4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut 4.1.
Een eerste overzicht over de situatie na de Tweede Wereldoorlog
Om een eerste overzicht en oriëntatie te krijgen van de ontwikkelingen van de studie Duits in Utrecht na de Tweede Wereldoorlog is de summiere beschrijving door Van Rooijen (1986) geschikt. ... Wat betreft het Oudgermaans volgde na het overlijden van Van Hamel een interregnum dat werd opgevuld door de hoogleraren H. Wagner en L.L. Hammerich die waren aangetrokken uit respectievelijk Zürich en Kopenhagen. In 1953 werd als ordinarius J.A. Huisman aangesteld, die kort daarop het Instituut voor Oudgermaanse Taal- en Letterkunde oprichtte. Het wetenschappelijk onderzoek richtte zich hier vooral op de naamkunde, de Oudgermaanse cultuurgeschiedenis en de Oudgermaanse teksten. In 1973 ging het project over persoonsnamen van start, waarbij voor het eerst in Utrecht gebruik werd gemaakt van de computer. ...Zo begon in Utrecht het vak Duits -- zij het in een Hammerich (-) groter verband! -- met Frantzen. Bij zijn overlijden in 1923 liet hij zijn privé-bibliotheek aan de Rijksuniversiteit na [sic -aut.]. Zijn opvolgers waren A.G. van Hamel (1923), L.L. Hammerich (1946; eredoctoraat 1936), H. Wagner (1951) en J.A. Huisman (1953). De eerste ordinarius voor Duitse filologie werd in 1941 de mediaevist H. Sparnaay. Onder diens regie werd het vak opgesplitst in enerzijds Duitse Taalkunde en de Letterkunde van de Middeleeuwen en anderzijds de Nieuwere Figuur : Prof. dr. L.L.
- 151 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Duitse Letterkunde en, wat later, de Theoretische Literatuurwetenschap. De laatstgenoemde leerstoel -- aanvankelijk een lectoraat -- werd in 1956 bezet door H.P.H. Teesing, die ervoor zorgde dat de Theoretische en de Vergelijkende Literatuurwetenschap als zelfstandige ordinariaten onder het dak van een Algemene Literatuurwetenschap ondergebracht konden worden. P.M.Ph. Küpper werd de opvolger van Teesing voor de Nieuwere Duitse Letterkunde. Hij kreeg in 1967 een lectoraat dat in 1973 werd omgezet in een ordinariaat. In de Oudere Germanistiek werd Sparnaay in 1961 door T.A. Rompelman opgevolgd, onder wiens leiding, traditiegetrouw, de Mediaevistiek in Utrecht landelijk zwaartepunt bleef. Na zijn emeritaat in 1969 volgde een accentverschuiving geïnitieerd door zijn opvolger H.L. Cox, die zich meer in de Geolinguïstiek en de Etnolinguïstiek thuis voelde. Na diens vertrek naar Bonn werd de oude leerstoel structureel opnieuw gescheiden in Duitse Taalkunde en Taal- en Letterkunde van de Middeleeuwen. De laatste bleef vacant en wordt in feite waargenomen door L. Okken. De eerste kon in 1978 gerealiseerd worden door de benoeming van W. Herrlitz. Binnen het vak Duits zijn de typische Utrechtse specialismen: op het gebied van de Taalkunde de communicatie-analyse en het taalonderwijs; op het gebied van de Nieuwere Duitse Letterkunde, de literatuur- en cultuurgeschiedenis tussen 1750 en 1850, met als zwaartepunt de Romantiek en de literatuur van de twintigste eeuw; op het gebied van de Mediaevistiek de materiéle cultuur van de Duitse literatuur. Er worden bovendien regelmatig taalkundige en letterkundige colloquia en congressen op internationaal niveau gehouden. Sinds 1974 bestaat een internationale werkgroep voor de cultuurgeschiedenis van de achttiende eeuw, gebaseerd op een universitaire jumelage tussen de leerstoelen Nieuwere Duitse Letterkunde (Küpper) en ‘Kulturgeschichte des 18. Jahrhunderts’ in Wuppertal (Gruenter). Gemeten aan het aantal promoties die in Utrecht plaatsvonden, hebben in eerste instantie Sparnaay, Teesing en Huisman school gemaakt. Van de gepromoveerden werden er meer dan tien tijdens hun loopbaan tot hoogleraar benoemd, merendeels elders. (Van Rooijen 1986: 453)
Na de Tweede Wereldoorlog werd bij de dood van Van Hamel besloten om de Deen Louis Leonor Hammerich tot diens opvolger te benoemen. Wie was deze Deen? En waarom kwam juist hij in aanmerking voor het vacante professoraat van Van Hamel?
- 152 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut 4.1.1. De opvolging van Van Hamel: L.L. Hammerich Over de persoon en de wetenschappelijke achtergronden van het werk van Hammerich komt men meer te weten in de levensberichten van Henk Schultink, emeritus hoogleraar Algemene Taalwetenschap in Utrecht. Voor de keuze van Hammerich spreken vooral volgende achtergronden: een brede talenkennis en contacten (al lang vóór de Tweede Wereldoorlog met de Nederlandse wereld van de (oud-)germanistiek). Deze maakten hem uitermate geschikt als kandidaat voor Van Hamels leerstoel. Voorts sprak hij vloeiend Nederlands, hetgeen zeker in zijn voordeel sprak: Louis Leonor Hammerich werd op 31 juli 1892 in Kopenhagen geboren en stierf op 3 november 1975 in Hírsholm (Denemarken). Hij studeerde rechten en letteren in Kopenhagen. Daar promoveerde hij in 1918 op het proefschrift National og fremmed, om den rytmiske teknik hos Heine og Platen. In 1922, op 29jarige leeftijd, werd hij hoogleraar in de Germaanse filologie. Daar werkten naast zijn leermeester Christian Sarauw onder meer de taalkundigen Otto Jespersen (1860-1943) en Holger Pedersen (1867-1953). Hij verrichtte onderzoek naar en onderwees Duitse dialecten, het oudere Germaans, de Duitse rechtsgeschiedenis, het sprookjesonderzoek, het Fries en het Nederlands. Ook de Keltische cultuur en de indo-europeanistiek hadden zijn belangstelling. Verder hield hij zich met eskimodialecten en met het Pali, waarvan hij een woordenboek schreef. Tijdens een sabbatical van een half jaar in Nederland verdiepte hij zich in de Nederlandse taal en literatuur en legde contacten o.a. met de Utrechtse germanist-keltoloog A.G. van Hamel. Hij werd bij K.B. van 4 mei 1946 tot diens opvolger benoemd als hoogleraar in de beginselen der vergelijkende Germaansche taalwetenschap, de oude talen en letterkunde der Germaansche volken. Een jaar later keerde hij echter al weer naar Denemarken terug.
In het Jaarverslag 1975-76 (Algemeen deel, p. 63ev) staat van de hand van Henk Schultink het volgende te lezen over Hammerich: Op 3 november 1975 overleed in Denemarken 83 jaar oud prof.dr. Louis L. Hammerich. Prof. Hammerich was Utrechts eredoctor sinds het derde eeuwfeest in ‘36. Hij bezette in het academiejaar ‘46-’47 als gewoon hoogleraar in de beginselen der vergelijkende Germaanse taalwetenschap, de oude talen en letterkunde der Germaanse volken en het Keltisch na diens dood de leerstoel van - 153 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut zijn bewonderde vriend A.G. van Hamel. Prof. Hammerich, die van ‘22 tot ‘57 hoogleraar in de Germaanse filologie aan de universiteit van Kopenhagen is geweest, was -- naar beste Deense traditie -- niet alleen een veelzijdig germanist van internationale vermaardheid, maar bewoog zich op brede terreinen van de Indo-europese taalwetenschap. Daarnaast was hij een der meest vooraanstaande kenners van het Eskimo. Zijn Utrechtse eredoctoraat was het eerste uit een reeks van acht, waaronder een Gronings. Sinds ‘48 was Hammerich buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ongeëvenaard zijn de verdiensten van het echtpaar Hammerich voor het cultureel contact tussen Denemarken en de lage landen. Mevrouw Clara Hammerich, in ‘72 gestorven, was decenniënlang de belangrijkste vertaalster van Nederlandse literatuur in het Deens. Beiden spraken onze moedertaal vloeiend. Prof. Hammerich heeft veel over en ook in het Nederlands gepubliceerd. We noemen slechts zijn samen met dr. Martha Muusses geschreven, voor Deense studenten bestemde Hollandsk grammatik (1945) en zijn Utrechtse oratie Indeling en ontwikkeling van het Germaans (1946). Op Hammerichs initiatief vormt bovendien sinds 1926 te Kopenhagen het Nederlands een vast onderdeel van het universitaire curriculum. Allereerst aan hem is het tevens te danken dat er thans aan de universiteiten van Kopenhagen en Aarhus bloeiende Nederlandse afdelingen bestaan. H. Schultink
Hammerich zou pas in september/oktober 1946 naar Nederland komen. Voor de nieuw benoemde hoogleraar Hammerich gold, evenals voor eventuele andere kandidaten, dat hij niet in staat was het Keltisch te doceren. Daartoe wordt de letterenfaculteit verzocht om een voorstel voor een geschikte kandidaat te doen. In een brief van de historicus Pieter Geyl, secretaris van de letterenfaculteit, van 9 augustus 1946 wordt dit feit nog eens genoemd: Het opnemen van Keltisch [Hammerichs] leeropdracht komt voort uit een misverstand: dit was niet de bedoeling der Faculteit. Ik moet echter erkennen dat het een verzuim geweest is dat door ons niet uitdrukkelijk is uitgelegd dat ons de verzorging van het onderdeel van Prof. van Hamel’s leeropdracht keltisch een onmogelijkheid is gebleken. Het zwaartepunt viel natuurlijk altijd op de Germanistiek, welke in het leerplan der Faculteit een belangrijk en onmisbaar onderdeel vormt; het Keltisch was daarnaast een bijzondere studie van Prof. van - 154 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Hamel, die in ons land vrijwel een unicum was. (RA/R59/Frantzen)
In het Jaarboek der Rijks-Universiteit Utrecht (1946-47) lezen we het volgende over de benoeming en de colleges van Hammerich in het cursusjaar 1946-1947: “Louis Leonor Hammerich, natus Haoniae d. XXXI m. Iul. A MDCCCXCII ibidem. Scholam Civilam Superiorem percurit. Deinde in urbe natali iurisprudentiae et litteris studuit. A MCMXXII professor ordinarius creatus est in Universitate Haoniensi ut docerit philologiam germanicam. Auctor fuit linguae Neerlandicae interdisciplinas ibi docendas excipiendiae. A MCMXXXVI honoris causa doctor Universitatis Rheno-Traiectinae creatus est. D. IV m. Maii a MCMXLVI professor ordinarius in hac Universitate nominatus est ad docendam linguam Goticam et grammaticam comparativam linguarum germanicum”
De faculteit der letteren en wijsbegeerte stelt bij monde van Pieter Geyl voor de leeropdracht van Van Hamel te splitsen en voor Hammerich een leeropdracht in te stellen die is beperkt tot de germanistiek. Daarnaast zal de Utrechtse traditie van de keltologie, “een belangwekkende traditie”, moeten worden gecontinueerd, al zal het moeilijk zijn een geleerde van het kaliber van Van Hamel in Nederland te vinden. Voorgesteld wordt een lectoraat Keltisch in te stellen. Hammerich begon op 12 augustus 1946 al met voorbereidende werkzaamheden, die onder meer bestonden in het overleg met een doctorandus die bij hem wil promoveren. In september vliegt hij terug naar Kopenhagen, waar hij aldaar aan de universiteit nog wat afrondende werkzaamheden moest verrichten. Begin oktober begon hij in Utrecht met zijn colleges. Op 21 oktober van dat jaar houdt hij zijn inaugurele rede: Indeling en ontwikkeling van het Germaans. In deze rede schetst Hammerich in grote lijnen het ontstaan van het Westgermaans, dat ongeveer driehonderd jaar voor onze jaartelling was voltooid. Hij gaat daarbij in op afzonderlijke klankontwikkelingen die een duidelijke eenheid vertonen. Uit berichten van Plinius en Tacitus, de Romeinse geschiedschrijvers, blijkt deze Westgermaanse eenheid uit de godsdienstigstaatkundige indeling in verschillende stammen -- Ingvaeonen, Istvaeonen, Erminonen -- die één taal spraken. Voorts schetst Hammerich de verdere ontwikkeling van het Westgermaans in verschillende taalgebieden. Deze analyse geschiedt op basis van verwantschappen en verschillen tussen verschillende oudere, schriftelijk overgeleverde talen. Daarbij brengt Hammerich de metafoor van de taal als biologische cel, als organisme, die zich - 155 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut grotendeels ‘spontaan’ [ontwikkelt], d.w.z. dat de reden voor de intrede van een bepaalde taalverandering in de betrokken taal zelf moet liggen. Wanneer b.v. het Engels een stemhebbende s als kenmerk voor de 3. Sg. in de werkwoorden heeft, is deze eigenaardigheid nauwelijks anders te begrijpen dan als een werking van bijzondere condities in de Engelse taal zelf. En wanneer het Engels en het Fries, [...], een reeks van gemeenschappelijke eigenaardigheden hebben, zo begrijpen wij dit, indien wij veronderstellen, dat deze veranderingen hebben plaats gehad in een taaleenheid, waaruit èn het Engels èn het Fries zijn opgetreden. (Hammerich 1946: 15)
Natuurlijk zijn er ontwikkelingen die niet op een dergelijke manier te verklaren zijn -- bijvoorbeeld wanneer talen zich gedurende langere tijd ontwikkelen, zonder dat er duidelijke condities aanwijsbaar zijn waaronder die latere ontwikkelingen als “nieuwe talen” te begrijpen zijn, maar slechts als taalinterne aanpassingen --, maar de veronderstelling van een eerdere eenheid, waaruit talen zich ontwikkelen die verwantschappen vertonen maar elkaar niet beïnvloeden speelde in de vergelijkende taalwetenschap van de 19de en 20ste eeuw een fundamentele methodologische rol. Een jaar later, in augustus 1947 vraagt Hammerich om ontslag uit zijn ambt als hoogleraar. De reden hiervoor is een persoonlijke, die hij al in januari 1947 aan het College van Curatoren kenbaar maakt: Het is mij gedurende de herfstmaanden klaar geworden dat ik -- naast mijn jaarwedde als hoogleraar in Utrecht (waar ik volkomen tevreden mede ben) -een betrekkelijk hoge inkomst in Denemarken moest hebben, daar ik twee zoons heb die in Kopenhagen studeren en daar mijn vrouw wegens haar werk een groot deel van het jaar in Denemarken moet zijn, zo dat ik op den duur twee huizen moest hebben, een in Utrecht en een in Kopenhagen. Ik heb derhalve maandenlang met een plan gewerkt, dat dit mogelijk zou maken, maar ofschoon er bij hoge Deense autoriteiten voor dit plan veel belang werd getoond, bleek het niet doorvoerbaar, en ik moet naar Denemarken terugkeren. Andere vraagstukken, die bij mijn verblijf in Nederland een oplossing hadden gevergd, o.a. over de verdeling van mijn pensioen tussen Denemarken en Nederland, kunnen nu achterwege blijven. De universiteit van Kopenhagen heeft mij, met werking van dezen zomer, tot leider van een groot studentenhuis benoemd. Ik ben volkomen tevreden met mijn werk in Utrecht; ik ben van alle zijden goed ontvangen; ik heb er geen bezwaar tegen, gedurende een jaar op kamers te - 156 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut wonen. Ik zou met groot genoegen in Utrecht zijn gebleven, maar het is niet mogelijk. Ik dank van harte voor het vertrouwen, aan mij bewezen. Ik hoop, dat mijn werk in Utrecht, ofschoon van zo korte duur, niet waardeloos zal blijken te zijn. Van af 6 januari 1947 ben ik weder in Utrecht, Maliesingel 36.
