vk w Metena oktober 2005
MONOGR AFIE
nr 5 - ok tober 2005
Johan Van Overtveldt Geert Janssens
A Brave New World De verzwegen waarheden rond de Belgische economie
vk w Metena oktober 2005
A Brave New World De verzwegen waarheden rond de Belgische economie
Johan Van Overtveldt Geert Janssens
oktober 2005
Auteurs
Johan Van Overtveldt is directeur van VKW Metena Geert Janssens is project manager van VKW Metena
issn nummer 1780-9533 Johan Van Overtveldt & Geert Janssens A Brave New World. De verzwegen waarheden rond de Belgische economie Monografie nr. 5 / Oktober 2005 Wettelijk depot d/2005/10.346/8
vk w Metena oktober 2005
“Is it of the very essence of truth to be impotent and of the very essence of power to be deceitful? … It may be in the nature of the political realm to be at war with truth in all its forms … Unwelcome facts possess an infuriating stubbornness that nothing can move except plain lies”
Hannah Arendt in “Truth and Politics” (Arendt, 1993, p. 228, 239, 241)
vk w Metena oktober 2005
5
Inhoudstafel
Auteurs
2
1. Inleiding
6
2. Het sluipende verval 2.1. Economische groei 2.2.Tewerkstelling 2.3. Prijsstabiliteit 2.4. Openbare financiën 2.5. Internationale concurrentiepositie 2.6. Externe positie 3. De oorverdovende stilte 3.1. Onderzoeksarmoede 3.2. Cijferbrij 3.3. Mediavervlakking 3.4. De omerta rond la Belgique 3.5. Het De Tocqueville-syndroom
19 21 25 32 36 46 58 62 64 68 71 72 76
4. Het verloren schokeffect
80
4.1. De Europese paria 4.2. De ban gebroken 4.3. De les
80 83 85
5. Besluit
88
Bijlage A
90
6
1. Inleiding
De Britse auteur Aldous Huxley publiceerde in 1932 met Brave New World één van de meest ophefmakende, en tegelijk – bijna onvermijdelijk – één van de meest controversiële romans van de twintigste eeuw. In dit satirische boek hangt Huxley een heel futuristisch beeld op van de mensheid, niet alleen voor de aardbewoners van toen, maar in veel gevallen ook voor de huidige generaties. Door de verregaande technologische vooruitgang of – zo kan je Huxley ook begrijpen –de duivelse vindingrijkheid van de mens, is het mensdom in Brave New World aanbeland in een perfecte staat van geluk, maar dan wel ontdaan van alle menselijke, sociale en politieke waarden. De mensheid die Huxley beschrijft, is dus van een ontstellende leegheid.
“Brave New World” - de nieuwe, virtuele realiteit
We grijpen in deze monografie twee keer terug naar de titel Brave New World als metafoor. Ten eerste, Huxley heeft het in zijn roman over perfect ogend menselijk geluk in het kader van een artificiële werkelijkheid. Wie de verklaringen van onze bewindvoerders er de jongste jaren erop naleest, moet tot de conclusie komen dat wij Belgen tot de allergelukkigste bewoners van deze aardbol behoren. Zeker als je afgaat op de sociaal-economische prestaties van ons land. Wanneer we het hier hebben over de “bewindvoerders” van “de jongste jaren”, dan gaat het vooral om de twee regeringen-Verhofstadt, paarsgroen en paars. De verpersoonlijking van het onverdroten geserveerde hip-hip-hoera-sfeertje was Guy Verhofstadt zelve. Meer nog, de burger die vragen stelt en misstanden aanklaagt, krijgt al gauw antwoorden als “Er is toch geen reden om zo te zeuren in ons land?” Jean-Claude Trichet, de president van de Europese Centrale Bank (ECB), had zeker niet Verhofstadt en diens ploeg voor ogen toen hij begin 2005 schreef dat het hem opviel dat “Europeanen geregeld de economische cijfers en feiten op een pessimistische wijze weergeven”.
Optimisme en bezieling kunnen aanstekelijk werken en dus een zeer positieve rol spelen in het maatschappelijk gebeuren. Een optimistische sfeer werkt ook positief in op de verwachtingen van consumenten, investeerders en ondernemingen, wat dan weer de sociaal-economische ontwikkeling ten goede komt. Een en ander slaat echter
Verhofstadt in De Standaard van 12 juni 2004. Trichet in The Wall Street Journal van 24 februari 2005.
vk w Metena oktober 2005
radicaal om zodra de burgers zich beginnen te realiseren dat de veelheid aan optimistische geluiden veraf staat van de werkelijkheid die ze elke dag ondergaan. Er ontstaat voor de doorsnee burger een virtuele realiteit die soms mijlenver verwijderd ligt van de dagelijkse werkelijkheid. Nog eens: de leegheid die zo typerend is voor Brave New World gebruiken we hier metaforisch: België symboliseert op het vlak van sociaal-economische prestaties zeker niet de volstrekte leegheid, integendeel. Het is en blijft goed leven in België en Vlaanderen, maar de afstand tussen de reële prestaties op sociaaleconomisch vlak en de opgefokte verklaringen van beleidsverantwoordelijken neemt bij momenten hallucinante proporties aan. Anders uitgedrukt: onze stelling luidt niet dat het in België slecht gaat en/of dat ons een geweldige welvaarts- en welzijnsterugval te wachten staat. Ze luidt wel dat ons land met veel meer problemen worstelt dan de bewindvoerders de jongste jaren willen toegeven, dat de realisaties van diezelfde regeringen van een veel lichter allooi zijn dan ze ons willen laten geloven en dat bijgevolg het opzetten van een hoge borst en het uitstrooien van een ongebreideld positieve boodschap neerkomt op misplaatst triomfalisme. Een houding die ook nog eens belet dat je de juiste diagnose stelt en tot een efficiënt beleid komt.
We geven een aantal concrete voorbeelden van de manier waarop bewindvoerders in België de jongste jaren voortdurend probeerden om met grote, van goedkoop optimisme doordesemde spitsvondigheden de reële sociaal-economische problemen onder te dompelen in een virtuele realiteit. Nu eens getuigen de uitlatingen van een arrogantie die naar het brutale neigt, dan weer geven ze blijk van een bijna perverse subtiliteit, zeker als het erop aankomt om zondebokken aan te wijzen.
• Eind januari 2005 publiceerde de Europese Commissie een rapport waarin de lidstaten geëvalueerd werden in functie van de geboekte vooruitgang om de fameuze Lissabon-doelstellingen te halen . Zelfs het voor zulke rapporten klassieke tongue in cheeck-taaltje kon niet verbergen dat de Commissie België een stevige onvoldoende gaf. Voor de verzamelde televisiecamera’s stelde een breed glimlachende Guy Verhofstadt dat de Commissie hem en zijn regering toch wel had bedacht met “7 op 10”. Dus op wat details na, zo meende de eerste minister, was alles dik in orde. Op voorwaarde dat zijn paarse regeringsploeg rustig kon blijven doorwerken. En daarmee was de discussie over België en de Lissabon-doelstellingen gesloten .
• In april 2005 raakte de premier maar niet uitgepraat over het feit dat het nu toch wel voor iedereen zonneklaar moest zijn dat paars sociaal-economisch erg goed
Tijdens de Europese Raad van Lissabon op 23 en 24 maart 2000 stelde de Europese Unie zich tot doel tegen het volgende decennium de meest competitieve economie van de wereld te worden. Bij het begin van hoofdstuk 3 gaan we gedetailleerder in op België en de Lissabon-objectieven.
7
8
bezig was. De Belgische economie groeit nu immers al 11 kwartalen méér dan het Europese gemiddelde, aldus een correcte vaststelling van Guy Verhofstadt. Hij verzuimde echter om drie nuanceringen mee te geven. Ten eerste, aan die 11 kwartalen van bovengemiddelde groei voor de Belgische economie gingen nog méér kwartalen van lagere groei vooraf, ook onder de regeerverantwoordelijkheid van Guy Verhofstadt en paars. Maar toen luidde het dat we “gewoon wat pech hadden gehad door de internationale economische verslapping” . Ten tweede, de relatief hogere Belgische groei werd in belangrijke mate gedragen, zo stelde onder meer ook de Nationale Bank vast, door de consumptieve uitgaven van de overheid – een ongewone en, zeker met de hoge Belgische staatsschuld, op termijn onhoudbare situatie – en een hoger dan normale voorraadvorming van de ondernemingen. Ten derde, de triomfantelijke woorden van de premier zinderden nog na toen bleek dat de Belgische economische groei op jaarbasis in het eerste kwartaal van 2005 een lichte… krimp had ondergaan. Waarmee we op het vlak van economische groei weer meteen stevig onder het Europese gemiddelde zaten. Alleen Italië en Nederland presteerden zwakker. Over datzelfde eerste kwartaal beliep op jaarbasis de reële economische groei in het geheel van de eurozone 2%. In het tweede kwartaal van 2005 presteerde de Belgische economie iets beter maar nog altijd niet beter dan het gemiddelde van de eurozone.
• Niet alleen de premier bediende zich geregeld van een virtuele realiteit om naar de bevolking optimistische geluiden te ventileren. Gewezen Vlaams minister en SP.A-voorzitter en huidig gouverneur van Limburg Steve Stevaert liet zich ook niet onbetuigd. Stevaert zal natuurlijk altijd vereenzelvigd blijven met het gratisbeleid, bijvoorbeeld inzake elektriciteit en bovenal openbaar vervoer. Electoraal zeer geslepen, want onder meer ten goede komend aan een sterk groeiende schare kiezers (namelijk de ouderlingen). Maar vanzelfsprekend is het concept gratis openbaar vervoer bedrog. Er moet altijd iemand de factuur voor de benzine van de bussen, voor de lonen van het personeel, voor het onderhoud van de infrastructuur enzovoort opnemen. Stevaert zorgde er gewoon voor dat de financiering van het openbaar vervoer verhuisde naar de pot van de algemene middelen van de overheid, een pot die in belangrijke mate wordt gespekt via de personenbelasting. En die kenmerkt zich in België, net zoals in de meeste West-Europese landen, door een steile progressi-
Verhofstadt in Knack van 29 augustus 2001. De opmerking van Verhofstadt is typisch voor de regeringscommentaren over de sociaal-economische gang van zaken in België. Gaan de zaken prima, dan laten de bewindvoerders geen enkele kans voorbijgaan om erop te wijzen dat de successen vooral het gevolg zijn van het gevoerde beleid. Stagneert de economie of duikt ze in een recessie, dan is dat altijd te wijten aan de internationale omgeving (en, zo wordt er dan vaak fijntjes aan toegevoegd: kan men dankzij het verstandige eigen beleid de schade nog een beetje beperken). Wat dat betreft, loopt Verhofstadt volkomen in de lijn van zijn voorgangers. Zie het jaarverslag 2004 van de Nationale Bank, p. 45-47. Zie voor een bredere analyse hierover De Borger, 2005.
vk w Metena oktober 2005
viteit. Vooral de tweeverdieners betalen dus voor het gratis openbaar vervoer van beperkte groepen binnen de maatschappij.
• Onmiddellijk nadat bekend raakte dat de Belgische economie in het eerste kwartaal van 2005 compleet was stilgevallen, maakte Steve Stevaert gebruik van zijn 1 mei-toespraak om, zonder ook maar één keer die woorden expliciet in de mond te nemen, de zondebok voor de tegenvallende ontwikkeling aan te wijzen, namelijk: de banken. “De banken maken meer winst dan ooit tevoren. En wat doen ze daarmee? Ze potten het op om elkaar op te kopen, niet om ondernemers van kredieten te voorzien”. Naar Schots voorbeeld pleitte Stevaert voor de oprichting van een overheidsinstituut dat businessplannen moet screenen, zodat het voor banken veel moeilijker wordt om kredieten te weigeren aan ondernemingen met goede plannen. Zelden zat er zoveel onzin in één toespraak. We zetten de vier meest opvallende absurditeiten op een rijtje. Ten eerste, in de jaren 2000-2001 was er misschien sprake van een grotere terughoudendheid van de banken voor het verlenen van kredieten. Dat fenomeen vloeide, voor zover het al reëel was, voort uit de nieuwe eisen waaraan banken moeten voldoen op het vlak van kapitaalstructuur. In de periode nadien stegen de bankkredieten aan KMO’s stevig, terwijl die aan grote ondernemingen terugliepen. De reden was doodeenvoudig: ondernemingen bevoorraden zich steeds meer direct op de kapitaalmarkt. Ten tweede, er heerst onder de banken een scherpe concurrentie om kredieten binnen te halen. Ondernemers met een onderbouwd businessplan vinden meestal wél financiering. Een ander gevolg van de scherpe concurrentie is dat de afdelingen ‘ondernemingskredieten’ binnen de banken, als ze al rendabel zijn, erg bescheiden winstcijfers op tafel kunnen leggen. Ten derde, Stevaert rept met geen woord over de kern van het probleem, namelijk dat onze ondernemingen – niet het minst als gevolg van het kader waarbinnen zij van overheidswege gedwongen worden te werken in België – het steeds moeilijker krijgen om hier rendabele initiatieven te ontwikkelen. Een onvermijdelijk gevolg hiervan is dat uiteraard de vraag naar kredieten vermindert. Ten vierde, de verwijzing naar Schotland is totaal uit zijn context gehaald en zo goed als irrelevant in het algemene verhaal van de Schotse economie10.
10
Stevaert gaf die redenering schoorvoetend toe in een interview met Trends (2 oktober 2003). Alle citaten uit deze paragraaf komen uit De Tijd van 2 mei 2005. Zie hierover Doyle, Alexander, Ashcroft, 2005.
9
10
• Midden juni 2005 publiceerde de Studiecommissie voor de Vergrijzing haar vierde jaarrapport over de kosten van de vergrijzing 11. De meerkosten zijn een gevolg van vooral pensioenen en gezondheidszorg (naar rato van 5,4% van het BBP), gedeeltelijk gecompenseerd door de minderuitgaven voor brugpensioen, kinderbijslag en vooral werkloosheid. Zeer opvallend is dat de meerkost van de vergrijzing sinds het eerste rapport van de Vergrijzingscommissie stevig escaleerde. In 2002 schatte ze de meerkost nog op 3,1%, in 2003 op 4,2%, in 2004 op 4,9% en in 2005 op 5,6%. Merk op dat het hier de meerkosten over de periode 2000-2030 betreft. Tegelijk hanteert de Vergrijzingscommissie – eufemistisch uitgedrukt – nogal optimistische macro-economische basishypothesen, gezien de prestaties van de Belgische economie in de eerste jaren van de 21ste eeuw 12. Zo gaat de Vergrijzingscommissie uit van een werkgelegenheidsgraad van 67,6% tegen 2030 (in 2004 slechts 58,5%) en een toename van de productiviteit met 1,75% per jaar (over de periode 20002004 nam de totale arbeidsproductiviteit gemiddeld met niet eens 1% per jaar toe). Toch “nuanceerden” premier Verhofstadt en minister van Begroting Johan Vande Lanotte onmiddellijk de oplopende factuur zoals voorgespiegeld door de Vergrijzingscommissie13. Met een hogere economische groei, een hogere werkgelegenheidsgraad en een stevige schuldafbouw zou het land, aldus beide excellenties, de vergrijzingsfactuur veel beter verteren. Een uiteraard zeer terechte opmerking, maar over de manier waarop we al dat goeds zouden bereiken, werd met geen woord gerept. Verhofstadt en Vande Lanotte toonden zich op die manier heel solidair met minister van Pensioenen Bruno Tobback, die enkele weken daarvoor met veel aplomb had verklaard dat de betaling van de pensioenen zelfs “voor de komende 150 jaar” geen probleem zal opleveren14.
• Het welbekende Zilverfonds, dat werd opgericht om het land beter te wapenen tegen de schokgolf van de vergrijzende bevolking, vormt misschien wel het summum van virtuele realiteit. Vooral minister van Begroting Johan Vande Lanotte, niet voor niets de geestelijke vader van het vehikel, trok geregeld alle registers open om de bevolking ervan te overtuigen dat dit Zilverfonds een zeer reëel appeltje voor de dorst uitmaakt in het vooruitzicht van de vergrijzing. Het misleidende van Vande Lanottes claim bestaat erin dat de minister te veel pluimen op zijn hoed wil steken. In het Zilverfonds zitten staatsschuldtitels (onder meer obligaties) waarvan de mi-
11 12 13 14
Hoge Raad van Financiën, Studiecommissie voor de Vergrijzing, jaarlijks verslag, mei 2005. Voor details, zie de bespreking in hoofdstuk 3. Zie de verslagen in bijvoorbeeld De Tijd en De Standaard van 16 juni 2005. Tobback in Het Laatste Nieuws van 27 mei 2005.
vk w Metena oktober 2005
nister beweert dat ze niet meer tot de overheidsschuld behoren. Dat klopt natuurlijk niet 15 . Je kunt argumenteren dat er reserves in het Zilverfonds zitten of dat de overheidsschuld werd verminderd. Maar beweren dat beide fenomenen zich tegelijk manifesteren, is onzin. Niemand minder dan Frank Vandenbroucke omschreef het Zilverfonds als “een lege doos” als we er niet in slagen tot structurele begrotingsoverschotten te komen16.
• Over het structurele begrotingssaldo – zijnde het effectief bereikte begrotingssaldo, gecorrigeerd voor de effecten van de economische conjunctuur en de eenmalige begrotingsoperaties – ontspon zich begin 2005 een opmerkelijk debat tussen minister van Begroting Vande Lanotte en de CD&V’ers Hendrik Bogaert en Herman Van Rompuy. Op de vaststelling van die laatsten dat de regeringen-Verhofstadt er nog nooit in waren geslaagd een structureel evenwicht op de begroting te halen, reageerde Vande Lanotte scherp. De Nationale Bank, zo liet de minister weten, zal “in de komende weken” voor het eerst een structureel evenwicht in het jaarverslag noteren. “Ik vraag formeel,” aldus Vande Lanotte, “dat de Nationale Bank hier uitleg komt geven. Het is gemakkelijk de hele tijd te zeggen dat het niet juist is. Het is tijd dat men de burger echt de waarheid zegt” 17. Enkele dagen later gaf de Nationale Bank inderdaad uitsluitsel. De begroting 2004, zo bleek, was afgesloten met een… structureel deficit van 0,5% van het BBP (bijna 1,5 miljard euro) 18. Begin maart kwam Vande Lanotte de Kamer van Volksvertegenwoordigers vertellen dat het structureel begrotingssaldo over 2004 sinds begin januari 2005 verder in gunstige zin was geëvolueerd19.
•
15 16 17 18 19
Op 26 mei 2005 kwam het Planbureau – een organisatie die er niet bepaald om bekendstaat dat ze het de regering voortdurend lastig maakt met scherpe analyses – aanzetten met een behoorlijk verontrustende boodschap over de toestand van de openbare financiën. Om een nieuwe, ernstige ontsporing te voorkomen, aldus het Planbureau, zal de regering de volgende jaren 5 miljard euro moeten besparen. Alsof er eigenschappen in de richting van helderziendheid mogen worden verwacht vanwege het Planbureau, wierp de woordvoerster van de minister van Begroting op: “De cijfers van het Planbureau houden geen rekening met nieuwe ingrepen.
Zie hierover ook bijlage A. Vandenbroucke in De Tijd van 19 oktober 2004. Vande Lanotte in De Tijd van 4 februari 2005. Zie tabel 34 op pagina 114 van het jaarverslag 2004 van de Nationale Bank. De Tijd, 3 maart 2005.
11
12
De regering zal bijsturen waar dat mogelijk is”20. De minister van Financiën relativeerde de kreet van het Planbureau… door erop te wijzen dat de belastingontvangsten in april hoger lagen dan verwacht. Enkele weken later bevestigde uittredend minister van Begroting Vande Lanotte wat sinds het bekendmaken van de Planbureau-cijfers overduidelijk in de pijplijn zat, namelijk dat “een klein tekort geen ramp is”. Meer nog, in een onmiskenbare vlaag van hoge creativiteit op het vlak van virtuele realiteit orakelde Vande Lanotte dat naar aanleiding van een tekort van 1,5 miljard euro of 0,5% van het Belgische BBP “gelijk waar in Europa een minister van Begroting gedecoreerd wordt”21.
• Op 25 mei 2005 publiceerde Test-Aankoop een enquête waaruit bleek dat nogal wat medische behandelingen in Brusselse en Waalse ziekenhuizen bijna systematisch meer kosten dan in Vlaamse. Op die resultaten reageerde minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Rudy Demotte de volgende ochtend laconiek. Op Radio 1 orakelde hij het volgende: aangezien nu blijkt dat de Walen meer betalen voor hun gezondheidszorg dan de Vlamingen, is meteen bewezen dat de Walen in de gezondheidszorg niet van de Vlamingen profiteren. De gladheid van die bewering is even opvallend als het onzinnige ervan. Het kwam absoluut niet bij Demotte op om meer relevante bedenkingen bij de Test-Aankoop-vaststellingen te maken. Wat bijvoorbeeld met de inefficiënties in de Waalse en Brusselse gezondheidszorg, inefficiënties die wegen op het sociaal-economische groeipotentieel van die regio’s? En wat met de inkomensherverdeling die door die hogere prijzen in de gezondheidszorg binnen de Waalse en Brusselse gemeenschap totstandkomt?
• Diezelfde Rudy Demotte liet begin april in de krant De Tijd weten dat hij “vooralsnog weinig financiële problemen in de ziekteverzekering verwacht en dus ook weinig budgettaire ingrepen noodzakelijk acht”22. Enkele dagen later volgde vanuit regeringskringen het bericht dat de overheid dringend op zoek moest naar 605 miljoen euro besparingen in de sociale zekerheid. De onverwachte tekorten situeerden zich vooral in de sectoren werkloosheid en… ziekteverzekering23.
20 De Tijd, 27 mei 2005, p. 1. Die uitspraak is ook typerend voor een andere recurrente houding van onze bewindvoerders, namelijk de “wacht maar eens even, nu gaan we er eens flink tegenaan, zie”-houding. Voorbeelden hiervan liggen voor het rapen. Zo stelde Guy Verhofstadt in een interview met Knack op 3 november 2003: “Volgend jaar willen we de eindeloopbaanproblematiek ernstig aanpakken”. In de zomer van 2005 kwam het overleg daarover schuchter op gang. Maar van een “ernstige aanpak” was nog lang geen sprake. 21 Vande Lanotte in De Standaard op 14 juni 2005. 22 De Tijd, 15 april 2005. 23 In diezelfde aprilmaand bleek ook dat voor heel 2004 de overschrijdingen in het geheel van de deelbudgetten van de ziekteverzekering ruim 550 miljoen euro bedroegen. Zie De Tijd van 12 april 2005.
vk w Metena oktober 2005
• In verband met de personenbelasting ontstond de voorbije jaren een gapende kloof tussen enerzijds de veelvuldige regeringscommunicatie over de aangekondigde belastingverlaging en anderzijds de minimale invulling van die belastingverlaging, die dan nog werd gecombineerd met de invoering van diverse nieuwe taksen en heffingen. In november 2004 kwam de klap op de vuurpijl, met de aankondiging dat de regering, in flagrante tegenspraak met eerdere beloftes van premier Verhofstadt, de geplande belastingverlaging voor 2005 slechts gedeeltelijk zou doorvoeren. Eenzelfde scenario ontvouwde zich op het vlak van de vennootschapsbelasting, waar de regering het basistarief verminderde – op zich een toe te juichen ingreep – maar tegelijk de belastbare basis zodanig verbreedde dat de reële fiscale aanslag op de ondernemingswinsten helemaal niet daalde24. Cijfers van de OESO en de Europese Commissie tonen overigens ondubbelzinnig aan dat, ondanks alle regeringsretoriek over het tegendeel, de totale belastingdruk in België sinds 2000 gewoon bleef toenemen. Meer nog, terwijl de fiscale druk in ons land lichtjes steeg, liepen de Europese gemiddelden terug25 . Over de hogere fiscale druk in België tegenover het Europese gemiddelde verklaarde Guy Verhofstadt eind augustus 2001 nochtans het volgende: “Ik kan er niet aan doen dat de vorige regeerperioden die afstand zo groot hebben gemaakt, dat ze de fiscale en parafiscale druk in ons land zo hebben laten stijgen. Wij bouwen dat nu af, stap voor stap”26.
De neiging om de eigen prestaties in de verf te zetten, mag dan wel typerend heten voor de menselijke natuur in het algemeen en het politieke bedrijf in het bijzonder, toch valt het op dat de goed nieuws-karavaan nooit zo vaak en beladen met zoveel slogans uitreed als de jongste jaren. Die vaststelling krijgt een irreële dimensie als bij nader toezien blijkt dat er absoluut niet zoveel goed nieuws te rapen valt over de sociaal-economische ontwikkelingen in België. De meeste burgers zien zich dan ook geconfronteerd met een schizofrene situatie. Enerzijds krijgen zij via de media voortdurend de erg positieve boodschappen van de regerende elite toegediend. Anderzijds ervaren zij, onder meer op het gebied van jobzekerheid, belastingdruk, koopkrachtevolutie, vrijheid van en mogelijkheden tot ondernemen, veiligheid, rechtszekerheid, 24 Op 11 april 2005 publiceerde VKW Metena een studie van de Leuvense hoogleraar Hylke Vandenbussche over de evolutie van de vennootschapsbelasting in België en Europa (zie Vandenbussche, 2005). Vandenbussches analyse wees uit dat, op Italië na, België binnen de Europese Unie de hoogste reële of effectieve aanslagvoet in de vennootschapsbelasting heeft. De effectieve aanslagvoet meet wat ondernemingen in de realiteit aan belastingen betalen en geeft dus een veel beter idee van de reële belastingdruk dan het nominale basistarief. Te gast in Terzake op Eén diezelfde avond veegde premier Verhofstadt de analyse van Vandenbussche smalend van tafel omdat “haar gegevens op 2002 slaan, terwijl wij in 2003 het basistarief naar beneden brachten”. Wat de eerste minister naliet te zeggen, was dat hij en al zijn ministers steeds argumenteerden dat die daling van het basistarief neutraal diende te zijn, met andere woorden, dat ze gecompenseerd moest worden door een verbreding van de belastbare basis (onder meer door de afschaffing van een aantal aftrekken). De paarse regering stond er dus steeds op dat tussen 2002 en 2003 de reële of effectieve aanslagvoet in de vennootschapsbelasting niet veranderde. Dat herinnerde Guy Verhofstadt zich blijkbaar niet op die bewuste 11 april. 25 Zie voor dit alles de bespreking verderop onder punt 2.4, meer in het bijzonder tabel 9. 26 Verhofstadt in Knack van 29 augustus 2001.
13
14
mobiliteit en publieke dienstverlening, een andere realiteit. Kan het verbazing wekken dat steeds meer burgers het vertrouwen in het politieke bedrijf en de overheid over het algemeen verliezen?27
Een belangrijk onderdeel van de eerste metaforische betekenis waarin we Brave New World hier hanteren, hangt samen met de hoogst merkwaardige vaststelling dat, ondanks het bij momenten lage waarheidsgehalte van de goed nieuws-show, er nauwelijks weerwerk op gang kwam. Een even merkwaardige vaststelling luidt dat als die bewindvoerders dan toch eens op de korrel genomen worden, hun repliek zelden naar de kern van de discussie gaat. Hun weerwoord beperkt zich tot verwijzingen naar, bijvoorbeeld, slechte wil, drang tot misleiden, aangeboren hypochondrie of destructieve oppositie28. Vooral premier Guy Verhofstadt bouwde bij hoofdredacteuren en de verantwoordelijken van opiniepagina’s al snel een weinig benijdenswaardige reputatie op over de omgang met zelfs maar lichte kritiek op het regeringsbeleid. Onvermijdelijk denk je bij dat alles terug aan de Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt, die stelde dat een van de wezenskenmerken van de totalitaire regimes van het Europa van de eerste decennia van de twintigste eeuw erin bestond om elke inhoudelijk sterk onderbouwde stelling van dissidenten onmiddellijk om te buigen in een vraag naar de motivering van degenen die die stelling verkondigden.
