Afrekenen met de religie in de poëzie van Hugo Claus Marcel Janssens °1932 Nu emeritus-hoogleraar aan de K.U.Leuven, doceerde moderne Nederlandse en Europese letterkunde, evenals algemene literatuurwetenschap. Hij is lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. De laatste jaren publiceerde hij vooral over de spanningsrelaties tussen beeld- en boekencultuur, en in het bijzonder over de mediatering van het literaire bedrijf. Eerst wil ik mijn zoekbeeld even uittekenen. ‘Het religieuze’ wil ik vrij ruim opvatten. Het impliceert een geloof (in dit geval: het christelijke, meer bepaald binnen de katholieke kerk met haar dogma’s) en een ethiek daaraan gekoppeld, een overlevering daarvan in teksten, zelfs in een Heilige Schrift, het instituut van een Kerk en van een geloofsgemeenschap met haar sacramenten en rituelen, geleid en gedragen door kerkelijke gezagsdragers, bij voorbeeld pausen en pastoors. ‘Religie’ omspant aldus voor mij een complexe ook historische werkelijkheid, die zich vertakt in vele leggers en zich uitspreidt over verscheidene componenten, van papieren over personen tot instellingen. We gaan straks een variatie op Het Hooglied tegenkomen naast een schimpscheut op de paus van Rome of een sarcastische ontmythologisering van de dogma’s van de Kerk. Wat nu het religieuze in de poëzie van Hugo Claus betreft, citeer ik mijn voorbeelden vooral uit zijn Gedichten 1948-1993 (Amsterdam, De Bezige Bij, 1994, 1111 blz. De paginering wordt in mijn tekst zelf vermeld.) Ik ben er mij van bewust dat mijn vondsten en bevindingen partieel moeten zijn. Zo’n stapel gedichten leveren stof voor een aantal doctorale dissertaties. Wat mij bij de zoveelste lecturen van deze poëzie heeft getroffen, rangschik ik in drie sectoren: eerst een aantal ‘allusies’ op gewijde teksten of op aspecten van de Kerk, haar bedienaars en haar volgelingen; vervolgens duidelijk herkenbare adaptaties van religieuze of liturgische teksten ( bij voorbeeld het Onze Vader of het hooglied); ten slotte kritische ‘afrekeningen’ met de religie, in het bijzonder met het kerkelijk instituut. Uit wat ik allemaal in mijn notitieboekjes gehamsterd heb, kan ik hier maar een fractie citeren. Dikwijls kleurt Claus met religieuze tinten zijn teksten in, waar je dat niet zou verwachten, soms aanstellerig schreeuwerig als provocatie, meestal subtiel verdoken als substraat. Religie fungeert als canvas voor zijn textuur (letterlijk: weefsel). Ik hoop dat mijn keuze min of meer representatief moge zijn. Ik ga nu op zoek naar sporen van religie in een volumineus poëtisch oeuvre. Ik vind in drieduizend bladzijden eveneens citaten uit eigen werk naast toespelingen op of citaten uit hits van de Top-Tien, evengoed als verwijzingen naar films, tv-vedetten, enzovoort, enzovoort, een in onze letteren ongeëvenaard allusielogboek, tevens een puzzelwegenkaart voor wie de auteur op die eindeloze kronkelwegeltjes wil volgen, natuurlijk met S. Freud en S. Frazer en T.S. Eliot en E. Pound en de Encyclopedia Brittanica bij de hand. Zeergeleerde professoren hebben daar nog jaren werk aan, al of niet tot genoegdoening van de Meester. Zo schreven Dina en Jean Weisgerber bij voorbeeld een omvangrijk essay over Claus’ geheimschrift als behulpzame toelichting bij een zo erudiet mogelijke lectuur van Het verdriet van België. Die allusieve spelletjes, als het ware als een orgie van intertextueel geknuffel, komen immers even veelvuldig voor in de andere genres die Hugo Claus talentrijk beoefende. Dat hijzelf bij voorbeeld de roman Het verlangen, waar de oorspronkelijke titel van was Vlamingen in Las Vegas, ‘een reisroman met bijbelse inslag’ noemde, is niets uitzonderlijks in zijn manier van doen. Intertextuele allusies met het christelijke erfgoed daarin als onuitputtelijke voorraad voor zijn gesofistikeerde scrabbelen zitten nu
