1993. Een 17de-eeuwse tabakspijpenoven in Breda, Archeologisch en Bouwhistorisch Onderzoek in Breda 1, Breda. Ellenkamp, G.R., 2007. Cultuurhistorische en aardkundige waarden in plangebied Noordrandmidden; een cultuurhistorische verwachtings- en beleidsadvieskaart, RAAP-rapport 1589, Amsterdam. Findhammer, J. 2006: Beschrijvingen Historische Geografie, Cultuurhistorische Waardenkaart 2005 Harsema, O., 1979. Handmolens. Maalstenen en handmolens in Drenthe van het neolithicum tot ca. 1300 A.D. Assen. Heeringen, R.M. van, 1985. Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit, Archäeologisches Korrespondenzblatt 15, 371-383. Hendrikx, J.A., 1992. De Ontginning van Nederland, beschrijving van het ontstaan van de agrarische cultuurlandschappen in Nederland, studiereeks bouwen aan een levend landschap, Informatie- en kenniscentrum/NBLF 11, Utrecht. Leenders, K.A.H.W., 1996. Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. Ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas - Schelde - Demergebied, 400 - 1350. Een poging tot synthese, Zutphen. Leenders, K.A.H.W., 2006. Cultuurhistorische landschapsinventarisatie gemeente Breda. Pape, J.C., 1970. Plaggen soils in The Netherlands, Geoderma, vol.4, nr.3, 229-255. Peters, F.J.C., 2007: Bureauonderzoek Groene Schakel (Erfgoedadvies 2007/08, gemeente Breda). Peters, F.J.C, 2008. Programma van Eisen Groene Schakel, Inventariserend VeldOnderzoek- Proefsleuven (PvE 2008/04, gemeente Breda). Resi, H.G., 1990. Neue Ausgrabungen in Haithabu, Bericht 28. Die Wetz- und Schleifsteine aus Haithabu. Neumünster, Wachholtz Verlag. Spek, T., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap : een historisch-geografische studie, Utrecht Teekens, P.C., 2007. Bureauonderzoek plangebied Deurnestraat te EttenLeur (gemeente Etten-Leur, provincie Noord-Brabant), Archeologische Rapporten Oranjewoud 2007/69. Theuws, F., A, Verhoeven en H. H. van Regteren Altena, 1988. Medieval settlement at Dommelen. Part II. The Stream Valley Settlement, Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 38, 240-430, Amersfoort. Wijk, I.M. van en L.G.L. van Hoof, 2004. Aanvullend archeologisch onderzoek in Nuland en Vinkel, gemeente Maasdonk. Onderzoek van twee esdekcomplexen, Archol-rapport 25, Leiden.
46 GROENE SCHAKEL Figuren Figuur 1 Ligging plangebied ‘de Groene Schakel’ met onderzoeksgebieden A, B en C Figuur 2 Ligging onderzoeksgebieden A, B, C en de vooraf geplande putten Figuur 3 Landschappelijk eenheden van plangebied en omgeving (naar Stiboka 1976). In rode kaders de onderzoeksgebieden A, B en C Figuur 4 Afgetopt (A-C-) profiel op de overgang van het beekdal naar de hogere zandgronden (oostzijde werkput 3) Figuur 5 Profiel in beekdal (werkput 3 van onderzoeksgebied A): lichtgrijs zand (C-horizont) met grijze, humeuze toplaag (A-horizont), afgedekt door veen, klei en de bouwvoor Figuur 6 Afgetopt profiel met restant (onderkant inspoelingslaag) van een veldpodzol (put 7) Figuur 7 Afgetopt (A-C-) profiel met sporen van diepploegen onder de bouwvoor Figuur 8 Historische kaart van de Prinsenhoeve en omgeving uit 1832; onderin is de huidige hoeve te zien Figuur 9 Overzicht werkputten Figuur 10 Hoogtekaart van Onderzoeksgebied A Figuur 11 Putten- en sporenoverzicht van Onderzoeksgebied A Figuur 12 Hoogtekaart van Onderzoeksgebied B Figuur 13 Putten- en sporenoverzicht van Onderzoeksgebied B Figuur 14 Doorsnede kuil met heterogene vulling Figuur 15 Grote ovale kuil in het sporenvlak van put 5 Figuur 16 Hoogtekaart van Onderzoeksgebied C Figuur 17 Putten- en sporenoverzicht van Onderzoeksgebied C Figuur 18 Een van de kuilen met heterogene vulling uit put 16 Figuur 19 Drenkkuil in put 13 Figuur 20 Hedendaags voorbeeld van een drenkkuil Figuur 21 Doorsnede paalkuil in put 21 Figuur 22 Kruispunt van sloten in put 11 Figuur 23 Helft van een maalsteen (vondstnummer 20) Figuur 24 Toekomstige vastgoedontwikkeling ten oosten van de onderzochte percelen Tabellen Tabel 1 Administratieve gegevens Tabel 2 Aantal sporen per type Tabel 3 Overzicht van breedten en diepten van gecoupeerde kuilen in onderzoeksgebied C Tabel 4 Overzicht materiaalcategorieën Tabel 5 Aardewerkdeterminatie Tabel 6 Waardering van de vindplaats