Een ander boeiend aanknopingspunt in dat verband wordt aangereikt door de Amerikaanse econoom Paul Krugman, die zich sinds het aantreden van VS-president George W. Bush ontpopte als een van de scherpste critici van diens beleid. In zijn boek The Great Unravelling grijpt Krugman naar A World Restored, de in 1957 gepubliceerde doctoraalscriptie van de legendarische Henry Kissinger 29. In zijn analyse behandelt Kissinger onder meer het thema van “revolutionary power” die op machiavellistische wijze alle kritiek in de kiem smoort. Uiteraard past Krugman die Kissinger-inzichten toe op de praktijken van de administratie van Bush jr. Welnu, alle verhoudingen in acht genomen, kan de parallel ook met paarsgroen en paars worden getrokken. Door de voor het naoorlogse België zeer ongewone samenstelling van die regeringen en door, bijvoorbeeld, de voortdurende nadruk op de “nieuwe politieke cultuur”, kleefde er toch ook iets revolutionairs aan die kabinetten. Net zoals de regeringen-Bush toonden ook de regeringen-Verhofstadt onvermogen om op een volwassen manier met kritiek om te gaan. 27 Zie hierover bijvoorbeeld Moesen, 2004. 28 Een erg typisch voorbeeld hiervan is de discussie die een van de auteurs begin 2005 in de kolommen van het weekblad Knack voerde met minister van Begroting Johan Vande Lanotte. Omdat we die discussie zo typerend achten voor de wijze waarop de regering met kritiek omgaat, nodigen we de lezer uit om in bijlage A de drie desbetreffende teksten nog eens door te nemen. 29 Krugman, 2003, vooral pagina 5 tot 9.
vk w Metena oktober 2005
“Brave New World”: de nieuwe, harde realiteit
De romantitel Brave New World kan ook als metafoor worden gebruikt voor het economische beleid op zich. Het Brave New World-concept mag in die context iets letterlijker geïnterpreteerd worden: dat van een nieuwe wereld waarin de bewegingsruimte inzake sociaal-economisch beleid er totaal anders uitziet dan enkele jaren geleden. Die nieuwe situatie vereist alvast op een consistente manier meer moed en discipline van de politieke besluitvormers dan vroeger.
Sinds de invoering van de euro in 1999 beweegt het sociaal-economisch beleid zich immers in een totaal nieuw territorium. Een territorium waarbij een regering het beleidsinstrument van de muntdevaluaties niet langer kan hanteren 30. Vooral in het Belgische kader kan je een muntdevaluatie niet zomaar afdoen als een technisch-monetaire ingreep die voor het overige niet al te veel voorstelt op de maatschappelijke schaal van Richter. De jongste en tegelijk laatste devaluatie van de Belgische frank, in februari 1982, toont heel goed aan waarom we vandaag op economisch beleidsvlak in een Brave New World leven. Er is sinds de invoering van de euro, en dus de onmogelijkheid om over te gaan tot een afwaardering van de individuele munten die in de euro zijn opgegaan, meer moed en anticipatief handelen vereist. De overheid kan immers niet langer terugvallen op de devaluatie als schokmaatregel om beleidsveranderingen mogelijk te maken die voorheen zelfs niet bespreekbaar waren. En om de internationale concurrentiepositie van exporteurs en met import concurrerende bedrijven in één handomdraai te herstellen, kan de regering evenmin nog haar toevlucht nemen tot devaluaties.
Al te vaak wordt over het hoofd gezien dat de creatie van een monetaire unie potentieel aanleiding kan geven tot problemen die men in het economenjargon vat onder de term moral hazard. Een concept dat eigenlijk niet zo makkelijk te vertalen is, al dekt “moreel risico” behoorlijk de lading. In hun standaardwerk Economics, Organization & Management omschrijven de Amerikaanse economen Paul Milgrom en John Roberts “moral hazard” als “een verzekeringsterm die oorspronkelijk verwees naar de neiging van mensen met een verzekeringscontract om minder aandacht te besteden aan het voorkomen of verminderen van schade die toch door de verzekering wordt gedekt”.
30 Tot de eurozone behoren 12 van de 25 landen die begin 2005 de Europese Unie uitmaken, namelijk België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje.
15
16
Vandaag verwijst het begrip ook naar postcontractueel opportunisme dat ontstaat wanneer acties, vereist of gewenst onder het aangegane contract, niet worden doorgevoerd”31. Binnen een monetaire unie bestaat de essentie van dit morele risico erin dat individuele landen zich, als onderdeel van een groter geheel, veel beter ingedekt voelen en zich daarom ook opportunistisch gaan gedragen 32. In principe komen kleine landen makkelijker weg met opportunistisch gedrag omdat hun ontsporing de gang van zaken binnen het geheel van de monetaire unie minder zal beïnvloeden dan wanneer grote landen uit de bocht gaan 33.
Het opportunisme waarover we het hier hebben, kan zich op diverse manieren uiten. Binnen de euro-entiteit zijn vooral de twee volgende vormen populair. Ten eerste vertonen sommige landen de neiging om het op het vlak van begrotingsdiscipline niet meer zo nauw te nemen. Andere landen dan weer tonen onvoldoende bereidheid om, gelet op de inperking van het beleidsinstrumentarium, tijdig de noodzakelijke maatregelen te nemen om tot een efficiënt sociaal-economisch systeem te komen. Wat dat laatste betreft, gaat het veelal om wat algemeen bekendstaat als de noodzaak tot structurele hervormingen van het sociaal-economisch bestel. De al vermelde Lissabondoelstellingen en de Lissabon–agenda van de Europese Unie weerspiegelen eigenlijk in grote mate de structurele hervormingen die nodig zijn om de Europese economie internationaal weer competitief te maken 34.
Beide fenomenen manifesteren zich in België. Op het vlak van begrotingsdiscipline oogt het op het eerste gezicht nog allemaal goed, maar wie achter het hoera-verhaal gaat kijken, ontdekt een veel minder fraaie realiteit. Vooral de structurele kenmerken van het begrotingsbeleid ogen grauw. Niet voor niets dringen internationale instanties er al jaren bij onze regeringen op aan om meer structurele en minder eenmalige maatregelen te nemen om de begroting in evenwicht te houden 35 . Bij de tweede uiting van “moreel risico” springen twee fenomenen in het oog. Ten eerste, de klaarblijkelijk grote hindernissen in ons land op het parcours van deregulering en competitieverhoging in traditioneel beschermde sectoren zoals gas en elektriciteit. Ten tweede, de zo mogelijk nog grotere problemen die opdoemen bij het flexibiliseren van de arbeidsmarkt. Vooral door de beperkte mobiliteit van de productiefactor arbeid is de noodzaak van een flexibele arbeidsmarktorganisatie, inclusief voldoende soepelheid bij de 31 32 33
34 35
Milgrom & Roberts, 1992, p. 601. Vanaf p. 166 geven beide auteurs een erg boeiende analyse van het concept moral hazard. Voor een intrigerende analyse over dit fenomeen, zie Chari & Kehoe, 2002. Dat er binnen de eurozone al enkele jaren een manifest gebrek aan begrotingsdiscipline valt waar te nemen, heeft echter veel te maken met het feit dat nu net de drie grootste euro-economieën, namelijk Duitsland, Frankrijk en Italië, jaar na jaar aanzienlijke deficits opstapelen. Voor een diepgravende analyse hierover, zie Denis e.a., 2005 en D-GEFA, 2005. Zie de publicaties van de Europese Commissie, IMF en OESO, zoals vermeld in de bibliografie.
vk w Metena oktober 2005
loonvorming, zeer groot binnen een monetaire unie. Net zoals trouwens de meeste andere euro-lidstaten leverde België op dat vlak onvoldoende inspanningen tot nog toe. Recent onderzoek toont trouwens aan dat van de 12 eurolanden alleen België, Duitsland en Portugal thuishoren in de categorie van landen waar de flexibiliteit van de arbeidsmarkt niet alleen zeer laag is, maar ook nog steeds lager wordt 36.
Structuur van de monografie
Deze monografie hebben we als volgt opgebouwd. In het eerste hoofdstuk documenteren we de sociaal-economische prestaties van België tijdens de voorbije jaren. Dat doen we aan de hand van de diverse gangbare parameters terzake. We spitsen ons toe op de periode 2000 – het eerste volledige jaar van Verhofstadt I – en 2004, het laatste jaar waarvoor definitieve cijfers ter beschikking staan. Op basis van een nuchtere, cijfermatig onderbouwde analyse van de kenmerken van de Belgische economie, komen we tot de volgende conclusie: Zonder dat er (voorlopig) echt gedramatiseerd moet worden, zien de zaken er een stuk minder fraai uit dan onze politieke bewindvoerders ons zo graag willen laten geloven. De waarheid over de Belgische economie is minder New en in ieder geval veel minder Brave dan de regerende elite haar medeburgers tracht in te drammen.
In hoofdstuk twee gaan we dieper in op het feit waarom er zo weinig weerwerk komt tegen de voortdurende goed nieuws-show. Hierbij behandelen we zowel verschuivingen in het Belgische politieke landschap en al dan niet bewust gecreëerde verwarring rond cijfermatige gegevens, als de vervlakking in de media en de ontwikkelingen op het gebied van economisch onderzoek. Het gaat inderdaad niet op de politici als enigen met de vinger te wijzen voor het ontstaan van het Brave New World-sfeertje dat meer dan ooit kenmerkend is voor het debat over de sociaal-economische toestand van het land.
In het derde hoofdstuk snijden we het tweede metaforische gebruik van Brave New World in deze monografie aan. Dat doen we via een analyse van de devaluatie van februari 1982. We beklemtonen niet zozeer de devaluatie als een ingreep in de relatieve
36 Biermans & Van Leeuwen, 2004 (in het bijzonder hun grafiek 5). Zie ook de bespreking onder het punt 2.2 verderop in deze monografie.
17
18
prijzen ten voordele van het Belgische bedrijfsleven, maar vooral als een schepper van een momentum waardoor ingrijpende beleidsveranderingen mogelijk werden. In het zog van de schok van de devaluatie van februari 1982 leefde België gedurende korte tijd in een Brave New World, namelijk een beleidswereld waarin maatregelen die enkele maanden voordien zelfs nog niet voor discussie in aanmerking kwamen, nu plots wel een haalbare kaart werden.
vk w Metena oktober 2005
2. Het sluipende verval “Brave New World”: de taal der feiten
Er bestaat geen eenduidige, algemeen aanvaarde methodologie om de gezondheidstoestand van een sociaal-economisch bestel in één graadmeter of kengetal te vatten. De enige zinvolle aanpak voor zo’n analyse bestaat erin de prestaties van de diverse deelaspecten van een economie te analyseren. Een standaardlijst terzake omvat: de economische groei, de tewerkstelling, de prijsstabiliteit, de toestand van de openbare financiën (inclusief de problematiek van de lastendruk), de internationale concurrentiepositie en de zogenaamde externe positie, best te vatten met de lopende rekening van de betalingsbalans.
Bij die zes criteria om de sociaal-economische toestand van een land te beoordelen, moet je ook rekening houden met de omstandigheden. Kan het sociaal-economische draagvlak van een gemeenschap zich ontwikkelen in relatief kalme omstandigheden? Of valt er af te rekenen met een opeenvolging van verstorende turbulenties? Zo kan je, bijvoorbeeld, de tweede helft van de jaren negentig van de vorige eeuw nauwelijks vergelijken met de beginjaren van de 21ste eeuw. Toen had de wereld immers af te rekenen met, onder meer, een zware beurscrash, de aanslagen van 11 september 2001, oorlogen in Afghanistan en Irak, en de acute, voortdurende dreiging van een moordend internationaal terrorisme. De impact van dat soort calamiteiten op de sociaal-economische prestaties van een land kan je ondervangen door systematisch de economische prestaties te vergelijken met landen die dezelfde turbulenties ondergingen.
Om tot zinvolle vergelijkingen te komen, moet je de referentiepunten voor je Belgische gegevens op een verantwoorde manier selecteren. Het gaat uiteraard niet op om een geavanceerd land als België te vergelijken met, bijvoorbeeld, een groep ontwikkelingslanden. Zelfs een vergelijking met de uitgebreide Europese Unie, de EU25, leek ons weinig zinvol. De 10 nieuwkomers hebben immers tegenover een land als België een grote economische achterstand, ongeacht de snelheid waarmee ze die kloof dichten. Uiteindelijk kozen we hier voor een dubbele vergelijking. Het eerste en meest voor de hand liggende vergelijkingspunt betreft het gemiddelde van de 12 euro-
19
20
landen 37. Die groep van landen, vanaf hier de euro12 genoemd, leeft niet alleen onder hetzelfde monetaire regime (wisselkoers en rentevoeten), zij kenmerken zich ook door een behoorlijk gelijklopend basismodel van politieke ordening, sociaal-economische organisatie en bereikte graad van ontwikkeling 38.
Een tweede zinvol vergelijkingspunt is het gemiddelde van de ‘oude’ EU van vijftien lidstaten (de EU15). Het eurogegeven wordt hier dus vervolledigd met de gegevens van het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken, drie landen die qua ontwikkelingsgraad zeker thuishoren in de categorie landen waarin ook België zich bevindt. Het spreekt bovendien voor zich dat vergelijkingen tussen België, euro12 en EU15 tot interessante conclusies op het vlak van de euro kunnen leiden.
Scoort België, of eender welk ander land van de 12 respectievelijk 15 lidstaten, vooral tegenover het euro12- en het EU15-gemiddelde zwakker, dan valt moeilijk te verdedigen dat dit land het toch nog zo slecht niet heeft gedaan. Anders gezegd: bij systematisch zwakke scores doet het land in kwestie er best aan eens voor de spiegel te gaan staan. Want meer dan waarschijnlijk schort er iets ernstigs aan het gevoerde beleid.
In dit eerste hoofdstuk nemen we de zes hierboven vermelde deelaspecten van het sociaal-economische gebeuren onder de loep. Daarbij vergelijken we België telkens met het gemiddelde van de euro12 en de EU15. De nadruk ligt op de evolutie over de jaren 2000 tot 2004, dus een periode van vijf jaar. We nemen 2000 als basisjaar, omdat dat het eerste volledige beleidsjaar van de eerste regering-Verhofstadt was en bijgevolg ook kan worden beschouwd als het startjaar van de Brave New World. Tegelijk is 2000 het eerste volledige jaar na de formele invoering van de euro. We zullen echter ook geregeld vérder in de tijd terugblikken. Alleen zo kan je immers de recente evolutie zinvol duiden. Om 37 Er kon in het cijfermateriaal geen rekening meer worden gehouden met de medio 2005 aangekondigde opwaartse herziening van de groeicijfers van de Spaanse economie over de jongste jaren. Gegeven het behoorlijke gewicht van de Spaanse economie binnen euroland – Spanje vertegenwoordigde eind 2004 11% van de euro-economie (op basis van de niet-herziene cijfers) – betekent dit dat de relatieve positie van België tegenover zowel het euro12- als het EU15-gemiddelde lichtjes zal achteruitgaan met de nieuwste cijfers. 38 Diverse mensen die in een vroeg stadium commentaar gaven op deze tekst, adviseerden om België ook te vergelijken met euroland zonder Duitsland. Twee elementen rechtvaardigen die oefening. Ten eerste, de Duitse economie vertegenwoordigt afgerond 30% van de euro-economie, wat meteen betekent dat bewegingen in de eurogemiddelden sterk beïnvloed worden door de Duitse gegevens. Ten tweede, en in het verlengde van het eerste argument, zit de Duitse economie nu al vijftien jaar in een zeer specifieke situatie. Dat is een gevolg van de Duitse eenmaking, of beter gezegd, een gevolg van de wijze waarop sociaal, economisch en monetair die eenmaking tussen Oost en West werd georganiseerd. Geen enkel ander euroland onderging de voorbije jaren een dergelijke interne schok. We vergeleken België inderdaad met euroland zonder Duitsland, zeg maar met euro11, en daaruit bleek dat België systematisch iets minder goed uit de verf kwam dan in de vergelijking met euro12. Maar omdat de resultaten toch altijd in dezelfde lijn liggen en ook om de grafieken en de tabellen zo overzichtelijk mogelijk te houden, beslisten we uiteindelijk om af te zien van die systematische vergelijking.
vk w Metena oktober 2005
statistische discrepanties en scheeftrekkingen te vermijden, gebruiken we voor onze vergelijkingen zoveel mogelijk de cijfers van de Europese instanties.
2.1. Economische groei Een voldoende mate van economische groei is een noodzakelijke, zij het onvoldoende voorwaarde om een goede gang van zaken binnen de maatschappij mogelijk te maken en te bestendigen. Dat ligt voor de hand op sociaal-economisch vlak, aangezien een economische groei de inkomens verhoogt, nieuwe jobs creëert, belastingontvangsten opvijzelt en dus zowel materiële welvaart als de mogelijkheden tot welzijnsbevordering optilt. Voor België, een land waar de tewerkstelling, de openbare financiën, de sociale zekerheid en de vergrijzing almaar problematischer thema’s worden, zou een klein beetje meer structurele economische groei al meer dan één slok op de borrel schelen 39.
Het belang van economische groei beperkt zich maatschappelijk gezien echter niet tot het louter sociaal-economische. Ook op politiek vlak speelt economische groei een niet te onderschatten rol. Groei staat immers gelijk met optimistische toekomstperspectieven en vernieuwing, allemaal elementen die de aanvaarding van de democratische spelregels aanzienlijk vergemakkelijken 40. Een maatschappij met een stagnerende of krimpende economie komt in eerste instantie vaak in een situatie terecht waarbij de gevestigde waarden zich ingraven en alles op alles zetten om de eigen relatieve positie te bestendigen. De zorg om de vooruitgang van het geheel raakt steeds meer op de achtergrond, net zoals het respect voor de democratische ordening. De vicieuze cirkel ligt voor de hand: minder economisch groei versterkt de krachten die louter op herverdeling azen, een fenomeen dat bijna steeds resulteert in een verdere afkalving van het groeipotentieel van de economie en een uitholling van het democratische gehalte van de maatschappij. Na min of meer lange tijd komt, in een volgende fase, een groeiarme maatschappij dikwijls terecht in een met geweld gekruide revolutionaire toestand. Een situatie die opnieuw negatieve gevolgen heeft voor de welvaart en het welzijn van grote groepen binnen de maatschappij.
Een tweede element dat maakt dat de noodzaak aan economische groei het eng sociaal-economische overstijgt, heeft te maken met de bekommernis om het leefmilieu. In tegenstelling tot wat velen denken en ook luidop verkondigen, staan economische
39 Een land dat 3% per jaar groeit, verdubbelt zijn levensstandaard om de 23 jaar. Een land dat 1% per jaar groeit, heeft voor diezelfde verdubbeling 70 jaar nodig. 40 Over de relatie tussen groei en democratie, zie Helpman, 2004 en Barro, 1996.
21
22
groei en zorg om het milieu niet per se tegenover elkaar, integendeel zelfs 41. Heel wat vormen van milieudegradatie nemen bij economische ontwikkeling toe, maar verminderen weer naarmate de economische groei verder stijgt. Economische groei zorgt ook voor structurele oplossingen om de uitputting van grondstoffen en andere natuurlijke rijkdommen tegen te gaan. Economische groei kenmerkt zich immers vaak door een efficiënter gebruik van die natuurlijke rijkdommen en de ontwikkeling van alternatieven. Zoals bij zovele andere elementen op het vlak van sociaal-economische ontwikkeling ligt hier een grote verantwoordelijkheid bij de overheid. Niet zozeer om direct in te grijpen, maar wel om een aangepast kader te creëren waarbinnen het privé-initiatief zich volgens de gewenste ecologische normen ontplooit.
Figuur 1 zet de prestaties van België op het vlak van economische groei in reliëf. De Belgische economie kende over de periode 2000-2004 een gemiddelde reële toename van het BBP met 2% per jaar. De groep van euro12-landen bleef gemiddeld steken op 1,8%. Het gemiddelde van de EU15 kwam met 2,1% dan weer net boven het Belgische cijfer uit, vooral dankzij de uitstekende groeiprestaties van de Britse en Zweedse economie.
Tabel 1 nuanceert dan weer het feit dat de Belgische economie net iets beter presteerde dan het euro12-gemiddelde. De gecumuleerde reële economische groei over de periode 2000-2004 bedroeg voor België 9,8%. Aansluitend op figuur 1 zit België daar-
2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0
België
Euro 12
EU 15
Ierland Griekenland Luxemburg Spanje Finland Frankrijk België Euro 12 Oostenrijk Italië Nederland Portugal Duitsland
35,1 23,4 21,6 15,5 15,3 10,5 9,8 8,9 8,3 6,9 6 5,5 5,4
Figuur 1:
Tabel 1:
Gemiddelde reële economische groei per jaar over de periode 2000-2004 (in %)
Gecumuleerde reële economische groei over de periode 2000-2004 (%)
Bron: Eurostat
Bron: Eurostat
41
Voor een omstandige argumentatie hierover, zie Van Overtveldt, 2002, vooral de hoofdstukken 4 en 5.
vk w Metena oktober 2005
3,5 België
Euro 12
EU 15
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 1971-1980
1981-1990
1991-2000
2000-2004
Figuur 2: Gemiddelde reële economische groei per jaar over langere termijn (in %) Bron: Eurostat
mee net boven het euro12-gemiddelde, dat echter fel naar beneden wordt gehaald door de barslechte prestaties van Duitsland en Italië. Die twee landen maken samen ruim 45% van de totale euro12-economie uit. In de rangschikking van tabel 1 komt België op de zevende plaats: we moeten Ierland, Griekenland, Luxemburg, Spanje, Finland en Frankrijk laten voorgaan. Alleen bij Griekenland en Spanje kan je aanvoeren dat het om landen gaat die tegenover België nog een achterstand hebben in te halen en dus, zeker binnen de Europese eenheidsmarkt, van een groeivoordeel genieten.
Bovenstaande gegevens bevestigen de trend op lange termijn inzake de relatieve groei van België (zie figuur 2). België leunt bijna altijd aan bij de Europese gemiddelden. Alleen in de jaren tachtig van de vorige eeuw zakte ons land, vooral na een erg slechte start in dat decennium, behoorlijk onder het euro12- en EU15-gemiddelde.
Op basis van de algemene economische groeicijfers kan je nog niet meteen conclusies trekken over de evolutie van de welvaart van de gemiddelde burger. Reële economische groei komt immers voort uit diverse bronnen. Zo kan een economie groeien omdat het aantal mensen dat in het productieproces wordt ingeschakeld, toeneemt. Of omdat de doorsnee kwaliteit van de ingezette mensen stijgt (het zogenaamde human capital). Of nog omdat via rendabele investeringen de ter beschikking staande
23
24
2000 2004 Ierland 125,3 147,0 Griekenland 52,1 60,9 Spanje 70,7 79 Luxemburg 224,3 229,2 Italië 94,8 95,6 Portugal 52,2 52,3 Nederland 116,8 116,4 Frankrijk 108,3 107,7 Finland 116,2 115,4 België 111,9 110,8 Oostenrijk 121,3 117,5 Duitsland 114,2 108,5
verschil 2000-2004 21,7 8,8 8,3 4,9 0,8 0,1 -0,4 -0,7 -0,8 -1,1 -3,8 -5,7
Tabel 2: Het BBP per capita (euro 12 = 100 in beide jaren) Bron: Eurostat
kapitaalstock kwalitatief en kwantitatief aangroeit en/of omdat er zich technologische innovatie voordoet 42. Vaak wordt naar die drie laatste elementen verwezen onder de noemer productiviteit 43. Vloeit de economische groei van een bepaald land alleen maar voort uit de meer-inzet van mensen, dan zal de gemiddelde welvaart van de burgers niet stijgen. Vandaar dat het voor de groeiprestaties van een land principieel veel zinvoller is om te kijken naar de evolutie van het BBP per capita en niet naar de BBP-evolutie op zich.
Omdat vergelijkingen van het BBP per capita zeer gevoelig zijn voor schommelingen in de wisselkoersen en de uitzuivering voor die wisselkoersverschillen via berekeningen inzake koopkrachtpariteiten tot heel verschillende resultaten leiden afhankelijk van de gebruikte calculatiemethode, beperken we de bespreking over het BBP per capita tot de eurozone. In tabel 2 zetten we op een rijtje hoe tussen 2000 en 2004 het BBP per capita van de 12 lidstaten evolueerde ten aanzien van het euro12-gemiddelde. Hoewel het Belgische BBP per capita in 2004 nog altijd 10,8% hoger lag dan het euro12-gemiddelde, tonen de cijfers duidelijk aan dat België over de beschouwde periode relatief gezien tot de slechtst presterende landen behoorde. Tegenover het euro12gemiddelde ging België er tussen 2000 en 2004 1,1 procentpunt op achteruit (zie tabel 2). Alleen Duitsland en Oostenrijk deden nog slechter.
42 Voor een toegankelijke en algemene analyse hierover, zie Helpman, 2004 en Jones, 1998. 43 Zie ook de bespreking verderop onder 2.5.
vk w Metena oktober 2005
Wie de groeiprestaties van de Belgische economie analyseert, kan niet anders dan concluderen dat ons land niet echt uit de toon valt. Maar België presteert zeker ook niet systematisch beter dan de gemiddelden van euro12 en EU15. Wat de evolutie van het BBP per capita betreft, behoort de Belgische economie zeker tot de minst goed presterende van de euro12-zone. Houd je er ook nog eens rekening mee dat West-Europa als geheel inzake economische groei tot de zwakst presterende gebieden van de wereld behoort, dan kan je niet anders dan concluderen dat de hip-hip-hoera-verhalen over de groeiprestaties van de Belgische economie een hoog surrealistisch gehalte vertonen.
2.2. Tewerkstelling Het hoeft nauwelijks betoog dat de schepping van voldoende arbeidsplaatsen een absolute prioriteit vormt voor elke regering. Tewerkstelling draagt niet alleen bij tot de creatie van welvaart en de voortbrenging van middelen om het welzijn – ook voor de minder gegoeden en minder begaafden – te bevorderen, maar vormt ook een belangrijk onderdeel van de persoonlijke realisatiemogelijkheden van elk individu. Een maatschappij die hoge werkloosheidscijfers kent – zeker als een groot gedeelte daarvan van structurele aard blijkt te zijn voor één of meerdere specifieke groepen – creëert bovendien interne onrusthaarden. En die leiden, zo heeft het verleden aangetoond, vaak tot zware maatschappelijke destabilisatie.