eenmaal in zijn brein volgestouwd, hij schudt die ludiek uit zijn pols met het grootste gemak én met brio, of dat nu in een gedicht is, of in een roman of een toneelstuk. Bij Claus wemelt het zowat van bijbelse reminiscenties. 1. Allusies Dat Hugo Claus zeer ironisch, om niet te zeggen zeer verveeld en sarcastisch omspringt met de hoofdletters in God de Vader, zal niemand verwonderen die wat vertrouwd is met zijn thematiek. Eén van die centrale thema’s is de problematische relatie met de vader, a fortiori met de Vader, en zo zitten we meteen in de oedipale relaties die al door zoveel commentatoren als zeer centraal in zijn oeuvre werden aangewezen. In ‘Het lied van de molenaar’, dat de bundel Een huis dat tussen nacht en morgen staat besluit, staat onder meer: Als elk lied begint met de Vader. (Hij was goed Hij was groot en hij verdiende goed zijn brood) (147) Hij parodieert daarin de Lof der wijsheid waarmee Het boek der spreuken aanvangt. De dichter schrijft ‘Hij’ opzichtig met een hoofdletter, zoals hij verder andere protserige benamingen ondergraaft, zoals de Gezalfde, de Berg, de Godenluister, de Grote Rat. De dichter haat diegenen die dergelijke uitzinnig opgepepte gezagsdragers vereren. Jonathan geeft hij de raad zijn eigen ‘vezels’, d.w.z. zijn lichamelijke kostbaarheden niet door zo’n terrorist met hoofdletter te laten beschadigen. Een ordening, zij het van familiale of sociale aard, die door zo iemand wordt opgelegd, kan alleen maar onheil baren. Weg dus met zo’n Vader, en zeker met zo’n God de Vader! Die God is dood. Dat hij zich nu niet meer bedrieglijk vermomme als een Lam Gods! Een ‘Verlosser’ zal hij even gezwind gebruiken voor ‘verloskundige’ als voor ‘Heiland’2). De dichter ontwerpt een bestaansproject dat alleen op grond van aardse zekerheden en waarden vertroosting kan bieden. Een boeteprediker als de apostel Paulus, die de verderfelijke lusten van het lichaam uitspeelde tegen de zaligmakende geest, verafschuwt hij ten gronde. Al vanaf de cyclus ‘registreren’ in de vroege bundel Kleine reeks gaat hij woest te keer tegen die cultus van lege begrippen als ‘geest, ziel, geweten, zonde, deugd, berouw’ en zo. Godsdienstigheid perverteert ons bestaan, dat lijkt zowat het motto boven zijn poëzie vanaf het prille begin3). In het gedicht ‘April in Paris’ uit de bundel Tancredo Infrasonic evoceert hij een nachtelijke ontmoeting met de be-bopartiest Charlie Parker op de Champs Elysées. Daar daagt in de ochtend een ‘Oosterse’ of Chinese levenswijze op als ideaal, zo diametraal in tegenspraak met de Westerse en christelijke voedingsbodems: indien de morgen Oosters was indien cheng-wa nu was: de zon gaat op of was: de zon gaat onder of was: een grote vis of vissenvoedsel of was: wij willen brood en hebben slaap (177) Het concept ‘God de Vader’ is toch wel een fundament van het christelijke geloof; welnu, die hoeksteen heeft de jonge dichter Hugo Claus, opgevoed in een katholiek WestVlaams milieu, van meet af aan vermorzeld. Vele relaties tussen zijn afzweren van de (christelijke) religie en zijn oedipale kwellingen liggen voor de hand. Het vierde gebod ‘Vader, moeder zult gij eren’, dat hem in de Tafel der Tien Geboden werd aangeleerd,