Bijlagen Bijlage 1 Totaal aantal opgegraven vierkante meters (vooraf gepland versus gerealiseerd) Bijlage 2 Sporenlijst Bijlage 3 Vondstenlijst
GROENE SCHAKEL 47
Bijlage 1 Overzicht aantal m2 geplande omvang
m2
gerealiseerde
omvang
80 x 4 m
320
put 1
80 x 3 m
311
80 x 4 m
320
put 3
80 x 4 m
342
160 x 4 m
640
put 2
110 x 4 m
477
put 4
37 x 3 m
111
960 m2
960
put 5
31 x 31 m
963
960 m2
960
put 6
31 x 31 m
950
Poel 2
1120 m2
1120
put 23
40 x 28 m
1104
Poel 3
960 m2
960
put 16
37 x 24 m
903
Poel 4
1800 m2
1800
put 11
50 x 12 m
602
put 12
13 x 50 m
645
put 15
50 x 10 m
550
Onderzoeksgebied A (noordwesten)
Onderzoeksgebied B (noordoosten)
m2
Onderzoeksgebied C (midden en zuiden)
Poel 5
700 m2
700
put 7
26 x 26 m
702
Perceel A
68 x 4 m
272
put 24
66 x 3 m
206
Perceel B
75 x3 m
225
put 21
79 x 3 m
231
50 x 3 m
150
put 22
50 x 3 m
139
107 x 4m
428
put 19
94 x 3 m
281
70 x 4 m
280
put 20
71 x 3 m
220
100 x 4 m
400
put 17
102 x 3 m
220
100 x 4 m
400
put 18
87 x 3 m
260
110 x 3 m
330
90 x 4 m
360
put 13
90 x 3 m
383
80 x 4 m
320
put 14
79 x 3 m
237
100 x 3 m
300
put 10
104 x 3 m
315
100 x 3 m
300
put 8
103 x 3 m
313
85 x 3 m
255
put 9
76 x 3 m
265
500 m2
500
put 25
24 x 10 m
224
Perceel C
Perceel D
Perceel E
Perceel F
Parkeerplaats (m2 van poel 1) Totaal m2
* = m2 inclusief lokale uitbreidingen
12300
10954
*
*
48 GROENE SCHAKEL
Bijlage 2 Sporenlijst put
vlak
spoor
type
contour
gecoupeerd
1
1
1
sloot
scherp
nee
diepte (cm)
opmerking
1
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
1
1
999
recente verstoring
scherp
nee
1
91
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
1
91
5005
laag
scherp
nee
verrommelde laag met kleibrokken
1
91
5010
laag
scherp
nee
1
91
5020
laag
scherp
nee
1
91
5030
laag
scherp
nee
1
91
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
2
1
1
natuurlijke verstoring
scherp
ja
boomwortel/boomval
2
1
2
sloot
scherp
nee
schuin lopende sloot gelijk aan put 4 spoor 1 en put 1 spoor 1
2
1
3
sloot
scherp
nee
oost-west lopende sloot
2
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
boomwortels
2
1
999
recente verstoring
scherp
nee
oost-west drainage greppels
2
1
999
recente verstoring
scherp
nee
2
94
5000
laag
scherp
nee
2
94
5010
laag
scherp
nee
2
94
5020
laag
scherp
nee
2
94
5030
laag
scherp
nee
2
94
5040
laag
scherp
nee
3
1
1
natuurlijke verstoring
scherp
ja
9
3
1
2
natuurlijke verstoring
scherp
ja
5
3
1
3
natuurlijke verstoring
scherp
nee
3
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
3
1
999
recente verstoring
scherp
nee
3
1
999
recente verstoring
scherp
nee
3
93
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
3
93
5005
laag
scherp
nee
veen
3
93
5010
laag
scherp
nee
3
93
5020
laag
scherp
nee
3
93
5040
laag
scherp
nee
4
1
1
sloot
scherp
ja
4
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
4
1
999
recente verstoring
scherp
nee
4
1
999
recente verstoring
scherp
nee
4
91
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
4
91
5005
laag
scherp
nee
veen, zeer zandig
4
91
5010
laag
scherp
nee
4
91
5020
laag
scherp
nee
4
91
5030
laag
scherp
nee
4
91
5040
laag
scherp
nee
5
1
1
kuil
scherp
ja
5
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
5
1
999
recente verstoring
scherp
nee
5
1
999
recente verstoring
scherp
nee
5
91
5000
laag
scherp
nee
5
91
5030
laag
scherp
nee
B-horizont
5
91
5035
laag
scherp
nee
witte leemlaag
5
91
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
6
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
6
1
999
recente verstoring
scherp
nee
recente sloot insteek hoog vanuit bouwvoor, recente baksteen
bouwvoor
onder water
C-horizont 42
recent
C-horizont 10
recent
bouwvoor
GROENE SCHAKEL 49
put
vlak
spoor
type
contour
gecoupeerd
6
1
999
recente verstoring
scherp
nee
diepte (cm)
opmerking
6
91
5000
laag
scherp
nee
6
91
5010
laag
scherp
nee
6
91
5020
laag
scherp
nee
B-horizont
6
91
5030
laag
scherp
nee
witte leemlaag
6
91
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
7
92
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
7
92
5030
laag
scherp
nee
restant B-horizont?