Twee belangrijke voorafgaande bemerkingen dringen zich op bij de analyse van de werkgelegenheid in België. Ten eerste, wanneer je de Belgische situatie onder de loep neemt, stort je je eigenlijk op een fictie. De verschillen in werkloosheids- en tewerkstellingsproblematiek tussen Vlaanderen enerzijds en Wallonië en Brussel anderzijds zijn zo groot dat je het hier inderdaad kan hebben over een land met twee snelheden. Bij wijze van boutade kan je stellen dat Vlaanderen qua tewerkstelling met een flinke verkoudheid worstelt, terwijl de twee andere regio’s zitten opgescheept met een levensbedreigende longontsteking. Tabel 3 geeft hierover enkele relevante cijfers voor het jaar 2004. Vlaanderen omvat 58% van de Belgische bevolking op arbeidsleeftijd en Wallonië 32%. Het regionale aandeel in het totale aantal uitkeringstrekkers zoals
Regionale verdeling aantal uitkeringstrekkers Regionale verdeling bevolking op arbeidsleeftijd Regionale verdeling werkgelegenheid
Brussel 9,8 10,0 8,9
Vlaanderen 53,3 58,0 61,5
Wallonië 36,9 32,0 29,6
België 100 100 100
Tabel 3: Uitkeringstrekkers bij de RVA in 2004, regionale verdeling (in %) Bron: Gebaseerd op het jaarverslag 2005 van de Hoge Raad voor Werkgelegenheid (gebaseerd op gegevens NIS, RVA)
25
26 I. Vergoede werklozen - Werkzoekenden 486 489 waarvan UVW’s 322 779 - Niet-werkzoekenden 252 586 waarvan - oudere werklozen 136 907 - voltijds bruggepensioneerden 109 870
739 075
II. Werknemers ondersteund door de RVA - Tijdelijke werkloosheid 123 701 - Deeltijdse werknemers met behoud van rechten 44 096 - Activering 51 253 - Opleidingen en andere actieve vrijstellingen 31 768 - Onthaalouders 4 186
255 002
III. Werknemers die hun arbeidstijd aanpassen - Tijdskrediet 73 088 - Loopbaanonderbreking 103 323 - Halftijds brugpensioen 926
177 337
Tabel 4: De werkloosheid: het globale beeld (in aantal mensen), 2004 Bron: RVA
geregistreerd door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) ligt voor Vlaanderen op 53% en voor Wallonië op 37%. Het officiële werkloosheidspercentage in Vlaanderen bedraagt 7% . In Wallonië is dat 16% en in Brussel 17,5%.
Die officiële werkloosheidspercentages brengen ons meteen bij de tweede belangrijke voorafgaande bemerking. Het werkloosheidspercentage vormde traditioneel het criterium bij uitstek om de gezondheid van een economie op het vlak van tewerkstellingsprestaties te beoordelen. Aangezien er altijd wel seizoensgebonden elementen meespelen en aangezien er ook altijd mensen op zoek zijn naar andere, betere jobs, mag je niet verwachten dat een werkloosheidspercentage van 0% realistisch is. Er bestaat nogal wat consensus over de idee dat het concept volledige tewerkstelling in de economisch verantwoorde zin van het woord in een Europese context synoniem is van een werkloosheidsgraad van 4 à 5% van de beroepsbevolking.
In België, maar net zo goed ook in andere, vooral West-Europese, landen, raakte de voorbije jaren het werkloosheidspercentage als referentie-instrument bij uitstek voor de beoordeling van de tewerkstellingsprestaties van een economie nagenoeg al haar bruikbaarheid kwijt. Tabel 4, samengesteld op basis van RVA-gegevens die verwijzen naar de situatie op het einde van 2004, geeft aan waarom. De zogenaamde UVW’s, namelijk de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen die tot het stelsel worden toegelaten
vk w Metena oktober 2005
op basis van voltijdse arbeidsprestaties, vormen de groep werklozen waar de media het meestal over heeft 44. Met hun 322.779 vormden deze UVW’s eind 2004 evenwel slechts het topje van de ijsberg. Tel je bij de UVW’s ook nog de schoolverlaters met een uitkering en zij die een werkloosheidsvergoeding krijgen op basis van deeltijdse arbeidsprestaties, dan krijg je het totale aantal “werkzoekenden”, ook wel eens de NWW’s genoemd (niet werkende werkzoekenden). Eind 2004 waren de NWW’s met 486.489. Met dat cijfer zijn we echter nog maar goed halfweg, want ook de “niet-werkzoekenden” en de “tijdelijke werklozen” moet je catalogeren als zijnde aanbeland in een bepaald statuut als gevolg van een tekort aan beschikbare arbeidsplaatsen binnen de Belgische economie. De NWW’s maakten, samen met de twee net genoemde categorieën, per eind 2004 een totaal van 862.776 mensen uit, goed voor 19% van de Belgische beroepsbevolking. Het totaal van de vergoede werklozen en de werknemers ondersteund door de RVA, onder meer via tal van gesubsidieerde activeringsmaatregelen, komt op net niet 1 miljoen mensen (994.077 of bijna 22% van de beroepsbevolking ). Tel je hierbij ook nog eens de werknemers die hun arbeidstijd aanpassen, dan verschijnt er een totaal van bijna 1,2 miljoen mensen op de tabellen.
Door de schrijnende onvolledigheid van het concept werkloosheid zoals dat vandaag officieel wordt gehanteerd, ligt het voor de hand dat je de prestaties van de Belgische economie op het vlak van tewerkstelling via andere criteria moet analyseren. Meer specifiek richten we daarbij onze aandacht op de evolutie van de werkgelegenheid, de activiteitsgraad, de tewerkstellingsgraad, de langdurige werkloosheid en de jeugdwerkloosheid. 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0
België
Euro 12
EU 15
Figuur 3: Gemiddelde jaarlijkse evolutie van de totale tewerkstelling over de periode 2000-2004 (in %) Bron: Eurostat
44 322.779 UVW’s op een beroepsbevolking van 4.797.000 voor 2004 (zie jaarverslag van de Nationale Bank over 2004, p. 168) levert een werkloosheidspercentage van 6,7% op. De OESO berekent regelmatig de zogenaamde gestandaardiseerde werkloosheidspercentages van de lidstaten. Voor België bedroeg dat cijfer per eind 2004 7,8%.
27
28 1,0 België
Eu 12
EU 15
0,8
0,6
0,4
0,2
0,0 1971-1980
1981-1990
1991-2000
Figuur 4: Gemiddelde jaarlijkse evolutie van de totale tewerkstelling over langere periodes (in %) Bron: Eurostat
Op basis van de gegevens uit figuur 3 kan je alleen maar concluderen dat België op het vlak van de evolutie van de totale werkgelegenheid de voorbije vijf jaar zwak presteerde, zelfs in een Europese context. Gemiddeld groeide de totale tewerkstelling bij ons tussen 2000 en 2004 met 0,77% per jaar, tegenover 1% in de euro12 en 0,96% binnen EU15. Volgens de Nationale Bank bedroeg eind 1999 de totale binnenlandse tewerkstelling 4.011.000 eenheden. Eind 2004 was dat cijfer toegenomen tot 4.169.000. Was de tewerkstelling in België even sterk gegroeid als in euro12, dan had onze binnenlandse tewerkstelling eind 2003 zo’n 46.000 eenheden hoger gelegen.
Dat de Belgische economie zwak presteert in het scheppen van werkgelegenheid valt nog meer op als je de evolutie op langere termijn bekijkt (zie figuur 4). Terwijl België in de jaren zeventig van de vorige eeuw net onder de gemiddelden van euro12 en EU15 zat, zonk ons land in de jaren tachtig diep weg, om in het daaropvolgende decennium een sterke prestatie neer te zetten. Dat momentum op het vlak van tewerkstellingscreatie ging in de eerste jaren van de 21ste eeuw in belangrijke mate verloren. Een zwakke prestatie die des te harder opvalt als je weet dat onze economie de jongste jaren net iets sneller groeide dan het euro12-gemiddelde. Er kleeft duidelijk een structureel probleem aan de arbeidsintensiteit van de economische groei in België.
vk w Metena oktober 2005
75 België
Euro 12 EU 15
70
65
60
55
04 20
03 20
02 20
01 20
00
0 00
19
96
-2
-1 91
20
5 99
0 99 -1 19
-1
86 19
74 19
19
61
-1
98
97
5
3
50
Figuur 5: De activiteitsgraad (1) in %. (1) De ratio van de beroepsbevolking, tewerkgesteld zowel als werkloos, tot de totale bevolking tussen 15 en 64 jaar. Bron: Eurostat
Eenzelfde negatief beeld over de tewerkstellingsituatie van de Belgische economie blijkt uit de analyse van zowel activiteits- als tewerkstellingsgraad. De activiteitsgraad geeft de ratio weer van de beroepsbevolking, zowel tewerkgesteld als werkloos, tegenover de totale bevolking tussen 15 en 64 jaar. De activiteitsgraad geeft zo een indicatie van de bereidheid van de bevolking om deel te nemen aan het arbeidsproces. Tussen 2000 en 2004 steeg de activiteitsgraad in de Belgische economie met 0,6 procentpunt (figuur 5) 45 . Hoewel zowel de euro12 als de EU15 in 2000 al een stuk hoger zaten op het vlak van activiteitsgraad, deed zich in beide referentiegroepen over de periode 20002004 toch een grotere toename voor, namelijk +1,6 procentpunt voor euro12 en +1,2 procentpunt voor EU15. Op langere termijn zag de Belgische economie dus haar achterstand tegenover de euro12 en de EU15 inzake activiteitsgraad de jongste jaren naar historische niveaus groeien. 45 Noteer dat we hier geen rekening houden met de cijfers van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. Omwille van de internationale vergelijkbaarheid gebruiken we de cijfers van Eurostat. Dezelfde opmerking geldt voor de cijfers in verband met de tewerkstellingsgraad.
29
30
75 Euro 12
België
EU 15
70
65
60
55
04 20
03 20
02 20
01 20
0
00 20
96
-2
99 -1 91
19
-1 19
00
5
0 99
5 98 -1
86 19
74 19
19
61
-1
97
3
50
Figuur 6: De tewerkstellingsgraad (1) in %. (1) De ratio van de tewerkstelling tot de totale bevolking in de leeftijdsgroep tussen 14 en 65 jaar. Bron: Eurostat
2,0 België
Euro 12
EU 15
1,5
1,0
0,5
0,0 Activiteitsgraad
Tewerkstellingsgraad
Figuur 7: Wijziging in activiteitsgraad en tewerkstellingsgraad tussen 2000-2004 (in % punt) Bron: Eurostat
vk w Metena oktober 2005
De tewerkstellingsgraad is de ratio van de tewerkstelling tot de totale bevolking in de leeftijdsgroep 14 tot 65 jaar. De Belgische situatie hier tegenover de euro12 en de EU15 is heel vergelijkbaar met de activiteitsgraad. Tussen 2000 en 2004 zag België zijn tewerkstellingsgraad stagneren op 58,5% (zie figuur 6). Aangezien de tewerkstellingsgraad in de euro12 en de EU15 er over dezelfde periode stevig op vooruitging, kende België dus een forse verslechtering van zijn relatieve positie. Tegenover het euro12-gemiddelde boerde ons land met 1,1 procentpunt achteruit; tegenover het EU15-gemiddelde bedroeg de achteruitgang 0,9 procentpunt (zie figuur 7). Ook op het vlak van tewerkstellingsgraad moeten we dus, opnieuw, vaststellen dat de achterstand van België op het gemiddelde van zowel euro12 als EU15 nooit zo groot was als de voorbije jaren.
Figuur 7 geeft zowel voor activiteits- als tewerkstellingsgraad een samenvatting van de relatieve prestatie van België tegenover de euro12 en de EU15. Qua activiteitsgraad ging België er in de periode 2000-2004 op vooruit – een tendens die zich trouwens al sinds het midden van de jaren tachtig gestaag doorzet – maar wel beduidend minder dan de euro12 en de EU15. Op het vlak van tewerkstellingsgraad trappelde ons land ter plaatse, terwijl de twee Europese referentiegroepen er ook hier weer stevig op vooruitgingen.
Hoewel het uiteraard buiten het bestek van deze monografie valt om tot een echt exhaustieve analyse van de tewerkstellingsproblematiek in België te komen, willen we toch even stilstaan bij twee andere belangrijke graadmeters van de gezondheidstoestand van een economie op het vlak van tewerkstelling. We hebben het dan meer bepaald over de structurele of langdurige werkloosheid en de jeugdwerkloosheid. Een hoge langdurige werkloosheid geeft aan dat bepaalde groepen binnen de maatschappij compleet gemarginaliseerd dreigen te raken. Een hoge jeugdwerkloosheid tast het toekomstig economisch potentieel van een samenleving aan. Los van de hoge persoonlijke kostprijs die vaak met langdurige werkloosheid en/of jeugdwerkloosheid gepaard gaat, verhogen beide fenomenen ook de kans op destabiliserende tendensen binnen de maatschappij.
Hoewel de OESO zelf uitdrukkelijk waarschuwt voor de onvolledige onderlinge vergelijkbaarheid van de cijfers op het vlak van langdurige werkloosheid, blijkt België zowel binnen de euro12 als binnen de EU15 alleen Italië, Griekenland en Duitsland te moeten laten voorgaan wat betreft de hoogte van de langdurige werkloosheid. Eind 2003 was 65% van de werklozen 6 maanden of langer zonder baan; 46% was zelfs al 12 maanden
31
32 1990 2000 2001 2002 2003
België 14,5 15,2 15,3 15,7 19,0
EU15 16,2 15,6 14,0 14,7 14,7
Tabel 5: Jeugdwerkloosheid Bron: OESO
of langer werkloos 46. Terwijl België op het vlak van structurele werkloosheid in de eerste jaren van de 21ste eeuw iets van zijn achterstand op de euro12- en de EU15-gemiddelden goedmaakte, was dat zeker niet het geval voor de jeugdwerkloosheid. Eind 2000 zat het werkloosheidspercentage voor de leeftijdsgroep 15 tot 24 jaar nog net onder het EU15gemiddelde. Tegen eind 2003 steeg de Belgische jeugdwerkloosheid tot 19%, terwijl de jeugdwerkloosheid binnen de EU15 daalde tot 14,7% (zie tabel 5).
2.3. Prijsstabiliteit Het nastreven van prijsstabiliteit behoort tot de klassieke én zeer terechte objectieven van elk economisch beleid. De geschiedenis leert in verband met de noodzaak aan prijsstabiliteit minstens vier essentiële lessen 47.
Ten eerste, hoe hoger je de inflatie laat oplopen, hoe pijnlijker het wordt in termen van, onder meer, verloren groei, bedrijfsfaillissementen en vernietiging van arbeidsplaatsen, om de inflatie weer naar beneden te brengen. Ten tweede, als ze niet tijdig binnen de perken wordt gebracht, vertoont de inflatie – niet het minst via de destructieve effecten van diepgewortelde inflatieverwachtingen bij consumenten, producenten, beleggers én overheid – de neiging om exponentieel te versnellen en uiteindelijk uit te monden in hyperinflatie, een toestand die het normale economische verkeer binnen een maatschappij zo goed als onmogelijk maakt. In het verlengde daarvan is er nog een derde historische les inzake inflatie: een samenleving die terechtkomt in een toestand van hyperinflatie glijdt bijna zonder uitzondering weg in grote maatschappelijke ontreddering, met vaak ook dramatische internationale repercussies. Het is algemeen bekend dat de voorafgaande hyperinflatie in het Duitsland van de jaren dertig een belangrijke rol speelde bij het aan de macht komen van Adolf Hitler en de nazi’s. De vierde historische les inzake de noodzaak aan prijsstabiliteit betreft de tegenpool van inflatie, namelijk deflatie. Als een hoge – en zeker versnellende – infla-
46 Zie OESO, Employment Outlook. 47 Zie hierover, bijvoorbeeld, Sargent & Hall, 1982; en Fed Kansas City, 1997.
vk w Metena oktober 2005
tie een grote sociaal-economische en politieke ravage kan aanrichten, dan geldt minstens hetzelfde voor deflatie. Dat is een gestage daling van het algemene prijspeil in de economie 48. Het is bij de inschatting van de gevolgen van deflatie wel van het grootste belang een onderscheid te maken tussen prijsdalingen als gevolg van technologische vooruitgang, productiviteitswinsten en het spel van de vrije concurrentie enerzijds en prijsdalingen als gevolg van een inkrimpende vraag binnen de economie anderzijds. De eerste vorm van deflatie krijgt vaak de omschrijving “goedaardig” mee, terwijl de tweede – terecht – het etiket “kwaadaardig” krijgt opgekleefd. De Grote Depressie van de jaren dertig van de vorige eeuw leerde ons hoe moeilijk het vanuit beleidsperspectief is om een deflatie te bestrijden die is veroorzaakt door vraaguitval 49. Het recente Japanse voorbeeld geeft aan dat, hoewel minder scherp, die problematiek in de 21ste eeuw onverkort aan de orde blijft50.
Prijsstabiliteit aanvaarden als een belangrijk objectief van de economische politiek, is één zaak. Iets heel anders is het om die prijsstabiliteit ook concreet te kwantificeren. We zouden hier een kamerbrede referentielijst kunnen opgeven van alle onderzoeken die al werden verricht om rond deze materie de heilige graal te ontdekken. Anno 2005 is nagenoeg iedereen het erover eens dat een jaarlijks stijgingsritme van het prijspeil met 2% of net daaronder sociaal-economisch gelijkstaat met een situatie van prijsstabiliteit51. Een beetje inflatie is goed, want – zo luidt het dan in het economenjargon – zo “smeer je de radertjes” van de complexe economische machine waarin vaak veel rigiditeit zit die een snelle aanpassing van prijzen en hoeveelheden aan gewijzigde omstandigheden bemoeilijkt. Recente ervaringen, in het bijzonder in Japan, leren dat zodra het inflatieritme in de buurt van 1% komt, het perspectief van deflatie nadrukkelijk aan het venster komt piepen.
Tegen de achtergrond van 2% of net iets minder als objectief voor het jaarlijkse inflatiecijfer scoort België uitstekend. Over de periode 2000-2004 stegen de prijzen in de Belgische economie, zoals gemeten aan de hand van de deflator van het BBP52, gemiddeld met 1,9% per jaar, tegenover 2,1% voor de euro12 en 2,2% voor de EU15 (zie figuur 8). Met zijn recentste inflatiepalmares zette ons land binnen het Europese geheel ongeveer dezelfde prestaties neer die het ook al tijdens de laatste drie decennia 48 Voor een meer omstandige analyse over deflatie en haar destructieve gevolgen, zie De Long, 2001 en IMF, 2003. Over de beleidsaspecten van deflatiebestrijding, zie Bernanke, 2002. 49 Zie Bernanke, 2000. 50 Over de Japanse deflatie, zie Mikuni & Murphy, 2002. 51 Uit expliciete beleidsverklaringen of uit de concrete bijsturingen in het beleid blijkt dat zowel de Amerikaanse centrale bank, de Fed, als de Europese Centrale Bank (ECB) deze definitie onderschrijven. Ook een instelling als het IMF laat geregeld geluiden in die richting horen. 52 De deflator van het BBP meet de evolutie van het prijspeil van het intern gegenereerde BBP. In de index van de consumptieprijzen, de meest gebruikte inflatie-indicator, zitten ook de prijzen van geïmporteerde goederen en diensten.
33
34
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0 België
Euro 12
EU 15
Figuur 8: Gemiddelde jaarlijkse inflatie (BBP-deflator), in % over de periode 2000-2004 Bron: Eurostat
10 België
Euro 12
EU 15
8
6
4
2
0 1971-1980
1981-1990
1991-2000
Figuur 9: Gemiddelde jaarlijkse inflatie (BBP-deflator), in % over langere periodes Bron: Eurostat
vk w Metena oktober 2005
van de 20ste eeuw liet optekenen. Concreet: ons land haalt per periode van 10 jaar gemiddelde inflatiepercentages die duidelijk onder de euro-gemiddelden liggen. Figuur 9 illustreert ook de uitgesproken desinflatie die zich in Europa, net zoals trouwens ook in de rest van de wereld, doorzette in de loop van de voorbije decennia.
Als je weet dat ons land een automatische loonindexering kent, vormt het laag houden van de inflatie een erg belangrijk gegeven. België is trouwens het enige geïndustrialiseerde land dat nog zo’n regime hanteert. De automatische loonindexering, in 1994 ietwat afgezwakt door de invoering van de gezondheidsindex onder de regeringDehaene, maakt immers dat prijsstijgingen zich via de loon-prijsspiraal snel kunnen vertalen in een escalerende inflatie. Die vicieuze cirkel ontstond onder meer in het zog van de forse olieprijsstijgingen van 1973-7453.
Bij de goede prestatie die de Belgische economie neerzet op het vlak van prijsstabiliteit, hoort één fundamentele kanttekening. Die luidt dat de verantwoordelijkheid voor prijsstabiliteit eigenlijk… niet meer bij de Belgische autoriteiten ligt. Aangezien, zoals Milton Friedman, de centrale figuur uit de monetaristische stroming binnen de economische wetenschap, ooit uitgebreid argumenteerde, inflatie altijd en overal een monetair fenomeen vormt – in die zin dat een structurele en langdurige oploop van het inflatieritme niet mogelijk is zonder dat de monetaire autoriteiten op het vlak van geld- en kredietcreatie het pad van de voorzichtigheid verlaten – ligt de verantwoordelijkheid voor het bewaken van prijsstabiliteit bij die monetaire autoriteit54. Sinds 1999 draagt de Europese Centrale Bank (ECB) die verantwoordelijkheid voor het geheel van de lidstaten van de eurozone en dus ook voor België.
Uiteraard kan de ECB niet beletten dat er als gevolg van specifieke kenmerken van het individuele sociaal-economische beleid in bepaalde lidstaten toch inflatoire druk ontstaat. Sinds de verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid bij de ECB berust, stak dat fenomeen de kop op in, onder meer, Ierland, Spanje, Portugal en Nederland. De stijging van de inflatie in die landen had alles te maken met het feit dat, gegeven de kenmerken van de monetaire politiek die de ECB voor het geheel van de eurozone had uitgestippeld, het budgettaire beleid van die landen op een al te expansieve koers zat. Ter ondersteuning van de Friedman-visie op de oorsprong van langdurige, structurele inflatiebewegingen, willen we nog opmerken dat voor elk van de genoemde landen na een piek van ongeveer 5% de inflatie altijd opnieuw daalde. De statuten van de ECB verbieden zeer expliciet aan de instelling het drukken van vers geld om de te53 Zie hiervoor ook de bespreking onder punt 4.1, verderop in deze monografie. 54 Dé klassieker bij uitstek in dit verband is Friedman & Schwartz, 1963.
35
36
korten van overheden te financieren, de zogenaamde monetaire financiering van begrotingstekorten.
De verdienste van de Belgische politieke autoriteiten op het vlak van prijsstabiliteit bestaat erin dat zij het budgettaire beleid niet opnieuw hebben laten ontsporen. Maar dat is niet hetzelfde als stellen dat de Belgische autoriteiten een gedegen budgettair beleid hebben neergezet55 . Aangezien de ECB bij de afstelling van haar beleid gedwongen is om zich te richten naar een soort van gemiddelde toestand binnen de eurozone, zou zo’n nieuwe ontsporing zonder twijfel tot een opstoot van de Belgische inflatie geleid hebben. In het pre-euro-tijdperk verplichtte het vaak onverantwoorde budgettaire beleid van de politieke autoriteiten de Nationale Bank – in die dagen de verantwoordelijke voor de monetaire politiek van het land – geregeld om het beleid flink te verstrakken. Zo duwde de Nationale Bank de reële rentevoeten – dat is de nominale rente, gecorrigeerd voor inflatie – in België in het begin van de jaren tachtig tot boven de 10%56. Alleen zo kon een desastreuze ontsporing op het vlak van prijsstabiliteit en een vrije val van de wisselkoers van de Belgische frank worden voorkomen. Het spreekt echter voor zich dat de prijs die daarvoor werd betaald in termen van groei, tewerkstelling en dus finaal ook de toestand van de openbare financiën bijzonder hoog was.
2.4. Openbare financiën Als onze bewindvoerders zich de jongste jaren voortdurend op de borst klopten over de algemene economische prestaties van ons land, dan was dat vaak met betrekking tot de toestand van onze openbare financiën. De inleiding die minister van Begroting Johan Vande Lanotte neerschreef bij het overzicht van de Belgische overheidsfinanciën voor het jaar 2004 vat die fierheid als volgt samen: “In 2004 is de regering erin geslaagd om de Belgische overheidsrekeningen voor het vijfde jaar op rij met een licht overschot af te sluiten. De voorbije jaren kon het begrotingstekort, dat in 1992 nog 8,0% van het BBP bedroeg, omgebogen worden tot een licht overschot in 2000. De daaropvolgende vier jaren kon, ondanks een ongunstige economische omgeving, een begrotingsevenwicht aangehouden worden. (…) Met een begroting in evenwicht laat België zich in een Europese context in positieve zin opmerken, vermits het begrotingstekort van de eurozone dicht tegen de grens van 3% van het BBP zal uitkomen”57.
Op het eerste gezicht lijkt de tevredenheid die Vande Lanotte en de regeringVerhofstadt uitstralen over de toestand van de publieke financiën, terecht. Wie echter iets dieper graaft, merkt al gauw dat de basis voor die tevredenheid smelt als sneeuw 55 Zie de bespreking onder punt 2.4. 56 Zie ook de bespreking onder punt 4.1, verderop in deze monografie. 57 Vande Lanotte, 2005, p. 1.
vk w Metena oktober 2005
EU 15
Euro 12
België
1,0 0,5 0,0 -0,5 -1,0 -1,5 -2,0 -2,5 -3,0 2000
2001
2002
2003
2004
Figuur 10: Het netto-financieringssalto van de globale overheid, in % van het BBP Bron: Eurostat
voor de zon. Zo kan als eerste, lichte vorm van kritiek al worden meegegeven dat minister Vande Lanotte ook nog 2004 meeneemt wanneer hij het in het bovenstaande citaat heeft over “een ongunstige economische omgeving”. Het Belgische BBP groeide dat jaar met 2,7%, zijnde behoorlijk boven het structurele groeipad dat de Belgische economie in het voorbije decennium kon waarmaken (zie ook figuren 1 en 2). Maar meer fundamentele punten van kritiek zijn het optisch bedrog inzake de ware toestand van onze publieke financiën, de blijvend hoge overheidsschuld, de rentecadeaus, het verschrompelende primaire surplus, het intensieve gebruik van eenmalige ingrepen, de opsmukoefeningen en de lage overheidsinvesteringen.