Bij dit plotselinge vertrek ziet de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte zich voor een aantal problemen geplaatst. Was het al bijna onmogelijk een geschikte kandidaat voor de complexe leeropdracht van Van Hamel te vinden, nu Hammerich vertrekt, komen er nog meer problemen op de Faculteit af. Om op korte termijn een oplossing te vinden, wordt voorgesteld om enkele hoogleraren binnen de faculteit met deelgebieden van Van Hamels leeropdracht op te zadelen (Van Haeringen voor Gotisch, Sparnaay voor Oudhoogduits en Oudsaksisch, een nieuwe lector voor Oudnoors en voor Oudengels een nieuwe hoogleraar; zie hieronder). Dat zou dan wederom een herschikking van de te omvangrijke taken van Sparnaay en Van Haeringen betekenen. Zo is ook nog steeds de vacature van de ontslagen lector Horbach niet bezet. Hammerichs vertrek op 15 september 1947 leidde er niet direct toe dat de vacante leerstoel vergelijkende Germaanse taalwetenschap, Keltisch en de oude taal en letterkunde van de Germaanse volken werd ingevuld. Immers er was in Nederland, maar ook in het buitenland, geen geschikte kandidaat te vinden voor deze leerstoel: “In het algemeen [is] de combinatie van studievakken in de leeropdracht van Van Hamel en Hammerich verenigd nauwelijks meer in één persoon vertegenwoordigd” (RA/R59/correspondentie i.v.m. leerstoelen Engels en Frans). De secretaris van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, prof.dr. J. Gonda, maakt het volgende lijstje met voorstellen voor herbezetting van de leeropdrachten van Van Hamel en Hammerich: - Oudgermaans en Gotisch - Oud-Hoogduits en Oud-Saksisch - Oud-Noors - Oud-Engels - Engels - nieuwere Duitse letterkunde - moderne Scandinavische talen
prof.dr. C.B. van Haeringen prof.dr. H. Sparnaay nieuw te benoemen lector / permanente leeropdracht nieuwe hoogleraar Engelse filologie nieuwe hoogleraar opvolger voor Horbach; nog niet benoemd lector of hoogleraar
Voordat natuurlijk besloten kan worden om tot de bezetting van deze leerstoelen - 157 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut over te gaan, acht de letterenfaculteit het raadzaam dat Curatoren zich over dit voorstel buigen en hun advies daarover geven. Dat advies zou uiteindelijk positief uitvallen. 4.1.2. De periode na Van Hamel en Hammerich In de periode na het vertrek van Hammerich en het probleem van de herbezetting van de ontstane vacatures richt op 4 maart 1949 het Nederland-Noord-EuropaInstituut te Rotterdam een schrijven aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarin een lans gebroken wordt voor het onderwijs in Scandinavische talen, met name het Noors. Men is van mening dat de relatie van Nederland tot de Scandinavische talen en het Fins door het gebrekkige onderwijs in deze talen danig is aangetast. Er zijn bijvoorbeeld weinig journalisten die de taal machtig zijn, waardoor onze kennis van die landen minder wordt: Het Hoger Onderwijs in de Scandinavische talen heeft in Nederland een
Dr. H. WAGNER HOOGLERAAR TE UTRECHT Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is benoemd tot gewoon hoogleraar in de Faculteit der Letteren dr. H. Wagner. Aan de nieuwbenoemde is de zorg toevertrouwd voor het onderwijs in de beginselen van de vergelijkende Germaanse taalwetenschappen, alsmede voor dat in de oude talen en letterkunde der Germaanse volkeren. (Utrechts Nieuwsblad van 24.11.1950; UM/ Map Wagner) ernstige achteruitgang doorgemaakt door het overlijden van de Utrechtse Hoogleraar voor de beginselen der vergelijkende Germaanse taalwetenschap, de oude talen en de letterkunde der Germaanse volken en haar letterkunde. In de ontstane vacatures is niet voorzien, zodat thans in Nederland geen enkele (RA/R59/Frantzen) hoogleraar meer voor deze vakken optreedt.
En dat terwijl de handel met de Scandinavische landen in de laatste tien jaar zeer is toegenomen. Een vijfde van de in Rotterdam binnengelopen schepen droegen bijvoorbeeld Scandinavische vlaggen en men diende met name de Duitse concurrentie in de gaten te houden. Daarnaast vonden uitwisselingen tussen kunstenaars plaats en werden in Nederland schepen voor de Scandinavische markt gebouwd. Kortom: het verzoek aan de minister is om wat te doen aan het tekort aan leraren in de Noordse talen bij het hoger onderwijs. Met name het - 158 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Noors zou van groot belang zijn. Natuurlijk onderschrijven de Curatoren van de Utrechtse Universiteit het schrijven van het Nederland-Noord-Europa-Instituut en stellen zij dat zij op korte termijn willen voorzien in de vacature Hammerich. Zo is er sprake van een lectoraat in het Noors op de begroting van 1950. Maar wat was in 1949 de concrete situatie binnen de faculteit? De letterenfaculteit schrijft in dat jaar aan het College van Curatoren onder meer het volgende: De Faculteit der letteren en Wijsbegeerte heeft de eer hierbij terug te komen op de nog steeds voortdurende vacature in de Vergelijkende Oud-Germaanse Taalwetenschap en de Oud-Germaanse Talen en hun letterkunde. Gelijk Uw College bekend is, was het bij de vroegtijdige dood van collega Van Hamel, die samenviel met het aftreden of ontslag van de titularisssen voor hetzelfde vak aan alle andere Openbare Universiteiten hier te lande onmogelijk een opvolger te vinden, totdat, zij het helaas slechts voor een jaar, Dr. Hammerich als uitstekende vervuller van de vacature kon optreden. De Faculteit heeft zich na diens aftreden, nu twee jaar geleden, voortdurend beziggehouden met de vraag, hoe in het onderwijs der Oud-Germaanse taalwetenschap blijvend moest worden voorzien, en ze heeft de bestaande vacature vanuit allerlei gezichtspunten, ook in verband met de plannen tot het stichten van een opleiding Engels alhier bestudeerd. Vast staat, dat de huidige oplossing -- waarneming van het onderwijs in het Gotisch door Dr. Van Haeringen en van dat in Oud-Hoogduits etc. door Sparnaay -- niet alleen voor deze heren een extra belasting betekent, maar ook een zeer ongewenste lacune laat: onderwijs in het Oud-Noors wordt hier nu reeds twee jaar niet gegeven. Het Oud-Noors is niet alleen wetenschappelijk en in het kader van Nederlandsche en Germanistische studiën een zeer belangrijk vak, maar het behoort ook tot die vakken, waarin ons land tot dusverre een internationale naam had. Waarbij komt, dat brede kringen in den lande zich met recht bezorgd maken over de uiterst geringe belangstelling die aan onze Universiteiten momenteel voor Scandinavië en Scandinavische talen bestaat. [...]. Na zeer lange en herhaalde beraadslagingen en na zich te hebben laten voorlichten door de hoogleraren Hammerich - Kopenhagen, Baur - Gent, Van Stockum - Groningen, Bouman - Leiden, Heeroma - Batavia, Leumann - Zürich, Hotzenköcherle - Zürich, Lewy - Dublin, heeft de Faculteit wederom moeten vaststellen, dat allround beoefenaren van deze vakkengroep die in aanmerking zouden komen voor de vervulling van deze vacature en die een eventuele benoeming zouden aanvaarden, in ons land thans, ook onder zeer jonge geleerden, - 159 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut niet aanwezig zijn en ook in het buitenland uitermate zeldzaam. Zij heeft haar gedachte laten gaan en in den brede gediscussieerd over de merites van enige Nederlandse en een in Nederland werkzame buitenlandse geleerde die weliswaar met een groter of kleiner deel van de OudGermaanse vakken op de hoogte zijn, maar wier belangstelling en werkzaamheden in andere richting, het latere Germaans (Duits) of Nederlands gaan. Maar zelfs die leden van de Faculteit die het meeste voelen Figuur 2: Aankondiging van de benoeming van Wagner (UM / Map voor een bezetting Wagner) van de vacante plaats door een dezer krachten, verdedigen een dergelijke oplossing met weinig enthousiasme en geven toe, dat dan weliswaar in het onderwijs voorzien zou zijn, maar dat men weinig verwachtingen zou mogen koesteren van brede en diepe wetenschappelijke beoefening van de Oud-Germansitiek door de benoemde Hoogleraar. Immers de eventueel in aanmerking komende personen zijn alle reeds van middelbare leeftijd en tot dusverre van geringe wetenschappelijke productiviteit. (RA/R59/Frantzen)
- 160 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut
Op 6 juli 1949 wordt de naam van een mogelijke kandidaat als opvolger van Hammerich genoemd. Het gaat om een “min of meer toevallige” omstandigheid, waardoor de aandacht van de Faculteit op de “jeugdige Zwitserse geleerde Dr. Heinrich Wagner, geb. 16 Januari 1923” (RA/R59/Frantzen) viel:
Dr. Wagner studeerde te Zürich aanvankelijk Germanistiek, daarna Indogermaanse Taalwetenschap met byzondere betrekking tot het OudGermaans. Hij legde een doctoraalexamen af met Vergelijkende Germaanse Taalwetenschap als hoofdvak. Oud-Noors en Indogermaanse Taalwetenschap als bijvakken. Hij schreef een dissertatie, die door de meest deskundige leden van de Faculteit grondig bestudeerd is en zeer gunstig beoordeeld wordt over “Zur Herkunft der _-verba in den Indogermanischen Sprachen (mit besonderer Berücksichtigung der germanischen Verhältnisse)”, waarop hij in Juni 1948 te Zürich magna cum laude promoveerde. Deze dissertatie is blijkens brieven van Zürichse collegae geheel zelfstandig tot stand gekomen. Dr. Wagner toont er zich in een waardig leerling van de zo hoogstaande Zwitserse school van linguisten. Zij betoogtrant paart -- evenals dat bij de internationaal bekende grote vertegenwoordigers der Zwitserse taalwetenschap het geval is -- scherp inzicht en critische zin aan degelijkheid, voorzichtigheid en zakelijkheid. Het werk geeft blijk van originaliteit, van een goede beheersing van een gezonde methode, is in uitstekende vorm gesteld en toont aan, dat de auteur, naar het oordeel van de Zwitserse collegae en van de meest deskundige leden van de Faculteit behoort tot die vooral onder de jongere geleerden thans steeds zeldzamer wordende categorie van linguisten, die voor alles met zakelijke gegevens en critisch-historische methoden opereren, zonder zich in vage theorieën te verliezen. Zürich is een belangrijk centrum van de beoefening der z.g. geografische taalkunde. Reeds tijdens zijn studie werd de Heer Wagner naar Dublin uitgenodigd om daar de Zwitserse taalgeografische methoden in wetenschappelijk geïnteresseerde kringen (Dublin Institute for Advanced Studies) te introduceren. En ook dit jaar bevindt hij zich voor hetzelfde doel aldaar met de opdracht een voorbereiding voor het tot stand komen van een taalatlas te organiseren, een soortgelijke opdracht als aan de Züricher hoogleraar Dieth voor Engeland werd verstrekt. Een publicatie op dit terrein van de hand van Dr. Wagner, die door Prof. Lewy geprezen wordt, bevindt zich bij de drukker. (RA/R59/Frantzen/687)
- 161 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Daarnaast wordt opgemerkt dat Wagner naast de Oud-Germaanse talen ook thuis is op het gebied van de moderne taalwetenschap, de Slavische talen en het Hettitisch en de Fins-Oegrische taalwetenschap. Dat hoeft geen nadeel te zijn, wanneer men dat vergelijkt met de kennisgebieden van Van Hamel, de Leidse hoogleraar C.C. Uhlenbeck en J. De Vries, die ook omvangrijk waren. Juist het overzicht over meerdere gebieden van de Oud-Germaanse talen en culturen kan nog leiden tot tal van nieuwe problemen en ontdekkingen. Wagner is ook als praktisch geografisch taalonderzoeker actief, als dialectgeograaf, een specialisatie die binnen de Utrechtse letterenfaculteit nog niet voorhanden is. Men plaatst Wagner als kandidaat voor de vacature Van Hamel vóór de Groningse taalwetenschapper Rompelman -- die een tiental jaren later weer in beeld komt --, aangezien hij een harde werker is en snel zijn talen leert. Men kan aanvoeren dat deze onderbrekingen van zijn [Wagners] Oud-Germaanse studiën deze zeer jeugdige geleerde op een ander terrein (moderne taalwetenschap) gevoerd hebben en dat het gevaar bestaat dat hij òf tweeslachtig wordt òf van zijn oorspronkelijk gebied afraakt, temeer daar zijn taalkundige belangstelling zich nog verder uitbreidt. Immers, uit zijn dissertatie blijkt een taalwetenschappelijke vertrouwdheid met de Slavische talen en Hettitisch (wat natuurlijk niet wil zeggen, dat hij alle Slavische talen ook filologisch en literair beheerst), terwijl het de Faculteit bekend is, dat hij ook ernstige studie maakt van de Fins Ugrische taalwetenschap. Toch meent de Faculteit dat deze brede belangstelling van Dr. Wagner eer een voor- dan een nadeel is. Ook wijlen Van Hamel en de vroegere Leidse hoogleraar Uhlenbeck en de Vries hadden een brede belangstelling en toonden in hun wetenschappelijk werk en onderwijs, dat juist op zo’n veel doorploegd gebied als het OudGermaans nog tal van nieuwe problemen kunnen worden gezien en ontdekkingen gedaan, in het byzonder wanneer men zich laat bevruchten door kennis te nemen van wat op aangrenzende gebieden (en dat zijn de Slavische, Finse e.a. talen voor het Germaans) omgaat en als men op z.g. grensgebieden werkzaam is. Bovendien heeft Dr. Wagner een zekere ervaring als practisch geografisch taalvorser, bekwaamheid die ook voor andere categorieën van studenten dan die in Nederlands en Duits (vooral voor Romanisten) van waarde kan zijn. De z.g. dialect-geografie, die steeds belangrijker wordt, is tot nog toe in onze Faculteit helaas niet vertegenwoordigd. Dr. Wagner is volgens de inlichtingen een harde werker met het vermogen meer dan het hem hier eventueel opgedragen gebied te overzien. Hij heeft bovendien getoond vreemde talen ook practisch vlug aan te leren, zodat de Faculteit vertrouwt, dat hij zich de Nederlandse taal spoedig - 162 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut zal eigen maken. Hij maakt en rustige en voor zijn jeugdige leeftijd nogal geposeerde indruk, ook op een lid van de Faculteit en een ander Nederlands geleerde die hem persoonlijk ontmoet hebben. Men heeft algemeen de indruk dat hij ook mondeling een wetenschappelijk probleem duidelijk en rustig behandelt. De Faculteit besloot na stemming met 12 stemmen (tegen 9 op Dr. Rompelman en 1 op Dr. de Tollenaere) Dr. Wagner als no. 1 op de voordracht te plaatsen. Enkele der leden die niet op Dr. Wagner stemden, verklaarden voor zich de schaal anders te hebben laten doorslaan, indien Dr. Wagner Nederlander was. Een ander lid dat niet op hem stemde, verklaarde liever een geleerde van het type Dr. Rompelman te wensen en het geven van onderwijs binnen het kader van de Oud-Germaanse vakken zonder byzondere wetenschappelijke activiteit op dat gebied te prefereren boven de breedheid met kans op afdwaling van de OudGermanistiek van Dr. Wagner. [...]