7
92
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
8
1
1
kuil
scherp
ja
donkergrijs/zwart, lijkt recent (zs3 h1)
8
1
2
natuurlijke verstoring
scherp
ja
lichtgrijs/grijs, heterogeen (zs2)
8
1
3
sloot
scherp
ja
zwart/donkergrijs, homogeen, insteek greppel (zs2)
8
1
4
sloot
scherp
ja
8
1
5
sloot
scherp
nee
8
1
6
sloot
scherp
nee
8
1
7
recente verstoring
scherp
nee
8
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
8
1
999
recente verstoring
scherp
nee
8
94
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
8
94
5030
laag
scherp
nee
B-horizont
8
94
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
9
91
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
9
91
5005
laag
scherp
nee
bouwvoor
9
91
5030
laag
scherp
nee
B-horizont?
9
91
5040
laag
scherp
nee
10
1
1
natuurlijke verstoring
scherp
ja
22
niet getekend, wortel
10
1
2
natuurlijke verstoring
scherp
ja
57
57 cm tot aan grondwater, spoor is dieper, niet getekend, wortel
bouwvoor
grijs/lichtgrijs, heterogeen; insteek greppel (zs2) 50
perceleringssloot?
licht/donkergrijs, heterogeen (zs2 h2)
C-horizont
10
1
3
natuurlijke verstoring
scherp
ja
31
niet getekend, wortel
10
1
4
sloot
scherp
ja
50
perceelssloot/ ontwateringsloot?
10
1
5
sloot
scherp
ja
50
perceelssloot?
10
1
6
recente verstoring
scherp
ja
52
ontginningsgreppel/perceelsgreppel
10
92
5000
laag
scherp
nee
10
92
5005
laag
scherp
nee
bouwvoor
10
92
5030
laag
scherp
nee
B-horizont?
10
92
5040
laag
scherp
nee
11
1
1
sloot
scherp
ja
30
11
1
2
sloot
scherp
ja
60
11
1
3
sloot
scherp
ja
20
11
1
4
sloot
scherp
ja
50
bouwvoor
C-horizont
11
1
5
vlek
scherp
nee
11
1
6
recente verstoring
scherp
nee
drainage
11
1
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
12
1
1
sloot
scherp
nee
12
1
2
kuil
scherp
ja
12
94
5000
laag
scherp
nee
48 bouwvoor
12
94
5005
laag
scherp
nee
humeus bandje
12
94
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
13
1
1
paalkuil
scherp
ja
7
lijkt op put 5 spoor 1
13
1
2
kuil
scherp
ja
100
drenkkuil
13
94
5000
laag
scherp
nee
bv
13
94
5030
laag
scherp
nee
B-horizont
13
94
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
50 GROENE SCHAKEL
put
vlak
spoor
type
contour
gecoupeerd
14
1
1
sloot
scherp
nee
14
1
2
sloot
scherp
nee
diepte (cm)
opmerking
14
1
3
sloot
scherp
nee
14
1
4
sloot
scherp
nee
14
1
5
sloot
scherp
nee
14
1
6
sloot
scherp
nee
noord-zuid
14
1
7
recente verstoring
scherp
nee
oost-west
14
1
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
15
1
1
sloot
scherp
nee
15
1
5040
laag
scherp
nee
16
1
1
sloot
scherp
ja
16
1
2
sloot
scherp
nee
16
1
3
kuil
scherp
ja
16
1
4
kuil
scherp
nee
16
1
5
kuil
scherp
ja
49
16
1
6
kuil
scherp
ja
64
16
1
7
kuil
scherp
ja
56 40
noord-zuid 0
noord-zuid
C-horizont 45
vormt een brede sloot met put 16 spoor 2
37 lijkt op put 17 spoor 7
recent hoge insteek vanuit bouwvoor
16
1
8
kuil
scherp
ja
16
92
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
16
92
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
17
93
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
17
93
5010
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
17
93
5020
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
17
93
5030
laag
scherp
nee
verspitte laag
17
93
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
18
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
18
1
999
recente verstoring
scherp
nee
18
92
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
18
92
5010
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
18
92
5020