Laten we beginnen bij het begin, namelijk het jaarlijkse begrotingssaldo van de totale overheid of het zogenaamde netto-financieringssaldo. Figuur 10 geeft aan dat België op dat vlak, en in vergelijking met de gemiddelden van euro12 en EU15, zonder meer behoorlijk presteerde over de periode 2000-2004. Figuur 11 geeft een beeld van de evolutie op langere termijn, en laat er weinig twijfel over bestaan dat ons land zich op het vlak van begrotingstekorten ooit in veel penibelere papieren bevond dan in de eerste jaren van de 21ste eeuw. Tegen de achtergrond van het gerealiseerde netto-financieringssaldo ligt het voor de hand dat de overheidsschuld als % van het BBP in België
37
38 1 0 -1 -2 -3 -4 -5 -6 -7 -8 -9 -10 -11 -12
België
-13 -14 -15 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
-16
Figuur 11: Het netto-financieringssaldo van de globale overheid op langere termijn, in % van het BBP Bron: European Economy
België
Euro 12
EU 15
110
100
90
80
70
60
50 2000
2001
Figuur 12: Overheidsschuld, in % van het BBP Bron: Eurostat
2002
2003
2004
vk w Metena oktober 2005
Overheidsschuld in 2000 2004 Griekenland 114,0 110,5 Italië 111,2 105,8 België 109,1 95,6 Duitsland 60,2 66,0 Frankrijk 56,8 65,6 Oostenrijk 66,7 65,2 Portugal 53,3 61,9 Nederland 55,9 55,7 Spanje 61,1 48,9 Finland 44,6 45,1 Ierland 38,3 29,9 Luxemburg 5,5 7,8 Euro 12 70,4 71,3 Tabel 6: Wijziging in overheidsschuld, in %BBP
Verschil 2000-2004 -3,5 -5,4 -13,5 5,8 9,8 -1,5 8,6 -0,2 -12,2 0,5 -8,4 2,3 0,9
Bron: Eurostat
de voorbije jaren terugliep, terwijl zowel voor de euro12 als de EU15 de overheidsschuld lichtjes steeg (zie figuur 12). Het blijft echter een feit dat België nog altijd met een zeer hoge overheidsschuld zit opgezadeld, al valt het niet te ontkennen dat ons land sinds de pieken uit het laatste kwart van de twintigste eeuw zijn relatieve positie ietwat verbeterde (zie tabel 6). Met een overheidsschuld eind 2004 gelijk aan 95,6% van het BBP behoort België in de euro12-context nog altijd tot de zwakke broertjes: alleen Griekenland (110,5%) en Italië (105,8%) doen nog slechter. We herinneren hier aan de fenomenale prestatie die Ierland op het vlak van schuldafbouw neerzette. Van 102% van het BBP in 1985 gingen de Ieren tegen 1990 naar een overheidsschuld van 94%, terwijl ze één decennium later op… 38% uitkwamen. Ierland sloot 2004 af met een overheidsschuld van 30% van het BBP. Die enorme afbouw belette niet dat Ierland ook nog eens de ongekroonde groeikampioen van de euro12-zone werd.
Gelet op de manier waarop het kleine netto-financieringssurplus de jongste jaren totstandkwam, kan je besluiten dat België, mits een doortastend en moedig begrotingsbeleid, vandaag al een heel eind verder had kunnen staan met zijn schuldafbouw. We stofferen die bewering in de komende paragrafen. Een eerste element is dat België, net wegens de hoge uitstaande overheidsschuld én het professionele management van de dienst thesaurie- en schuldbeheer, verhoudingsgewijs zeer sterk kon profiteren van de internationale daling van de rentevoeten die zich de afgelopen jaren doorzette. In procent van het BBP daalden de rentelasten tussen 2000 en 2004 met 2%, veel meer dan de gemiddelden van de euro12 en de EU15 en dan de VS en Japan konden inschrijven (zie figuur 13). Meteen rijst de vraag hoe het komt dat die forse daling van de rentelasten zich niet reflecteerde in een gelijkmatige verhoging van het begrotingssurplus,
39
40 0,0
-0,5
-1,0
-1,5
-2,0 België
Euro 12
EU 15
Figuur 13: Verandering in de rentelasten voor de overheid tussen 2000-2004, in % van het BBP Bron: Eurostat
* primair saldo Feitelijk niveau Conjunctuurgezuiverd niveau Structureel niveau (na uitzuivering van eenmalige ingrepen)
2000 6,9 6,4
2001 7,1 6,7
2002 6,1 6,2
2003 5,7 6,0
2004 4,7 5,0
6,6
6,3
6,0
4,5
4,3
* Netto-financieringssaldo Feitelijk niveau Conjunctuurgezuiverd niveau Structureel niveau (na uitzuivering van eenmalige ingrepen)
2000 0,1 -0,4
2001 0,5 0,1
2002 0,1 0,2
2003 0,3 0,6
2004 -0,1 0,2
-0,2
-0,3
-0,1
-0,9
-0,5
Tabel 7: Nadere analyse van het primair saldo en het netto-financieringssaldo (alle cijfers in % van het BBP) Bron: Nationale Bank
vk w Metena oktober 2005
wat uiteraard een versnelde afbouw van de overheidsschuld mogelijk had gemaakt. Die vraag brengt ons onvermijdelijk bij de evolutie van het primaire saldo. Dat is het saldo van alle overheidsinkomsten en -uitgaven, exclusief de rentelasten.
Het primaire saldo daalde van 6,9% van het BBP in 2000 naar 4,7%. De grootste achteruitgang vond plaats in 2004, veruit het beste economische jaar van de periode 20012004 (zie tabel 7). In euro’s van 2004 betekent dit dat het primaire saldo er tussen 2000 en 2004 met 6,3 miljard euro (ruim 250 miljard oude Belgische frank) op achteruitging. Gecumuleerd over de periode 2001-2004 gaat het over een achteruitgang van 4% van het BBP, of 11,5 miljard euro. Gelet op de hoge overheidsschuld en de financieringslast van de aankomende vergrijzinggolf, zou – zoals onder meer de Hoge Raad voor Financiën, het IMF en de Europese Commissie aanbevelen – het aanhouden van een hoog primair surplus getuigen van een verantwoorde aanpak van de publieke financiën.
Als we het gevoerde budgettaire beleid concreet willen inschatten, moeten we de basisgegevens voor het primaire saldo corrigeren voor de effecten van de conjunctuur – een hogere economische groei leidt immers automatisch tot meer belastinginkomsten en minder uitgaven (bijvoorbeeld op het vlak van werkloosheidsvergoedingen) – en voor de gevolgen van eenmalige operaties. De jongste jaren doet de Nationale Bank in haar jaarverslag systematisch die oefening. Tabel 7 vat de resultaten samen. Uitgezuiverd voor de conjunctuurinvloeden en de effecten van eenmalige operaties daalde het primaire surplus tussen 2000 en 2004 net iets meer, namelijk van 6,6% van het BBP naar 4,3%. Dat komt overeen met een verslechtering van 6,5 miljard euro. Het gecumuleerde verschil nam tijdens de periode 2001-2004 echter behoorlijk toe: van 4% van het BBP in niet-uitgezuiverde vorm naar 5,3% na uitzuivering, ofwel van 11,3 miljard euro naar 15 miljard euro. Het gaat hier om ruim 600 miljard oude Belgische franken. Dat laatste bedrag vormt uiteindelijk het meest relevante cijfer voor een correcte inschatting van de ontsporing van het begrotingsbeleid tijdens de eerste jaren van de 21ste eeuw.
Merk ook op dat het conjunctuurgezuiverde en van eenmalige operaties en opsmukbeurten ontdane netto-financieringssaldo over de periode 2000-2004 steevast in deficit verkeerde. Hoewel ook de vorige regeringen in dit land niet vies waren van eerder onorthodoxe ingrepen in de staatsboekhouding, behoorde België op het vlak van eenmalige operaties en opsmukinterventies ter verkleining van de begrotingstekorten gedurende de periode 2000-2003 echt wel tot de “knapsten” van de klas. Tabel 8, afkomstig van de studiedienst van de OESO, zet de eenmalige operaties en de gevolgen van de creatieve boekhouding op een rijtje58. Italië, Portugal en vooral Griekenland gingen er volgens de 58 Koen & van den Noord, 2005.
41
42 Griekenland Portugal Italië België Luxemburg Ierland Oostenrijk Finland Spanje
2000-2003 12,2 4,6 3,3 2,4 1,8 1,5 0,3 0,3 0,3
Tabel 8: Het geheel van eenmalige ingrepen, creatieve boekhouding en opsmukoperaties, in % van het BBP Bron: Koen Vincent en Paul van Den Noord, 2005
2000 2004 België Euro 12 EU 15
49,4 47,2 46,8
49,6 45,7 45,4
Verandering 2000-2004 0,2 -1,5 -1,4
Tabel 9: Het geheel van de overheidsontvangsten, in % van het BBP Bron: Eurostat
2000 2004
Verandering 2000-2004
België 42,5 44,8 2,3 Euro 12 43,0 45,2 2,2 EU 15 42,0 45,0 3,0 Tabel 10: Evolutie van de globale overheidsuitgaven excl. rentelasten, in % van het BBP Bron: Eurostat
2000 2004 Verandering 2000-2004 Gezondheidszorg 5,6 6,5 0,9 Bezoldigingen van het overheidspersoneel 11,4 11,9 0,5 Aankopen van goederen en diensten 3,0 3,4 0,4 Werkloosheidsuitkeringen 1,8 2,1 0,3 Pensioenen 8,3 8,5 0,2 Subsidies aan ondernemingen 1,5 1,6 0,1 Tabel 11: Voornaamste stijgingsposten in de Belgische overheidsuitgaven, in % van het BBP Bron: Eurostat
vk w Metena oktober 2005
OESO nog een stuk pittiger tegenaan dan België. De niet in tabel 8 opgenomen landen speelden het spelletje heel miniem, namelijk voor minder dan 0,1% van het BBP.
De analyse van het primaire surplus leidt logischerwijze tot de volgende vraag: vloeide die stevige terugloop van het nominale en uitgezuiverde primaire surplus vooral voort uit meer uitgaven dan wel minder inkomsten? Ook hier laten de cijfers weinig aan de verbeelding over. Het geheel van de overheidsontvangsten steeg als % van het BBP lichtjes, namelijk van 49,2% in 2000 naar 49,5% in 2004. Die cijfers komen van de Europese Commissie en worden door ons gebruikt om in de internationale vergelijkingen onderling compatibele cijfers aan te wenden. De gegevens van de Nationale Bank bevestigen overigens die Europese cijfers. Wat de Nationale Bank omschrijft als: “de fiscale en parafiscale ontvangsten bleven tussen 2000 en 2004 constant op 45%”. De vaak gehoorde kreet dat onder paars de fiscale druk zou zijn gedaald, slaat dus nergens op.
Op het vlak van de totale fiscale druk slaat België internationaal geen al te best figuur (zie tabel 9). Tegenover de licht gestegen totale overheidsontvangsten in België staat een euro12-gemiddelde dat daalde van 47,2% in 2000 naar 45,7% in 2004. In 2000 staken de Belgische overheidsontvangsten nog 2,2% van het BBP boven het gemiddelde van de euro12 uit. Tegen 2004 was dat verschil opgelopen tot 3,9%. Alleen om op het gemiddelde niveau van de euro12 te raken, zou de fiscale druk in ons land met ruim 11 miljard euro naar beneden moeten. Eenzelfde beeld tekent zich af ten aanzien van het gemiddelde van de EU15.
Presteerde België op het vlak van fiscale druk minder goed dan de hier aangehouden referentiepunten, dan ziet het beeld er maar marginaal beter uit voor de overheidsuitgaven exclusief rentelasten (zie tabel 10). Tussen 2000 en 2004 liepen die in ons land op met 2,3 procentpunt van het BBP, net iets meer dan het euro12-gemiddelde en ietwat minder dan het EU15-gemiddelde. Tabel 11 geeft een overzicht van de belangrijkste stijgingsposten binnen de totale Belgische overheidsuitgaven. Aangezien alle cijfers in % van het BBP zijn uitgedrukt, betekent dit dat de uitgavencategorieën vermeld in tabel 12 binnen het geheel van de Belgische economie de jongste jaren relatief zwaarder gingen doorwegen. De uitgaven voor gezondheidszorg staan op een onbetwiste nummer één-plaats59, gevolgd door de overheidslonen, de aankopen van goederen en diensten en de werkloosheidsuitkeringen.
59 We willen erop wijzen dat de financiële gevolgen van de vergrijzing voor de uitgaven in de gezondheidszorg nog geen rol van betekenis speelden in de toename van die uitgaven. Zie hieromtrent Van de Cloot, 2003.
43
44
Euro 12
België
EU 15
3,0
2,5
2,0
1,5 2000
2001
2002
2003
Figuur 14: Overheidsinvesteringen, in % van het BBP Bron: Eurostat
België
Euro 12 EU 15
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0 1971-1990
1991-2000
Figuur 15: Overheidsinvesteringen over langere termijn, in % van het BBP Bron: Eurostat
2004
vk w Metena oktober 2005
t.o.v. 1990 t.o.v. 2000
Loonkosten per werknemer in % in mia € 9,8 11,2 3,8 4,3
t.o.v. 1990 t.o.v. 2000
Loonkosten per eenheid product in % in mia € 7,3 8,3 2,4 2,7
Tabel 12: De loonkostenhandicap t.o.v. de EU 3 in 2004 Bron: OESO
Wat bij de overheidsuitgaven zeker niet al te zwaar doorwoog, zijn de uitgaven voor overheidsinvesteringen. Figuur 14 geeft aan dat België daar de afgelopen jaren zeer ver onder de gemiddelden van de euro12 en de EU15 uitkwam. De cijfers voor de periode 2000-2004 bevestigen de trend die ook al aanwezig was in de loop van de jaren negentig van de vorige eeuw (zie figuur 15). In de twee decennia daarvoor behoorde ons land dan weer tot de toppers op het vlak van overheidsinvesteringen60.
Tot slot van deze beschouwingen over de evolutie van de publieke financiën tijdens de periode 2000-2004, willen we nog dit kwijt. Ondanks de vele retoriek in die richting, was er geen sprake van een krachtig begrotingsbeleid, integendeel. De Belgische overheid profiteerde van een internationale daling van de rentevoeten – hoe hoger de overheidsschuld, hoe meer je daarvan kan profiteren – om de overige overheidsuitgaven parallel met de daling van de rentelasten te laten oplopen. Intussen werd de fiscale druk nog lichtjes opgedreven. Het bedrag dat de regering dan nog te kort kwam om met een lopende begroting in evenwicht te kunnen pronken, graaide ze in de pot van de eenmalige ingrepen en de opsmukoperaties. Intussen bleven de overheidsinvesteringen op een (te) laag peil, wat betekent dat bijvoorbeeld op het vlak van infrastructuur in de brede zin van het woord en de kwaliteit van het overheidsapparaat ons land zich in een periode van sluipende degeneratie bevindt. Die elementen vormen trouwens een vaak onderschat onderdeel van het verlies aan concurrentiekracht waaronder de Belgische economie de jongste jaren te lijden had.
60 De gegevens uit de figuren 14 en 15 stemmen tot nadenken. Blijkbaar bestaat er een ‘optimaal’ niveau van overheidsinvesteringen. Het ligt ergens tussen 2,5% en 3% van het BBP. Ga je daar beduidend boven – zoals België en vooral Japan in de periode 1971-90 – dan volgt er, zo leert de geschiedenis, een periode van grote problemen inzake publieke financiën. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat wanneer het volume aan overheidsinvesteringen te hoog oploopt, er te veel projecten gerealiseerd worden waarvan de maatschappelijke opbrengst zeer laag of zelfs negatief uitvalt. De lopende kosten verbonden aan zulke projecten gaan dan in de daaropvolgende jaren zwaar wegen op de werkingskosten van de overheid.
45
46
2.5. Internationale concurrentiepositie Niet voor de eerste keer, en ook niet voor de laatste keer, zorgde Paul Krugman, het enfant terrible onder de Amerikaanse economen, in 1994 voor behoorlijk wat opschudding. Krugman argumenteerde toen – zeer tegen de tijdgeest in – dat de discussie over de competitiviteit van een land in het beste geval een nutteloos tijdverdrijf is 61. Het gaat niet op, zo argumenteerde Krugman, om te stellen dat in de lijn van de concurrentie tussen, bijvoorbeeld, Toyota en Ford, ook de Verenigde Staten en Japan verwikkeld zitten in een dagelijkse economische concurrentiestrijd. Tijdens de intense discussies die achteraf over Krugmans stelling ontstonden, haastte die laatste zich wel om duidelijk te stellen dat hij ervan uitging dat elk land ervoor zorgde dat het op het vlak van de kostprijzen voor productie geen al te grote scheeftrekkingen liet totstandkomen, bijvoorbeeld via een onrealistisch wisselkoersbeleid of een in verhouding tot de arbeidsproductiviteit exorbitante toename van de loonkosten.
In de lijn van Krugmans argumentatie willen we hier vooral aandacht besteden aan de kostencompetitiviteit van de Belgische economie. De bespreking valt uiteen in drie punten. Ten eerste gaan we dieper in op de ontwikkeling van de loonkosten in België. Hoewel sommigen dat punt steeds nadrukkelijker omschrijven als “afgezaagd”, blijft het een feit dat – en we verwijzen nog eens naar de Krugman-argumentatie – de loonkosten niet alleen een belangrijk onderdeel vormen van nagenoeg elke kostprijs, maar ook een van de weinige kostprijselementen uitmaken waarop de overheden een belangrijke impact kunnen uitoefenen. Uitgangspunt van de analyse is de loonkost per werknemer, een gegeven dat uiteraard moet worden gecorrigeerd voor de productiviteit. Na verrekening van de productiviteit krijgen we de zogenaamde loonkosten per eenheid product. In het tweede hoofdstuk gaan we dan gedetailleerd in op andere kostprijselementen, zoals de energieprijzen in België. In het laatste hoofdstuk van deze beschouwingen komen de meer algemene maatstaven van de internationale concurrentiekracht aan bod. In het verlengde daarvan gaan we ook nog even in op “concurreren op kwaliteit”, een slogan die de jongste tijd goed in de markt ligt62. De realiteit leert echter, zo kunnen we hier al meegeven, dat van het verlangen om te concurreren op kwaliteit niet veel in huis kan komen als de kostencompetitiviteit van de economie niet goed zit.
Tot nu toe probeerden we de parameters voor de gezondheidstoestand van de Belgische economie te toetsen binnen het Europese geheel, met de corresponderende gemiddelde waarden voor de euro12 en de EU15. De wet van 1996 ter bevordering van 61 Zie Krugman, 1994. Voor meer argumentatie hierover, zie ook Krugman, 1996. 62 Zie bijvoorbeeld het jaarverslag 2004 van de Nationale Bank en de nieuwjaarsboodschap van de federale minister van Begroting.
vk w Metena oktober 2005
Loonkost per eenheid product
Loonkost per werknemer
Productiviteit
110 108 106 104 102 100 98 96 94 92 90 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 Figuur 16: Loonkosten t.o.v. EU3, 1990 = 100 Bron: OESO, eigen berekeningen
de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen van de Belgische economie neemt echter de vergelijking met de drie buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland als hét referentiepunt. Die wet voorziet dat de loonkosten per werknemer, eventueel te corrigeren voor verschillen in arbeidstijd, in België niet sneller mogen stijgen dan het gewogen gemiddelde van de drie buurlanden waarnaar we hier verwijzen als EU3. In wat volgt, zullen we België zoveel mogelijk trachten te vergelijken niet alleen met euro12 en EU15, maar ook met EU3.
Figuur 16 geeft aan hoe tegenover de EU3 de relatieve positie van de Belgische economie sinds 1990 evolueerde. Concreet belichten we hier de loonkosten per werknemer, de arbeidsproductiviteit en de loonkosten per eenheid product. We herhalen dat de loonkosten per eenheid product synoniem zijn van de loonkosten per werknemer, gecorrigeerd voor productiviteitsverschillen. Op enkele kortstondige periodes na, verslechterde de relatieve positie van België tegenover de EU3 voortdurend. Tussen 1990 en 2004 gaat het voor de loonkosten per werknemer om een achteruitgang met 9,8%. Reken je alleen de periode vanaf 2000, dan boerde de Belgische economie op het vlak van loonkosten per werknemer er met 3,8% op achteruit. Nadat onze productiviteit tussen 1991 en 1996 duidelijk achterbleef op de ontwikkeling van de productiviteit bij
47
48 Loonkosten per eenheid product
Loonkosten per werknemer
Productiviteit
115 113 111 109 107 105 103 101 99 97 95 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Figuur 17: Loonkosten t.o.v. Euro 12, 1990 = 100 Bron: OESO, eigen berekeningen
de drie buurlanden (en de loonkosten per eenheid product dus nog meer opliepen dan de loonkosten per werknemer), konden we vanaf 1997 qua productiviteit gelijke tred houden met de EU3. Pas vanaf 2002 haalden we iets hogere productiviteitscijfers dan de drie buurlanden, waardoor de relatieve loonkosten per eenheid product zich wat minder ongunstig ontwikkelden dan de loonkosten per werknemer. De loonkosten per eenheid product liepen tussen 1990 en 2004 op met 7,3%. Tussen 2000 en 2004 bedroeg de stijging 2,4%.
Het biedt enig bijkomend perspectief als we de hoger vermelde percentages in verband met onze concurrentiehandicap op het vlak van loonkosten tegenover het gemiddelde van Duitsland, Frankrijk en Nederland omzetten in concrete euro’s. De resultaten daarvan zitten vervat in tabel 12 en werden berekend op basis van de totale loonmassa in de Belgische privé-sector. Die bedroeg in 2004 zo’n 113,5 miljard euro. In België stegen de loonkosten per werknemer sinds 2000 – en tegenover de EU3 – met 3,8% ofwel 4,3 miljard euro meer. Heel concreet betekent dit dat de Belgische ondernemingen in 2004 4,3 miljard euro méér loonkosten moesten dragen dan wanneer ons land inzake loonkosten per werknemer sinds 2000 gelijke tred had weten te houden met de drie
vk w Metena oktober 2005
t.o.v. 1990 t.o.v. 2000
Loonkosten per werknemer in % in mia € 10,2 11,6 2,2 2,45
Loonkosten per eenheid product in % in mia € t.o.v. 1990 8,9 10,1 t.o.v. 2000 0,9 1,0 Tabel 13: De loonkostenhandicap t.o.v. de Euro 12 in 2004 Bron: OESO
buurlanden (zoals de wet van 1996 voorschrijft). De 2,4% nadeel die we op het vlak van loonkosten per eenheid product opliepen tussen 2000 en 2004, vertegenwoordigt een bedrag van 2,7 miljard euro.
We kunnen de Belgische prestaties ook afwegen tegenover de euro1263. In vergelijking met het gemiddelde van de euro12 gingen de loonkosten per werknemer fors uit de bocht in de eerste helft van de jaren negentig van de vorige eeuw (zie figuur 17). Tussen 1995 en 1998 volgde een gedeeltelijke herstelbeweging, waarna er zich opnieuw een heel geleidelijke verslechtering van onze relatieve loonkosten doorzette. Tegenover de euro12 ontwikkelde onze productiviteit zich nog minder gunstig dan tegenover de EU3. Zoals figuur 17 duidelijk aangeeft, hinkte over de hele periode 1990-2002 de Belgische productiviteit achter op het gemiddelde van de euro12. Onze relatieve loonkosten per eenheid product lagen dan ook systematisch boven de loonkosten per werknemer. Pas in 2003 keerde die situatie om.
In vergelijking met 1990 liep de Belgische economie inzake loonkosten per werknemer een concurrentiehandicap op van 10,2% of 11,6 miljard euro tegenover de euro12 (zie tabel 13). Sinds 2000 alleen al gaat het om een achterstand van 2,2% of 2,5 miljard euro. Kijken we naar de loonkosten per eenheid product, dan liepen we sinds 1990 een competitief nadeel op van 8,9% of 10,1 miljard euro. Sinds 2000 bleef de bijkomende handicap voor de Belgische economie op het gebied van loonkosten per eenheid product beperkt tot 0,9%, goed voor een bedrag van 1 miljard euro.
63 Eigenlijk gaat het, wegens de databeperkingen, om een vergelijking met de euro12 zonder Luxemburg. Gelet op het zeer geringe belang van Luxemburg binnen de euro12-economie – het Groothertogdom vertegenwoordigt 0,35% van het euro12-BBP – heeft die afwijking geen enkele significante impact op de cijfers.
49
50 Loonkost per eenheid product
Loonkost per werknemer
Productiviteit
117 115 113 111 109 107 105 103 101 99 97 95 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Figuur 18: Loonkosten t.o.v. Euro 15,1990 = 100 Bron: OESO, eigen berekeningen
t.o.v. 1990 t.o.v. 2000 t.o.v. 1990 t.o.v. 2000
Loonkosten per werknemer in % in mia € 6,0 6,8 2,8 3,02
Loonkosten per eenheid product in % in mia € 6,8 7,7 2,1 2,4
Tabel 14: De loonkostenhandicap t.o.v. de EU 15 in 2004 Bron: OESO
vk w Metena oktober 2005
De vergelijking van de Belgische gegevens met de gewogen gemiddelden van de EU15 levert een beeld op dat vergelijkbaar is met dat op basis van de vergelijking met euro12. Zowel op het vlak van de loonkosten per werknemer als de loonkosten per eenheid product zag ons land zijn relatieve concurrentiepositie tegenover de EU15 fors verslechteren tijdens de eerste helft van de jaren negentig. Van 1996 tot 2000 slaagde de overheid erin om die handicap voor ruim twee derde weg te werken, maar tot en met 2003 verloren we nadien opnieuw terrein (zie figuur 18). In vergelijking met 1990 lagen, vergeleken met het gemiddelde van de EU15, onze loonkosten per werknemer in 2004 6% hoger. Op het gebied van loonkosten per eenheid product deden we het zelfs 6,8% slechter dan het EU15-gemiddelde. Nemen we 2000 als referentiejaar, dan werden we in termen van loonkosten per werknemer 2,8% minder competitief en inzake loonkosten per eenheid product 2,1%. Voor de volledigheid zetten we in tabel 14 de percentages ook nog eens om in euro’s.
Zowel uit de vergelijking met de drie buurlanden (EU3) als uit die met de gemiddelden van euro12 en EU15 blijkt duidelijk dat de Belgische economie met een aanzienlijke concurrentiehandicap op het vlak van loonkosten zit opgezadeld. Ook tijdens de eerste jaren van de 21ste eeuw bleef die handicap gestaag oplopen. Een recente uitgebreide enquête van Mercer Human Resource Consulting, op wereldvlak de leidende consultant inzake beloning, werpt nog méér licht op de omvang van ons competitief nadeel op België Zweden Duitsland Luxemburg Engeland Denemarken Frankrijk Japan Ierland Nederland VS Italië Spanje Oostenrijk Finland China Hongarije Polen India
Gemiddeld Sociale bijdragen Andere brutoloon werkgevers voordelen Totaal 36 527 12 667 4 383 53 577 36 363 11 891 4 546 52 800 40 163 8 274 2 008 50 445 41 581 6 092 2 079 49 752 38 901 2 972 4 668 46 541 45 235 136 679 46 050 31 544 10 913 3 422 45 879 36 627 5 183 4 029 45 839 29 949 3 219 5 091 38 259 29 354 3 023 2 348 34 725 28 703 2 196 2 296 33 195 22 763 7 257 2 251 32 271 20 605 6 511 2 060 29 176 22 321 4 832 1 459 28 612 20 544 1 953 3 694 26 191 8 471 4 989 424 13 884 7 130 2 388 428 9 946 6 495 1 307 390 8 257 1 654 304 66 2 024
Totaal België = 100 100 99 94 93 87 86 86 86 71 65 62 60 54 53 49 26 19 15 4
Tabel 15: Loonkosten in 2004, in € Bron: Mercer Human Resource Consulting, 11/4/2005
51
52 België t.o.v. EU 3
België t.o.v. EU 15
België t.o.v. Euro 12
101
100
99
98
97
96
95 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 Figuur 19: Productiviteit per gepresteerd uur, 1990 = 100 Bron: OESO, eigen berekeningen
het vlak van loonkosten. Met 53.577 euro per werknemer per jaar zitten Belgische ondernemingen opgezadeld met de hoogste loonkosten ter wereld (zie tabel 15). Situeren Zweden, Duitsland en Luxemburg zich nog een beetje in de buurt van België, dan loopt de kloof al fors op met landen als Engeland, Denemarken en Frankrijk, om nog maar te zwijgen van Nederland en de VS. Als we de gegevens van Mercer vertalen naar een loonkostenhandicap tegenover Duitsland, Frankrijk en Nederland, dan neemt het verschil toe tot niet minder dan 15%. De gegevens uit tabel 15 geven ook duidelijk aan dat België vooral op het vlak van sociale lasten voor rekening van de werkgever zeer hoge toppen scheert. Kijken we uitsluitend naar het gemiddelde brutoloon, dan gaan Denemarken, Luxemburg, Duitsland, Engeland en Japan ons vooraf.