heeft hij oedipaal ingevuld en ingevolgd. In Het teken van de hamster schrijft hij de legendarische verzen Zoals de mot In de myte zit ‘De mot zit in de mytes’, inderdaad. Hij heeft daar zeer geestig gezinspeeld op ‘mite’ en ‘mythe’, want ‘mite’ betekent in het Frans ook al ‘mot’. De ontmythologisering is in dergelijke programmatische verzen mat als het ware een manifest-karakter, toch wel fundamenteel en de dichter kan niet anders dan die toren van Babel van grotesk opgeklopte ‘Grote Verhalen’ te doen ontploffen. Lang vóór wij vertrouwd zijn geraakt met de implosie van de ‘Grand Narratives’ (of ‘Grands Récits’) in het postmoderne denken, was Claus met die aftakeling van de mythes bezig, eerst en vooral met die van de christelijke leer waar hij mee was opgegroeid. In een interview met Jan Brokken4) zei hij ooit: ‘Ja, god, je bent als schrijver toch geen tak die in de lucht hangt, je bent een boom met droesem en wortel (…) . Je staat toch in een traditie, of je wilt of niet’. Inderdaad, het christelijke erfgoed zit centraal in zijn traditie, zowel die van zijn eigen leven, van zijn leefmilieu tot op vandaag, en van zijn vele lecturen, contacten, confrontaties en provocaties. Hij zal andere mythische verhalen even grondig als de christelijke gaan exploreren en een encyclopedisch panopticum en pandemonium gaan opbouwen, waar je bij gaat duizelen. Dat panopticum is fascinerend én labyrintisch. Claus doolt daar zonder ergernis of wanhoop in rond. Ik kan me gerust indenken dat hij niet als een Theseus koortsachtig naar een uitgang uit die doolhof van ontmythologiseerde verhalen zoekt, maar dat hij die als erudiete alweter lekker naar zijn hand zet. Het verwondert mij niet dat hij zich zo heeft ingeleefd in de Grieks-Latijnse mythologie. ‘Venus is voor mij een groter en meer omvattend begrip dan bij voorbeeld de Maagd Maria of God de Vader’, heeft hij gezegd5). Zijn waardering voor het antieke Grieks-Latijnse gedachtegoed heeft zich parallel ontwikkeld met ‘zijn rancune tegenover de Christelijke erfenis6). Claus is het Verhaal van het christendom doorheen S. Freud en J. Frazer gaan bekijken, wat de hele onderneming van ontmythologisering alleen maar heeft in de hand gewerkt en bespoedigd. Het oerbeeld van de telkenjare herrijzende natuurgod kon hij schuiven over het beeld van de Vader die met de Zoon gedomineerd wordt door de Moeder. En zo wordt het Christus-imago ingepakt én overschaduwd door de vegetatiemythe en door de oidipale thematiek. Dat wordt allengs een intertextueel kluwen, waar de christelijke religie in verstrikt zit, met haar dubieuze charmes én met haar verknechtend Groot Gelijk. Zijn intertextuele allertheid heeft voor Claus het pad naar een postmodern doordacht relativisme van de Verhalen geëffend. Hij ontwijdde het heilige moedwillig en gaandeweg agressiever en driester7). ‘Zo zei Jahwe’ heet het gedicht dat de cyclus ‘Gezegden’ in de bundel De sporen afrondt (het daaraan voorafgaande heet ‘Zo zei de dorpsgek’). Het slot van Jahwe’s boodschap luidt: Als je mijn naam niet meer schreeuwt over de daken van je dorp zal je tevreden zijn met het hongerloon van de rechtvaardige. (1072) Claus heeft zeker Gods naam ruim voldoende van de daken geschreeuwd! In het gedicht ‘Marsua’ uit De Oostakkerse Gedichten staan de verzen