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
18
92
5030
laag
scherp
nee
verspitte laag
18
92
5040
laag
scherp
nee
19
1
1
recente verstoring
scherp
ja
19
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
19
93
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
19
93
5010
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
19
93
5030
laag
scherp
nee
verspitte laag
19
93
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
20
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
20
1
999
recente verstoring
scherp
nee
20
92
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
20
92
5010
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
20
92
5030
laag
scherp
nee
verspitte laag
20
92
5040
laag
scherp
nee
21
1
1
greppel
scherp
ja
30
21
1
2
kuil
scherp
ja
33
21
1
3
paalkuil
scherp
ja
15
niet getekend, bleek recent
21
1
4
paalkuil
scherp
ja
23
niet getekend, bleek recent
21
1
5
paalkuil
scherp
ja
19
niet getekend, bleek recent
21
1
6
kuil
scherp
ja
53
niet getekend, bleek recent
21
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
21
1
999
recente verstoring
scherp
nee
21
93
5000
bouwvoor
scherp
nee
C-horizont 40
C-horizont
bandensporen
GROENE SCHAKEL 51
put
vlak
spoor
type
contour
gecoupeerd
21
93
5020
laag
scherp
nee
diepte (cm)
oude bouwvoor/enkeerd
opmerking
21
93
5030
laag
scherp
nee
verspitte laag
21
93
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
22
1
1
recente verstoring
scherp
nee
depressie van recente bandensporen
22
1
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
22
94
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
22
94
5010
laag
scherp
nee
oude bouwvoor/enkeerd
22
94
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
23
1
1
recente verstoring
scherp
nee
depressie van recente bandensporen
23
1
2
sloot
scherp
nee
23
1
888
natuurlijke verstoring
scherp
nee
23
1
999
recente verstoring
scherp
nee
23
93
5000
laag
scherp
nee
23
93
5010
laag
scherp
nee
bouwvoor
23
93
5030
laag
scherp
nee
verspitte laag (bouwvoor0
23
93
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
24
93
5000
laag
scherp
nee
bouwvoor
24
93
5010
laag
scherp
nee
bouwvoor
24
93
5040
laag
scherp
nee
C-horizont
25
1
1
sloot
scherp
ja
50
25
1
2
sloot
scherp
ja
40
25
1
3
sloot
scherp
ja
56
bouwvoor
niet getekend, bleek (sub)recent
52 GROENE SCHAKEL
Bijlage 3 Vondstenlijst vondstnr
put
vlak
spoor
categorie
aantal
gewicht (g)
1
10
1
4
baksteen
1
213.7
2
10
1
5
metaal slak
3
31.5
3
8
1
5
baksteen
1
72.4
3
8
1
5
metaal onbepaald
1
4.7
3
8
1
5
aardewerk Nieuwe tijd
2
5.8
4
12
1
1
aardewerk Nieuwe tijd
1
1.7
4
12
1
1
glas
1
1.8
5
14
1
4
metaal onbepaald
1
26.6
5
14
1
4
verbrande klei
1
1.5
5
14
1
4
baksteen
1
9.1
5
14
1
4
aardewerk Nieuwe tijd
13
88.4
5
14
1
4
metaal slak
1
2.5
6
14
1
3
aardewerk Late Middeleeuwen B
1
58.2
7
14
1
5
aardewerk Late Middeleeuwen B
1
7.1
8
14
1
6
verbrande klei
1
4.1
9
13
1
2
aardewerk Late Middeleeuwen B
15
451.9
9
13
1
2
baksteen
3
1070.8
10
16
1
1
aardewerk Nieuwe tijd
1
9.5
11
16
1
7
dierlijk bot
6
69.3
12
16
1
5
dierlijk bot
18
142.3
12
16
1
5
baksteen
2
14.5
12
16
1
5
aardewerk Late Middeleeuwen B
3
6.7
12
16
1
5
vuursteen
1
1.4
13
17
93
5000
aardewerk Nieuwe tijd
1
6.8
14
18
92
5030
baksteen
5
46.6
15
22
1
5020
aardewerk Late Middeleeuwen B
1
72.4
16
25
1
1
steen onbepaald
1
54.3
16
25
1
1
aardewerk Late Middeleeuwen B
1
6.2
17
21
1
1
aardewerk Late Middeleeuwen B
3
4.8
18
21
1
5030
aardewerk Late Middeleeuwen B
1
21.9
19
25
1
3
aardewerk Nieuwe tijd
1
36.1
19
25
1
3
baksteen
1
205.8
20
23
1
1
steen tefriet
1
5700