Het houdt weinig steek, zeker in vergelijking met Europese landen, om onze productiviteit in te roepen als een zwaar verzachtende omstandigheid. Uit de gegevens die eerder tijdens de bespreking van dit onderdeel opborrelden, blijkt immers dat België, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de retoriek die vaak in syndicale kringen wordt gehanteerd, helemaal niet systematisch beter scoort op het vlak van productiviteitsontwikkeling. Meer nog, België vertoonde de voorbije vijftien jaar veeleer de tendens om op het vlak van productiviteit zelfs achter te blijven ten aanzien van EU3, euro12 en EU15. Merk bijvoorbeeld op dat tegenover de EU15 onze productiviteit over heel de periode 1990-2004 minder gunstig evolueerde. Diezelfde conclusie voor onze produc-
vk w Metena oktober 2005
140
130 prijzen KMO’s 120 prijzen gezinnen 110
100
prijzen grootverbruikers
90
80 1999
2000
2001
2002
2003
Figuur 20: Electriciteitsprijzen in België (1) (1) Verhouding van de Belgische prijzen t.o.v. het gewogen gemiddelde van Duitsland, Engeland, Frankrijk en Nederland. Bij een waarde 100 is de Belgische prijs gelijk aan dat gewogen gemiddelde van de vier buurlanden. Bron: CREG
tiviteit blijft onverkort overeind, zelfs wanneer je corrigeert voor mogelijke verschillen in arbeidsduur. Een en ander blijkt duidelijk uit figuur 19, die een beeld geeft van de relatieve positie van de Belgische economie op het vlak van productiviteit per gepresteerd uur ten opzichte van de EU3, de euro12 en de EU15. Ongeacht de groep landen waarmee België wordt vergeleken, ging de Belgische uurproductiviteit sinds 1994 systematisch achteruit.
Hét probleem met onze internationale concurrentiepositie situeert zich echter niet alleen bij de loonkosten en de productiviteit. Ook voor de diverse aspecten van regulering van het economische gebeuren behoort ons land systematisch tot de groep landen die de hoogste hinderpalen opwerpen voor een marktconforme economische ontwikkeling64. De evolutie van de energieprijzen, en meer bepaald de elektriciteitsprijzen, 64 Zie Nicoletti, 2003 voor een overzicht van het studiewerk terzake. Dat regulering van productmarkten, gegeven de institutionele omgeving, remmend werkt op de economische groei, blijkt duidelijk uit Loayza, Oviedo & Servén, 2004.
53
54 1995 België 100 Euro 12 90
2000 100 86
2004 100 87
Tabel 16: Electriciteitsprijzen voor industriële verbruikers, België = 100 Bron: Eurostat
verdient in de context van de kostencompetitiviteit van de Belgische economie extra aandacht. Figuur 20 zet voor gezinnen, KMO’s en grootverbruikers onder de ondernemingen de evolutie van de elektriciteitsprijzen in België op een rijtje, en wel tegenover het gewogen gemiddelde van de vier buurlanden (Duitsland, Engeland, Frankrijk en Nederland). Vooral sinds 2001 dook de relatieve elektriciteitsprijs die werd aangerekend aan gezinnen fors naar beneden, zelfs tot onder het gemiddelde niveau van de vier buurlanden. Maar voor de grootverbruikers stegen de prijzen gestaag: van ongeveer 10% onder het burengemiddelde in 1999 tot 3% erboven in 2003. De grootste slachtoffers van een aantal overheidsinterventies in de elektriciteitsmarkt waren echter de KMO’s. Betaalden zij in 1999 nog 6% meer dan de gemiddelde prijs die hun collega’s in de vier buurlanden moesten afdokken, dan zagen zij tegen 2003 die meerkost aangedikt tot 31%. Die trends krijgen bevestiging in tabel 16, waar de elektriciteitsprijzen betaald door het geheel van de Belgische industriële verbruikers worden afgezet tegen de vergelijkbare gemiddelden voor de industriële verbruikers in euro12.
Hoewel we heel veel voelen voor de bij het begin van dit onderdeel aangehaalde stelling van Paul Krugman dat, op essentiële elementen van de kostprijsstructuren na, weinig zinvolle zaken over de competitiviteit van een land te zeggen vallen, gaan we, als sluitstuk van deze bespreking van de internationale concurrentiepositie van de Belgische economie, toch kort in op de maatstaven die worden gehanteerd om de competitiviteit van een land op basis van een brede waaier van parameters te meten. Er zit nauwelijks overdrijving in de argumentatie dat er zich de jongste jaren een zondvloed van dergelijke indicatoren voordeed. Een van de meest gehanteerde indices is deze die jaarlijks wordt gepubliceerd door het Zwitserse Institute for Management Development 2000 * 2001 2002 2003 2004 2005
Globaal 19 18 19 18 25 24
Economische prestaties Overheidsefficiëntie - - 6 33 3 36 4 41 20 44 20 42
* Cijfers voor 2000 niet beschikbaar voor de categorieën Tabel 17: Internationale competitiviteitindex (1 = beste , 60 = slechtste) Bron: IMD
Business efficiëntie - 20 21 19 20 24
Infrastructuur 18 18 18 18 16
vk w Metena oktober 2005
(IMD). 51 landen en 9 belangrijke regio’s, zoals Lombardije en Beieren, worden op basis van maar liefst 314 criteria door IMD gerangschikt. Die criteria worden ingedeeld in vier hoofdcategorieën: economische prestaties, overheidsefficiëntie, businessefficiëntie en infrastructuur.
Op de IMD-index stond België in 2000 op een 19 de plaats. Tegen 2004 waren we naar stek 25 afgegleden. In 2005 konden we weer één plaatsje stijgen, naar nummer 24 (zie tabel 17). De analyse van de deelcriteria levert interessante conclusies op. Ons land scoort behoorlijk qua infrastructuur dankzij ons uitstekende onderwijs en de goed uitgebouwde basisinfrastructuur. Op het vlak van overheidsefficiëntie bengelt België achteraan het peloton. Dat heeft vooral te maken met de hoge fiscale druk en de talrijke vormen van overregulering. Voor de mate waarin de werkloosheidsreglementering gericht is op het activeren van het arbeidsaanbod, staat ons land zelfs op de allerlaatste plaats. De businessefficiëntie heeft dan weer sterk te lijden onder de hoge loonkosten en onder het gebrek aan besef bij de bevolking dat hervormingen noodzakelijk zijn. Ondanks de forse daling in de categorie economische efficiëntie – van stek 4 in 2003 doken we in 2004 naar plaats 20 – scoren we op dit onderdeel uiteindelijk nog altijd het best van al.
Uit dit alles blijkt dat België sinds 1990 en 2000 almaar slechter scoort op het vlak van – belangrijke – kostprijsonderdelen als loonkosten en energiekosten. Tegelijk zijn we ook in de internationale rangschikkingen van de meer kwalitatieve aspecten van onze concurrentiepositie op niet al te fraaie plaatsen terechtgekomen. Het kan dan ook geen verbazing wekken dat de relatieve winstgevendheid van de Belgische ondernemingen zelfs binnen de Europese context niet goed evolueerde 65 . De winstgevendheidsindex, zoals berekend door de Europese Commissie, illustreert die evolutie treffend. Die index meet de nettowinst van de ondernemingen als percentage van de nettowaarde van de kapitaalstock die aanwezig is binnen de economie. Figuur 21 geeft aan dat met de periode 1986-90 als basis de Belgische winstgevendheid in 2004 zo’n 16 procentpunt achterlag op het gemiddelde van de euro12 en zelfs 18 procentpunt op het EU15gemiddelde. Figuur 22 bevat diezelfde oefening, maar nu met 2000 als basis. Vooral in 2001-2003 ging de relatieve winstgevendheid van de Belgische ondernemingen stevig onderuit. Ondanks het krachtige herstel in 2004 blijft de index van de winstgevendheid in België niet alleen onder het niveau waar ze zich in 2000 bevond, maar ook nog steeds achter op de niveaus die de euro12 en de EU15 behalen.
65 Er valt een lans te breken voor de stelling dat, alles bij elkaar genomen, de evolutie van de relatieve winstgevendheid van ondernemingen opererend binnen een bepaalde regio of een bepaald land misschien nog wel de beste indicator vormt voor de veranderingen in de internationale concurrentiepositie van die regio of dat land.
55
56 België
EU 15
Euro 12
140
130
120
110
100
90
80
70 1986-1990 1991-1995 1996-2000
2001
2002
2003
2004
Figuur 21: De winstgevendheid van de ondernemingen (1), 1986-1990 = 100 (1) De nettowinst van de ondernemingen als % van de nettowaarde van de kapitaalstock Bron: Eurostat Euro 12
België
EU 15
110
105
100
95
90
85 2001
2002
2003
2004
Figuur 22: De winstgevendheid van de ondernemingen (1), 2000 = 100 (1) De nettowinst van de ondernemingen als % van de nettowaarde van de kapitaalstock Bron: Eurostat
vk w Metena oktober 2005
België Duitsland Frankrijk Nederland * Finland Denemarken EU-15
Private sector 1,64 1,75 1,43 1,10 2,41 1,75 1,29 s
Overheid 0,14 p 0,35 0,37 0,28 r 0,36 0,19 r 0,25 s
Totaal 2,24 p 2,53 2,26 1,89 r 3,46 2,53 r 1,99 s
* = cijfers voor 2001 p = provisional s = eurostat estimate r = revised value
Tabel 18: Aandelen uitgaven voor O&O in procent van het BBP, 2002 Cijfers Zweden niet beschikbaar. Bron: Eurostat, Science and technology in Europe, 2005
We sluiten de bespreking van de internationale concurrentiepositie van de Belgische economie af met enkele beschouwingen over de slogan “concurreren op kwaliteit”. Eerder dan in te grijpen in onze kostenstructuur, argumenteren onder meer de vakbonden en de bij hen aanleunende politici dat we veel meer ons heil moeten zoeken in onderzoek, ontwikkeling en innovatie. De achterliggende idee is dat onze bedrijven zich vandaag veel te veel vastpinnen op prijzen- en kostenconcurrentie. Hoe aantrekkelijk de argumentatie rond concurreren op kwaliteit ook oogt, zoals ze vandaag wordt gepresenteerd, zitten er heel wat haken en ogen aan. Zo spreekt het voor zich dat hoge kosten het winstpotentieel aantasten en dus ook remmend werken op de middelen die beschikbaar zijn voor onderzoek en innovatie. Bovendien spitsen bedrijven die moeten werken in een hoge kostenomgeving hun innovatie-inspanningen meestal toe op kostenbesparende procesinnovaties. Nochtans is er vooral behoefte aan productinnovatie als je wil concurreren op kwaliteit. Tot slot kan je uit het beschikbare cijfermateriaal zeker niet afleiden dat de Belgische bedrijven op het vlak van uitgaven voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie internationaal uit de toon vallen, integendeel zelfs. De Belgische ondernemingen zitten voor die investeringen zelfs beduidend boven het EU15-gemiddelde (zie tabel 18). In tegenstelling tot de ondernemingen in ons land, zit de Belgische overheid met haar inspanningen op het vlak van innovatie en onderzoek wél onder het EU15-gemiddelde. Al willen we er hier wel op wijzen dat zeker de Vlaamse overheid de bakens tracht te verzetten, ook al lijkt de consistentie en duidelijkheid in de strategie niet altijd aanwezig.
Op basis van de argumentatie hierboven kunnen we stellen dat – en we zullen het eufemistisch uitdrukken – de Belgische economie in een internatonale context met serieuze problemen zit opgezadeld. En die problemen namen, in tegenstelling tot wat onze bewindvoerders onder aanvoering van eerste minister Guy Verhofstadt procla-
57
58
meerden, de jongste jaren alleen maar toe. Op het eerste gezicht is het dan ook merkwaardig dat België jaar na jaar een handelssurplus en een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans blijft opstapelen. In wat volgt, argumenteren we waarom dit allemaal veel minder verwonderlijk is dan het op het eerste gezicht lijkt.
2.6. Externe positie Naast een hele batterij interne objectieven van economisch beleid (groei, tewerkstelling, prijsstabiliteit…) bevat een algemeen aanvaarde economische checklist ook altijd het punt ‘externe stabiliteit’. Dat is een relatie met het buitenland zonder structurele onevenwichten. Het meest gangbare criterium terzake betreft de toestand van de lopende rekening van de betalingsbalans. De handelsbalans – dat is de volledige inventaris van alle transacties inzake het internationale verkeer van goederen en diensten voor het individuele land – vormt het hoofdbestanddeel van de lopende rekening. Samen met de kapitaalrekening en eventuele wijzigingen in de internationale reservepositie van het land vormt die lopende rekening het geheel van de betalingsbalans. Net zoals activa en passiva van de balans van een onderneming altijd en overal in evenwicht vertoeven, zo bevindt ook de betalingsbalans van een land zich per definitie altijd in evenwicht. Enigszins vereenvoudigend kan je stellen dat een deficit op de lopende rekening per definitie gepaard gaat met een overschot op de kapitaalrekening, wat betekent dat het land kapitaal vanuit het buitenland invoert.
Zowat iedereen is het erover eens dat geïndustrialiseerde, rijke landen – met uitzondering van de Verenigde Staten – eigenlijk een (licht) overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans moeten realiseren66. Het spiegelbeeld van dat overschot is immers een deficit op de kapitaalrekening, wat neerkomt op het exporteren van kapitaal. Als je rekening houdt met de ontwikkelingsgraad van de rijke landen, is zo’n kapitaalexport in principe een gunstig gegeven voor de sociaal-economische mogelijkheden tot vooruitgang voor de andere, minder ontwikkelde regio’s in de wereld.
Als je de externe stabiliteit van de Belgische economie beoordeelt, lijkt er op het eerste gezicht geen vuiltje aan de lucht. Zoals figuur 23 duidelijk illustreert, realiseer-
66 De Verenigde Staten vormt inderdaad de uitzondering op die regel aangezien dat land het internationale economische systeem van voldoende liquiditeiten voorziet. Sinds de Tweede Wereldoorlog functioneert de wereld op basis van een dollarstandaard, met dus een erg dominante rol voor de dollar in het internationale economische en financiële verkeer. Een voortdurend deficit op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans zorgt voor die liquiditeitsvoorziening. Een chronisch deficit van 1% à 2% van het Amerikaanse BBP is dan ook goed nieuws voor de wereldeconomie. De jongste jaren nam het deficit op de lopende rekening van de VS echter zo’n grote vormen aan, dat er sprake is van een overaanbod aan dollarliquiditeiten, met alle scheeftrekkingen van dien. Zie hierover bijvoorbeeld The Economist, “The World Economy: Still Gushing Forth”, 5 februari 2005, p. 63-64.
vk w Metena oktober 2005
de België over de periode 2000-2004 een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans dat beduidend hoger ligt dan het gemiddelde van de euro12 en de EU15. Eigenlijk sluit België met zijn palmares van de jongste jaren bijna naadloos aan op een historische traditie. Met uitzondering van de jaren zeventig van de vorige eeuw, scoorde ons land betreffende het overschot op de lopende rekening systematisch beter dan de Europese gemiddelden.
In 2.5. toonden we al duidelijk aan dat het, eufemistisch uitgedrukt, niet al te best gaat met de internationale concurrentiepositie van de Belgische economie. Hoe valt die vaststelling nu te rijmen met het feit dat België dan toch nog zo goed voor de dag komt inzake de toestand van de lopende rekening van de betalingsbalans? Je zou immers verwachten dat, aangezien de export van goederen en diensten de hoofdbrok van die lopende rekening uitmaakt, een slechte internationale concurrentiepositie de export zou bemoeilijken en de importstromen zou bevorderen. Hoort er met andere woorden bij een ongunstige internationale concurrentiepositie niet onvermijdelijk een deficit op de lopende rekening van de betalingsbalans? En vormt het bestaan van een klaarblij-
België
Euro 12
EU 15
6,0
4,8
3,6
2,4
1,2
-0,0
-1,2
Figuur 23: De lopende rekening van de betalingsbalans, in % BBP Bron: Eurostat
04 20
03 20
02 20
01 20
0
00 20
99
96 -2 19
-1 91 19
00
5
0 99 -1 86 19
74 19
19
61
-1
-1
98
97
5
3
-2,4
59
60
kelijk structureel overschot op de lopende rekening nu net niet het bewijs dat er niets ernstig fout loopt met de internationale concurrentiepositie van België?
Vooral in vakbondskringen antwoordt men enthousiast “ja” op die laatste vraag67. Helaas, enige doordachte macro-economische reflectie leert dat de realiteit er helemaal anders uitziet.
Het antwoord op de bovenstaande vragen ligt besloten in het feit dat de basisdeterminanten van wat er zich met die lopende rekening van de betalingsbalans voordoet, zich op een heel ander niveau situeren. Hier moeten we onvermijdelijk een stukje economische theorie voor het voetlicht brengen. We willen er wel op wijzen dat het hier niet, zoals zo vaak in economenland, om een fel omstreden stuk theorie gaat waarbij verschillende scholen elkaar naar het intellectuele leven staan. Neen, over deze theorie heerst zowat volledige consensus. Er zit nauwelijks overdrijving in de stelling dat het eigenlijk om boekhoudkundige onontkoombaarheden gaat. De lopende rekening vormt eigenlijk een restpost, in die zin dat als de binnenlandse bestedingen exact gelijk zouden zijn aan de binnenlandse gegenereerde inkomens en productie, de lopende rekening van de betalingsbalans dan ook netjes in evenwicht zou afsluiten. Met andere woorden: het saldo zou gelijk zijn aan nul. Overtreffen de binnenlandse bestedingen van het geheel van gezinnen, ondernemingen en overheid het beschikbare inkomen, dan moet als het ware het buitenland bijspringen en ontstaat er een deficit op de lopende rekening van de betalingsbalans. Met andere woorden: je krijgt een toestroom van buitenlands kapitaal (of een afbouw van de internationale reservepositie van het land in kwestie) 68.
Tabel 19 geeft aan dat, conform bovengaande argumentatie, België voor de periode 2000-2004 een overschot van de lopende rekening kon realiseren als gevolg van een aanzienlijk spaaroverschot van de gezinnen en lichte overschotten vanwege de ondernemingen en de overheid. In 2004 nam het spaaroverschot van het geheel van de ondernemingen fors toe, en wel tot een niveau dat we niet meer gezien hadden sinds het einde van de jaren negentig. Op het einde van de jaren zeventig en bij het begin van de jaren tachtig ontstond er een groot deficit op de lopende rekening omdat het spaaroverschot van gezinnen en ondernemingen niet meer voldoende was om de overbesteding van de overheid (zichtbaar via gigantische begrotingstekorten) te dekken. In die peri-
67 Zie bijvoorbeeld de argumentatie, ontwikkeld door Gilbert De Swert, hoofd van de studiedienst van het ACV in zijn column “België heeft een koning met kleren”, verschenen in De Tijd van 25 november 2004. 68 Deze basisanalyse is te vinden in elk degelijk handboek internationale economie. Zie bijvoorbeeld Krugman & Obstfeld, 1997.
vk w Metena oktober 2005
Particulieren Ondernemingen Overheid Totaal intern spaarsaldo 1996 6,2 2,6 -3,8 5 1997 5,1 2,5 -2,0 5,6 1998 4,0 2,0 -0,7 5,3 1999 4,0 1,8 -0,4 5,4 2000 2,9 0,7 0,2 3,8 2001 4,5 -0,8 0,6 4,3 2002 4,7 0,4 0,1 5,2 2003 3,8 -0,5 0,3 3,6 2004 2,9 1,6 -0,2 4,3
Lopende rekening 5,1 5,4 5,3 5,4 4,0 4,5 5,8 4,4 3,9
Tabel 19: Interne spaarsaldi en de lopende rekening van de betalingsbalans, in % van het BBP Bron: Nationale Bank, Eurostat
ode ging een verslechtering van onze internationale concurrentiepositie gepaard met een bestedingsexplosie; de jongste jaren scoren we ook minder goed inzake internationale concurrentiepositie, maar doordat het geheel van de binnenlandse bestedingen een overschot ten aanzien van het geheel van de beschikbare middelen vertoont – er is met andere woorden een binnenlands spaaroverschot – blijven we met de lopende rekening van onze betalingsbalans netjes uit de rode cijfers. Onze slechte internationale concurrentiepositie vindt haar rechtstreekse weerspiegeling in lagere groei en achterblijvende tewerkstelling en dus ook in de moeilijkheden om de jaarlijkse begrotingen structureel in evenwicht te houden.
De hamvraag bij de beoordeling van onze externe economische situatie luidt nu of we het grote overschot op de lopende rekening als een onverdeeld positief gegeven mogen beoordelen. We moeten inderdaad de vraag stellen of we als maatschappij niet beter af zouden zijn met een kleiner extern overschot, vooral als dat zou voortvloeien uit grotere bestedingen vanwege de ondernemingen. Maatschappelijk gezien moeten ondernemingen de beschikbare spaarmiddelen omzetten in productieve investeringen die de basis vormen van toekomstige welvaart en ook de middelen leveren voor welzijnswerk. Met andere woorden, tegenover de aanzienlijke spaaroverschotten van de gezinnen zouden gerust spaardeficits van ondernemingen mogen staan. Gelet op onze zware tewerkstellingsproblematiek en de evenmin denderende prestaties op het vlak van economische groei is het duidelijk dat de Belgische economie aan onderinvesteringen lijdt. De vraag waarom de bedrijven niet meer investeren in België is een boek op zich waard. Vast staat in ieder geval dat dit fenomeen te maken heeft met, onder meer, het fiscale kader in België, met de restrictieve reglementaire en administratieve omgeving, met de rechtsonzekerheid en, last but not least, met... de slechte positie van ons land inzake internationaal concurrentievermogen.
61
62
3. De oorverdovende stilte “Brave New World”: veel medeplichtigen
We kunnen de discussie van hoofdstuk 2 samenvatten in de vorm van een schoolrapport. Stel dat we een A toekennen wanneer België duidelijk beter presteert dan het gemiddelde van de euro12 en de EU15. Een B verschijnt op het rapport wanneer de prestatie zich veeleer rond dat gemiddelde situeert en een C wanneer de realisaties in België onder de Europese gemiddelden liggen maar er toch nog enigszins bij aansluiten. Een D krijgt ons land wanneer de geleverde prestaties zonder discussie stevig onder het gemiddelde van de twee gehanteerde referentiegroepen liggen.
Voor de periode 2000-2004 kunnen we voor België het volgende evaluatierapport opstellen. Omdat de evaluatie niet volgens strak wiskundige principes kan verlopen en er dus altijd ruimte voor interpretatieverschillen blijft, vullen we twee evaluatierapporten in. Het eerste dichten we toe aan de zich coulant opstellende examinator, het tweede aan de ouderwets strenge examinator. Economische groei Tewerkstelling Prijsstabiliteit Openbare financiën Internationale concurrentiepositie Externe positie
Coulant B D A B D B
Streng C D B C D C
Je kan je nauwelijks inbeelden dat het cijfergeheel dat werd verzameld door de strenge examinator op een deliberatie aanleiding zou geven tot veel discussie. De verzamelde puntenreeks geeft onverbiddelijk een “onvoldoende”, zodat een verwijzing naar tweede zit buiten kijf staat. Bezorgde opvoeders kleven daar allicht de bemerking aan vast dat de betreffende student(e) zich eens ernstig de vraag zou moeten stellen of hij/zij wel in de gepaste studierichting zit (tenzij natuurlijk een te bruisend uitgaansleven aan de oorsprong van de desastreuze cijferreeks ligt!).
De cijfers van de coulante examinator bieden nog een beetje perspectief, maar toch blijven ook bij deze rapporteur de scores voor internationale concurrentiepositie en tewerkstelling zo zwaar doorwegen dat een verwijzing naar de tweede zittijd onvermijdelijk is.
vk w Metena oktober 2005
Hoe dan ook, of je je nu als beoordelaar van de sociaal-economische prestaties van België eerder coulant dan wel streng opstelt, geen van beide uitgangspunten geeft aanleiding tot een rapport dat voor de bewindvoerders die over de beschouwde periode de dienst uitmaakten, het licht op groen zet voor breedvoerige optimistische verhalen. Integendeel, een land dat weer tot de toppers binnen de Europese ruimte wil behoren, zal uit een totaal ander vaatje moeten tappen.
Die negatieve beoordeling van de gezondheidstoestand van de Belgische economie krijgt onverkort bevestiging vanuit zeer onverdachte bron, namelijk de federale overheid zelf. Nicolas Philippas van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie besloot begin 2005 zijn analyse van waar België nu staat inzake de realisatie van de Lissabon-doelstellingen69 als volgt: “Vier jaar geleden werd het Lissabon-proces ingezet en er moet worden vastgesteld dat er voor ons land nog veel werk aan de winkel is. De tewerkstellingsgraad blijft de hoofdbekommernis voor de Belgische economie evenals de deelneming van de oudere werknemers aan het actieve leven en de langdurige werkloosheid, ondanks enige vooruitgang op het laatste gebied. De omzetting van de Europese richtlijnen en de vorderingen bij de totstandkoming van de interne markt, en met name de economische hervormingen, is een ander punt waar nog aanzienlijke vooruitgang moet worden geboekt. Inzake innovatie en onderzoek en ontwikkeling is er vooruitgang, maar er is nog veel werk, vooral daar de groei van de R&D-uitgaven in 2003 lager was dan het Europees gemiddelde”70.
De conclusies van Nicolas Philippas sluiten naadloos aan bij die van het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO). Elk jaar compileert het VBO een Lissabon-index die toelaat om te zien waar België zich in termen van de realisatie van die Lissabon-doelstellingen bevindt. In de rangschikking van 2004 stond België op de 10 de plaats, van 15 oude EU-landen. Vooral op het vlak van internationale concurrentiepositie, belastingdruk en werkgelegenheidsgraad van ouderen scoorde ons land pover 71. België haalt niet meer dan 42% van de score die wordt neergezet door de drie best presterende landen voor de Lissabon-objectieven, namelijk Zweden, Groot-Brittannië en Denemarken72.
69 Over de Lissabon-doelstellingen hadden we het al in de inleiding. Hier herhalen we dat vrij algemeen wordt aangenomen dat de realisatie van die doelstellingen een noodzaak vormt voor de structurele modernisering van de Europese economieën. Komt die modernisering er niet, dan zal de Europese Unie op wereldvlak steeds meer in het nauw worden gedreven door de VS en de vele opkomende economieën (de Oost-Europa, China en India). 70 Philippas, 2005, p. 8. 71 Zie de gegevens te vinden op www.vbo.be: Dossiers – Europa. 72 Een merkwaardige vaststelling waar we hier nog niet te veel conclusies aan willen verbinden, is dat deze drie toppresteerders inzake de Lissabon-normen net de drie landen van de oude EU15 zijn die buiten de eurozone bleven.