Ik vervloek Het kaf en het klaver en de horde die op mijn daken De vadervlag uithangt. (182) En zou nu die ‘vadervlag’ niet naar de Freudiaans gestigmatiseerde vaderfiguur kunnen verwijzen, maar ook naar de evangelische wekroep dat je de boodschap vanaf de daken moet uitschreeuwen? Zo klikken die referenties en reminiscenties voortdurend meerzinnig in mekaar. In datzelfde gedicht alludeert hij misschien met volgende verzen op de desperate aanroeping in het boek Job (30:20: ‘Ik roep tot U, maar Gij antwoordt niet; Ik sta overeind, maar Gij let niet op mij’): Ik zing – maar gij zijn van veren en gij staat Als een roerdomp, een seinpaal van de treurnis. (182)8) Het prachtige gedicht ‘Het dier’ in de Oostakkerse gedichten vernoemt in de eerste strofe een beest dat de dag ‘op poten’ ziet aanbreken (189). Hoe dubbelzinnig zo’n vers ook gelezen kan worden, toch denk je onwillekeurig aan het bijbelse hert of aan ‘de hinde van de dageraad’ in de Psalmen9). Kortom, bijbelkenners kunnen zich murw lezen in Claus’ poëzie. De belletjes rinkelen alom. Wie van poëzie houdt, moet of kan dat natuurlijk niet allemaal meepikken, maar een graantje her en der kan geen kwaad. De rest is besteed aan veelvraten als de zeergeleerden en hun onderzoeksassistenten. Die herkennen dan meteen de allusie op de voetwassing (door Maria Magdalena of door Christus zelf?) in deze verzen uit ‘De moeder’: ‘Je bent mij ontgroeid’, zegt zij traag mijn Vaders voeten wassend, en zij zwijgt Als een vrouw zonder mond’. (192) Ontheemd in een reuzenstad als ‘Chicago’ dicht hij Een vers van Lucas helpt hier niet (281) En wat kan dan wél solaas brengen? Een parafrase op een spreekwoord uit Spreuken (20:17) misschien? Daar kunnen we lezen: ‘Gestolen brood smaakt iemand wel goed. Maar achteraf heeft hij een mond vol zand’10). Heeft Claus ook die spreuk in zijn tovenaarshoed gestopt en daar na wat intertextueel gehaspel volgende verzen uitgehaald: Ik wordt snel vervangen Door een mond vol grint (281) Je moet echt een super-ingewijde zijn om de kampioen-citateraar, de ‘snelschrijver’ bij uitstek, bij te benen. Dergelijke mythische verhalen heeft hij kwistig in zijn oeuvre rondgestrooid , niet omdat hun waarheidsgehalte voor zijn kritisch brein als een paal boven water staat, maar omdat hij door die onuitputtelijke allusies zijn teksten inbedt in een intellectueel milieu dat zoveel gevarieerder én aantrekkelijker werd te boek gesteld dan alleen maar in ons tot in den treure voorgezongen (en uit-gezongen) christelijk Verhaal. Hij heeft in dat mythologisch labyrint gehamsterd als geen ander. Waarom vindt hij zo’n plezier in dat citeren, half-citeren, parafraseren, refereren, kopiëren, recycleren? Of moeten we die procedures met een eigentijdse term ‘coveren’ noemen? Naast de factor mystificatie die
hem ertoe aanzet om zelfs de erudiete lezer even op een dwaalspoortje te lokken, is dé drijfveer achter het citeren zeker het verlangen om het eigen, eigentijdse wereldbeeld in te kaderen in zoveel andere projecten, mythen en verhalen, die zelfs tot in de oertijd mogen teruggaan. Tevens biedt hij de lezer de kans om in dat spel van reminiscenties creatief binnen te treden. Die lezer draagt in zijn geheugen ook een en ander mee over Christus of Aeneas of de Moedergodin, en die investeert dat in zijn eigen creatieve omgang met dat intertextuele aanbod. Zo kunnen de bladzijden alleen veelvoudig verrijkt worden omgeslagen. Je