. Tenslotte neemt de Faculteit de vrijheid Uw College, voor het geval dit bereid is Dr. Wagner aan Z.Exc. Als eerste kandidaat voor te dragen, te verzoeken er voor te willen zorg dragen, dat Dr. Wagner tijdig gepolst wordt over een eventuele aanvaarding en dit polsen zo mogelijk op te dragen aan of te doen in samenwerking met de Voorzitter van de Faculteit. Het kan n.l. zijn nut hebben met een buitenlands geleerde, die met de details van de Nederlandse Universitaire organisatie niet op de hoogte is, van te voren overleg te plegen. (RA/R59/Frantzen)
In september 1949 wordt Wagner gepolst als kandidaat voor genoemde vacature en hij lijkt daartoe bereid. Daartoe wordt ook de leerstoel Hammerich intact gelaten en wordt gevraagd de splitsing ongedaan te maken, aangezien Wagner het gehele gebied van de leeropdracht van Hammerich bestrijkt (vgl. de brief van de secretaris van het College van Curatoren van 18 juli 1950). Daarnaast wordt aangestuurd op het ordinariaat in de Engelse taal- en letterkunde (zie aldaar) en een omzetting van het lectoraat Oudnoors in het oorspronkelijke ordinariaat in de beginselen der vergelijkende Germaanse taalwetenschap, de oude talen en letterkunde der Germaanse volken. Dat werd door de toenmalige minister, Th. Rutten, op 8 september 1950 zonder bezwaar geaccepteerd Wagner wordt bij K.B. van 15 november 1950 benoemd tot gewoon hoogleraar om onderwijs te geven in de beginselen der vergelijkende Germaanse taalwetenschappen en de oude talen en letterkunde der Germaanse volken. Het zou echter nog tot Pasen 1951 duren, voordat hij zijn colleges in Utrecht zou - 163 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut beginnen. Vanuit Ierland schrijft hij aan het College van Curatoren op 10 december 1950 de volgende brief: Sehr geehrter Herr [des Tombe - aut.] Der Sekretär des Senats der Reichsuniversität Utrecht, Herr Prof. Dr. J. Severijn, hat mir den Auftrag gegeben, mich mit Ihnen in Verbindung zu setzen betreff Zeitpunktes meines Amtsantritts als Prof. der germanischen Philologie. Da ich hier in Irland an einer wichtigen wissenschaftlichen Arbeit beschäftigt bin (‘Irish Linguistic Atlas’) habe ich dem Dekan der philosophischen Fakultät I, Herrn Prof. J. Gonda, vorgeschlagen, mich bis Ostern 1951 in Irland zu belassen. Ich habe also im Sinne, meine Tätigkeit in Utrecht nach den Osterferien aufzunehmen. Ich hoffe, dass diese Regelung der Dinge möglich sein wird. Falls gravierende Schwierigkeiten bestehen, bin ich natürlich bereit, mein Amt nach den Weihnachtsferien anzutreten. Hochachtungsvoll Heinrich Wagner, Dr. Phil. (RA/R59/Frantzen/687)
EERVOL ONTSLAG PROF. WAGNER Bij K.B. is met ingang van 1 April aan dr H. Wagner op zijn verzoek eervol ontslag verleend als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. (Utrechts Nieuwsblad van 21.1.1953; UM/ Map Wagner)
Bij monde van de secretaris van de faculteit, M.J. Langeveld, wordt Wagner meegedeeld, dat er geen bezwaar bestaat tegen een uitgesteld begin van de oratie en de colleges. Vanuit Ierland wederom deelt Wagner mee, dat hij na 25 februari 1951 zijn colleges zal beginnen, en wel colleges Oudhoogduits en Oudsaksisch. Op maandag 23 april 1951 houdt hij een redevoering met de titel Die sprachgeographische Stellung des Germanischen und der germa-nischen Sprachen. Hij richt zich hierin ook uitdrukkelijk tot zijn collega’s van de faculteit - 164 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut der letteren: Ihnen möchte ich besonders dafür danken, dass Sie meine wissenschaftliche Qualifikation für so gut hielten, dass Sie mich zum Ordinarius vorschlagen konnten. Ganz besonders den Herren Gonda, Sparnaay und Van Haeringen bin ich zu grossem Danke verpflichtet. Ich werde mein bestes tun, unserer Wissenschaft, der Sprachwissenschaft, zu dienen und sie zu fördern. Besonders fühle ich mich deshalb dazu verpflichtet, weil ich ein grosser Verehrer meines Vorgängers, des leider viel zu früh verstorbenen A.G. van Hamel, bin, der nicht nur auf germanistischem Gebiete, ausserordentliche Leistungen vollbracht hat. Seinem Andenken möchte ich diese Vorlesung widmen.
Figuur 3: Prof. dr. W. Kosch (Bron: Brabers 1998: 136)
Op 1 april 1953 echter wordt Wagner eervol ontslag verleend, omdat hij een functie elders heeft geaccepteerd, namelijk als ordinarius “für Germanische Philologie” aan de universiteit Basel. Daarbij speelden financiële overwegingen een rol en het feit dat Wagner in Basel ook Keltische filologie zou kunnen gaan doceren, een gebied dat in Utrecht niet tot zijn leeropdracht behoorde. Wagner overleed in 1988.
4.1.3. De opvolging van Wagner: J.A. Huisman
- 165 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Op 15 februari 1953 maakt de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte in een brief aan het College van Curatoren kenbaar, wie er haars inziens geschikt zouden zijn om Wagner op te volgen als hoogleraar Oudgermaans. Daarover was een rapport verschenen van een commissie, bestaande uit de hoogleraren Van Haeringen, Andries Teeuw (1921) en Sparnaay, waarin onder meer stond dat voor de leerstoel geen buitenlanders in aanmerking mochten komen, aangezien in Nederland zelf enkele zeer geschikte kandidaten rondliepen. Huisman was op dat moment assistent binnen het instuut voor vergelijkende theoretische literatuurwetenschap dat door Sparnaay en Wisse Alfred Pierre (W.A.P.) Smit (1903-1986) was geïnitieerd. Huisman had eerst enige tijd in Nijmegen gestudeerd en kwam na de Tweede Wereldoorlog naar Utrecht. Voor de oorlog was hij aan de bisschoppelijke kweekschool in Venlo begonnen met zijn onderwijzersakte. Daaraan heeft hij ook nog een onderwijsbevoegdheid wiskunde overgehouden. Eigenlijk wilde Huisman muziekwetenschappen studeren als bijvak, maar dat was in die tijd in Utrecht niet mogelijk. In Nijmegen zaten toen voor taalkunde de Duitser Th.L.J.A.M. Baader (1888-1959; in de oorlog pro-Duits) en voor letterkunde de Oostenrijker W. Kosch (18791960; anti-Duits). De reden om naar Utrecht te gaan was dat hier na de oorlog de zuivering het verst was doorgevoerd. De belangrijkste reden om door te gaan met Duits was het vooruitzicht op een baan. In Utrecht kwam hij in aanraking met Sparnaay, die in de oorlog volgens een normale benoemingsprocedure was aangesteld als hoogleraar. Volgens Huisman (interview 19.8.99) was Sparnaay politiek naïef en hij laveerde omzichtig het instituut door de oorlog heen. Huisman herinnert zich vooral Herpers als een voortreffelijk docent die helaas niet (Bron: Brabers 1998: 250) verder kon komen dan het PT, aangezien hij geen doctoraal examen had gedaan, laat staan gepromoveerd was. Voorganger van Herpers en Bella Jansen was Herman Meyer, die vlak na de oorlog naar Amsterdam is vertrokken. Meyer werd in Amsterdam opgevolgd door Jan Aler. Meyer was gespecialiseerd in algemene filosofie en in 1943 bij Scholte in Amsterdam gepromoveerd. Huisman promoveerde in 1950 en kreeg al spoedig een drievoudige Ruf: naar Figuur 4: Prof. dr. Th.L.J.A.M. Baader
- 166 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Utrecht, Amsterdam (naast Meyer) en Washington. In de krant stond echter al een berichtje dat Huisman in Utrecht zou zijn benoemd. Hij kreeg een kredietbenoeming in Utrecht, dat wil zeggen dat het om een jonge, veel belovende hoogleraar ging. Na het doctoraalexamen was Huisman werkzaam in het instituut voor vergelijkend literatuuronderzoek dat door Sparnaay en W.A.P. Smit was opgezet. Binnen dit instituut hadden de assistenten een redelijke zelfstandigheid, hetgeen blijkt uit een brief van Sparnaay aan het College van Curatoren: [...] dit Instituut, waaraan wy met het grootste genoegen leiding zullen geven, heeft een zelfstandige taak, zodat het my wenselyk lykt, dat de assistenten daarby niet zullen worden beschouwd als rechtstreeks ressorterende onder de hoogleraar voor Nederlands of voor Duits. (RA/R59/184)
Van der Lee werd de opvolger van Huisman binnen dit instituut. Huisman was 34 toen hij als hoogleraar werd benoemd. Zijn proefschrift had Huisman in twee jaar, naast een drukke, fulltime baan op het instituut, afgerond. Zijn promotie betrof een thema uit de middeleeuwse letterkunde en was van vergelijkende aard (de katholieke Huisman had zich van huis en kerk uit al enkele talen eigen gemaakt door bekende bijbelverhalen uit een missaaltje te lezen in het Latijn, Nederlands, Spaans, Italiaans). Zijn proefschrift vloeide voort uit zijn scriptie die hij bij Sparnaay had geschreven en die in twee weken af moest. Huisman zat toen regelmatig ’s avonds laat met een natte handdoek op het voorhoofd om door te kunnen werken. Huisman heeft na de oorlog ook nog heel kort Van Hamel meegemaakt, die toen al licht doof was. Het was een aardige man die zeer veel had gepubliceerd en internationaal vermaard was. Hij gaf Huisman de boodschap te blijven schrijven en publiceren, omdat artikelen op het gebied van het Keltisch, Oudgermaans, Oudhoogduits altijd wel gelezen zouden worden. Met Maartje Draak maakte de Keltologie zich eerst los van het Oudgermaans en werd een zelfstandige specialisatie. Sparnaay behandelde in zijn colleges onder meer de Carmina Burana. Sparnaay verzorgde zijn colleges aan de hand van een aantal teksten, maar echt spannend waren deze colleges niet. In zijn tijd als hoogleraar heeft Huisman vele (neven-)functies in de wetenschappelijke wereld gehad en veel proefschriften begeleid. Zo was hij betrokken bij de afdeling Naamkunde van het P.J. Meertens-instituut, hedentendage beter bekend als “Het Bureau” naar de boeken van Han Voskuil. De Belgen hadden in Leuven een soortgelijk instituut, waar Huisman bij betrokken was. Tevens vloeiden vele recensies en gelegenheidsartikelen uit zijn - 167 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut pen, waardoor hij niet in staat is geweest grote, langlopende onderzoeksprojecten en studies op te pakken en te voltooien. Wel functioneerde zijns inziens het instituut goed. Er waren drie afdelingen: Fries, Scandinavisch en Oudgermaans, elk met een eigen dagelijks bestuur. In de jaarvergadering werden dan de beslissingen die binnen de afdelingen waren genomen gefiatteerd of afgewezen. Zijn collega proximus Van der Rhee zag hij als een zeer welkome aanvulling van de staf bij Oudgermaans. Deze werd hoogleraar mede vanwege zijn verdiensten voor het vak. Het mooie aan Van der Rhee was dat hij alle colleges kon vervangen, of het nu Gotisch betrof of Oudhoogduits. Met het vertrek van beide hoogleraren in 1982 werd Oudgermaans in Utrecht opgeheven. Wat betreft de benoeming van Huisman liep de procedure als volgt. Tot de “zeer bekwame” germanisten in Nederland rekende de benoemingscommissie voor de opvolging van Wagner de hoogleraren Prof. Dr. Wybren Jan Buma (1910-19.10.1999), bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht en leraar aan het Christelijk Lyceum te Alphen aan den Rijn (later hoogleraar Fries en Gotisch aan de Rijksuniversiteit te Groningen), en Prof. Dr. T.A. Rompelman, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen en de wetenschappelijk ambtenaar 1ste klas Dr. J.A. Huisman. De laatste hield men voor begaafder en oorspronkelijker dan Rompelman. Buma had zich met name met de linguïstiek beziggehouden, de Oudgermaanse taalwetenschap en het Oudfries: Sommige leden waren van mening, dat Dr. Huisman met zyn uitzonderlyke begaafdheid wel spoedig Prof. Buma ter zyde of voorby zou streven, maar de meerderheid achtte Prof. Buma beter gequalificeerd, terwyl het allerminst een nadeel werd geacht, dat aan een Nederlandse Universiteit de Oudgermanist in het byzonder gespecialiseerd zou zyn in het Oud-Fries. (RA/R59/Frantzen/687)