63
64
En toch blijft het orkest van de Belgische regering – met premier Guy Verhofstadt als onvermoeibare dirigent – een grenzeloos positieve en optimistische partituur spelen. Daarbij wordt voortdurend een loopje genomen met de realiteit, zeker wanneer de regeringsploeg het heeft over de sociaal-economische prestaties van ons land. Het lijkt ons gepast om hier nog eens te beklemtonen dat wij helemaal niet beweren dat ons land vandaag diep in de miserie zit of op een sociaal-economisch faillissement zonder weerga afstormt. We argumenteren wél dat er een grote discrepantie bestaat tussen de reële sociaal-economische prestaties van ons land enerzijds en de boodschap die de politieke bewindvoerders voortdurend uitzenden anderzijds.
Merkwaardig genoeg staat de tegenwind die de bewindvoerders vanuit de klassieke media incasseren niet in verhouding tot de mate waarin zij zich bezondigen aan scheeftrekkingen, cijfermanipulaties en geforceerde conclusies. Er vallen in kranten, tijdschriften en duidingprogramma’s op radio en televisie wel geregeld wat smalende opmerkingen te rapen over dat hip-hip-hoera-sfeertje, maar inhoudelijk komt er niet echt tegenwind, zeker niet gestructureerd. Diepgaande kritische discussies over, bijvoorbeeld, enerzijds de begrotingen “in evenwicht”, het Zilverfonds, de onbeheersbare uitgaven in de gezondheidszorg, de zogezegd uitstekende tewerkstellingsprestaties en anderzijds de ontstellende vakonbekwaamheid van ministers op sleuteldepartementen komen zelden van de grond. Aan de oorsprong van die toch wel merkwaardige vaststelling liggen minstens vijf onderscheiden ontwikkelingen, die elkaar nog eens vaak onderling versterken.
3.1. Onderzoeksarmoede Wil je een ernstige discussie aangaan over de sociaal-economische toestand van het land en het gevoerde beleid, dan kan het geen kwaad over een stevige documentatie te beschikken. Onafhankelijk en inhoudelijk goed gestoffeerd onderzoeksmateriaal vormt een noodzakelijk gegeven om op elk niveau, gaande van wetenschappelijke congressen tot korte commentaren in populaire kranten, een zinvolle discussie te kunnen voeren met de regerende instanties. In België kwam de aanvoer van dat onderzoeksmateriaal de jongste jaren steeds meer in het gedrang, een fenomeen dat in essentie voortvloeit uit twee ontwikkelingen.
Ten eerste, binnen de academische wereld van het economisch onderzoek zetten zich de voorbije decennia diverse tendensen tegelijkertijd door: specialisatie, verhoogde techniciteit en internationalisering. Economische onderzoekers zagen hun vakgebied
vk w Metena oktober 2005
steeds meer ingeperkt73. Je wordt geen specialist meer in industriële economie, maar wel in, bijvoorbeeld, samenwerking op R&D-vlak, concurrentiewetgeving of fusies & overnames. Doorheen de arbeidseconomie lopen vaak strakke scheidingslijnen via opdelingen als vraag/aanbod, man/vrouw of geschoold/ongeschoold. Je wordt geen specialist meer in monetaire economie, maar wel in, bijvoorbeeld, de kredietverlening als transmissiemechanisme van het monetaire beleid of de tijdsconsistentie van datzelfde monetaire beleid.
Academische tijdschriften werden door die ontwikkeling ook steeds meer specialistisch, zodat jonge onderzoekers die prestigieuze publicaties nastreven – en de competitieve academische omgeving drijft ze onvermijdelijk in die richting – niet anders kunnen dan ook de specialistische toer op te gaan. Op zich is er niets tegen specialisatie, integendeel: in arbeidsspecialisatie ligt, ook buiten het academische milieu, vaak de sleutel tot vooruitgang. Meer doorgedreven analyses zouden ook tot meer gedetailleerde kennis moeten leiden, wat in sommige gevallen ook effectief gebeurde en gebeurt. Geleidelijk aan werden echter de economen die nog op een onderbouwde wijze een allesomvattend overzicht behielden van het economische gebeuren in een land als België een rariteit. Een doorwrochte analyse van het economische beleid van de Belgische regering verdween als issue van het radarscherm voor een groeiende schare academische economen.
Parallel met die specialisatie zette zich ook een verhoogde graad van techniciteit in het wetenschappelijk onderzoek door 74. Meer concreet bedoelen we dat wiskundige formalisering een almaar belangrijkere rol ging opeisen in de onderzoeksarbeid. Alweer is de waarschuwing ook hier om het kind niet met het badwater weg te gooien. Wetenschappelijke vooruitgang is een kwestie van (veel) vallen en opstaan, van proberen, mislukken en af en toe een schot in de roos. Wiskunde en formele modellen vormen zonder meer belangrijke hulpmiddelen die door onderzoekseconomen kunnen worden aangewend bij hun research75. Zij helpen, onder meer, bij het duidelijk formuleren van hypothesen, bij het voorkomen van redeneerfouten en bij de vastlegging van empirisch verifieerbare stellingen. De wiskunde dient echter een middel te blijven
73 We gaan hier niet dieper in op het gegeven dat in de opleiding van economen nauwelijks nog aandacht geschonken wordt aan de geschiedenis van het economisch denken. Al in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw schreef Nobelprijswinnaar Gary Becker naar aanleiding van het overlijden van zijn Chicago-collega George Stigler – ook een laureaat van de Nobelprijs en een algemeen erkend kenner van de geschiedenis van het economisch denken – dat die laatste tot zijn dood verkondigde dat “het lezen van de originele werken van de grote economen uit het verleden veel meer bijbracht dan, op een heel kleine fractie na, het hedendaagse economische onderzoek”. Becker, G., 1993, “George Joseph Stigler: January 17, 1911 – December 1, 1991”, Journal of Political Economy, oktober, p. 763. 74 Voor een historisch overzicht in dit verband, zie Weintraub, 2002. 75 Voor een briljante verdediging van het gebruik van wiskunde en formele modellen in het economisch onderzoek, zie Krugman, 1998.
65
66
tot inzicht in en oplossing van economische vraagstukken en mag geen doel op zich worden. De legendarische John Maynard Keynes beschouwde al in de jaren dertig van de vorige eeuw – toen de formalisering van de economie nog in haar kinderschoenen stond – veel van de wiskundige modellen als “hersenspinsels, even onnauwkeurig als de hypothesen waarop zij zijn gebaseerd, die, in een web van pretentieuze en weinig behulpzame symbolen, de auteur het zicht doen verliezen op de complexiteit van, en de onderlinge verbondenheden in de reële wereld”76.
Het probleem met de strakke formalisering van het economisch onderzoek is dat de wiskunde, “het model”, een leven op zich is gaan leiden. Uitermate gesofistikeerde verfijningen van specifieke modellen nemen de plaats in van “gezond” economisch denken en van het overzicht over het geheel. Al in 1985 wees Wassily Leontief, zelf een begenadigd wiskundig econoom en laureaat van de Nobelprijs Economie in 1973, erop dat academische tijdschriften vol staan met “wiskundige formules die de lezer brengen van een geheel van min of meer plausibele maar tegelijk volledig arbitraire assumpties naar zeer nauwkeurig geformuleerde maar irrelevante theoretische conclusies”77. De Amerikaanse econoom Robert Kuttner waarschuwde er twintig jaar geleden eveneens voor dat “economiedepartementen een generatie idiots savants voortbrengen, briljant in esoterische wiskunde maar onwetend op het vlak van het reële economische leven”78.
Door die specialisatie en doorgedreven wiskundige formalisering schrijven binnen elk subgebied van het steeds meer verkavelde terrein van het economisch onderzoek finaal nog enkele tientallen specialisten onder en voor elkaar papers. Zowel als gevolg van het zeer beperkte gebied als van de vaak hermetische wiskunde heeft nagenoeg niemand – behalve dan het handvol specialisten – iets aan die papers. Ervan uitgaande natuurlijk dat je als buitenstaander überhaupt zou begrijpen waarover ze gaan. In die context kan je uiteraard ook niet voorbijgegaan aan het feit dat, hoewel de economische wetenschap zeker de humane wetenschap is die het dichtst bij de positieve wetenschappen aansluit, het in de economie nog altijd om mensen en menselijke gedragingen binnen een bepaald socio-cultureel en institutioneel kader gaat. Dit complexe geheel reduceren tot een stelsel van wiskundige vergelijkingen zal, hoe
76 Keynes, 1936, p. 298. 77 Leontief in een brief aan het magazine Science, 1982, no. 217. 78 Kuttner in The Atlantic Monthly, 1985, februari.
vk w Metena oktober 2005
formidabel uitgekiend het wiskundig apparaat ook moge wezen, altijd een problematisch karakter blijven dragen79.
Behalve specialisatie en wiskundige formalisering kenmerkte, volledig in de lijn van de wereldwijde ontwikkelingen terzake, ook het economisch onderzoek zich door een intensieve internationalisering. Publicaties in internationale, meestal in het Engels uitgegeven tijdschriften vormen ook voor Vlaamse en Belgische economen steeds meer een conditio sine qua non om een succesvolle academische loopbaan te kunnen neerzetten. Onder meer het referee-systeem dat rond de meeste van die internationale vaktijdschriften bestaat, maakt dat de bekommernis over een stevige sterkte-zwakteanalyse van het economisch beleid in een land als België niet meteen hoog op de onderzoeksagenda’s verschijnt.
Het tweede element ter verklaring van het gebrek aan ernstig onderzoekswerk over het sociaal-economische beleid in dit land, bevindt zich buiten de academische wereld. Het heeft betrekking op de onderzoeksactiviteiten van de privé-centra, meer bepaald de studiediensten van de banken. Pakweg twee decennia geleden ging er nauwelijks een week voorbij of uit de onderzoekscel van een van de vele, hier actieve financiële instellingen borrelde een analyse op over een aspect van de economische toestand van het land en/of het beleid. Niet zelden gaven die publicaties aanleiding tot intense discussies, vaak tot binnen de regering en het parlement.
Sinds pakweg het begin van de jaren negentig zetten zich vooral onder de sterk verhoogde concurrentiedruk in de voorheen toch min of meer afgeschermde nationale financiële sector twee structurele wijzigingen door. Primo, het aantal belangrijke financiële instellingen op zich daalde. Vroeger kenden we hier Generale Bank, Bank Brussel Lambert, Kredietbank, Cera, ASLK, NMKN, Gemeentekrediet, Paribas en nog enkele andere. Vandaag houdt het hele verhaaltje al bijna op met de begrippen Fortis, ING, KBC en Dexia. Vanuit bedrijfseconomisch standpunt is het volkomen begrijpelijk dat bij die stroomlijning de beleidsverantwoordelijken van de onderscheiden instellingen ook in de studiedepartementen een sanering doorvoerden. Het gevolg was dat het nominale aantal studaxen voor het geheel van de instellingen behoorlijk daalde.
79 De jongste jaren leeft de aandacht voor de institutionele aspecten van het economisch gebeuren weer sterk op. Zie hierover bijvoorbeeld Joskow, 2004.
67
68
Secundo, niet alleen liep het aantal bollebozen dat op de studiediensten van financiële instellingen werkte behoorlijk terug, van dat verschrompelde aantal diende ook nog eens een veel hoger percentage dan voorheen meer aandacht te besteden aan studiewerk dat direct gelieerd was aan de interne problematiek van de eigen onderneming. Er bleef aandacht voor het wel en wee van de Belgische economie en voor kritische doorlichtingen van het gevoerde beleid, maar het aantal studaxen dat de mogelijkheid krijgt om in die richting te werken, ligt nu fors lager. De gerenommeerde studiedienst van KBC zit vandaag bijvoorbeeld volledig geïntegreerd in de afdeling asset management80 .
De verslapte aandacht van de academische economen en studaxen uit de privé-sector voor zowel het wel en wee van de Belgische economie als voor de échte inhoud van het gevoerde beleid, maakte dat de bewindvoerders zich minder beloerd en kritisch doorgelicht voelden. Uiteraard veranderde dit het gedrag van die bewindvoerders. Een van de typische veranderingen bestond erin dat ze het vaak niet meer zou nauw namen bij het in de wereld sturen van cijfermateriaal allerhande.
3.2. Cijferbrij Een tweede ontwikkeling die mee mogelijk maakte dat de afstand tussen enerzijds de goed nieuws-show van Verhofstadt & co. en anderzijds de naakte realiteit van de sociaal-economische prestaties van België de voorbije jaren stelselmatig toenam, is te vinden bij de groeiende onduidelijkheid in het cijfermateriaal dat noodzakelijk is om tot gefundeerde beleidsanalyse te kunnen overgaan (en om in allereerste instantie tot ernstige beleidsvoering te kunnen komen). Hoewel we ons niet van de indruk kunnen ontdoen dat er vaak een doelbewuste strategie zit achter de creatie van de cijferbrij, laten we de schuldvraag ook hier onaangeroerd 81 .
Hoewel we zonder moeite veel meer cases zouden kunnen geven, illustreren drie voorbeelden het geklooi met cijfermateriaal ten voeten uit. We hebben het concreet over de buitenlandse investeringen, de begrotingsgegevens en de werkloosheidsstatistieken. Over de buitenlandse investeringen circuleren voortdurend cijfers waaruit meestal zou moeten blijken dat ons land het zeker niet slecht doet bij het aantrekken van buitenlandse investeringen. Die cijfers vormen dan meteen voor diverse ministers
80 De beslissing om binnen de KBC Studiedienst te stoppen met de regelmatige berekening van de interregionale transfers binnen België is typerend voor wat we hier hebben beschreven. Zie ook infra: punt 3.4. 81 Ter verdediging van Verhofstadt en paars moet wel worden aangestipt dat weinigen zich zo bedreven konden tonen in het manipuleren van de economische cijfers als Fons Verplaetse, in de jaren tachtig en negentig achtereenvolgens kabinetschef van premier Wilfried Martens en gouverneur van de Nationale Bank. Zie hierover Van Overtveldt, 1999.
vk w Metena oktober 2005
de aanleiding om mogelijke onrust en ontevredenheid over de internationale concurrentiepositie van ons land naar de prullenmand te verwijzen. Wat in die discussie zelden aan de orde komt, is dat die cijfers meestal geen onderscheid maken tussen enerzijds reële buitenlandse investeringen in fabrieken, gebouwen, infrastructuur, commerciële inspanningen en dergelijke en anderzijds grote sommen geld die in België transiteren langs de coördinatiecentra van grote ondernemingen. Vaak hebben die geldsommen “optisch” wel het uitzicht van buitenlandse investeringen in België, maar in werkelijkheid hebben ze daar niets mee te maken.
Een tweede illustratie van het cijferbrij-gegeven is te vinden in de sfeer van de publieke financiën. Telkens wanneer de minister van Begroting naar aanleiding van, bijvoorbeeld, een begrotingsopmaak of –controle zijn cijfers op tafel legt, komt elke buitenstaander die dieper wil graven naar hoe het nu echt gesteld is met de begrotingssituatie van ons land in een nachtmerrie terecht82. De onderlinge consistentie van de gepresenteerde cijfers is steevast ver te zoeken. Voorlopige, herziene, definitieve … cijfers, om het maar bij dit voorbeeld te houden, staan kriskas door elkaar. Het gevolg is dat het compleet zinloos wordt om bijvoorbeeld een veranderingspercentage te berekenen. Een andere favoriete bezigheid bestaat uit het voortdurend hertekenen van de concrete inhoud van de begrotingsposten. Ook hierdoor krijgen vergelijkingen in de tijd een erg problematisch karakter.
Voor bruikbare begrotingscijfers moet eenieder die een ernstige analyse wil maken, wachten tot de Nationale Bank van België en/of de Europese instanties (Eurostat) hun huiswerk inzake de Belgische begroting hebben kunnen voltooien. En dan nog. Zeker bij Eurostat valt te vernemen dat de Belgische begrotingscijfers niet als zeer betrouwbaar worden ingeschat, een stelling die overigens evengoed geldt voor andere eurolanden. Het gevolg van dit alles is echter wel dat de minister van Begroting à la carte kan kiezen uit het cijferlabyrint dat zijn kabinetsmensen in de computers houden. Al naargelang de tegenwind uit deze of gene richting komt, grijpt de minister, ook in functie van wat hem en de regering het best uitkomen, naar bestand A, B of C. Kan het dan nog verbazing wekken dat een ernstige, op feitelijkheden gebaseerde discussie over de begrotingstoestand van België nauwelijks van de grond komt? Of dat voor de waarnemers die nog enigszins trachten op te volgen wat er begrotingsgewijs allemaal gebeurt in dit land, de geloofwaardigheid van de minister van Begroting wegsmelt als sneeuw voor de zon? 82 We verwijzen hier opnieuw naar de discussie tussen een van de auteurs en minister van Begroting Johan Vande Lanotte in de kolommen van het weekblad Knack begin 2005 (zie bijlage A). Ook kan hier verwezen worden naar de discussie die dezelfde minister van Begroting in februari-maart 2005 trachtte aan te gaan met de Nationale Bank over het structurele tekort op de Belgische begroting, een discussie waarnaar in de Inleiding van deze monografie al werd verwezen (zie ook onder meer de artikelen in De Tijd van 4 februari en 3 maart 2005).
69
70
Het derde voorbeeld van de Belgische cijferbrij betreft de werkloosheidsstatistieken. Zoals we hogerop al argumenteerden (zie 2.2), daalde voor economisch onderzoek de nuttigheidsgraad van het officiële werkloosheidspercentage zo ongeveer tot nul. In de voorbije jaren knipte de overheid steeds meer categorieën van werklozen uit de officiële werkloosheidsstatistieken weg. We verwijzen hier nog eens naar tabel 4, die duidelijk aantoont dat “de werklozen” – namelijk, de zogenaamde uitkeringsgerechtigde volledig werklozen – een almaar kleiner percentage uitmaken van het geheel van mensen dat op de een of andere manier, en zeker in de economische zin van het woord, als gevolg van de werkloosheidsproblematiek in een speciaal statuut terechtkomt.
Tot de meest sprekende categorieën behoren de oudere werklozen en de bruggepensioneerden, twee statuten waarin eind 2004 samen bijna 250.000 mensen zaten. Het spreekt voor zich dat het onvermogen van de Belgische economie om voldoende jobs te genereren aan de basis ligt van het grote aantal mensen in die twee statuten. Tegelijk wordt het vermogen om banen te creëren ook aangetast door een beleid dat via aansporing tot vervroegde uittreding het arbeidsaanbod systematisch inkrimpt. Vanuit maatschappelijk standpunt, en niet zelden ook vanuit de persoonlijke beleving van de betrokkenen, vormt de creatie van zo’n grote groep oudere werklozen en bruggepensioneerden een absurditeit van jewelste. Wie op een intellectueel eerlijke manier over de ware omvang van de werkloosheid in België wil spreken, moet alvast deze twee categorieën onverkort meerekenen.
Het lijkt gepast hier enkele misverstanden over onze arbeidsmarkt uit de weg te ruimen. Zo mag nu wel zonder omwegen of nuancering beweerd worden dat de hele idee om jongeren aan een job te helpen door oudere mensen op brugpensioen te sturen volslagen onzin is gebleken. Macro-economische gegevens tonen duidelijk aan dat landen met een hoge jeugdwerkloosheid veelal ook de landen zijn met een lage tewerkstellingsgraad bij 50-plussers. België is daar lang niet de enige illustratie van. De realiteit van elke dag leert dat mensen die op brugpensioen gaan, gewoon niet vervangen worden. Bovendien ontberen jongeren meestal de kwalificaties om die ervaren werknemers op te volgen. Last but not least is er het naakte gegeven van de vele vacatures. Er hoeft dus niet één oudere werknemer op brugpensioen om jongeren een kans te geven. Het schoentje knelt duidelijk aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, meer bepaald bij de scholing van de werkzoekenden en hun werkbereidheid.
Het gebrek aan onderbouwd onderzoekswerk over de reële sociaal-economische toestand van het land en de toenemende mist die om en rond de officieel geproduceerde cijfers hangt, vormen echter niet de enige oorzaken voor het feit dat recent almaar mak-
vk w Metena oktober 2005
kelijker hip-hip-hoera-verhaaltjes zonder al te veel tegengas de wereld kunnen worden ingestuurd door de beleidsverantwoordelijken. Bredere ontwikkelingen in de media en de politiek trekken eveneens de kar in de verkeerde richting.
3.3. Mediavervlakking Hierover kunnen we beknopt zijn. De vervlakking in de media – vaak ook, ten onrechte of niet, gekarakteriseerd als de VTM-isering of de Dag Allemaal-isering van de media – valt voor iedereen die er enkele seconden bij wil stilstaan, ondubbelzinnig waar te nemen83. Vooral twee kenmerken van die mediavervlakking springen in het oog, namelijk de sensatiegedreven opwaardering van het fait divers en de eenzijdige nadruk in het woord infotainment.
Op de eerste pagina’s van kranten, op de covers van magazines en in de hoofdpunten van de dagelijkse nieuwsuitzendingen op radio en televisie kreeg de voorbije jaren het fait divers steeds meer de voorkeur op kritische berichtgeving over de sociaal-economische evolutie van het land en het beleid84. Er is op zich niets tegen het fait divers, integendeel zelfs. Maar de sensatiezucht kwam in het recente verleden almaar nadrukkelijker aan de orde bij de selectie van welk fait divers uit de veelheid van dergelijke kleine gebeurtenissen uiteindelijk het mediatieke selectieproces passeerde. Door de over-benadrukking van specifieke kleinere gebeurtenissen ontstond bovendien voor steeds meer mensen het beeld dat al die rariteiten en uitzonderlijke gebeurtenissen als het ware model waren voor de algemene gang van zaken en normen binnen de maatschappij. In die zin gaat het dus niet alleen om een door en via de media gepropageerde vervlakking, maar ook om desinformatie die de onevenwichten in het maatschappelijke draagvlak verscherpt.
In discussies over de ontwikkeling van de media namen de beleidsverantwoordelijken uit de sector de jongste jaren graag de term infotainment in de mond. Om informatie tot bij de moderne burger te brengen op een zodanige wijze dat hij/zij er zich nog voor wil openstellen, zo luidt de meest verkondigde stelling, moet die informatie zo entertainend mogelijk worden verpakt. De truc bestaat erin de burger info te bezorgen terwijl hij of zij denkt dat hij eigenlijk ontspanning geserveerd krijgt. Ook hier weer is er op zich niets fundamenteel mis. Als meer mensen zich openstellen voor in-
83 Qua algemene teneur valt ons betoog hier in belangrijke mate samen met de noodkreet, uitgestoten door de Ekstermolengroep rond de verkneutering van onze media. Zie www.ekstermolengroep.be. 84 “Het bijkomstige is het enig belangrijke geworden”, zo schreef Marc Holthof in De Tijd van 28 februari 2005 in een vlijmscherpe beoordeling van het televisieprogramma De Laatste Show. Volgens Holthof hanteert dat programma voor elke gast dezelfde formule: “heel eventjes ernstig en dan triviaal”.
71
72
formatie die op een ontspannende en entertainende wijze wordt gebracht, kan je daar bezwaarlijk iets tegen inbrengen. Het probleem ontstaat echter wanneer er keuzes moeten worden gemaakt tussen degelijkheid en objectiviteit van de verstrekte informatie enerzijds en het entertainmentgehalte van het bericht of het programma anderzijds. In die afweging moet, zo leert de realiteit van de jongste jaren, de kwaliteit van de informatie het altijd afleggen tegen de noodzaak aan entertainment. Laat de informatie zich vatten in één goedklinkende, beklijvende slogan? Zelfs als dat zeer moeilijk blijkt, zal die ene catchy frase of oneliner toch bij elkaar getimmerd worden. Dat dan een eenzijdig of ronduit foutief beeld over de te verstrekken informatie gecreëerd wordt… spijtig, maar so be it.
In de media, waarin steeds meer de nadruk ligt op het inkleuren en het over-benadrukken van het fait divers en op de absolute noodzaak om informatie op een maximaal entertainende manier te brengen, blijft er aan het einde van de rit weinig ruimte over voor een ernstige analyse van het sociaal-economische gebeuren en het gevoerde beleid. Vaak gaat het voor de doorsnee burger inderdaad om gortdroge materies. Als die dan ook nog eens uitvoerig en dik beladen met cijfermateriaal moeten worden gebracht, gaan vele deuren in de media toe. Bewindvoerders spelen daar handig op in. Zich bewust van de hierboven beschreven ontwikkelingen, gingen zij zich steeds meer specialiseren in de opvallende oneliner, in de entertainende spreekstijl, in de emotionele opwelling.
Zeer typerend voor die aanpak – maar zeker geen alleenstaand gegeven – was de aandacht voor de mededeling van de Nationale Bank begin juni 2005 dat, voor het eerst in twaalf jaar, de Belgische overheidsschuld in 2005 opnieuw zou stijgen. Van 95,5% eind 2004 zullen we volgens de Nationale Bank evolueren naar 95,9% eind 2005. Dat zou voornamelijk het gevolg zijn van de overname door het Fonds voor Spoorweginfrastructuur van 7,4 miljard schulden van de NMBS. Die ontwikkeling kreeg nauwelijks aandacht in de media. Zelfs een zeer sterk economisch-financieel gerichte krant als De Tijd verwees het bericht op 6 juni 2005 naar pagina 12.
3.4. De omerta rond la Belgique België viert als natiestaat dit jaar zijn 175-jarige bestaan. De schepping van het Belgische gegeven binnen de toenmalige Europese ruimte vormde een onderdeel van een poging van de grootmachten om het toenmalige precaire politieke evenwicht in Europa een duurzamer karakter te geven. Of de eenheid en de structurele leefbaarheid van het koninkrijk België er sinds de creatie in 1830 echt op vooruitgingen, blijft vandaag een open vraag. Vrij onmiskenbaar is echter wel de tendens binnen steeds bre-
vk w Metena oktober 2005
dere lagen van de Vlaamse bevolking om minstens vragen te stellen over zin en onzin van de Belgische constructie 85 . Het in toenemende mate onwezenlijke karakter van het Belgische staatsgegeven speelt bovendien een belangrijke rol in de totstandkoming van de Brave New World-situatie waar ons land anno 2005 in verzeild is geraakt.
De stijgende onvrede over het Belgische gegeven creëerde een politieke situatie in ons land die maakt dat veel discussies ofwel gewoon uit de weg worden gegaan, ofwel worden beslecht in een discours en met acties die al te vaak aan de kern van de discussie voorbijgaan. De kern van de discussie of het probleem is immers al te vaak de dualiteit in de Belgische samenleving tussen Nederlandstaligen en Franstaligen, tussen Vlaanderen en Wallonië. Aangezien het uitbenen van een probleem vaak leidt naar een vraagstelling over de leefbaarheid, en vaak zelfs wenselijkheid van de Belgische realiteit en aangezien die vraagstelling al te makkelijk taboe wordt verklaard, blijven heel wat problemen onaangeroerd of worden ze behandeld met een oneigenlijk medicijn.