kunt in dat Clauslabyrint wel binnen zonder veeltalig intertekstpaspoort, maar je weet best van wanten. (Zijn ze in het verdrag van Schengen het ‘vrij intertekst- en internet verkeer’ niet vergeten op te noemen? De internetclaus heeft in die zones vrij verkeer). De ik-verteller uit Het teken van de hamster werd geboren in Brugge, zoals de dichter zelf, en wel ‘tussen de Memlincs’, zoals Claus zo dikwijls heeft verteld, met een dubbelzinnige trots, helemaal in de trant van zijn ambivalente relatie ten opzichte van het vader-/moederland Vlaanderen: Beenzwart en dood word ik geboren tussen Memlincs van het hospitaal Ursula tussen de engelen gewikkeld in membranen. Geen wijnloof of hertevel, maar orgelpijpen in metaal. Het canon van serafijnen: mijn eerste borstharnas. (383) Hijzelf komt van bij dat Ursulaschrijn vandaan; hij is daarvan weggelopen met een hele vracht boeken onder de arm die alle schrijnen, sokkels en tabernakels van het Brugse Sint-Janshospitaal zonder pardon op hun nummer hebben gezet. De dichter, die dichtbij zoals van einde en ver teksten hamstert, bekritiseert zijn herkomst in een heidense sfeer. Adieu, het aureool van Memlinc! Hij gruwt bij de gedachte dat hij zijn project van de wraak nooit zal kunnen maken: Dat ik in deze dagen moet bedenken hoe ik nooit genoeg de Here Jezus en zijn kudde zal kunnen krenken, bitter grieft het mij. (399) In De Oostakkerse gedichten, voor mij Claus’ beste bundel, zijn overvloedige reminiscenties aan het christendom te vinden. De titel, oorspronkelijk Nota’s voor een Oostakkerse cantate, verwijst al naar het Maria-bedevaartsoord bij Gent, waar Claus’ ouders woonden in 1952-1953. 1954 was een alom gevierd Maria-jaar in Vlaanderen. De gedichten vertegenwoordigen echter een geesteshouding die het christelijke geloof, incluis de katholieke zuilen en rituelen, meedogenloos ontmythologiseert. Wat er nog in het naar Claus-gewoonte weer overrijke referentiekader doorsijpelt uit het christelijke patrimonium, ontmaskert hij ongenadig als verlakkerij, betutteling, verknechting … Zo ontaardt de mariale bedevaartsplaats zowaar tot een te mijden oord van ouderwetse kwezelachtigheid. De talrijke reminiscenties aan andere verhalen en mythen ondersteunen die fundamentele relativering van de christelijke religie. De nog jonge Claus verbleef in die beslissende vormingsjaren in Parijs en in Italië, waar hij tal van omwegen leerde bewandelen die hem ver over Oostakker heen weglokten naar heel andere horizonten. De titel van de bundel alleen al is uitdagend polyvalent. In De Oostakkerse gedichten, overigens ook voor een deel in Varigotti geschreven, is de distanciëring van de christelijke heimat al nagenoeg voltrokken. Dante Alighieri duikt werkelijk overal op of spookt overal rond tussen de regels, in zijn proza evenzeer als in zijn poëzie. In de Divina Commedia heeft hem vooral het Inferno
gefascineerd. Samen met de Genesisverhalen die we in alle culturen terugvinden, van Oeral tot Andes, van Australië tot Zuid-Afrika, is het Hellevaartepos een zeer aantrekkelijke brok, ook voor wie zich van het christelijke erfgoed agressief heeft losgerukt. De Divina Commedia zit zelfs in het referentiekluwen van de roman De verwondering en diende als als legger voor negen randgedichten bij l’Inferno, Canto XIII. Dergelijke parafrasen demonstreren hoe talentrijk hij zich in de intertextuele ‘frames’ kan binnenwurmen en zijn rijkbegaafde hand moeiteloos