Al in een vroeg stadium was duidelijk dat de hoogleraar Buma en Huisman de voorkeur genoten van de commissie. Men hoopte dat bij het begin van het cursusjaar 1953-54 de nieuwe hoogleraar benoemd zou kunnen zijn. Wagner zelf had een Zweed voorgesteld, Dr. Lars Hermodsson uit Uppsala,1 maar het besluit 1 Publicerad 21 mars 2006 kl 04:00
Dödsfall Lars Hermodsson Lars Hermodsson, professor em, Uppsala, har avlidit i en ålder av 89 år. Han var född i Orsa men var uppsalabo sedan början av 1930-talet. Han tog studenten vid Högre allmänna läroverket 1935, bedrev akademiska studier vid Uppsala universitet, var förste kurator och hedersledamot på V-Dala nation, svensk lektor i Zürich, disputerade 1952, utmämndes till professor i tyska 1960 och promoverades till jubeldoktor 2002. - 168 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut van de commissie om allereerst te kijken naar een geschikte Nederlandse kandidaat sloot Hermodsson al spoedig uit voor een hoogleraarschap. Toch stellen wij er prijs op, met nadruk te zeggen dat onze gedragslijn door dat beginsel [dat een Nederlander voor genoemde leerstoel in aanmerking zou moeten komen - aut.] is bepaald niet omdat de Regering het oplegt, maar uit eigen overtuiging. Het benoemen van Nederlanders aan Nederlandse universiteiten is vooral in onze faculteit zo ernstig geboden, omdat de “Nachwuchs” het in ons land zo uiterst moeilijk heeft. Het is een eerste belang van nationale wetenschap dat de weinigen, veelal leraren, die de studie met een zware dagtaak combineren, worden aangemoedigd door het uitzicht op een universitaire positie, en niet ontmoedigd doordat de weinige leerstoelen die beschikbaar zijn, een object van internationale mededinging worden. (RA/R59/Frantzen)
Bovendien, zo blijkt uit het rapport, wordt in diens dissertatie, Reflexive und intransitive Verba im älteren Westgermanischen gebruik gemaakt van oudere, filologisch onbetrouwbare oud- en middelhoogduitse teksten. Naast genoemde Zweed worden nog genoemd de Duitse germanist Theodor Frings, de Franse germanist F. Mossé, de Vlamingen M. Gysseling, F. De Tollenaere en Frans van Coetsem, de Nederlanders W. Van Eeden, mw. Louise E. Van Wijk, mw. P.M. Boer-den Hoed, dr. A. Van der Lee en dr. J.A. Huisman. Huisman werd, evenals Van der Lee, door Wagner “noch nicht ganz qualifiziert” genoemd, al had de Utrechtse taalkundige Gerlach Royen (over Royen, zie Vonk 1995) Huismans begaafdheid en talent en zijn mogelijkheid om de taalwetenschap vooruit te brengen onderkend. Echter, de commissie achtte de fantasie van Huisman nog onvoldoende gebreideld en trof ook enkele technische fouten aan in de opstelling van een etymologie. Vandaar dat de Friesist Prof. Dr. W.J. Buma als eerste in aanmerking kwam:
Hans avhandling handlade om tidig medeltida äldre västgermanska och ledde till docentur. Som språkvetenskapsman var han under tjugo år huvudredaktör för Studia Neophilologica. Under ett års tjänstgöring som lärare vid den nyöppnade samiska folkhögskolan i Jokkmokk träffade han inte bara sin hustru Ingegerd utan då väcktes också hans livslånga intresse för den samiska kulturen. Hans närmaste är barnen Kristina och Hans med familjer. (vgl. http://hd.se/familj/2006/03/21/doedsfall_lars_hermodsson/?flik=kontakta) - 169 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Prof. Wagner beveelt hem aan als tweede na Hermodsson. Minder gunstig oordeelt Royen over Buma: hij stelt hem, op grond van gesprekken, minder hoog dan Huisman, erkent evenwel Buma’s friese geschriften niet te hebben gelezen. De naam van Buma is in 1949 nog niet genoemd, omdat hij eerst in dat jaar gepromoveerd is. Met zijn dissertatie, de voortreffelijke uitgave van de oudfriese Brokmer teksten, heeft hij zich een kundig, gedegen en consciëntieus germanist getoond. De uitgebreide verklarende en etymologiserende woordenlijst bij die uitgave betrekt steeds woorden uit andere germaanse talen bij de friese. In dat spoor is hij verder gegaan met enkele etymologische opstellen over friese woorden, die alle helder en overtuigend zijn, een eigenschap die in etymologische studies zo zeldzaam en kostbaar is. Prof. Buma is echter geenszins taalkundige in de enge zin van de etymoloog en klank- en vormhistoricus. Zijn inaugurele rede over de godsoordelen is de meeste leden van de faculteit bekend. Cultuurhistorische en literaire belangstelling blijkt verder uit zijn van grote belezenheid getuigende studie Geestelijke literatuur in Oud-Friesland, waarin hij eschatologische voorstellingen en andere middeleeleeuwse religieuze motieven in een ruim westeuropees verband plaatst. In deze laatste studie heeft hij bovendien een onlangs te Bazel gevonden handschrift, dat huwelijkstoespraken in het Oudfries bevat, voor het eerst behandeld en de taal daarvan als onbetwistbaar westerlauwers fries gedetermineerd, met voorzichtige schifting van de middelnederlandse en middelnederduitse invloed die in de tekst is op te merken. Aan Prof. Buma is toevertrouwd de uitgave van de oudfriese Rüstringer rechtsteksten, welke uitgave ongetwijfeld een waardig vervolg zal vormen op zijn dissertatie. Een recent artikel in de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur toont dat Prof. Buma geen vreemdeling is in de runologie. Uit dit alles blijkt dat Buma een zelfstandig en kritisch geleerde is, van wie we nog veel mogen verwachten, en in de korte tijd die sedert zijn dissertatie verlopen is, al veel gegeven heeft. Immers, wanneer wij in het oog houden dat hij zijnwetenschappelijk werk combineren moet men een volledige leraarsbetrekking en een professoraat dat hij met de grootste toewijding vervult, dan kunnen wij niet anders dan de grootste eerbied hebben voor zijn werkkracht. (RA/R59/Frantzen)
Op dit moment zou ook het Fries een plaats krijgen in de leeropdrachten binnen de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Buma is ook in staat om Oudnoors te doceren, Oudhoogduits en Oudsaksisch. Deze werden op dat moment door Sparnaay gedoceerd. Na Buma zou dan Rompelman, wiens werkkracht en brille - 170 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut door de commissie worden betwijfeld, al is hij “degelijk en kundig”, kunnen worden voorgedragen en op de derde plaats Huisman, “van [...] vrijwel algemeen hoge verwachtingen worden gekoesterd”. In hun brief aan het ministerie van O.K. en W. stellen curatoren echter het volgende: Naar aanleiding van het gestelde [...], is bij ons de vraag gerezen, of het niet gewenst zou zijn, in afwijking van het advies van de faculteit, Dr. J.A. Huisman als eerste op de voordracht te plaatsen. (RA/R59/Frantzen)
De voorkeur voor Huisman, beduidend jonger dan Buma, wordt ook ingegeven door de visie van bijvoorbeeld de hoogleraar Gonda, die zijn wetenschappelijk werk hoog aanslaat, al beschikt hij natuurlijk niet over de ervaring van een Buma. Aangezien, zoals gebruikelijk, een hoogleraar op de eerste plaats zou moeten komen te staan, valt Rompelman af en wordt Huisman op de eerste plaats gezet. Dit wordt overigens ondersteund door de faculteit. Huisman, op 30 april 1919 te Wijk bij Duurstede geboren, wordt op 5 mei 1953 met ingang van de aanvaarding van zijn ambt benoemd tot hoogleraar in de beginselen der vergelijkende Germaanse taalwetenschappen, de oude talen en letterkunde der Germaanse volken. Huisman, wonende te Zeist, had op dat moment een aanbod van de Universiteit van Amsterdam gekregen, waarin hij zou worden benoemd tot gewoon hoogleraar in de Oudgermaanse filologie, het Gotisch en de oudere Duitse Taal- en Letterkunde. Huisman ziet echter het vertrouwen dat het College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht hem had geschonken als een belangrijke factor om voor Utrecht te kiezen. Zijn oratie vindt plaats op maandag 19 oktober 1953 en behandelt De Hel-namen in Nederland, waarin het vraagstuk van de naam “Ter Hell” of “Hel” als toponiem van poelen, stukken land, boerderijen en buurtschappen kritisch wordt belicht (vgl. Huisman 1953). In zijn afsluitende woorden ziet Huisman zich op de leerstoel van Van Hamel geplaatst, wiens werkkracht hij slechts kan hopen te evenaren. Hij richt in het bijzonder een woord van dank aan zijn promotor en leermeester Sparnaay, aan de hoogleraren Gonda en Smijers en Gerlach Royen, die een warm pleitbezorger voor de voordracht van Huisman is geweest. Tevens refereert hij aan het belangrijke werk dat door zijn voorgangers Hammerich en Wagner is verricht. In het Utrechts Nieuwsblad treft men op 19 oktober 1953 een uitvoerig bericht over de inaugurele rede van Huisman:
- 171 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Hel-namen in Nederland Inaugurele oratie van prof. J.A. Huisman Prof.dr. J.A. Huisman, benoemd tot gewoon hoogleraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Rijskuniversiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de beginselen der vergelijkende Germaanse taalwetenschappen, de oude talen en letterkunde der germaanse volken, heeft vandaag zijn ambt aanvaard met het uitspreken van een inaugurele rede: “De Hel-namen in Nederland”. Hieraan is het volgende ontleend. De naam Hel, Ter Hell e.d. komt in ons land voor als toponym van poelen, stukken land, boerderijen en buurtschappen. Bekende voorbeelden zijn Terhelle of Ter Heyl onder Roden in Drenthe, De Hel bij Putten op de Veluwe en De Hel onder Ottersum in Nrd.Limburg. Spr[eker]. gaf ‘n overzicht van de voornaamste verklaringen, die voor deze namen gegeven zijn. Hieruit blijkt, dat de oude opvatting, volgens welke het woord “hel” in deze namen identiek zou zijn met hel-onderwereld, Figuur 5: Prof. dr. J.A. Huisman (Bron: Utrechts geleidelijk moest plaatsmaken voor Universiteitsmuseum / map Huisman) afleidingen, die in deze bestanddelen geheel andere grondwoorden aannemen, zoals hel-ling, hel-hoogte, hel-laagte, hel-helder. Deze grondwoorden zouden later door het volk geïdentificeerd zijn met hel-onderwereld. Spr. toonde aan, dat er echter tegen - 172 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut deze verklaringen gewichtige etymologische bezwaren bestaan. Bovendien blijken de hel-namen op niet-germaans gebied, bijvoorbeeld Bretagne, op geheel andere wijze voor te komen, hoewel hier de eventuele samenval van de Germaanse woorden helling, helder, hel e.d. uiteraard geen rol kan hebben gespeeld. De oude verklaring, die in helnamen als hellegat, helpoel e.d. toegangen tot de onderwereld zag, verdient daarom de voorkeur. Spr. heeft echter een tachtigtal helnamen in Nederland verzameld, bij het in kaart brengen waarvan zich nieuwe gezichtpunten openden. Zo bleek het overgrote deel van de tot dusver nauwkeurig gelocaliseerde namen aan de Noordzijde van de dichtstbijzijnde nederzetting te liggen. De door De Flou voor West-Vlaanderen verzamelde namen, vertonen voorzover uit de bijgegeven teksten is op te maken precies dezelfde ligging. Een hel in het Noorden is echter niet christelijk, maar heidens, zodat langs deze weg een nieuwe verbinding van de helnamen met de Germaanse oudheid is vastgesteld. Het bewustzijn van een dodenrijk in het Noorden leeft nog voort, zoals spreker, met diverse voorbeelden aantoonde. Hierdoor kon de helnaam als oriëntatienaam nog lang productief blijven.
Wat betreft het leven van Huisman tot aan zijn benoeming tot hoogleraar vindt men de nodige informatie in het benoemingsvoorstel in de map van het College van Curatoren in het Utrechtse Rijksarchief: Biografisch overzicht Prof.dr. Johannes Alphonsus Huisman werd op 30 April 1919 te Wijk bij Duurstede geboren, waar hij ook het lager onderwijs ontving. In de zomer van 1940 aanvaardde hij een benoeming tot onderwijzer en waarnemend hoofd der R.K. School te Oosterhout bij Nijmegen, welke funktie hij tot 1947 bekleedde. In 1941 legde hij het staatsexamen af, waarna hij tot sluiting in April 1943 aan de R.K. Universiteit te Nijmegen Duitse taal- en letterkunde studeerde. De verdere oorlogsjaren besteedde hij, naast zijn werkzaamheden als onderwijzer en organist, grotendeels aan zelfstudie. Na de bevrijding zette hij zijn studie voort aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij voornamelijk bij prof. Dr. H. Sparnaay colleges volgde, in Februari 1947 legde hij het candidaatsexamen af, waarna hij zijn functie als onderwijzer neerlegde.