De basisoorzaak van die opmerkelijke fenomenen is de vaststelling dat, ook aan Vlaamse zijde, een kleine elite er omwille van eigen machtsposities en inkomensvoordelen alle belang bij heeft dat de Belgische entiteit hoe dan ook gecontinueerd wordt. Het gaat hier om een glasheldere toepassing van de bekende theorie van de kleine belangengroepen86. De kleine Vlaamse elite die zich vastklampt aan het Belgische gegeven kan voor zichzelf aanzienlijke voordelen in de wacht slepen. Hun acties creëren grote maatschappelijke nadelen, waarvan de kosten echter over de hele maatschappij worden gespreid. De kost wordt per individuele Belg (of Vlaming) dus niet als schokkend ervaren. En dus blijft die herverdeling doorgaan, al te vaak op basis van argumenten die uitgekiend inspelen op het algemeen belang en het Belgische eenheidsgevoel, maar die in wezen niets anders zijn dan schaamdoekjes voor het behoud van, en de verdere uitbouw van het welbegrepen eigenbelang. Het ook door deze Vlaamse elite vaak gehanteerde argument dat een Vlaamse entiteit minder leefbaar en sociaal-economisch minder perspectieven zou bieden dan de Belgische rust op drijfzand87.
De voordelen van het voortbestaan van de entiteit België voor bepaalde specifieke belangengroepen kunnen van zeer diverse aard zijn. Zo is er het gegeven van de machtsrealiteit voor de politieke linkerzijde in Vlaanderen. Anno 2005 gaat het concreet over
85 Vanuit Waalse hoek verzet men zich met man en macht tegen meer “officiële duidelijkheid over de geldstromen van Vlaanderen naar Wallonië”. De allicht zeer terechte vrees is immers dat, zodra die duidelijkheid er zou zijn, het verzet van de Vlaamse publieke opinie tegen de transfers veel intensere vormen zal aannemen. 86 De meest seminale bijdrage terzake blijft Olson, M., 1965. 87 Voor een omkaderende analyse hierover, zie Alesina & Spolaore, 2003.
73
74
SP.A en Groen!. Wie er de verkiezingsresultaten van pakweg de jongste tien jaar op naslaat, moet tot de conclusie komen dat die linkerzijde in Vlaanderen nauwelijks mogelijkheden tot regeringsdeelname heeft, tenzij één of meerdere partijen bereid zijn om ter voldoening van persoonlijke ambities een meerderheid binnen de eigen partij tegen de haren in te strijken. Bovendien zou bij de verdwijning van de Belgische structuur het gegeven van de structureel overheersende linkerzijde in Wallonië – in de volksmond beter bekend als l’État PS – wegvallen. Om mee te kunnen regeren, is voor de linkerzijde in Vlaanderen een bestendiging van het Belgische gegeven dan ook erg belangrijk. Dat men het nastreven van die doelstelling ook nog eens kan inkleden met een argumentatie waarin veel lippendienst wordt bewezen aan de solidariteit, is mooi meegenomen.
Zonder daarom altijd nauwkeurig te kunnen aanduiden waar het precies om gaat, voelen steeds meer Vlamingen die scheefgetrokken situatie als onrechtvaardig en huichelachtig aan. Dat vooral de Vlamingen in dit verband het scherpste bewustzijn aankweekten, heeft alles te maken met het feit dat Vlaanderen, primo, als veruit rijkste regio van België de zwaarste bijdragen aan de gemeenschappelijke kas levert en, secundo, voortdurend moet leven met een situatie waarbij die relatief zwaardere bijdrage ministens in twijfel getrokken wordt88. Het gevolg van dit alles is dat steeds meer Vlamingen hun ongenoegen en frustratie uiten door een stem uit te brengen op partijen waarvan het democratisch gehalte ter discussie staat. Mensen zoals de Gentse moraalfilosoof Etienne Vermeersch en Elio di Rupo, voorzitter van de PS, schrijven het succes van een partij als het Vlaams Belang (VB) toe aan het klaarblijkelijke “gegeven” dat Vlamingen een hoge dosis xenofobie, racisme en ondemocratische gevoelens in zich dragen. Het lijkt ons veel waarachtiger om de verklaring voor die electorale ontwikkelingen in Vlaanderen niet te gaan zoeken in een of andere genetische of toch minstens historisch wortelende afwijking van de gemiddelde Vlaming, maar als een uiting van verzet tegen de omerta die er binnen bepaalde Belgische en Vlaamse kringen gezworen is om rond la Belgique de rangen te sluiten.
Die omerta, te verstaan als een eed van zwijgplicht, en het sluimerende verzet daartegen leidde tot een merkwaardige politieke situatie – het woord patstelling lijkt hier meer aan de orde – waarvan de Antwerpse realiteit een voorafbeelding is van wat zich op Vlaams en zelfs federaal niveau zou kunnen afspelen, namelijk een coalitie van alle
88 Wie herinnert zich niet de beelden van De Zevende Dag eind 2004, waarin minister van Sociale Zaken Rudy Demotte met mooi ingekleurde plaatjes en zonder al te veel tegenspraak kwam “bewijzen” dat Wallonië even zuinig met het geld in de ziekteverzekering omspringt als Vlaanderen. Terwijl iedereen die de realiteit over de transfers tussen Vlaanderen en Wallonië kent, pertinent wist dat Demotte volslagen onzin zat te verkondigen, kwam er ook nu weer nauwelijks reactie. Over de transfers van Vlaanderen naar Wallonië, zie Van Gompel en Van Craeynest, 2003.
vk w Metena oktober 2005
“democratische” partijen. Regenboogcoalities – een mengeling van rood, geel, blauw en groen – hebben meestal twee gevolgen. Ten eerste, de mogelijkheden om tot een samenhangend en constructief beleid te komen, liggen, wegens de te grote ideologische en programmatorische verschillen tussen de partners, dicht bij nul. Wanneer voor het samengaan in een regeringscoalitie het buiten houden van één bepaalde partij het enige bindmiddel vormt, is het – zo bewijst Antwerpen ten overvloede – bijzonder moeilijk om tot een slagvaardig en coherent beleid te komen. Ten tweede, van oppositie is geen sprake meer aangezien, op VB na, iedereen mee in de regering zit. En zij die er toch nog niet inzitten, hoeden zich wel voor al te hoekige commentaren, omdat ze weten dat ze binnenkort toch met de andere “democratische” partijen het bad in moeten. Finaal gaat het dan voor een meerderheid van de burgers nog puur om een stem voor of tegen die ene partij.
De omerta rond la Belgique nam de jongste jaren steeds krachtiger en uitgesproken vormen aan, precies omdat de leefbaarheid van het Belgische gegeven almaar meer in vraag kwam te staan. Hoewel het ook in typisch Belgicistische kampen vaak tot tandengeknars leidde, konden Verhofstadt & co. in het zog van de verstrakkende omerta ongeremd hun goed nieuws-show opvoeren en zodoende de virtuele realiteit boetseren van de Brave New World waarin wij ons gelukkig en tevreden moeten voelen. Niet omdat het ons op sociaal-economisch vlak echt voor de wind gaat, maar wel omdat bepaalde bewindvoerders tot in den treure en met de breedst mogelijke glimlach op de lippen blijven herhalen dat het ons inderdaad voor de wind gaat omdat zij zeggen dat het zo is. Punt. Intussen blijven de noodzakelijke maatregelen achterwege om ons land op sociaal en economisch vlak weer op het pad van de voor iedereen heilzame vooruitgang te brengen.
Tot slot willen we nog een belangrijke nuancering aanbrengen in verband met deze omerta. Wij delen niet de mening van bepaalde groepen binnen Vlaanderen die suggereren dat, indien Vlaanderen morgen volledig autonoom zijn eigen boontjes kan doppen, dan automatisch een bijna perfecte situatie inzake sociaal-economisch beleid zal ontstaan. Hoewel dat thema het onderwerp moet uitmaken van een aparte analyse, ligt het voor de hand dat er belangrijke bijsturingen moeten plaatsvinden in de basisprincipes die de voorbije jaren de Vlaamse besluitvorming en beleidsvisies kenmerkten. Bij wijze van illustratie nemen we de transfers van Vlaanderen naar Wallonië, die zich, afhankelijk van de bron, jaarlijks tussen de 5,4 en 11 miljard euro situeren. Als die bedragen morgen beschikbaar zouden komen voor politici die goedkoop electoralisme in de vorm van gratisbeleid hoog in het vaandel voeren of voor politici die menen dat met die bedragen in de achterzak de overheid zich maar eens intenser moet gaan mengen in een aantal economische en industriële beslissingsprocessen, zou het er voor
75
76
Vlaanderen op langere termijn zelfs slechter uitzien dan ten tijde van de transfers van Vlaanderen naar Wallonië89. Het volstaat hier om te verwijzen naar de weinig efficiënte – om geen krachtiger termen te gebruiken – manier waarop in de jaren tachtig en negentig is omgesprongen met de reconversiegelden voor Limburg.
De bovenstaande opmerking neemt niet weg dat de eerder gemaakte opmerkingen over de wijze waarop de omerta rond la Belgique weegt op zowel de politieke besluitvorming in België als de presentatie van dat beleid naar de burgers, zeer reëel én nefast blijft. Die omerta vormt echter niet de enige merkwaardige ontwikkeling binnen het politieke gebeuren die maakt dat bewindvoerders zonder al te grote problemen kunnen wegkomen met goedkope stemmingmakerij en halfbakken verhalen over de eigen successen. Meer nog, het meer algemeen geldende De Tocqueville-syndroom dat we hierna zullen behandelen, krijgt als gevolg van de Belgische omerta een extra dimensie.
3.5. Het De Tocqueville-syndroom In hoofdstuk 6 van het tweede deel van zijn magistraal boek Democracy in America vroeg de Franse aristocraat, politicoloog, socioloog en historicus Alexis de Tocqueville (1805-1859) zich af of in de democratische maatschappijen die hij rondom zich vorm zag krijgen het despotisme dat zo lelijk had huidgehouden in de voorgaande eeuwen uiteindelijk ook voet aan de grond zou krijgen 90 . Ondanks “een universele verzachting van de zeden”, vreesde De Tocqueville dat zijn vraag bevestigend beantwoord moest worden. Hij voegde er echter onmiddellijk aan toe dat dit nieuwe despotisme “ingrijpender en toch milder zou zijn; het zou mensen degraderen zonder ze te folteren” (p.662).
De Tocqueville borstelde het beeld van de moderne mens die steeds meer op zichzelf zou terugplooien, “steeds meer in zichzelf en voor zichzelf levend” (p. 662). Boven
89 Er kan tot op zekere hoogte in dit verband een vergelijking worden getroffen tussen de zonet beschreven situatie en wat zich in Nederland afspeelde tijdens de hoogdagen van de ontvangsten uit de gasbel, in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. De toenmalige Nederlandse regeringen spendeerden het gros van die inkomsten aan de uitbouw van een welvaartsstaat die onbetaalbaar bleek zodra de opbrengsten uit die aardgasproductie en -export begonnen terug te lopen. 90 Alexis de Tocqueville wees in zijn eigen land zowel de aristocratie waaruit hij voortkwam af als de Franse Revolutie die een einde maakte aan de politieke heerschappij van de oude aristocratie. Samen met zijn vriend Gustave de Beaumont trok De Tocqueville in 1831 voor een negen maanden durende trip naar Amerika, waar hij zeer onder de indruk kwam van het democratische experiment dat er zich in die periode volop ontvouwde. Het ruim 700 pagina’s tellende Democracy in America, algemeen erkend als een van de allerknapste politicologische en maatschappijkritische studies uit de geschiedenis, vormde het resultaat van die trip en verscheen in twee delen, het eerste in 1835, het tweede in 1840. “A great revolution is taking place among us,” zo schreef hij in de openingspagina van Democracy in America. Vooral de “equality of conditions” aldaar contrasteerde voor hem heel scherp met de condities in zijn geboorteland Frankrijk. Zie De Tocqueville, 1835, 1840, ed. 2000, de bron van alle citaten in deze voetnoot en in de hoofdtekst.
vk w Metena oktober 2005
die moderne mens zal zich, zo voorspelde hij, een “immense betuttelingsmacht ontwikkelen … (die vooral wil) … dat de mensen zich amuseren op voorwaarde dat ze zich alleen nog bezighouden met zich te amuseren” (p.663). De betuttelende overheid reduceert uiteindelijk “elke natie tot niets meer dan een kudde timide en ijverige diertjes waarvoor de overheid optreedt als de herder” (p.663). De moderne mens, aldus De Tocqueville, wordt verscheurd door “twee elkaar tegenwerkende passies: ze willen geleid worden en ze willen vrij zijn” (p.664). Het “democratisch despotisme” zal uiteindelijk door de mensen worden getolereerd omdat “zij zich troosten met de idee dat ze zich onderwerpen aan de schoolmeesters die ze zelf verkozen hebben” (p.664) en dus zodoende voor zichzelf de illusie instandhouden dat ze, ondanks de verregaande betutteling die ze voortdurend ondergaan, toch in vrijheid kunnen leven.
De eerste postcommunistische Tsjechische president, Vaclav Havel, leunt nauw aan bij de analyse van Alexis de Tocqueville over de houding van de moderne mens en de ontsporingen van en in het democratische bestel. Zo beschrijft Vaclav Havel in zijn boek The Power of the Powerless hoe de moderne mens al te vaak “leeft in een leugen”. Meer bepaald heeft hij het dan over de “algemene weigering van consumptiegerichte mensen om sommige materiële voordelen op te geven ter bevordering van hun eigen spirituele en morele integriteit”91. In de ruim anderhalve eeuw tussen Alexis de Tocqueville en Vaclav Havel was er bijvoorbeeld ook nog Friedrich von Hayek, die er in zijn boek The Road to Serfdom voor waarschuwde dat naarmate de politieke overheid een grotere greep zou krijgen op het maatschappelijke gebeuren “het karakter van de mensen ook zou veranderen”92.
Hoewel zowel Alexis de Tocqueville als Friedrich von Hayek en Vaclav Havel uiteindelijk toch – ondanks hun eigen bedenkingen – de verdediging van het westerse democratische model opnemen, werkt hun analyse van de potentiële ontsporingen van het democratisch bestel verhelderend ten aanzien van wat zich de jongste jaren in België afspeelde. We hebben het dan concreet over de manier waarop de bewindvoerders met de bevolking communiceerden over hun beleid en de resultaten daarvan. De tendens tot betutteling, tot het afremmen van zelfstandige reflectie vanwege de burger valt onmiskenbaar waar te nemen. Impliciet, en soms zelfs behoorlijk expliciet, kreeg diezelfde burger voortdurend te horen dat hij/zij zich best afzijdig hield, dat het allemaal wel in orde zou komen als hij de regering gewoon haar gang liet gaan. Diezelfde burger liet zich dat over het algemeen welgevallen, niet het minst omdat over de jaren heen meer en meer het geloof groeide dat het aan het einde van de rit alles bij elkaar niet echt veel verschil oplevert of het nu regeringsploeg X, Y of Z is die de dienst uitmaakt. 91 Havel, zoals geciteerd in Smith, 2004, p. 2. 92 Von Hayek, 1944, p. xi.
77
78
De bekommernis om de eigen, beperkte omgeving primeerde al te vaak op de bezorgdheid over en de inzet voor de bredere maatschappelijk belangen93.
De regeringsploegen van de jongste jaren voegden aan die betutteling-leidend-totonverschilligheid nog een belangrijk element toe, namelijk de angstfactor. Ofwel volg je ons, zo laten de bewindvoerders op kritieke momenten voelen, ofwel dreigt de chaos. Wat die chaos dan precies zou inhouden en – vooral – waarom chaotische toestanden onvermijdelijk zouden worden bij grote dissidentie ten aanzien van regeringsprojecten, werd nooit duidelijk ingevuld. Voor een grote meerderheid van de burgers vormde de mogelijkheid van een chaos – op welke manier dan ook in de individuele geesten geconcretiseerd – al een voldoende reden om vroegtijdig in de discussie af te haken en alles over te laten aan de politici. Hoewel we nog veel andere voorbeelden van het aanzwengelen van de angstfactor kunnen geven, vormde de discussie in de lente van 2005 over de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde een typisch voorbeeld van hoe de kreet “ons volgen, of de chaos wacht” werd uitgespeeld om vooral de Vlaamse publieke opinie te bedaren.
Wat we hier omschrijven als het De Tocqueville-syndroom komt er dus op neer dat de bewindvoerders op een subtiele, geruisloze manier het democratisch bestel omvormen tot een modern despotisch model, en dit zonder dat ze de spelregels van de democratie met de voeten te treden. Behoudens occasionele opstoten van verzet laat de gemiddelde burger zich die ontsporing welgevallen, omdat hij in onze moderne samenleving andere prioriteiten laat voorgaan op de bekommernis om en het engagement voor de brede maatschappelijke belangen. In de eerder aangehaalde woorden van De Tocqueville manifesteert de gemiddelde burger zich inderdaad als “steeds meer in zichzelf en voor zichzelf levend”. Enigszins overdreven kan je dan ook stellen dat de gemiddelde burger er bijna om vraagt om bedrogen te worden door zijn bestuurders, als het zijn/haar gemoedsrust maar ten goede komt. Het spreekt voor zich dat die tendens tot modern despotisme in België extra wind in de zeilen krijgt door het eerder behandelde punt van de omerta rond la Belgique. De reden ligt voor de hand: het mogelijke einde van België vormt een makkelijk uit te spelen afdreigingskaart.
93 De ervaring met de zaak-Dutroux is hier instructief. Iedereen is het erover eens dat die zaak aanleiding gaf tot een groot engagement doorheen de hele maatschappij. Vele burgers voelden zich persoonlijk aangesproken en toonden een grote bereidheid tot persoonlijk engagement en persoonlijke inzet. Geleidelijk haalde het gevoel van gelatenheid weer de bovenhand. Steeds meer mensen trokken zich gedesillusioneerd terug in hun strikte privé-sfeer omdat ze ervan overtuigde raakten dat de elite toch maar wat spelletjes speelde en vooral wilde beletten dat de doorsnee burger zou achterhalen hoe de vork nu precies aan de steel zit.
vk w Metena oktober 2005
Samenvattend kan je stellen dat de tot nu toe behandelde materies in dit manuscript betrekking hadden op de metaforische betekenis van het concept Brave New World . Dit houdt meer specifiek in dat onze bewindvoerders trachten de burgers voortdurend te doen geloven dat het ons een stuk meer voor de wind gaat dan in realiteit het geval is. Dat daarbij met de regelmaat van een klok verhalen en verklaringen opduiken die nauwelijks nog enige band hebben met de sociaal-economische realiteit, schijnt hoe langer hoe minder mensen te deren.
Nadat we in de inleiding een niet-limitatieve lijst gaven van manieren waarop de bewindvoerders die nieuwe, virtuele realiteit trachten te “concretiseren”, toonden we in het eerste hoofdstuk aan dat de sociaal-economische prestaties van België binnen Europa absoluut niet tot de toppers behoren, integendeel zelfs. Er bestaat met andere woorden een schril contrast tussen de virtuele realiteit die de politieke elite tracht te creëren en de naakte realiteit.
In het tweede hoofdstuk van deze monografie gingen we op zoek naar verklaringen voor het feit dat onze bewindvoerders zo makkelijk hun goedkoop hip-hip-hoerasfeertje kunnen ophangen.
Het moment is nu gekomen voor het derde hoofdstuk. Hier stappen we over naar de meer letterlijke betekenis van het concept Brave New World, namelijk de als gevolg van de invoering van de euro totaal nieuwe en brede omkadering waarbinnen het sociaal-economische beleid zich situeert. We hebben het dan over de nieuwe realiteit die vanwege de bewindslui veel meer nog dan vroeger een anticipatieve, politiek moedige ingesteldheid tegenover het sociaal-economische beleid vereist.
79
80
4. Het verloren schokeffect “Brave New World”: de echte beleidsbetekenis
De invoering van de euro in 1999 leidde op diverse vlakken tot veranderingen in ons politieke en sociaal-economische landschap. Een van de meest ingrijpende en tegelijk minst duidelijk onderkende veranderingen betreft het feit dat voor een land als België, of eender welke andere lidstaat van de Economische en Monetaire Unie (EMU), een devaluatie van de munt niet meer kan aangewend worden als instrument van sociaal-economisch beleid. Die beleidsvariabele houdt veel meer in dan alleen maar een wijziging van de relatieve internationale prijzen ten voordele van Belgische producenten (een in de tijd trouwens sowieso beperkt voordeel als er geen omkaderende maatregelen worden genomen). Zeker voor een land waar een devaluatie niet bij wijze van spreken tot het dagelijks gehanteerde beleidsinstrumentarium behoort, gaat er van zo’n maatregel een schokeffect uit dat andere beleidsingrepen – meer bepaald de omkaderende maatregelen zoals we die daarnet vermeldden – plots veel meer bespreekbaar en haalbaar maakt.
We illustreren het belang van de nieuwe beleidsomgeving tengevolge van de invoering van de euro met een korte wandeling doorheen de recente sociaal-economische geschiedenis van België, meer bepaald de periode voor en na de devaluatie van 21 februari 1982.
4.1. De Europese paria Zoals we al in 2.1. vermeldden, presteerde België op het vlak van economische groei tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw beduidend zwakker dan het gemiddelde van de euro12-groep en de EU15. De oorzaak daarvan lag vooral bij een bijzonder zwakke start in dat decennium, op zijn beurt het gevolg van een totale ontsporing van de Belgische economie in de loop van de jaren zeventig94. De meeste frappante uitingen van die ontreddering bestonden uit de ongemeen felle toename van zowel het overheidstekort als de werkloosheid, hoewel we het hier net zo goed kunnen hebben over,
94 Voor meer info over deze periode, zie bijvoorbeeld de verslagen van de Nationale Bank, de OESO en het IMF uit die periode. Zie ook Van Broekhoven en Van Overtveldt, 1984.
vk w Metena oktober 2005
bijvoorbeeld, de escalerende belastingdruk, de terugloop van de bedrijfsinvesteringen en de vrije val van de ondernemingsrentabiliteit.
In zowat heel Europa verslechterden het overheidstekort en de werkloosheid fors tussen 1971 en 1981. België presteerde echter beduidend “sterker” dan de Europese gemiddelden. Het netto te financieren tekort van de overheid als geheel nam over die 10 jaar toe met 9,3% van het BBP, bijna drie keer de toename van het gemiddelde van het overheidsdeficit voor het geheel van de euro12. De werkloosheid steeg tijdens het desastreuze decennium van de jaren zeventig met 7,8% van de beroepsbevolking, een stijgingsritme dat bijna dubbel zo hoog lag als het Europese gemiddelde. Als heel Europa al slecht presteerde tijdens de beschouwde periode, dan kan je voor de Belgische prestaties alleen de omschrijving “archi-slecht” uit de lade halen.
We hebben helemaal niet de bedoeling om hier exhaustief in te gaan op de oorzaken van de ontsporing van de Belgische economie. Onder ernstige analisten en economen bestaat in ieder geval grote overeenstemming dat het compleet uit de hand lopen van de loonkosten in België een belangrijke rol speelde bij dat verval. Het mechanisme van de automatische loonindexering was daartoe erg belangrijk – zeker tegen de achtergrond van de forse olieprijs- en inflatiestijgingen van 1973-74 en 1979-80. De escalatie van de loonkosten haalde de tewerkstelling, de bedrijfsresultaten en de investeringsperspectieven onderuit, wat zich vertaalde in forse verhogingen van de overheidsuitgaven en tegenvallende overheidsinkomsten. Opeenvolgende regeringen poogden onder meer met een toename van de belastingen – vooral die op arbeid – de begrotingstekorten in te dijken. Tussen 1970 en 1985 steeg de totale belastingdruk in België van 40,2% naar 50,4% van het BBP, een toename die binnen de EU alleen werd overtroffen door Nederland. Meer dan de helft van de toename van de totale belastingdruk in België viel toe te schrijven aan hogere sociale bijdragen. De almaar hogere belastingdruk en loonkosten resulteerden in nieuwe afslankingen, faillissementen, toenemende werkloosheid en nieuw deficitimpulsen, waarna zich een nieuw infernorondje op gang trok95 .
95 Vaak kon je vanuit syndicale hoek vernemen dat de hogere productiviteit nieuwe looneisen rechtvaardigde. Zelden werd daarbij rekening gehouden met het feit dat die productiviteitsstijgingen vooral voortvloeiden uit de voorgaande loonstijgingen. De escalerende arbeidskost verplichtte ondernemingen immers tot rationaliseringen en automatisering om te besparen op de dure arbeid. De productie die met de resterende arbeidskrachten kon worden uitgevoerd, steeg uiteraard, zodat in de statistische zin van het woord aanzienlijke productiviteitsstijgingen ontstonden. In de realiteit creëerde men echter werkloosheid, om op grond daarvan voor de resterende werkenden loonsverhogingen te eisen.
81
82
Kortom, naarmate de jaren zeventig van de vorige eeuw vorderden, ging België steeds meer kopje onder in een helse vicieuze cirkel. Daarbinnen versterkten de hoge loonkosten, de ondermijnde ondernemingsrentabiliteit, de toenemende werkloosheid, de povere investeringsperspectieven, de oplopende begrotingstekorten en de escalerende fiscale druk elkaar wederzijds. Onvermijdelijk leidde die ontreddering ook tot zware druk op de Belgische frank. De toenmalige top van de Nationale Bank maakte van de verdediging van de wisselkoers van de Belgische frank echter een halszaak. Door het automatische indexeringsmechanisme viel er heel wat te zeggen voor de stugge houding van de Nationale Bank: het loslaten van de munt zou bovenop de al bestaande problemen ook nog eens een prijs-loonspiraal op gang hebben gebracht. Om de frank te verdedigen op de internationale geld- en kapitaalmarkten zagen de Belgische monetaire autoriteiten zich verplicht de rentevoeten torenhoog op te trekken en aanzienlijke interventies te organiseren op de wisselmarkten. De nominale rentevoeten op korte termijn stegen van gemiddeld 5,4% in 1971 naar gemiddeld 15,6% in 1981. De reële rentevoeten op korte termijn – dat zijn de nominale rentevoeten, gecorrigeerd voor inflatie – schoten omhoog van nagenoeg 0% in 1971 naar ruim 10% in 1981. De reële langetermijnrente bewoog op gelijkaardige wijze, namelijk van 1,5% in 1971 naar 9% in 1981. Van de Antwerpse econoom Emiel Van Broekhoven is de boutade bekend dat je een economie op twee manieren kan platwalsen. Voor de snelle manier vraag je de Amerikanen om even langs te komen met hun B52-bommenwerpers, voor de sluipende vernieling volstaan jarenlang volgehouden torenhoge reële rentevoeten.
Schuchtere pogingen om het tij te keren – zoals het herstelbeleid dat premier Leo Tindemans in de tweede helft van de jaren zeventig probeerde door te drukken – botsten op het halsstarrige vakbondsverzet tegen eender welke ingreep in het automatisch indexmechanisme en tegen elke ernstige modernisering en stroomlijning van de sociale zekerheid en de arbeidsmarktorganisatie. In de argumentaties daarover werd de keynesiaanse economische leer waarin sterk de nadruk wordt gelegd op ondersteuning van de totale vraag in de economie gereduceerd tot een karikatuur. Door de toen nog zeer nauwe link tussen vakbonden en de socialistische en christen-democratische politieke families wogen de werknemersorganisaties disproportioneel zwaar op de politieke besluitvorming. Daarbovenop kende België in de loop van de jaren zeventig een waar spervuur aan communautaire discussies. Die gaven al te vaak aanleiding tot een complete blokkering van het politieke leven, een fenomeen dat een adequate sociaaleconomische beleidsvorming voortdurend stokken in de wielen stak.
vk w Metena oktober 2005
Bovendien trachtte de politieke elite die communautaire vuurhaarden te bestrijden door er (veel) geld tegenaan te gooien. Steeds meer commentatoren namen de woorden “onbestuurbaarheid van het land” in de mond. Waarschuwingen van instellingen als het IMF en de OESO konden niet voor een ommekeer zorgen.