kan leggen op andermans eigendom. Een sleuteltekst in onze verzameling van parafrasen is ook ‘Visio Tondalie’ uit Een geverfde ruiter. De literaire bron voor dat apocalyptische visioen kan een Latijnse tekst van een Ierse benedictijn uit de 11de eeuw geweest zijn (al hebben wij in onze middeleeuwse letterkunde ook een hellevaart in de vorm van een reis van Sinte Brandaen); een picturale bron kan een aan Jeroen Bosch toegeschreven Tondalusvisioen zijn, een schilderij dat Claus in Denver heeft kunnen bekijken. Ook hier weer talrijke reminiscenties van de bijbel, maar ook van Dantes Inferno. De ik die na het centrale vers De zonde is een donkere zon Over zichzelf zegt (Ik zoog haar binnen met de melk voor het gebed; Verdrogend bij de enkels Naderden buidelwijven mijn jankend bed) (245) Roept hier allicht, in dat gezegende gezelschap van Bosch en Dante, van de evangelies en Oedipoes, van de natuurgoden en de middeleeuwse vertellers van visioenen, zijn eigen prille levensjaren op, toen hij, nog geen twee jaar oud, bij kloosterzusters werd uitbesteed en daar met een gebed vóór en na het eten werd voorgeprogrammeerd op het schuldbewustzijn en zondebesef. Toen al heeft hij ‘haar’, de zonde, binnengezogen. Dergelijk verkrampt ascetisme heeft hij inmiddels vol walg uitgespuwd. 2. Adaptaties De allereerste cyclus in de verzamelde Gedichten 1948-1993 heet ‘De verloren zoon’ en het eerste gedicht draagt als titel ‘Surgens venit ad padrem’ (kennelijk een drukfout voor: patrem) (39). Zo steken we van wal met de parabel van de verloren zoon, een kroonstuk uit de evangelische boodschap, maar de geesteshouding van dat gedicht, evenals van de hele cyclus, ligt aan de antipode van het door Christus gepreekte schuldbesef, berouw en vergevingsgezindheid. De relatie tussen de Vader en de zoon is ten enenmale en voor goed vertroebeld. De bijbelse allusies verzinken in hun tegendeel. Hij parodieerde het Onze Vader al eens godslasterlijk in het gedicht ‘West-Vlaanderen’ uit de bundel Tancredio Infrasonic, waar het werkelijk in wemelt van bijbelse allusies. Het gedicht belijdt op m.i. schitterende wijze zijn ambivalente, oedipaal bijgekleurde relatie met zijn vaderland, tevens de thuishaven van zijn moedertaal die hij evenmin kan missen als de lucht in zijn longen. In dat agrarische vlakke land (‘Le plat pays van Jacques Brel) ziet hij in de herfst ‘doofstomme boeren’ bij ‘de dode haarden’ zitten Die bidden ‘Dat God ons vergeve voor Wat hij ons heeft aangedaan’ (170)
Zulke verzen nemen een satanisch loopje zowel met het Onze Vader (‘Vergeef ons onze schulden’) als met de akte van berouw bij het biechtsacrament. Die West-Vlaamse boeren zijn doofstom, en die zitten dus te bidden… . ‘Doof’ kan in het Duits ook ‘dom’ betekenen, zoals ook ‘stom’ in het Vlaams staat voor ‘dom’. Die boeren kunnen dus ‘domdom’ twee keer dom zitten bidden. En hun gebed is je reinste blasfemische nonsens. Op 1 januari 1962 las Hugo Claus met een mes op de keel in het hotel Krasnapolsky te Amsterdam zijn Bericht aan de bevolking voor, opgedragen aan zijn medebroeders Remco Campert en Simon Vinkenoog. Door dat gedicht waait ten tijde van de Koreaanse oorlog al de wind van de wilde jaren ’60: publiek protest tegen de bourgeois die de wereld alleen maar in ellende dompelen. De regeerders op aarde stinken als ‘de darmen van God’ (330). Het pamflet wordt besloten met een ronkende parodie op het Onze Vader, zoals er zoveel zijn