- 173 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut In Juni 1948 slaagde hij cum laude voor het doctoraalexamen in de Germaanse taal- en letterkunde. Hij werd benoemd tot assistent aan het Instituut voor Vergelijkend Literatuur-onderzoek der Rijskuniversiteit te Utrecht. Van 1948 tot 1950 gaf hij tevens onderwijs aan het Gymnasium Constantinianum te Amersfoort. Intussen schreef hij zijn dissertatie “Neue Wege zur dichterischen und musikalischen Technik Walthers von der Vogelweide (mit einem Exkurs über die symmetrische Zahlenkomposition im Mittelalter)”, waarop hij 28 April 1950 cum laude promoveerde. Met ingang van 1 Juli 1950 werd hij wetenschappelijk ambtenaar aan bovengenoemd instituut en belast met de dagelijkse leiding hiervan. Op 1 Jan. ‘53 volgde zijn bevordering tot wetenschappelijk ambtenaar eerste klas. Bij Kon. Besluit van 5 Mei 1953 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. (RA/R59/Frantzen) Figuur : Prof. dr. J.A. Huisman (Bron: UA)
Deze benoeming bracht Huisman echter al snel in financiële problemen. Allereerst moest hij voor zijn gezin een adequaat onderdak in Zeist regelen en daarnaast diende hij een bibliotheek op te bouwen, die, aangezien hij in eerste instantie niet voor de vacature in aanmerking kwam, nogal wat witte vlekken vertoonde. En vanwege de financiële lasten was dat onmogelijk. Derhalve verzoekt hij het College van Curatoren te willen bewerkstelligen dat het bij het Ministerie van O.K. en W. er op aandringt, dat Huisman “een aanstelling met een aantal fictieve dienstjaren ” krijgt. Daarmee zou hij de mogelijkheid krijgen de vakliteratuur op het gebied van de Oud-germanistiek aan te schaffen. Op 23 juli 1953 wordt Huisman inderdaad door de Koningin een hoger salaris met dito toelage en pensioengrondslag toegekend. Huisman heeft de behoefte aan een fatsoenlijk opgezette bibliotheek op het gebied der Germaanse talen. Er is weliswaar een Oudgermaanse bibliotheek “op een overloop van het gebouw Drift 31” (RA/R59/Huisman), maar een - 174 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut fatsoenlijke, afgesloten ruimte was er niet. Aan de secretaris van de Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht geeft hij aan, dat na overleg met de bibliothecaris een kamertje achter de filosofische leeszaal zou kunnen worden gebruikt, waar voldoende ruimte zou zijn voor de gehele bibliotheek. Hierop reageren Curatoren op 3 december 1953 afwijzend. De reden is dat deze ruimte bestemd is voor de tijdschriften op het gebied van de wijsbegeerte en voor de huisvesting van het lectoraat vulgair en middeleeuws Latijn. Slechts enkele jaren later zou er een oplossing voor dit probleem komen in een pand aan de Biltstraat. Diverse colleges werden door Huisman gegeven, zoals het onderdeel naamkunde bij Oudgermaans; daarbij moesten de studenten namen van benzinepompen, bruggen en andere bouwwerken etymologisch duiden, wat op zichzelf een aardig tijdverdrijf was. In de jaren zestig werden diverse prominenten uitgenodigd om lezingen te houden, zoals de in Groningen als Oudgermanist werkzame Andries Dirk Kylstra (geb.1920), waarbij docenten en studenten aanwezig waren. In de kroeg werd dan nagepraat. Huisman zou voorts in 1972 met zijn analyse van het onderwijs ten tijde van de Mammoetwet (vanaf 1966 geleidelijk ingevoerd) nog eens de Volkskrant halen (4 september 1972). In een rede tijdens de opening van het nieuwe cursusjaar van de Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten (COCMA) in Utrecht schetste hij een somber beeld van de onderwijssituatie. Een landelijke paniek was uitgebroken rond het onderwijs. De Mammoetwet “stoelt op de achterhaalde ideologie van de vijftiger jaren”. Hier was sprake van een conflict tussen enerzijds het profijtbeginsel enerzijds en de trend naar socialisatie in het onderwijs anderzijds. Ook de vijfvoudige verhoging van het collegegeld als “nood- en selectiemiddel” acht hij onwenselijk: De huidige klassen en scholen in het middelbaar onderwijs achtte prof. Huisman de helft te groot. Scholen van 400 tot 500 en klassen van ongeveer 15 leerlingen zouden optimaal zijn. Behalve tegen de verhoging van het collegegeld bleek prof. Huisman ook fel gekant tegen de voorgenomen schoolgeldverhoging. Hij noemde deze verhoging “geheel in strijd met een door de Nederlandse regering ondertekend verdrag tot geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs” (RA/R59/Frantzen)
- 175 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut 4.1.4. Latere ontwikkelingen binnen de Oudgermanistiek Huisman, Van der Rhee, Miedema en de docenten voor de scandinavische talen2 huisden in een pand aan het Lucas Bolwerk 15, waar Oudgermaans als hoofd- en kopstudie kon worden gedaan en waar ondersteunende colleges (met name Gotisch) werden gegeven aan studenten van andere letterenrichtingen. De situatie rond de Oudgermanistiek verslechterde snel in Utrecht na het vertrek van Huisman en Van der Rhee en de opheffing van Fries en Scandinavisch in 1982. Vanuit de Vereniging van Oudgermanisten ging in maart 1990 een brief naar de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Jo Ritzen, waarin de zorg omtrent de studie van de Oudgermanistiek werd uitgesproken. In de brief werd ook een overzicht gegeven van de ontwikkelingen binnen de Oudgermanistiek in Nederland: Wij, beoefenaren van onderdelen van het vak Oudgermanistiek aan verschillende Nederlandse universiteiten, wenden ons tot U uit zorg om het voortbestaan van ons vak, dat ten gevolge van de vaak ongecoördineerde bezuinigingen van de laatste jaren in een steeds marginalere positie is komen te verkeren. De Oudgermanistiek houdt zich bezig met de talen en culturen van de Germaanse volkeren tot ca. 1000 na Christus met uitlopers tot ca. 1500 (Oudnoors en Oudfries). Tot de Oudgermaanse talen behoren het Gotisch, het Oudnoors, het Oudengels, het Oudsaksisch, het Oudfries, het Oudnederlands (Oudnederfrankisch) en het Oudhoogduits. De Oudgermaanse cultuur omvat een rijke letterkunde (met name in het Oudnoors), historiografie (b.v. de Angelsaksische kronieken), juridische teksten (vooral in het Oudfries) en theologische teksten, waaronder de Gotische bijbelvertaling uit de 4e eeuw en de Oudhoogduitse en Oudsaksische evangelieharmonieën uit de 9e eeuw. In het verleden werd de Oudgermanistiek aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten beofend, aan drie instellingen was een hoofdvakstudie mogelijk (UvA, RUG, RUU), terwijl aan vier instellingen een leerstoel voor dit vak was gevestigd (UvA, RUG, RUU, RUL). Al deze leerstoelen zijn in de loop der jaren opgeheven. Als eerste viel dit lot de Leidse leerstoel ten deel, toen deze na vertrek van prof. dr. F. Van Coetsem in 1964 een andere bestemming kreeg. In 1983 werd na de emeritering van prof. dr. C. Minis, de leerstoel Oudgermaans 2
Hier is met name Saskia Ferwerda te noemen, die in 1939 aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam promoveerde met een studie over Holberg en Holland. Ze vertaalde later veel uit het Deens, Zweeds en Noors, waaronder Astrid Lindgen. - 176 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut aan de Universiteit van Amsterdam opgeheven. Aan beide instellingen verkeerde men in de veronderstelling dat Utrecht een zwaartepunt voor Oudgermanistiek zou worden. Toen de RU Utrecht na de vervroegde uittreding van prof. dr. J.A. Huisman in 1982, na een lange periode van onduidelijkheid besloot de Oudgermanistiek op te heffen, bleef alleen Groningen nog over. De bezetter van de leerstoel aldaar, prof. dr. A.D. Kylstra, had zijn leeropdracht reeds in 1966 laten aanvullen met Finoegristiek op welk vlak in de praktijk steeds meer de nadruk kwam te liggen. Toen na zijn emeritering in 1985 een finoegrist als opvolger werd aangesteld, werd de Oudgermanistiek (met een 0.0 formatieplaats) toegevoegd aan de leeropdracht van prof. dr. A.A. MacDonald, hoogleraar in de Engelse taalkunde en letterkunde van de Middeleeuwen. Een aantal stafleden is als gevolg van deze ontwikkelingen voortijdig ontslagen of, in het gunstigste geval, bij andere vakgroepen ondergebracht met, in principe, voortzetting va de oude taken. Daarbij kwamen de onderdelen van het vak Oudgermanistiek, ook wat de materiële middelen betreft, in een ongunstige concurrentiepositie te verkeren ten opzichte van de op de bestudering van de moderne taal- en letterkunde gerichte onderdelen van de afzonderlijke studierichtingen. Aan de VU bestaat nog steeds een 0.5 leerstoel voor de Oudfriese taal- en letterkunde, het Gotisch en het Oudsaksisch, sinds 1988 aangevuld (tot 1.0 fte) met de Duitse taalkunde en de Duitse letterkunde van de Middeleeuwen. Dat het vak als zodanig hiermee niet geheel is verdwenen, is enerzijds een gevolg van het feit dat de studierichting Oudgermanistiek in Groningen, zij het ook in de marginale sfeer, is blijven bestaan, anderzijds dat in de curricula van de studierichtingen Nederlands, Engels, Duits, Fries en Scandinavisch elementen van het vak Oudgermanistiek bewaard zijn gebleven, die door stafleden van de betreffende vakgroepen worden verzorgd. Van een gecoördineerde beoefening van het vak, zeker met inbegrip van de letterkundige, juridische en theologische aspecten, is echter al jaren nauwelijks meer sprake. Deze toestand is zeer ongewenst, te meer, wanneer men bedenkt dat de Oudgermanistiek de wetenschap is die zich zowel bezighoudt met de vroegste fase van het Nederlands en de in Nederland gesproken streektalen als met het ontstaan van onze cultuur uit het samengaan van de inheemse en Latijnschristelijke tradities ten tijde van de kerstening. Dat de belangstelling voor het vak nog niet is verdwenen, blijkt niet alleen uit het feit dat de Nederlandse Oudgermanisten al 22 jaar bijeenkomen op een jaarlijks symposium (de Oudgermanistendagen) en op andere, incidentele colloquia, maar ook uit het groeiende ledental (ca. 95) van de in 1987 opgerichte Vereniging van Oudgermanisten. Ook het feit dat Nederlandse onderzoekers regelmatig - 177 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut artikelen op het gebied van de Oudgermanistiek publiceren in het sinds 1972 verschijnende tijdschrift ‘Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik’, opgericht door prof. dr. C. Minis en thans uitgegeven door dr. A. Quak en drs. P. Vermeyden, en in buitenlandse tijdschriften, wijst er op, dat er op dit moment nog voldoende know-how en enthousiasme aanwezig is. Wanneer men hier echter niet in een onaanvaardbare achterstandspositie t.o.v. het buitenland wil geraken, zullen er op niet al te lange termijn effectieve maatregelen moeten worden getroffen ten einde de positie van de Oudgermanistiek in Nederland te versterken. De opstellers van deze notitie verzoeken U dan ook met klem, een commissie in te stellen die tot taak krijgt, over de positie van de Oudgermanistiek te rapporteren en maatregelen voor te stellen die tot verbetering van de bestaande situatie zouden kunnen leiden. Deze commissie zou b.v. vanuit de KNAW kunnen worden gevormd. De commissie zou wellicht kunnen bestaan uit leden van wie op grond van hun eigen vak enig inzicht in de problematiek m.b.t. de Oudgermanistiek mag worden verwacht, zoals b.v. prof. dr. W.P. Gerritsen (RU Utrecht), en prof. dr. F. Van Ingen (VU Amsterdam), eventueel aangevuld met een buitenlandse deskundige, zoals prof. em. dr. E. Polomé (Austin, Texas), prof. em. dr. D. Hofman (Kiel) of prof. em. dr. R. Derolez (Gent) (in: Mededelingenblad van de Vereniging van Oudgermanisten 1990:1, 7e.v.))
Of dit schrijven effect gehad heeft moet worden betwijfeld. De situatie van de Oudgermanistiek is er institutioneel niet veel beter opgeworden en allerlei bezuinigingsmaatregelen hebben begin jaren ’90 niet geleid tot een verbetering van de positie van met name de kleine talen. 4.2.
De ontwikkelingen rond de leerstoel Nieuwere Letterkunde. Specialisaties binnen de germanistiek
Na de perikelen rond het vertrek van Horbach na de Tweede Wereldoorlog en de zuiveringen van het personeel van de Rijksuniversiteit Utrecht dat tijdens de bezetting had doorgewerkt, werd het vanaf 1945 tijd om de personele bezetting opnieuw in ogenschouw te nemen. Met name de noodzaak om een docent te benoemen voor nieuwere letterkunde deed zich al gauw voor bij de verre- en verdergaande taal- en letterkundige onderwijstaken van Sparnaay (naast het middelhoogduits ook het Oudhoogduits). Allereerst diende er een vervanger te komen voor Dr. Karl Friedrich Emil Horbach (geboren op 29 mei 1899 te - 178 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Leckenich) als lector nieuwere Duitse letterkunde. Horbach moest zich voor de zuiveringscommissie rechtvaardigen en kon zijn ontslag in 1945 niet afwenden. Hij sympathiseerde met en was zelfs lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en was secretaris van de Nederlandsch-Duitsche Cultuurgemeenschap (vgl. Van Eeuwen 1989: 57ev). Horbach was sedert 1922 in Nederland en vanaf 29 november 1930 genaturaliseerd Nederlander. Uit de zuiveringslijst van Horbach (RA/R59/Horbach) blijkt dat Horbach sedert de bezetting door de Duitsers allereerst als landverrader werd beschouwd en dat er daarna druk op hem werd uitgeoefend om weer Duitser te worden. Ook zou hij dienst moeten nemen in het Duitse leger, aangezien hij hierin als oud frontsoldaat (1914-1918) had gediend. Horbach heeft zich hiertegen verzet, als ook tegen het werken aan een Duitse Oberschule in Arnhem. Wel werd hij eind juni 1944 aangewezen als curator van het Stedelijk Gymnasium te Utrecht. Horbachs verzet tegen de druk van de Kreisleiter, Dr. Nieschulz, bezweek onder zijn zenuwgestel dat erg te lijden had gehad onder de schok van de Eerste Wereldoorlog. Derhalve, zo schrijft hij, koos hij de weg van de minste weerstand en nam het secretariaat van de Nederlandsch-Duitsche Cultuurgemeenschap op zich. Evenals Sparnaay beschouwde hij deze gemeenschap als een voortzetting van de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging zonder enige politieke bijbedoeling. Na enkele maanden gaf hij het secretariaat, aangezien hij niet wenste mee te werken aan de doelstellingen van deze gemeenschap. Als Nederlander voelde hij zich verplicht om landgenoten te helpen en studenten te helpen onderduiken (hij woonde aan de F.C. Donderstraat 58). Desalniettemin was ontslag de enige uitkomst van het onderzoek. Per 21 september 1945 werd hij op basis van “gedragingen of uitlatingen [die blijk gaven] van een nationaal-socialistische gesteldheid” (RA/R59/zuivering Horbach) geschorst in zijn functie als lector voor de nieuwere Duitsche letterkunde. Het ontslagbesluit van Horbach werd overigens niet ter beschikking gesteld van de benoemingscommissie.3 Horbach was in de Tweede Wereldoorlog, op 1 november 1942, als lector nieuwere Duitse letterkunde benoemd. Hij stond samen met Teesing (toen nog woonachtig in Middelburg) op de nominatie. Van Stockum zegt in zijn aanbevelingsbrief van 3 april 1942 over beiden het volgende: Dr. Horbach heeft zich indertijd onder leiding van Dr. Gombert en mij