4.2. De ban gebroken Een belangrijk keerpunt deed zich voor tijdens de Europese top van 23 en 24 maart 1981 in Maastricht 96 . Eerste minister Wilfried Martens kreeg daar van zijn Europese collega’s vrij onverbloemd te horen dat ze België stilaan als de paria van Europa beschouwden en dat de andere Europese landen groot voorbehoud begonnen te maken rond verdere Europese steunoperaties voor de noodlijdende Belgische frank. Zwaar onder de indruk keerde Martens terug uit Nederlands Limburg. Zijn kabinetschef, Jacques van Yperseele de Strihou, overtuigde de premier ervan dat de te hoge loonkosten centraal stonden in het Belgische drama. Buiten vakbondskringen heerste er nagenoeg unanimiteit dat onze loonkosten ergens tussen de 10% en 15% uit koers lagen tegenover die van onze belangrijkste handelspartners Duitsland, Frankrijk en Nederland. De regering kreeg een nota te zien van Roland Beauvois, de toenmalige directeur van de studiedienst van de Nationale Bank. Beauvois argumenteerde dat een lineaire inlevering van 10% op alle brutolonen de enige uitweg uit de malaise was. Wilfried Martens stelde binnen zijn rooms-rode coalitie het automatische indexeringsmechanisme ter discussie, maar zijn socialistische regeringspartners haakten af onder druk van ABVV-topman Georges Debunne. “Als men zulk een voorstel op tafel durft te leggen, steek ik het land in brand,” zo zou Debunne gefulmineerd hebben naar aanleiding van de Beauvois-nota.
Na de val van de regering-Martens nam Mark Eyskens gedurende acht maanden het roer over als eerste minister. Tussen april en december 1981 voerde deze regering een ware vaudeville op. Ministers gingen voor het oog van de televisiecamera’s in staking terwijl het begrotingstekort tussen 1980 en 1981 opwipte van 8,6% van het BBP naar 12,5%. Koning Boudewijn verklaarde het land in feitelijke oorlogssituatie. Rond Wilfried Martens verzamelde zich een groep mensen, bestaande uit, onder meer, BACtopman Hubert Detremmerie, Jan Hinnekens (Boerenbond), Fons Verplaetse (Nationale Bank), Herman Van Rompuy en KU Leuven-hoogleraar Theo Peeters. Allen gingen ze ervan uit dat het beleidsroer in België drastisch om moest. Al snel groeide het inzicht dat
96 Het hierna volgende relaas steunt sterk op Van Overtveldt, 1999.
83
84
een goed georganiseerde en degelijk omkaderde devaluatie van de Belgische frank een noodzakelijk onderdeel zou uitmaken van een doortastend herstelbeleid97.
Na de val van het kabinet-Eyskens en verkiezingen, timmerde Wilfried Martens de eerste rooms-blauwe regering-Martens-Gol in elkaar. Die regering trad op 17 december 1981 aan, kreeg op 2 februari 1982 volmachten en devalueerde negentien dagen later de Belgische frank met 8,5%. Met zijn kabinetschef Fons Verplaetse98 als dirigeermeester zette de regering-Martens-Gol een herstelbeleid in de steigers dat een aantal elementen bevatte die op 20 februari nog zo goed als onbespreekbaar waren, vooral voor de vakbonden. De schok van de devaluatie creëerde op beleidsvlak zo’n momentum dat zaken die vroeger onmogelijk waren, plots wel bespreekbaar werden. Niet alleen werd het automatische indexeringsmechanisme tijdelijk doorbroken, ook ingrepen in de overheidsuitgaven konden plots. Onder impuls van Verplaetse werd aandacht voor de internationale concurrentiepositie van het land geïnstitutionaliseerd99. De veelbesproken en erg succesvolle wet-Cooreman-De Clercq ter stimulering van zowel de vorming van risicodragend kapitaal als de verwerving van aandelen doorheen de hele maatschappij gaf een belangrijke impuls aan het ondernemerschap en de economische vernieuwing van het land.
De resultaten van die fundamentele omslag in het beleid lieten niet op zich wachten. De Belgische economische groei keerde na 1982 snel terug naar een niveau dat nauw 97 Vrij recent kwam hierover een belangrijk nieuw element aan het licht, meer bepaald inzake de autonomie van de Belgische beleidsverantwoordelijken. De voorbereiding van de devaluatie werd zeer sterk gedreven vanuit het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in Washington. Vooral Jacques van Yperseele, die zelf een IMF-verleden had, wist nog vóór het aantreden van de regering-Martens-Gol dat het geduld bij het IMF méér dan op was. IMF-verantwoordelijken maakten Van Yperseele en enkele andere beleidsverantwoordelijken in zeer ongezouten taal duidelijk dat de speeltijd voorbij was en dat België alleen nog te kiezen had tussen een georganiseerde devaluatie en een chaotische. In de realiteit stond België eind 1981, begin 1982 zoals het eerste het beste ontwikkelingsland onder de curatele van het IMF. Alle beleidsverantwoordelijken die enige noties van economie en financiën hadden, beseften dat het dreigement van het IMF zeer reëel was. Eén duidelijk signaal vanwege dat IMF zou immers hebben volstaan om op de internationale geld- en kapitaalmarkten een speculatie te veroorzaken die de Belgische frank als een afgevallen herfstblad zou hebben weggeblazen. Het verhaal zoals neergeschreven in onder meer Van Overtveldt, 1999, moet dus gedeeltelijk herschreven worden. Fons Verplaetse, de latere gouverneur van de Nationale Bank, speelde wel degelijk een belangrijke rol in het devaluatiescenario, maar het gaat niet langer op om hem te beschouwen als de peetvader van wat toen gebeurde. Verplaetse en de andere Belgische beleidsverantwoordelijkheden handelden met een pistool tegen de slaap. Ze wisten zeer goed dat degenen die de vingers aan dat pistool hielden, niet zouden aarzelen om de trekker over te halen. Johan Van Overtveldt verzamelde die informatie tijdens bezoeken aan het IMF in mei 2001 en september 2003. Tijdens die bezoeken werd uitvoerig van gedachten gewisseld met twee IMF-verantwoordelijken die in de periode 1980-82 tot het team behoorden dat de Belgische situatie van nabij volgde. De gesprekken verliepen gescheiden; het verhaal was telkens hetzelfde. “Om een operatie als de devaluatie die België begin 1982 doorvoerde met enige kans op succes te laten plaatsgrijpen, is het van het grootste belang dat het overkomt alsof de beleidsverantwoordelijken van het land zelf alle touwtjes in handen hebben. Zoals in zovele andere soortgelijke gevallen zat ook toen in België de realiteit wel iets anders in elkaar dan in die dagen in de media werd meegegeven”, aldus één van de IMF-technocraten. 98 In augustus 1983 verliet Jacques van Yperseele de Strihou het kabinet van Wilfried Martens om kabinetschef van de koning te worden. 99 Waarmee we niet willen aangeven dat dit ook op een efficiënte en duurzame wijze gebeurde.
vk w Metena oktober 2005
aansloot bij de Europese gemiddelden. Het werkloosheidspercentage dat in 1982-83 gemiddeld op 10,8% lag – ver boven het euro12-gemiddelde van 8,3% – daalde tot 6,6% in 1990. Datzelfde euro12-gemiddelde situeerde zich toen op 7,6%. De rentabiliteit van de ondernemingen herstelde zich in belangrijke mate en ook de bedrijfsinvesteringen namen opnieuw gestaag toe. Het netto-financieringssaldo van de Belgische overheid daalde van 14,8% van het BBP in 1983 naar 6,8% in 1990. De overheidsschuld bleef intussen wel oplopen omdat, enerzijds, de regering het jaarlijkse begrotingsdeficit onvoldoende naar beneden kreeg en, anderzijds, een wereldwijde inspanning tot uitbanning van de inflatieduivel tot hoge internationale rentevoeten leidde.
4.3. De les Welke fundamentele lering kunnen we nu trekken uit de devaluatie van 21 februari 1982? Dat zelfs een land als België destijds – een land met een internationaal open economisch bestel en een eigen monetair beleid en dus een zekere beleidsautonomie over de eigen wisselkoers – het zich niet kan “veroorloven” om zijn sociaal-economische toestand stevig uit de hand te laten lopen. Alleen een devaluatie zorgde toen voor een snelle ommekeer, en wel op twee manieren.
Ten eerste, een devaluatie brengt onmiddellijk een ommekeer teweeg in de relatieve prijzen voor exporteurs en bedrijven die met geïmporteerde goederen en diensten moeten concurreren. Eigenlijk kan je stellen dat een devaluatie met, bijvoorbeeld, 10% voor internationaal actieve ondernemingen neerkomt op een daling van de kostprijzen met 10%. De exporterende bedrijven van het devaluerende land kunnen dus ofwel via een prijsdaling hun afzetmogelijkheden verhogen, ofwel via een hogere winstmarge hun rentabiliteit herstellen, of een combinatie van beide nastreven. De buitenlandse ondernemingen die goederen of diensten importeren naar het devaluerende land zien zich verplicht om hun verkoopprijzen in dat land op te trekken met hetzelfde percentage als het devaluatiepercentage. Tenminste, als zij hun winstmarge intact willen houden.
Ten tweede zorgt een devaluatie, zeker in een land waar niet systematisch naar dit wapen uit het economische beleidsarsenaal gegrepen wordt, voor een schokeffect. Niet alleen bij de beleidsverantwoordelijken en de belangengroepen binnen de maatschappij, maar ook bij de bevolking in het algemeen. Zelfs voor economisch niet of nauwelijks gevormde mensen is het duidelijk dat zo’n devaluatie een soort wanhoopsdaad is, de laatste reddingsboei voor een land dat duidelijk in sociaal-economische problemen verzeild is geraakt. De bereidheid om beleidsveranderingen die voor de devaluatie onbespreekbaar waren, nadien tóch onder ogen te zien, is een steeds weerkerend
85
86
fenomeen binnen landen die slechts occasioneel op zo’n ingreep moeten terugvallen. Er ontstaat naar aanleiding van de afwaardering van de munt een sense of urgency. De meeste mensen erkennen dan toch het onvermijdelijke: namelijk dat er enkele pijnlijke maatregelen moeten worden doorgeduwd.
Eigenlijk kan je stellen dat een devaluatie een soort laatste reddingsboei vormt om een diepgaande sociaal-economische ontreddering – bijna altijd de resultante van een falend overheidsbeleid – toch nog met kans van slagen te lijf te gaan. De geschiedenis leert bovendien dat die regel niet alleen geldt voor landen die zich slechts met grote tussenpozen op het devaluatiepad begeven. Zo hanteerde Italië van in de jaren zestig tot bij de start van de euro in 1999 een sociaal-economisch beleidsmodel waarbij muntontwaardingen steeds opnieuw het sluitstuk vormden. De opeenvolgende Italiaanse regeringen poogden op die manier het gebrek aan interne discipline bij, bijvoorbeeld, de loonontwikkeling en de begrotingsevolutie via monetaire weg te neutraliseren. Alles bij elkaar werkte dit traditionele, naoorlogse Italiaanse model nog niet zo slecht, zeker voor de economische groei en de tewerkstelling.
Het Italiaanse voorbeeld kan ook worden meegenomen voor de beschouwingen rond de Brave New World die voor beleidsverantwoordelijken ontstond bij de creatie van de EMU en de euro. Sinds het begin van de 21ste eeuw is Italië geleidelijk aan geëvolueerd tot de allerzwakste economie binnen de eurozone, een niet geringe ‘prestatie’ gezien de relatief slechte score van die eurozone als geheel100. Het volledige verhaal van het Italiaanse verval zou ons te ver leiden. Hier wijzen we er alleen maar op dat Italië zijn sociaal-economische model, met voortdurende devaluaties als sluitstuk, nog niet echt heeft gewijzigd. Maar binnen het eurogegeven werkt dit model vanzelfsprekend niet. Je zou de situatie kunnen vergelijken met die van een topatleet die weet dat hij, ondanks de rijkelijke talentgiften van moeder natuur, om echt goed te presteren minstens 10 kilogram aan gewicht moet verliezen. Als de sporter in kwestie het niet kan opbrengen om via intensievere trainingen en/of ernstige veranderingen in zijn eet- en drinkgewoonten de overtollige kilo’s weg te werken, moet hij er zich niet over verbazen dat er geen topprestaties meer komen. Italië is duidelijk een land dat zijn trainingsmethodes en eet- en drinkgewoonten – zijn sociaal-economisch basismodel – niet wil of kan aanpassen aan het nieuwe eurogegeven, met alle gevolgen vandien voor de sociaal-economische prestaties die het land neerzet. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat net in Italië duidelijk hoorbare stemmen tot het verlaten van het euroverhaal weerklonken toen de Europese Unie in de lente van 2005 haar desastreuze weken
100 Zie hierover bijvoorbeeld de diverse verhalen die het Britse weekblad The Economist onder de covertitel “The real sick man of Europe” bracht in zijn nummer van mei 21-27, 2005.
vk w Metena oktober 2005
indook (het Franse en Nederlandse njet tegen het ontwerp van Europese grondwet, geen akkoord over de Europese begroting op lange termijn, …).
Het Italiaanse voorbeeld geeft het bestaan van een sociaal-economische Brave New World in zijn scherpste vorm weer. Die Brave New World vergt echter van alle landen die eensklaps de mogelijkheid tot een zelfstandig monetair beleid verliezen – en dus ook om de wisselkoers aan te passen tegenover de partners van de monetaire unie waartoe ze behoren – een veel grotere alertheid dan voorheen. Tenminste, als ze het sociaal-economisch goed willen blijven doen. Bij een fout parcours kan een land immers niet meer naar die ene beleidshendel grijpen die snel en relatief pijnloos de scheve situatie rechtzet. Landen die deel uitmaken van een monetaire unie en een eenheidsmunt hanteren, moeten veel interne discipline aan de dag leggen. Doen ze dat niet, dan zal het herstelbeleid dat zich op een bepaald moment toch zal opdringen, extra veel pijn doen.
Laten we even teruggrijpen naar het eerder vertelde verhaal over de laatste maanden vóór de devaluatie van 21 februari 1982 in België. De nota-Beauvois stelde toen een lineaire inlevering op alle brutolonen met 10% in het vooruitzicht als laatste reddingsboei. Welnu, als we toen niet naar het devaluatiemechanisme hadden kunnen grijpen, zou op een of andere manier de wrange inhoud van de nota-Beauvois in de realiteit moeten zijn omgezet – of Georges Debunne er nu mee dreigde om het land in brand te steken of niet...
Het is dus zonder meer belangrijk om de relatieve achteruitgang van de Belgische economie tijdens de jongste jaren niet te onderschatten. Dat is dus net het tegengestelde van wat onze bewindvoerders systematisch hebben trachten te doen gedurende diezelfde periode, namelijk de bevolking in slaap wiegen met allerhande niet of nauwelijks onderbouwde verhaaltjes over hoe goed onze economie wel presteert. De sluipende achteruitgang is, zo toonden we hoger aan, zeer reëel en vraagt om correcties. Voeren we die correcties niet door, dan schuiven we almaar dichter naar het punt waar zich eigenlijk een devaluatie opdringt om nog met enige kans van slagen een snelle rechtzetting van de scheefgroei in gang te kunnen zetten. Maar sinds de invoering van de euro als eenheidsmunt voor België en zijn belangrijkste handelspartners ligt de devaluatieoptie helemaal niet meer op tafel.
87
88
5. Besluit
Bij zijn aantreden in 1999 verkondigde eerste minister Guy Verhofstadt dat zijn succes als regeringsleider mocht worden afgewogen in functie van de electorale resultaten die het Vlaams Belang – toen nog het Vlaams Blok – de komende jaren zou neerzetten. Zelfs een oppervlakkige blik op de uitslagen van de stembusgangen in België en Vlaanderen tijdens de 21ste eeuw, leert dat, gemeten aan het toetsingscriterium dat Guy Verhofstadt zelf op tafel legde, paarsgroen en paars het er erg belabberd van afbrachten.
Deze observaties van algemeen politieke aard liggen volkomen in de lijn van de stelling zoals die in deze monografie werd ontwikkeld via de Brave New World-metafoor. Net zoals Aldous Huxley in zijn befaamde roman op een even weergaloze als cynische manier een overgelukkige mensheid badend in het niets borstelde, zo poogden onze bewindvoerders de jongste jaren de burgers er in dit land voortdurend van te overtuigen dat, ondanks een klein euvel links en een verwaarloosbare onvolkomenheid rechts, zij toch zeer gelukkig zouden moeten zijn om in zo’n paradijselijk land te kunnen wonen. Steeds opnieuw lieten diezelfde bewindvoerders niet na om in één adem de overweldigende verdienste van het regeringswerk bij de realisatie van dat paradijselijke gegeven in de verf te zetten. In de inleiding stoffeerden we die vaststellingen met talrijke concrete voorbeelden.
Ondanks de soms uitbundige uitlatingen kan je niet anders dan concluderen dat de sociaal-economische prestaties van ons land tijdens de voorbije vijf jaar ondermaats bleven. Die stelling illustreerden we uitvoerig in het eerste hoofdstuk. Als vergelijkingspunt voor, bijvoorbeeld, groei, tewerkstelling, productiviteit en openbare financiën gold telkens het gemiddelde van zowel de eurozone als de EU15, twee gebieden die in hun geheel de voorbije jaren op wereldvlak erg pover presteerden. Het algemeen politieke valt zeker niet te reduceren tot het sociaal-economische. Maar de discrepantie die zich op dat laatste terrein manifesteerde tussen enerzijds datgene wat de burger in zijn diverse hoedanigheden dagelijks als de realiteit ervoer en anderzijds het opgeklopte hip-hip-hoera-sfeertje dat de bewindvoerders voortdurend uitstralen, kan model staan voor soortgelijke schizofrenie op andere terreinen van het maatschappelijke gebeuren.
vk w Metena oktober 2005
In het tweede hoofdstuk gingen we dieper in op mogelijke verklaringen voor het feit dat onze bewindvoerders er vrij ongeremd in slaagden om Huxleys Brave New Worldsfeertje te hercreëren. Gebrek aan aandacht voor beleidskwesties in het onafhankelijk economisch onderzoek, de creatie van een niet meer te overziene cijferpoespas, de vervlakking in de media, de noodlottige effecten van het Belgische gegeven en het sluipende despotisme dat zo treffend in het vooruitzicht werd gesteld door Alexis de Tocqueville, passeerden hierbij de revue.
Tegelijk leven we sinds de invoering van de euro in 1999 óók in een Brave New World, en wel in de strikte zin van het woord. We verwezen concreet naar de contouren waarbinnen het sociaal-economische beleid zich kan afspelen. Een devaluatie kan niet langer. Het ultieme middel om een scheefgegroeide sociaal-economische toestand recht te trekken, is niet meer voorhanden. Verantwoordelijke bewindslui moeten dus tijdig én moedig reageren als er zich ontsporingen dreigen voor te doen. Het is duidelijk dat de Belgische regering de voorbije jaren onvoldoende rekening hield met de nieuwe omkadering waarbinnen het sociaal-economische beleid zich nu afspeelt. Dat we voor die lakse houding op termijn een prijs zullen betalen, staat als een paal boven water. Hoe groot die prijs precies zal zijn, is nog niet helemaal duidelijk. Elke dag die voorbijgaat zonder ernstige ingrepen op het vlak van, onder meer, de internationale concurrentiepositie, de flexibilisering van de arbeidsmarkt en de veel te hoge fiscale druk blijft de factuur oplopen.
89
90
vk w Metena oktober 2005
91
92
vk w Metena oktober 2005
Referenties
Alesina, A., Spolaore, E. (2003). The Size of Nations, Cambridge, Mass.: MIT Press. Arendt, H. (1993). Between Past and Future, New York: Penguin Books. Barro, R.J. (1996). Democracy and growth. Journal of Economic Growth, 1: 1-27. Bernanke, B. (2000). Essays on the Great Depression. Princeton, NJ: Princeton University Press. Bernanke, B. (2002). Deflation: Making Sure “It” Doesn’t Happen Here. Washington, FED, speech voor de National Economists Club, Washington, 21/11/2002. Biermans, M.L., Van Leeuwen, M.J. (2004). The Comparative Competitiveness of European Labour Markets: Disappearing Employment in the Netherlands. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, discussion paper no. 32. Chari, V.V., Kehoe, P.J. (2002). Time Inconsistency and Free-Riding in an Monetary Union. Minneapolis: Federal Reserve Bank of Minneapolis, Research Department Staff Report no. 308. De Borger, B. (2005). Mobiliteit, rekeningrijden en de prijsstructuur in de transportsector. Beleidsnota, nr. 9. Antwerpen: VKW Denktank. De Long, B. (2001). Why We Should Fear Deflation, mimeo (http://www.j-bradforddelong.net/Econ_Articles/deflation.html). Denis, C., McMorrow, K., Röger, W, et al. (2005). The Lisbon Strategy and the EU’s structural productivity problem, European Commission: Economic Paper nr. 221 (februari). de Tocqueville, A. Democracy in America. (ed. 2000). Chicago: University of Chicago Press. De Vos, M., Janssens, G., Van Overtveldt, J. (2004). De Concurrentiepositie van België anno 2004: het falen van de loonnorm. Beleidsnota, nr. 1. Antwerpen: VKW Denktank.
93
94
D-GEFA (Directorate-General for Economic and Financial Affairs). (2005). The economic costs of non-Lisbon. Occasional Paper nr. 16, European Commission. Doyle, D., Alexander, W., Ashcroft, B., eds. (2005). New Wealth for Old Nations. Scotland’s Economic Prospects. Princeton, NJ.: Princeton University Press. Europese Commissie. European Economy, diverse jaargangen Farell, Ch. (2004). Deflation what happens when prices fall. New York: HarperCollins. Federal Reserve Bank Kansas City. (1997). Achieving Price Stability, papers van symposium gehouden in Jackson Hole, Wyoming, 29-31/08/1996. Friedman, M, Schwarz, A. (1963). A Monetary History of the United States, 18671960, Princeton, NJ: Princeton University Press. Hoge Raad van Financiën. (2005). Jaarlijks verslag. Brussel: Studiecommissie voor de Vergrijzing. Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. (2005). Jaarverslag. Brussel: Ministerie Tewerkstelling en Arbeid. Keynes, J. M. (1936). The General Theory of Employment, Interest, and Money. Londen: MacMillan. Koen, V., Van Den Noord, P. (2005). Fiscal Gimmickry in Europe: One-off Measures and Creative Accounting. Working Paper, no. 417. Paris: OECD (Economics Department). Krugman, P. (1994) Competitiveness – A Dangerous Obsession. Foreign Affairs, maart/april. Krugman, P. (1996). A Country is not a Company. Harvard Business Review, januari/ februari. Krugman, P. (1998). Two Cheers for Formalism, Economic Journal, november. Krugman, P. (2003). The Great Unravelling, Londen: Penguin Books. Krugman, P., Obstfeld, M. (1997). International Economics. Theory and Policy. Boston: Addison-Wesley.
vk w Metena oktober 2005
IMF Belgium. Article IV Consultations, diverse jaargangen. IMF. (2003). Deflation: Determinants, Risks, and Policy Options. Washington: IMF. Jones, C. (1998). An Introduction to Economic Growth. New York: W.W. Norton & Company. Joskow, P. (2004). New Institutional Economics: A Report Card, mimeo, MIT: Department of Economics. Noayza, N., Oviedo, A.M. & Serven, L. (2004). Regulation and Macroeconomic Performance. Wereldbank: working paper. Mikuni, A., Murphy, R.T. (2002). Japan’s Policy Trap, Washington, Brookings Institution Press Milgrom, P., Roberts, J. (1992). Economics, Organization & Management, Englewood Cliffs. NJ: Prentice Hall. Moesen, W. (2004). Instellingen, Ligging en Economische Welvaart. Leuven: Leuvens Economisch Standpunt 103. Nationale Bank van België. Jaarverslag. Diverse jaargangen. Nicoletti, G. (2003). Regulation in OECD Countries, Parijs: OESO. OESO Belgium. Economic Survey. Diverse jaargangen. Olson, M. (1965). The Logic of Collective Action, Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Philippas, N. (2005). Strategie van Lissabon: evaluatie op halve looptijd, het geval België, Trefpunt Economie, FOD Economie, K.M.O. & Energie, 2-3A Sargent, T., Hall, R., eds. (1982). Inflation: Causes and Cures. Chicago: University of Chicago Press. Smith, G. (2004). The Politics of Deceit. Saving Freedom and Democracy from Extinction. New York: John Wiley & Sons.
95
96
Van Broekhoven, E., Van Overtveldt, J. (1984). Vergeet de Arabieren, de Wetstraat is schuldig. Trends, 10; 30 maart. Van de Cloot, I. (2003). Een beheersbare gezondheidszorg. Financiële berichten. ING; 76 (september), nr. 2390. Vande Lanotte, J. (2005) De Belgische Overheidsfinanciën voor het jaar 2004. Brussel: Ministerie van Begroting. Vandenbussche, H. (2005) Vennootschapsbelasting in Europees Perspectief. Beleidsnota, nr. 7. Antwerpen: VKW Denktank. Van Gompel, J., Van Craeynest, B. (2003). Financiële Transfers tussen de Gewesten Herbeken, mimeo, KBC Studiedienst, mei. Van Overtveldt, J. (1999). Fons Verplaetse: de Peetvader. Roeselare: Roularta Books. Van Overtveldt, J. (2002). Marktzege[n]. Zes Aanklachten tegen het Antiglobalisme. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans. Van Overtveldt, J. (2003). De Euroscheppers. Macht en Manipulatie achter de Euro. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans. von Hayek, F. (1944). The Road to Serfdom. Chicago: University of Chicago Press. Weintraub, E. R. (2002) How Economics Became A Mathematical Science. Durham: Duke University Press.
vk w Metena oktober 2005
voorheen reeds verschenen in de reeks monografie:
1. De economische toekomst van Europa door Olivier Blanchard 2. De houdbaarheid van de welvaartstaat. De onmogelijkheid van het noodzakelijke door Mark Eyskens 3. Het Bush-debacle. Enkele politiek incorrecte nuanceringen door Johan Van Overtveldt 4. Spiritualiteit, Bedrijfsethiek en Ondernemerschap door Luk Bouckaert
99
100
In deze monografie doorprikken Johan Van Overtveldt en Geert Janssens het onverdroten hip-hip-hoera sfeertje dat de afgelopen jaren in ons land is ontstaan. De gelijkenis met de leegheid daarvan zoals die in de roman ‘Brave New World’ van Aldous Huyley wordt beschreven, is zeer treffend. Toegepast op de Belgische sociaal-economische situatie, stellen de auteurs vast dat ons land zwak presteert en dat er zich in het zog van die leegheid een sluipend proces van verval heeft ingezet. Verrassend is tevens dat de toetreding tot de euro, de mediavervlakking en de Belgische politieke constellatie elk op hun eigen manier bijdragen tot het gebrek aan beleidsbesef.
vkw Metena
Vertrekkend vanuit een economische oriëntatie doet vkw Metena aan onderzoekswerk dat betrekking heeft op brede maatschappelijke problemen en discussies.
verantwoordelijke uitgever vkw Metena Sneeuwbeslaan 20 2610 Wilrijk www.vkwmetena.be
[email protected] anders durven ondernemen