in de Europese letteren van de 20ste eeuw, provocerende zotternijen waar Claus zich zeker aan heeft zitten verkneukelen: Onze Vader Die in de Hemel zijt Gezegend is Uw Bom Dat Uw Rijk kome Dat Uw Megatonnen ontvlammen hier op aarde Als in Uw Hemel Geef ons heden ons nucleair wapen En vergeef ons onze voorlopige vrede Zoals wij vergeven wie ons weerstaat met gejank om vrede. En leid ons niet in de bekoring der ontwapening Maar dat wij mogen ver-assen en verdwijnen Tot op het einde der tijden Amen (330) Wij konden ook verwachten dat Hugo Claus Het hooglied uit de bijbel eens zou bewerken. Hij deed dat in een uitgave van Pink Editions Productions te Antwerpen in 1981 onder de titel Een Hooglied : Nederlandse bewerking door Hugo Claus. Salomon en de bruid verving hij gewoon door Hij en Zij, en Jeruzalems dochters treden hier op als het koor. Hij voegde hier en daar cursief gedrukte fragmentjes toe in een zeer poëtisch verfijnde parafrase. Eén voorbeeldje maar uit de slotverzen: Bruid Snel, mijn beminde, En doe zoals de gazel Of het jong van het hert Of de balsembergen! Dat wordt in Een hooglied: ZIJ: Vlucht mijn vriend Haast je Wordt als de gazelle Of als het jong van de ree Over de bergen van geuren (56) 3. Afrekeningen
Onder de meest brutale afrekeningen springen de ‘Vijf polaroidopnamen van Jezus Christus’ uit de bundel Figuratief, De Wangebeden en Een weerzinwekkend bezoek (over het pausbezoek aan België in 1985) er echt spectaculair uit als stalen van een diepgewortelde en volkomen verzuurde agressie. In de ‘Polaroidopnamen’ staan cursief een paar zogezegde uitspraken van Jezus, zoals: ‘Dood zit in mijn heupbeen, dat van links, kalk al in mijn kaken; ooit was ik als een bloem zo kleurig, als een bloesem zo bitter’ (603) of Kijk, mijn vader knipt naar u allen’ (…) ‘Ik zou willen’ zei hij, ‘dat de grootste zondaar onder u een stukje uit mijn oor zou bijten’. (604) of de zoon Gods zegt: Ik bid alleen als ik schijt (en niet meer als de Zoon van iemand). (Daarbij, de Slet is dood.) Ik bid alleen om eindigheid (606) En als slotverzen: Hij heeft alleen gepaard Met de hoed van zijn moeder. (607) Even grotesk zijn De wangebeden, een bundel waarin ook vijf gedichten over ‘het Jansenisme’ werden opgenomen. Aan De wangebeden gaat een Latijns motto vooraf waarmee Claus inspeelt op de vroegere goedkeuringen door de kerk van publicaties die zij met een vrijgeleide als ‘Nihil obstat’ geschikt achtte voor de druk. Hij steekt daar hilarisch de draak mee. De wangebeden hebben Latijnse titels ontleend aan de misliturgie, aangevuld met een burlesk herschreven ‘Libera nos’ de christelijke gebedsstijl wordt Carnavalesk belachelijk gemaakt. Dit zijn verzen voorbij de satire, voorbij de ontmythologisering. Dit zijn toeters en bellen met voos lawaai. Ik kan daar helaas niet méér in zien dan aanstellerige pose. In het gedicht ‘Collecte’ staat er: Heer, jouw verdienste en die van jouw moeder zal ik tot mijn dood verzieken. Ik trap op jouw relieken. (636) Met dat ‘verzieken’ is Hugo Claus nu al ongeveer vijftig jaar bezig geweest, van de eerste verloren zoon en de doofstomme boeren in het West-Vlaamse vlakke land tot deze definitieve kaalslag. Later zal hij in de bundel De sporen nog eens een gedicht ‘Asperges me’ schrijven. Dat heeft ook niets meer te maken met de hoogmis, maar allicht wel iets met ‘asperges à la flamande’. Op dat unieke gerecht van bij ons is de rancune van de Meester uitgemond.