- 179 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut voorbereid voor het examen Hoogduitsch M.O.B. en dat examen in 1928 met zeer goede resultaten afgelegd, later is hij te Nijmegen bij Prof.dr. Baader gepromoveerd. Hij is een geboren Duitscher, maar beheerscht ook het Nederlandsch goed. Reeds sinds vele jaren is hij plaatsvervangend lid van de examencommissie Duitsch M.O.B. en heeft als zoodanig veel en goed werk verricht. Hij is in de eerste plaats literair-historisch begaafd, met name voor de geschiedenis van de nieuwere Duitsche letterkunde. Drs. Teesing is een leerling van de Rijksuniversiteit te Groningen en heeft daar in 1935 een goed doctoraal examen afgelegd. Sedert dien bereidt hij een proefschrift over Wieland voor, dat door de plichten aan een zware betrekking als leeraar het dusverre nog niet is voltooid. Hij beheerscht het Duitsch mondeling en schriftelijk goed en heeft de laatste jaren als plaatsvervangend lid van de examencommissie Duitsch M.O.A. en M.O.B. goed voldaan. Ook zijn gaven liggen op het gebied van de geschiedenis der letterkunde, met name van de 18de eeuw. (RA/R59/962)
In april 1942 waren in totaal 8 studenten voltijd ingeschreven en 4 studenten volgden enkele lessen. Dit aantal was nog niet direct de aanleiding voor een nieuwe lector. De secretaris van de faculteit schrijft op 13 april aan Curatoren: “De lector is aangevraagd om reeds thans in samenwerking met den benoemden hoogleeraar de geheele opleiding voor den toekomst op te bouwen” (RA/R59/962). Het totale onderwijs in de Duitsche taal- en letterkunde door één persoon te laten verzorgen, lijkt ten opzichte van andere universiteiten een welhaast onmogelijke opgave. Daarover de secretaris L.van Vuuren van de faculteit: Aan alle andere universiteiten in Nederland, waar dit vak gedoceerd wordt is het vak verdeeld over twee of meer docenten. Te Amsterdam zijn behalve de assistenten, werkzaam twee hoogleeraren en een lector. Te Groningen en te Nijmegen twee hoogleeraren. Wil het onderwijs aan de Utrechtsche Universiteit op gelijk peil komen te staan -- en dat is de dringende wensch van de Faculteit -dan zal naast den heer Sparnaay nog een docent moeten worden benoemd. Collega van Hamel heeft reeds het Oudhoogduitsch voor zijn rekening genomen, zoodat de nieuw te benoemen docent een lector zou kunnen zijn aan wien zou moeten worden opgedragen het onderwijs in de nieuwere Duitsche Letterkunde. Mocht degene die de Faculteit daarvoor geschikt acht t.g.t. daarvoor worden aangewezen dan is de Faculteit verzekerd van een goede en doelmatige - 180 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut werkverdeling en aangename samenwerking tusschen den heer Sparnaay en dien lector. (RA/R59/962)
Horbach deed M.O.B.-examen, legde zijn kandidaatsexamen af in Utrecht en zijn doctoraal in Nijmegen. Daar promoveerde hij in 1934 op een dissertatie Ibsens Dramen als Erlebnisdichtung, waarin hij de nieuwe literatuurwetenschappelijke methoden wist toe te passen. Hij publiceerde enkele recensies, o.a. in De Weegschaal, het orgaan dat door Jan van Dam ter propaganda van het Duitse boek was opgericht.4 4
In De Weegschaal van augustus 1943 een bespreking van de nieuwere Duitse lyriek van de hand van Horbach e lezen (met dank aan drs. Chr. Jansen te Nijmegen). De keuze van de gedichtenbundels en de toonzetting van Horbachs bespreking geven al een bepaalde affiniteit met de actuele gang van zaken in Duitsland aan: HERMANN STAHL, Überfahrt. Gedichte. Jena, Eugen Diederichs, 1940. INGEBORG TEUFFENBACH, Verborgenes Bildnis. Gedichte. Stuttgart, Adolf Spemann, 1943. GERHARD SCHUMANN, Bewährung. Gedichte. München, Albert Langen/Georg Müller, 1940. EUGEN HENRIK MARTEAU, Bewährung. Gedichte. Bayreuth, Gauverlag, 1943 Nach den beiden grossen Romanen “Traum der Erde” und “Die Orgel der Wälder” liess H. Stahl den Gedichtband “Ueberfahrt” erscheinen. Das starke Naturgefühl des Dichters, das in seinen Romanen in prachtvollen Naturschilderungen zum Ausdruck kommt, durchströmt ebenfalls die Verse dieser Gedichtsammlung. Schauend versenkt er sich in die Natur, deren leiseste Regungen und Wandlungen er in in das dichterische Wort zu bannen vermag. Eine innige Wärme durchglüht die Verse, in denen er über die geheimnisvolle Verbundenheit des Kindes mit den Ursprüngen nachsinnt. Stahls Lyrik ist verhalten, zart, eine Lyrik schwebender Töne, leise verklingender Gefühle und Stimmungen. Ingeborg Teuffenbach ist Kärntnerin. Aus ihrem schmalen Gedichtband spricht eine tiefe Liebe zu ihrer Heimat, die sich in ihren prachtvollen Landschafts- und Naturgedichten nachempfinden lässt. Sieht Stahl die Natur mit den Augen des malers, so geht die Dichterin eine innige Verbindung mit ihr ein, sie gibt sich ihr ganz hin, geht in ihr auf. Selbst ihr Liebeslied sucht Ausdruck und Gestaltung in der Natur entnommenen Bildern. Dem sterbenden Soldaten erscheint sie tröstlich im scheidenden Blick: Es scheint vielmehr,/ als drängten vor/ sich Bilder einer innern Schau, / wie sie die Seele nie verlor. / Ich muss, trotz deines Sterbens Qual, / an Wälder denken dunkel grün, / an Wiesen, drinnen Sterne blühn, / an Sensenklang und Vogellied ..... / Und dank der Heimat tausendmal, / dass sie zuletzt ans Herz dich zieht. Fraulich zart und innig sind ihre Verse. Der grausame Krieg kann ihr Herz nicht brechen. Leiden und Schmerzen ihr den starken Glauben an Heimat und Volk nicht rauben. Trost, Frieden und gläubige Zuversicht erfüllt ihr “Requiem” und ihre drei Sonnette “Gebet der Frauen” gehören wohl mit zu dem Besten, was die heutige Kriegsdichtung hervorgebracht hat. Härter, fordernder, politischer ist die Dichtung G. Schumanns. Seine Gedichte sind von einer tiefen, unerschütterlichen Gläubigkeit an das Reich und seine Zukunft erfüllt. Der Glaube an das ewige Leben des deutschen Volkes verbindet sich mit dem Glauben an eine neue Menschheit, die aus den Trümmern des Einst und dem blutigen Ringen des Jetzt geboren wird. Das deutsche Volk ist nicht nur die Generation von heute, es ist der ewige Strom des deutschen Lebens. An der Seite der Soldaten kämpfen die Heldengeister der Ahnen und die Früchte des Sieges werden den Kindern und Enkeln zufallen. Immer wieder mahnt er, dem Volk und dem Reich gläubig zu dienen. Diese Verbundenheit mit seinem Volk und dessen Schicksal durchglüht alle seine Gedichte, ganz gleich, ob der kämpfende Soldat, das Kind, die Liebe, die Natur, die Freundschaft, die heimat sein Thema ist. Gläubiger Ernst, - 181 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Beiden, Horbach en Teesing, zouden in aanmerking kunnen komen, maar Horbach was de meer ervaren examinator van de twee -- een aardige speling van het lot echter zou de vertraagde opvolging van Horbach in 1952 door Teesing zijn. Horbach hield zijn openbare les op maandag 22 februari 1942 in Utrecht, maar zou, zoals gezegd, door zijn houding in de Tweede Wereldoorlog in moeilijkheden komen en ontslag nemen.Voor de opvolging van Horbach werd al in een vroeg stadium een lijst met namen samengesteld. In 1948 komt er een voorstel van Sparnaay, Van Haeringen en Smit, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de verschillende kandidaten en het profiel, waaraan de nieuw te benoemen lector moet voldoen. In aanmerking voor de functie komen “de dames Jansen en Vloedgraven-Stuyver en de heren Aler, Teesing en Westra” (RA/R59/962). Genoemde Westra is slechts pro forma op de lijst gezet; zijn wetenschappelijk werk wordt als “middelmatig” gekwalificeerd. B. Jansen was docent vakdidactiek in het jaar 1947-48, maar zij komt niet in aanmerking voor het lectoraat, aangezien deze dame, die thans de zestig reeds dicht genaderd is, haar belangstelling meer op het onderwys dan op de wetenschap heeft gericht, dat zy een voortreffelyk docente is, maar dat het wetenschappelyk oeuvre van Mej. Jansen niet de verwachting rechtvaardigt, dat haar colleges over literatuur aan de hoogste eisen zouden voldoen. (RA/R59/962)
Weliswaar heeft Jansen enkele artikelen over Rilke gepubliceerd, maar deze rechtvaardigen nog niet een eventuele benoeming. Overigens was Bella Jansen docent aan het Christelijk Lyceum in Zeist, woonde in Utrecht en gaf daar didactiek voor de kandidaatsstudenten. Wat betreft Aler en Vloedgraven: beider belangstelling gaat met name uit naar de wijsbegeerte, hetgeen de commissie uit literatuurhistorisch oogpunt bedenkelijk lijkt: Hun werk sluit zich aan by dat van die groep van Duitse literatuurhistorici, die demütige Ehrfurcht und eine heroische Haltung kennzeichnen das Ethos seiner Gedichte. Das poetische Vermächtnis des im Osten gefallenen Eugen Henrik Marteau besteht aus nur wenigen Gedichten, die in einem kleinen Taschenbüchlein an der Front aufgezeichnet wurden. Leider wurde ein beträchtlicher Teil durch Wassereinwirkung vernichtet. Die wenigen erhaltenen Gedichte lassen eine über das Mittelmass hinausgehende Begabung erkennen. Ein grosses Gefühl und ein starkes Wollen durchstrahlt seine Gedichte: seinem Volk zu dienen, sich in dem Kampf um des Volkes Sein zu bewähren. Er hat in diesem Dienst das höchste Opfer gebracht. Seine Gedichte werden immer ein leuchtendes Vermächtnis des heldischen Geistes deutscher Jugend bleiben. E. HORBACH De keuze van de gedichten geeft een duidelijke affiniteit met heldendom, natuurliefde, oorlog en volk en wellicht ook een verklaring voor Horbachs affiniteit met het nationaal-socialistische gedachtegoed. - 182 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut vóór alles hun taak zien in het blootleggen van de philosophische fundering van het kunstwerk en deze vaak ook vinden by dichters, by wie volgens anderen van een wysgerig fundament nauwelyks sprake is. Deze geleerden zien het kunstwerk vooral als de aesthetische uitdrukking van een philosophische leer en schenken weinig aandacht aan het verband tussen de literaire verschynselen onderling, aan de samenhang met sociale toestanden, aan culturele, politieke en erfelyke invloeden. Voor hen is de literatuurgeschiedenis slechts zeer ten dele een historische wetenschap. In hun geschriften worden de concrete feiten niet vermeld, maar a priori bekend verondersteld. (RA/R59/962)
Natuurlijk gaat het hier om bepaalde voorkeuren van de leden van de benoemingscommissie, maar het is duidelijk dat zij de wijsgerige invalshoek van Aler en Vloedgraven minder kunnen waarderen als achtergrond voor literatuurwetenschappelijk onderzoek. Met name ook methodologisch ziet de commissie problemen: de “gemaniëreerde” stijl van Aler bijvoorbeeld zou het auditorium niet aanspreken. Teesing blijft dan nog over. Teesing, op 10 december 1948 gepromoveerd in Groningen bij Van Stockum met een proefschrift over de periodisering in de literatuurgeschiedenis, wordt een ervaren docent en een goed wetenschapper genoemd. Van Stockum geeft de commissie ter overweging, dat hij Teesings proefschrift als een uitstekend werk beschouwt: Zowel het goede Duits als de eruditie en belezenheid van de schryver (ook en met name op het gebied van de niet-Duitse literatuur over zyn onderwerp) en vooral ook de bezadigdheid, waarmee hy een synthese tussen diametraal tegengestelde meningen tot stand poogt te brengen, stempelen het tot een van de meest leesbare en leerzame geschriften over dit thema. (RA/R59/962)
Daarnaast heeft Teesing zijn sporen verdiend in de examencommissie van de M.O.-B-actes, waarbinnen hij de nieuwere letterkunde examineerde. In 1946 aanvaardde Teesing een leeropdracht aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam bij professor Scholte, maar tot een professoraat kwam het daar niet, al deden de studenten hun best hem voor te dragen. Met de benoeming tot lector in Utrecht ontstaat volgens de commissie eindelijk de mogelijkheid, “colleges over de theorie der literatuurwetenschap te doen houden, waarvan het gemis thans als een manko wordt gevoeld” (RA/R59/962). Overigens was er nog sprake van dat Dr. Johannes Alphonsus Huisman voor deze functie in aanmerking zou komen, aangezien hij anders een benoeming in Washington D.C. zou aanvaarden. Daarvan kan volgens de secretaris, M.J. Langeveld in een brief van - 183 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut 5 juli 1951, echter geen sprake zijn. Er bestonden nog oude verplichtingen tegenover Teesing (die in 1942 in een “benoemingsstrijd” met Horbach was verwikkeld), die geenszins over het hoofd mochten worden gezien. De Faculteit zou het derhalve toejuichen, dat Huisman in Nijmegen benoemd zou worden. De situatie veranderde echter al in 1953, toen Wagner naar Bazel vertrok. Op 13 februari 1952 pas, vier jaar na het voorstel van de benoemingscommissie, gaat een voorstel van de Curatoren naar het ministerie, waarin de namen van Dr. H.P.H. Teesing en Dr. J.M.M. Aler zijn overgebleven. De voordracht van Aler ondersteunt men echter niet van harte. De reden, waarom Teesing niet eerder (het besluit van de benoemingscommissie was al in december 1948 genomen) benoemd is, blijkt niet uit de briefwisseling tussen de commissie, het ministerie en het College van Curatoren. De reden dat Teesing nog niet gepromoveerd zou zijn, wordt niet gegeven. Wel wordt er een verband gelegd tussen het uitstel van de benoeming en de vervulling van een lectoraat Frans en de twijfel omtrent een lectoraat Engels, dat ook nog niet was vervuld. Op 13 augustus gaat een brief van de faculteit der letteren en wijsbegeerte naar de voorzitter van het College van Curatoren, waarin hiervan sprake is: Indertyd werd door de faculteit der letteren en wysbegeerte een voordracht ingezonden tot benoeming van een lector in het Duits. (1948) Het lectoraat was toenmaal niet aanwezig en omgezet in een lectoraat in het Frans. Thans heeft de Minister blykbaar de gelden voor een lectoraat in het Duits op de begrooting geplaatst en verzoekt Curatoren een voordracht in te zenden. De oorspronkelyke voordracht is inmiddels byna drie jaren oud. Is U met my van oordeel, dat het goed zoude zyn, de faculteit mededeeling te doen van het bericht van den Minister en daarby de vraag te stellen, of de in 1948 ingezonden voor-dracht nog van kracht blyft, c.q. een nieuwe voordracht in te zenden? (RA/R59/962)
Bij de goedkeuring van de begroting van 1950 zou de benoeming gerealiseerd kunnen worden. Op 1 september 1951 schrijft Sparnaay aan het college van Curatoren dat de faculteit haar voordracht van Teesing aanhoudt. Daarbij wordt opgemerkt, dat bij de leeropdracht dient te worden vermeld “de nieuwere Duitse letterkunde, aangezien de oudere meer speciaal tot het studieterrein van de hoogleraar in de Duitse taal- en letterkunde behoort” (RA/R59/962). Op 1 mei 1952 pas volgde de officiële benoeming van Teesing als lector in de nieuwere Duitse letterkunde. Op 26 maart was Teesing al gepolst voor deze functie, echter hij had nog een tweetal betrekkingen lopen: aan het Amsterdams - 184 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Lyceum en aan het Instituut voor de Buitenlandse Dienst in Breukelen. Hieruit wilde hij ontslag nemen, zo gauw het lectoraat zou zijn geëffectueerd. Wat betreft zijn salaris werd hem de maximum wedde van lector toegezegd, al zou dat niet direct kunnen worden uitbetaald. Vier jaar later volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleraar. UNIVERSITAIRE BENOEMING Bij K.B. is met ingang van de dag, waarop hij zijn ambt zal aanvaarden, benoemd tot gewoon hoogleraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de nieuwere Duitse letterkunde en de theoretische literatuurwetenschap, dr. H. P. H. Teesing, thans lector [...]. (UM/Map Teesing (bericht Utrechts Nieuwsblad van 23.5.1956)