Men kan niet alles van mij eten, mijn vel moet men eerst terdege pellen. (1075) staat daar. En dat klopt alvast perfect. In ‘Het Jansenisme’ zal hij op zijn manier wel wat meeheulen met die ketter tegen de transmontaanse kerkgetrouwe jezuïeten, maar ook daar slaat hij woest in de lucht met grotesk gebalde vuisten. In dat proces van ontmythologisering, parallel met zoveel fenomenen van godsverduistering in onze samenleving, hebben de christelijke verhalen voor hem ook hun impact van vergelding, bestraffing, beschuldiging en verlossing verloren. Waar het christendom nog met dergelijke verknechtende procedures uitpakt, gaat hij ongenadig sarcastisch tekeer. De huidige paus van Rome wordt als verkondiger van dergelijke Droeve Boodschap van het Kwade doodgewoon gedemoniseerd. Als ik die negen stukjes van Een weerzinwekkend bezoek lees, moet ik denken aan gelijkgestemde afrekeningen met de christelijke religie in Het verdriet van België of aan recente uitspraken van Hugo Claus over die pummel van Rome die ze van het tvscherm zouden moeten bannen. Die woorden klinken zó bars alsof Claus telkens hij de paus ziet of hoort, hem een condoom door de strot zou willen duwen. Hij knielt, hij kust de grond en de aarde krimpt van schaamte. (945) En tot besluit: Hoe lang zullen die gore godlikkers nog regeren over de tedere spier in de vochtige kier? (945) In een interview in het Nederlandse spoorblad Rails verklaarde hij onomwonden: “Als God bestaat, bestaat hij om uitgescholden te worden. Als ik het nieuws opzet en de paus verschijnt in beeld, dan beschouw ik dat als een privé-aanslag. Hoe durft deze vlerk mijn kamer binnen te komen en te brallen over een verbod op abortus en euthanasie? De paus is een misdadiger. Ophangen. Deze man is een symbool van kwaad”11). Kortom, zijn relatie met God de Vader en Moeder de Heilige Kerk is helemaal verzuurd. Marcel Janssens Noten 1. Dina en Jean Weisgerber, Claus’ geheimschrift. Een handleiding bij het lezen van Het verdriet van België. VUB Press Brussel, 1995. 2. Paul Claes, Claus-reading. Antwerpen, Manteau, 1984, p. 59. 3. Cf. Georges Wildemeersch, Hugo Claus of oedipus in het paradijs.’s Gravenhage, Nijgh Et Van Ditmar/Brugge, Sonneville, (1973), p. 58. 4. Cf. Paul Claes, De mot zit in de mythe. Hugo Claus en de oudheid. Amsterdam, Uitgeverij De Bezige Bij, 1984, p. 13. 5. Cf. Paul Claes, o.c., p. 25. 6. Paul Claes, Claus-reading, p. 29. 7. Cf. Jean Weisgerber, Hugo Claus. Experiment en traditie. Leiden, A.W. Sijthoff,
(1970), p. 43. 8. Cf. Georges Wildemeersch, o.c., p. 173. 9. Cf. Georges Wildemeersch, o.c., p. 259. 10. Geciteerd in Knack, 15 juli 1998.