4.2.1. Aanstellings- en levensberichten over Teesing. Het probleem van een dubbele leeropdracht In het Jaarboek van de Rijksuniversiteit Utrecht van het jaar 1955-56 is het volgende over Teesing te lezen, waar het gaat om zijn benoeming tot gewoon hoogleraar in de nieuwere Duitse letterkunde en theoretische literatuurwetenschap. Hubert Paul Hans Teesing, geboren te Amsterdam op 6 maart 1907, bezocht de H.B.S. aldaar en legde in 1924 het eindexamen af. Na anderhalf jaar in de handel werkzaam te zijn geweest behaalde hij in 1926 de onderwijzersakte, werd onderwijzer te Amsterdam en verwierf het diploma M.O.-A. Het jaar daarop legde hij staatsexamen af en werd hij benoemd aan een meisjesschool te Assen. Hij studeerde te Groningen en Heidelberg en deed in 1935 doctoraal examen in de Duitse taal en letterkunde. Hij was leraar bij het M.O. en V.H.O. te Groningen, Utrecht, Middelburg en Tiel en van 1942 tot 1935 aan het Amsterdams Lyceum. In de cursus 1945-1946 vervulde hij tevens een leeropdracht voor Duitse literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1950 tot 1952 was hij docent aan het N.O.I.B. (het latere Nijenrode) te Breukelen. In 1948 promoveerde hij te Groningen cum laude op een proefschrift over: “Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte”. Bij K.B. van 5 mei 1956 Nr 7 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de nieuwere Duitse letterkunde en de theoretische literatuurwetenschap. Op 19 november 1956 hield hij zijn inaugurele oratie, getiteld: “Ironie als literair spel”. - 185 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut (Jaarboek RUU 1955-56, 126ev)
In genoemde oratie over de ironie in diverse Europese culturen wil Teesing een “symbolische brug zien te slaan tussen de beide naar hun aard zo ver uiteenliggende delen van mijn leeropdracht” (Teesing 1956: 4). Het gaat hem Theoretische litt.-wetenschap INAUGURATIE VAN prof. Dr. TEESING Prof. Dr. H.P.H. Teesing, die benoemd werd tot gewoon hoogleraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de nieuwere Duitse letterkunde en de theoretische literatuurwetenschap, heeft maandag l.l. zijn ambt aanvaard met een oratie over “Ironie als litterair spel”. De ambtsaanvaarding werd bijgewoond door de ambassadeur van de Duitse bondsrepubliek, dr. H. Mühlenfeld. De algemene of theoretische litteratuurwetenschap is een steeds in betekenis toenemend vak, waarvoor in ons land echter tot voor kort nog geen leeropdracht was verstrekt. Amsterdam heeft onlangs aan prof. Dr. N.A. Donkersloot het onderwijs in de algemene en vergelijkende litteratuurwetenschap opgedragen. (UM/Map Teesing. Artikel in Algemeen Handelsblad van 20.11.1956)
hierbij om de speelse ironie, niet het sarcasme of de kwetsende ironie van de schoolmeester die zijn leerling zegt: “Ik kan merken, dat jij weer de uiterste zorg aan je les hebt besteed” (Teesing 1956: 5), waarbij natuurlijk het omgekeerde werd bedoeld van hetgeen hij had gezegd. Teesing geeft de volgende omschrijving van ironie in zijn oratie: Ironie, dat is wel duidelijk, bestaat in een discrepantie tussen wat gezegd en bedoeld wordt. Kleine verschuivingen, subtiele verschillen zijn soms al voldoende. Niet alleen woorden, maar ook syntaxis, ritme, zinsmelodie lijken niet adequaat aan de eigenlijke bedoeling. Nu is ons dit verschijnsel algemeen bekend, bij mondelinge en schriftelijke uitingen van anderen, van onszelf. Dan heet het evenwel niet ironie, maar stunteligheid. Opmerkelijk is nu echter, dat ironici eminente taalkunstenaars, ja taalvirtuozen zijn: hun stilistisch meesterschap is - 186 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut zo groot, dat het hen in staat stelt op hun eigen, oorspronkelijke wijze met de taal te spelen. Morgenstern is daar een levend voorbeeld van en niet minder zijn dan de anderen, die nu ter sprake zullen komen. (Teesing 1956: 7)
- 187 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut
Teesing gaat dan naast Christian Morgenstern (1871-1914) in op ironici als Christoph Martin Wieland (1733-1813), waarbij de stijlbreuk (verheven versus omgangstaal), conclusies zonder logische opbouw en de subjectiviteit als ironische kenmerken par excellence worden gecultiveerd, alsmede op de ironische werking bij Heinrich Heine (1797-1856) en Thomas Mann (18751955). Met betrekking tot diens novelle “das Eisenbahnunglück” (1907) schrijft Teesing dat bij de jonge Mann “bewondering” en “bespotting” hand in hand gaan, wanneer het gaat om de Figuur : Prof. dr. H.P.H. Teesing tijdens het dankwoord bij gelegenheid van de viering van zijn ste verjaardag (De Duitse Kroniek (/: 0)
“problematische verhouding van de kunstenaar tegenover het leven, dat hij tegelijk liefheeft en veracht” (Teesing
1956: 20). In zijn afsluitende woorden dankt Teesing met name Sparnaay, Huisman en Van Stockum die zijn inzichten hebben gevormd. Met zijn benoeming, en dat laat hij duidelijk doorschemeren, worden in één persoon twee leeropdrachten verenigd, waarmee hij mede door zijn latere slechte gezondheid tot aan zijn vroege dood op 19 augustus 1973 heeft geworsteld. Teesings specialisatie, de fictietheorie, ging ervan uit dat zich onder de oppervlakte van de fictionele elementen in literaire werken een heel net van verwijzingen naar de historische werkelijkheid bevindt. De relatie tussen de fictionele elementen tot de ons omringende werkelijkheid noemt Teesing “symbolisch” (vgl. Ibsch 1976-77). De uitwerking van deze vakoverstijgende methodologische principes vindt plaats in een nieuw op te richten Instituut voor Vergelykend Literatuuronderzoek, dat Sparnaay en W.A.P. Smit gezamenlijk zouden gaan besturen. Dit Instituut voor ALW zou echter officieel pas in 1971 worden geopend, al gaf Teesing sinds zijn benoeming colleges op het gebied van de theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap. In een uitgave van De - 188 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Duitse kroniek van 1973 beschrijft Elrud Kunne-Ibsch nog eens het belang van Teesing voor de Nederlandse germanistiek en de algemene literatuurwetenschap. Dit belang ligt niet zo zeer in de hoeveelheid publicaties, maar in de kwaliteit, de thematiek en in de colleges van Teesing die door velen zijn gelopen: Teesings Interessen kreisten um drei Problemgebiete: das der literarischen Wertung und des Verhältnisses von Dichter und Leser (seine Ansichten zu diesem Themenkreis finden wir in den Aufsätzen “Der Standort des Interpreten”, “Probleme der kunstwissenschaftlichen Wertung” und “Dichter en lezer”), das der Ironie (sein Aufsatz “Ironie als dichterisches Spiel” wurde in den Sammelband: H.E. Hass und G.A. Mohrlüder (Hrsg.), Ironie als literarisches Phänomen, das soeben in Köln bei Kiepenheuer und Witsch erschienen ist, aufgenommen), und schließlich das der Grundlegung der Literaturgeschichtsschreibung. (Kunne-Ibsch 1973: 24)
Bij gelegenheid van zijn 65ste verjaardag schreef de voormalige medewerker aan het Instituut Frantzen, de latere theaterwetenschapper prof.dr. Hans de Leeuwe het volgende over Teesing: PROFESSOR TEESING WURDE 65! Prof.Dr. H.P.H. Teesing, der Ordinarius für allgemeine Literaturwissenschaft und bis vor kurzem auch für deutsche Literatur an der Universität Utrecht, feierte am 6. März 1972 seinen 65. Geburtstag und war an diesem Tage Gegenstand vieler Ehrungen. Der van Stockum-Schüler studierte in Groningen Germanistik und Philosophie und wirkte zunächst mehrere Jahre im höheren Lehramt als Deutschlehrer, bis er in die akademische Laufbahn eintrat. Das begann kurz nach dem Zweiten Weltkrieg mit einem Lehrauftrag in Amsterdam. Es folgte ein Lektorat in Utrecht und schließlich seit 1956 ein Ordinariat an der gleichen Universität. Zwischendurch war er noch als Gastprofessor in Köln und Ann Arbor (USA) tätig. Prof. Teesings Leistungen, die national und international als richtungweisend anerkannt sind, beziehen sich vornehmlich auf Fragen der theoretischen Literaturwissenschaft, haben aber ihren Ausgangspunkt vielfach in der deutschen Literatur. Man stößt da auf so verschiedene namen wie Wieland, Heine, Schopenhauer, Richard Wagner, Wilhelm Busch, Morgenstern und Thomas Mann. - 189 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Zu erwähnen wären Titel wie “Literatuurgeschiedenis en Literatuurwetenschap”, “Ironie als literair spel”, “The Chicago School”, “Der Standort des Interpreten” und “Dichter en lezer”. Bemerkenswert ist ferner, daß Prof. Teesings Dissertation vom Jahre 1948 Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte in kurzem eine Neuauflage erleben wird. Unter den Dissertationen, die Prof. Teesing betreut hat, wären Arbeiten über Thomas Mann, Nietzsche, Gertrud von LeFort, über die Dichtung des Barock und der Romantik sowie über den Doppelroman zu nennen. Aber Prof. Teesing hat der Vermittlung der deutschen Sprache und Literatur nicht nur in abstrakt-wissenschaftlichem Sinne gedient. Er war -- und ist noch -erfolgreich in der Heranbildung künftiger Deutschlehrer tätig im Rahmen staatlich subventionierter Kurse. Dies gipfelte in seinem Wirken als Examinator und leitendem Mitglied der Staatskommissionen für die Prüfung der Lehramtskandidaten. Unzählige dieser heute praktizierenden Germanisten sind ihm wegen seiner exakten und humanen Methode zu Dank verpflichtet. Auch sonst hat Prof. Teesing sich die Pflege der deutschen Kultur in Holland angelegen sein lassen. Erinnert sei in diesem Zusammenhang an seinen Vorsitz der Zentralen Deutschen Bibliothek und an den der Abteilung Utrecht der “Genootschap Nederland-Duitsland”. Es soll ferner nicht vergessen werden, daß Prof. Teesing seit kurzem die Leitung der deutschen Sektion der niederländischen Vierteljahresschrift “Neophilologus” übernommen hat und damit die Tradition von Jan Hendrik Scholte und Herman Meyer fortsetzt. Als feststehend läßt sich sagen, daß Prof. Teesing sich um den Ausbau des Deutschstudiums in den Niederlanden wie um den Aufbau der theoretischen Literaturwissenschaft bleibende Verdienste erworben hat. Um ihm ihre Dankbarkeit und Wertschätzung zu bezeigen, hatten sich viele Kollegen und Schüler -- kurz: Freunde -- am Nachmittag des 6. März in der repräsentativen Halle des Instituts für Musik- und Theaterwissenschaft in Utrecht zusammengefunden. Nachdem die Gattin des Jubilars, Frau Masha Teesing, und Frau Mieke Smalhout die Feier mit dem Vortrag des Duetts für Violine und Cello in D-Dur von Joseph Haydn in vollendeter musischer Weise eingeleitet hatten, eröffnete Kulturreferent Dr. Madlung als Vertreter der deutschen Botschaft im Haag die Reihe der Laudatoren und wies insbesondere auf Prof. Teesings Vermittlerrolle zwischen den Gebieten deutscher Zunge und den Niederlanden hin. Ihm folgte der Rector Magnificus der Universität, Prof. Groenman, der Teesings Bedeutung für das Universitätsleben hervorhob. Prof. Nelson, der stellvertretende Dekan, unterstrich die Verdienste des Jubilars für die - 190 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut philosophische Fakultät, gerade in schwierigster Zeit. Prof. Brandt Corstius, Teesings collega proximus, gedachte des fruchtbaren Zusammenwirkens im Institut für theoretische und vergleichende Literaturwissenschaft. Die Gratulation des Goethe-Instituts überbrachte Dr. Anhegger. Sichtbaren Ausdruck der vielseitigen Bewunderung gab Dr. Van Ingen durch die Überreichung des Teildrucks eines als Festschrift gemeinten Sammelbandes, dessen Titel “Dichter und Leser” den Einfluß von Teesings Lehre und Forschung verrät und an dem 26 in- und ausländische Gelehrte mitgearbeitet haben. In launiger Weise erinnerte Prof. Soeteman (Leiden) an vierzig Jahre gemeinsamen Wirkens, gemeinsamer Freundschaft, während Peter Delvaux im Namen der ehemaligen Schüler dem akademischen Lehrer aus vollem Herzen für seine Führung dankte, die nie den Charakter des Zwanges angenommen hätte. Erfreut und bewegt dankte der Jubilar schließlich all denen, die ihm und seiner Frau ein so unvergeßliches Fest bereitet hatten. Ein Empfang im Sweelincksaal des Instituts bot vielen die erwünschte Gelegenheit, dem Ehepaar Teesing die Hand zu drücken. Abschließend sei bemerkt, daß der Sammelband Dichter und Leser vermutlich noch im Mai 1972 ausgedruckt vorliegen wird. Er erscheint bei WoltersNoordhoff in Groningen in der Reihe der “Utrechtse publicaties voor algemene literatuurwetenschap”, und der vorbereitende Ausschuß (Ferdinand van Ingen, Elrud Kunne-Ibsch, Hans de Leeuwe und Frank C. Maatje) ist dafür Prof. Brandt Corstius, der die Reihe gemeinsam mit Prof. Teesing betreut, sowie der Verwaltung der Universität Utrecht zu größtem Dank verpflichtet. (De Duitse kroniek 25, 1973: 16-18)
Een jaar later zou Teesing na een medische fout tijdens een operatie op 66-jarige leeftijd overlijden. Verschillende levensberichten verschenen na zijn overlijden. Het tijdschrift De Duitse Kroniek wijdde zelfs een heel nummer aan Teesing. Hubert Paul Hans Teesing werd op 6 maart 1907 in Amsterdam geboren. Hij stierf op 19 augustus 1973 in Utrecht. In 1926 behaalde hij zijn M.O.-A akte en werd leraar in Amsterdam. In Groningen en Heidelberg (hier volgde hij met name colleges wijsbegeerte) voltooide Teesing zijn universitaire studie. In 1935 deed hij doctoraalexamen en had leraarsbanen in verschillende steden. In 1945 doceerde hij Duitse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam en werkte enkele jaren later aan het latere Nijenrode (1950-1952). Op 10 december 1948 promoveerde Teesing cum laude in Groningen op een proefschrift met de titel - 191 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte. Op 21 maart 1952 werd Teesing benoemd tot lector in de nieuwere Duitse letterkunde aan de RUU, op 5 mei 1956 tot gewoon hoogleraar in de nieuwere Duitse letterkunde en de theoretische literatuurwetenschap. In 1971 werd deze leeropdracht gesplitst en doceerde hij theoretische literatuurwetenschap. Tot aan zijn overlijden bleef Teesing betrokken bij de COCMA, waar de M.O.-opleidingen plaatsvonden. Essentieel voor Teesing waren volgens Ibsch (1976-77) de concentratie op een bepaalde tekst, de nauwkeurige analyse van die tekst en de cultuurhistorische samenhangen. Tijdens de werkcolleges werd ook Teesings gevoel voor ironie, dat hij wellicht van zijn leermeester Van Stockum had meegekregen, duidelijk in de analyses van ondermeer Heine, Nietzsche of Thomas Mann. Juist binnen de menselijke communicatie (zeker ook die tussen auteur en lezer) en haar problemen ontstaat de ironie als uitdrukking van het menselijk onvermogen om ideaal en werkelijkheid bijeen te brengen. De dichter voelt zich door de onvolkomenheid van taal bedreigd, maar kan niet anders dan dit middel hanteren om dat onvermogen tot uitdrukking te brengen. Bij zijn 65ste verjaardag werd hem door leerlingen en vrienden uit binnen- en buitenland een feestbundel met de titel Dichter und Leser. Studien zur Literatur (Groningen 1972). Later verdiepte hij zich in het probleem van fictionaliteit n.a.v. het werk Literatuurwetenschap van de hand van zijn leerling Frank Christiaan Maatje.
In het U-Blad van 21 september 1973 verscheen van de hand van Elrud Kunne-Ibsch een bericht “Bij het overlijden van prof. Teesing” Toen in maart 1972 vrienden, collega’s en leerlingen van prof.dr. H.P.H. Teesing, hoogleraar in de theoretische literatuurwetenschap, meedeelden in de feestvreugde van zijn 65ste verjaardag heeft Teesing aan iedereen -- en daarmee ook aan velen van de universitaire gemeenschap -- de gelegenheid gegeven met hem bij deze mijlpaal stil te staan. Men kon een glaasje heffen, hem toespreken of met een bijdrage in de bundel ‘Dichter und Leser’, die bij zijn eigen werk aanknoopt, met hem in dialoog treden. Nu op 19 augustus -- veel eerder dan wij hadden verwacht -- zijn leven eindigde, was er stilte om hem heen en alleen de naaste familiekring geleidde hem zwijgend naar zijn laatste rust. Misschien zijn er sommigen onder de feestvierenden van het vorige jaar die getroffen zijn door dit scherpe contrast. Wie echter Teesing van naderbij heeft meegemaakt zal weten dat hij steeds gevoelig is geweest voor antithesen, voor ironie (de romantische en die van Thomas Mann) en voor de grenzen van het woord. - 192 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut Wij respecteren dit contrast en de nadruk die op het laatste zwijgen ligt ten volle, maar willen op deze plaats de stilte doorbreken om enkele woorden te zeggen over de wetenschapsbeoefenaar en de leraar die wij met hem hebben verloren. Degenen onder ons die in ‘Dichter und Leser’ hebben kunnen schrijven hebben getracht met Teesing van gedachte te wisselen over één van de beide gebieden die hem zo intensief hebben bezig gehouden, nl. Over de literaire communicatie en daarbij met name over de rol die de lezer ten aanzien van een literaire tekst is toebedeeld. Voor Teesing was deze rol vooral gekenmerkt door het respect tegenover de tekst en in het verlengde daarvan door de plicht om te streven naar een ‘adequate interpretatie’, die hij mogelijk achtte. Zijn opvattingen hieromtrent heeft hij neergelegd met name in de opstellen ‘Dichter en lezer’ (1959), waarnaar de hem aangeboden bundel is genoemd en ‘Der Standort des Interpreten’ uit 1964. De tekst als een strukturele eenheid waarin elk onderdeel zijn ‘Stellenwert’ heeft, was voor Teesing de basis voor alle literatuurwetenschappelijke activiteiten. Deze basis wilde hij nooit opgeven en wij kunnen ons voorstellen dat juist iemand die de aflossing van de ‘geistesgeschichtliche’ methode door de interpretatieve richting zo bewust meegemaakt heeft als hij op dit punt zeer consequent was. Daarentegen heeft hij nooit de ahistorische houding van sommige aanhangers van de interpretatieve richting aangenomen. In tegendeel, zijn boek Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, Groningen 1948, is gewijd aan het historische ordeningsprincipe, de periodisering. Aan de verzorging van een tweede -bewerkte -- uitgave van dit boek voor de Duitse uitgever Niemeyer was Teesing bezig. Zijn ziekte, die hem reeds enige tijd veel van zijn werkkracht ontnam, heeft de voltooiing hiervan verhinderd. Op het congres van de International Comparative Literature Association, in augustus van dit jaar in Canada gehouden, was de ‘periodisering’ één van de centrale onderwerpen. Teesing heeft een uitnodiging om daar te spreken in het voorjaar al moeten afzeggen omdat zijn gezondheid hem niet stabiel genoeg leek. Terugkerend uit Canada hebben wij Utrechtse congresdeelnemers hem niet meer kunnen vertellen dat ook daar sterk aangedrongen werd op een tweede druk, omdat de problemen die Teesing in zijn boek heeft behandeld, nog steeds het uitgangspunt van de discussie vormen. Zijn eigen wetenschappelijke werk heeft hij niet kunnen afmaken en het plezier om hieraan bezig te zijn heeft hij zich al geruime tijd moeten ontzeggen. Wat hij echter tot het laatste ogenblik wel heeft gedaan, is de kritische beoordeling van het werk van zijn leerlingen. Wie onder zijn leiding aan een - 193 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut doctoraalscriptie of aan een dissertatie heeft gewerkt weet hoe zeer men op hem kon rekenen, op een vlugge en uiterst nauwgezette behandeling van de stukken die men hem had overhandigd. Hoe ernstig hij door zijn ziekte moest zijn aangetast besefte ik dan ook pas goed toen hij vertelde dat hij het manuscript van een promovendus nog even moest laten liggen. Dezelfde zorg besteedde hij aan de manuscripten die hij in zijn functie van mederedacteur van Neophilologus ter beoordeling kreeg. Het ambt van redacteur voor de algemene literatuurwetenschap en de Nieuwere Duitse Letterkunde heeft hij in 1971 bijzonder graag op zich genomen. Het beoordelen van manuscripten betekende voor hem niet slechts een ‘ja’ of een ‘neen’, maar met waardevolle kanttekeningen heeft hij menig auteur geholpen om zijn opstel de finishing touch te geven. Ik wilde enkele woorden zeggen over Teesing als de man van de wetenschap en het onderwijs. Deze beide aspecten ken ik het beste. Er zou nog het een en ander te zeggen zijn over de bestuurder Teesing zowel op Faculteits- als op Universiteitsraadsniveau. Toch wil ik het hierbij laten en alleen nog iets toevoegen dat kenmerkend is voor de laatste levensperiode van Teesing, en dat is de manier waarop hij gedeelten van zijn werk losliet en het overgaf aan jongeren. Wie van hem iets heeft overgenomen weet dat Teesing zich er echt van los moest maken, dat dit voor hem niet eenvoudig was. Maar als hij er eenmaal toe had besloten kreeg de jongere het volledige vertrouwen en de volle vrijheid om naar eigen inzicht verder te gaan. Hiervoor ben ik hem respekt en dank verschuldigd en met mij vele anderen. (UM/Map Teesing)
Ook de hoogleraar P. Küpper, die Teesing in 1973 opvolgde voor het gedeelte nieuwere Duitse letterkunde (zie 5.3.), schreef een levensbericht over Teesing. Hij stipt zijn rol voor het universitaire leven aan en wijst op zijn afnemende gezondheid in de laatste levensjaren. Van Stockum zag hij steeds als zijn belangrijkste leermeester, maar hij volgde ook colleges in Heidelberg (filosofie bij Karl Jaspers en Heinrich Rickert en letteren bij Richard Alewyn). Hij promoveerde op het periodenprobleem in de literatuurgeschiedenis. Het oprichten van het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap zou een van zijn belangrijkste verdiensten worden: Tot de vita activa van Teesing behoorden vele taken. Hij doceerde graag en was een enthousiast didaktikus, die er plezier in had om de belangstelling voor de literatuur, en vooral voor zijn lievelingsgebieden over te dragen op anderen, zijn leerlingen. Zo begeleidde hij in de loop der jaren een groot aantal proefschriften van promovendi, die als leerling in hem een toegewijd leermeester vonden. Doch - 194 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut zijn taken reikten op ander gebied nog verder: ook buiten de universiteit was hij werkzaam in het onderwijs; hij was docent aan het COCMA en de MOopleidingen. Op bestuurlijk vlak nam eveneens een belangrijke plaats in: hij was voorzitter van de Centrale Duitse Bibliotheek, secretaris en voorzitter van de Subfaculteit en de Faculteit der Letteren en de eerste die het voorzitterschap van de U-raad op zich nam. Op het gebied van de wetenschap verscheen een aantal publikaties van zijn hand, waarin vele aspecten van de literatuur tegen de achtergrond van de filosofie behandeld werden en waaruit zijn belangstelling voor vrijwel alle gebieden binnen het terrein van de literatuurwetenschap blijkt. (Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap; Ironie als literair spel; The Chicago School; Dichter und Leser; Die Magie der zahlen (Das Generationsprinzip in der vergleichenden Literaturgeschichte); Literature and the other Arts: some Remarks.) Gedurende zijn ordinariaat was Teesing gasthoogleraar in Keulen (BRD) en in Ann Arbor (U.S.A.). Ter ere van zijn 65ste verjaardag vond een huldiging plaats; bij die gelegenheid werd hem een feestbundel aangeboden met bijdragen van vrienden en collega’s uit binnen en buitenland. [...]. Teesing heeft in de universitaire wereld een geheel eigen plaats ingenomen, zowel in het onderwijs als op andere gebieden, maar ook als mens was hij van grote betekenis voor collega’s, leerlingen en studenten. Hij was altijd bereid naar hen te luisteren en vooral zijn studenten zullen met dankbaarheid terugdenken, hoe hij bij moeilijkheden steeds een oplossing wist en klaar stond om voor hen in de bres te springen. (UM/Map Teesing)
4.3.
Studentenverenigingen
Op 9 december 1947 werd de studentenvereniging “Schimpf und Ernst” opgericht. Deze “vereniging voor duitsstuderenden aan de R.U. Utrecht” had tot doel het contact tussen de studenten Duitse taal- en letteren onderling en tussen studenten en docenten te bevorderen middels gezellige bijeenkomsten (“borrels”), reizen, feesten, “Dichterlesungen” enz. “Schimpf” organiseerde elke zes weken gezellige avonden. Vrijwel alle studenten waren aanwezig op deze avonden, Herpers voorop. Of deze activiteiten inderdaad bijdroegen tot een hechter contact verschilt van jaar tot jaar en van bestuur tot bestuur. In elk geval nam de belangstelling in de loop der jaren geleidelijk af, tot de vereniging begin - 195 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut
Figuur : Uit de Studiegids Duitse Taal- en Letterkunde
jaren zeventig zelfs ontbonden
werd. De feesten van “Schimpf und Ernst” vonden plaats in een werfkelder aan de Oude Gracht. Elke zes weken werd er wel iets georganiseerd, zoals spelletjesavonden, het bezoek van uitvoeringen en lezingen, zoals een voordracht van Siegfried Lenz uit zijn roman Deutschstunde. Met name ook Herpers was een gewaardeerd bezoeker van bijeenkomsten van S&E. Enkele studenten hebben Herpers zelfs een groot feest laten organiseren. In het opschrijfboekje hadden zij op een bepaalde dag geschreven: “Ik, Wil Herpers, geef een groot feest voor studenten aan het Duits Instituut”. Natuurlijk wilde hij wel weten wie dat had gedaan, maar dat weerhield hem er niet van ook daadwerkelijk een feest te organiseren -- hij schijnt tijdens dit feest zelfs op tafel te hebben gedanst met een Hawaiaans rokje. Men ging voorts naar allerlei
Figuur : Foto genomen tijdens een bijeenkomst van "Schimpf und Ernst", eind jaren '7. Tweede van links, zittend, J.A. Huisman (Foto ter beschikking gesteld door P. ten Hagen) - 196 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut activiteiten die in Amsterdam door het Goethe-Institut werden georganiseerd, zoals een bijeenkomst in een chic pak in het consulaat in Amsterdam. Na 1970 nam het animo om “Schimpf” in leven te houden geleidelijk af. Een heroprichting van “Schimpf und Ernst” vond plaats in 1978. Zij afficheerde zichzelf toen als volgt: SCHIMPF UND ERNST: De vereniging wil proberen tussen eerstejaars en ouderejaars een goed kontakt te laten ontstaan. Je kunt immers beter snel weten wie de andere eerstejaars zijn en vooral wie de ouderejaars zijn, zodat je eesn met vragen bij lotgenoten kunt aankloppen en je licht opsteken. Dan voorkom je tenminste dat een eerstejaars het idee krijgt, dat ie in de akademische zandbak van de R.U. Utrecht is terechtgekomen en zich met fröbelen mag gaan bezighouden i.p.v. studeren.
“Schimpf und Ernst” had een eigen lied, bestaande uit twee strofen, op de melodie van het Nederlandse lied Gildebroeders maakt plezieren. De beide strofen luidden als volgt:
Schimpf und Ernst zwei schöne Sachen, Aber trotzdem ein Begriff. Heut’ studieren, morgen lachen, Germanistisch sehr aktiv. Und soll auch die Erde beben, Wir streben nach dem Ziel, Dissertationen viel. Laute muß man flink verschieben. Ist der Kopf auch manchmal leer. Schimpf und Ernst, den muß man lieben, Stellt die Ordnung wieder her. Denn ohne Schimpf und Ernst zu leben, Führte uns »hin ze tal« . Schimpf und Ernst »über über all«.
Het lidmaatschap bedroeg in de jaren zeventig een tientje en men kon voor dat bedrag tegen gereduceerde prijzen mee met excursies of men kreeg korting op de jaarlijkse “Dichterlesungen”. Men haalde bijvoorbeeld Peter Rühmkorf naar Utrecht en de dichteres Sarah Kirsch. De vereniging kon zichzelf echter niet staande houden in de rationalisering van het onderwijs en verdween met stille trom. Er werd echter al snel een nieuwe studentenvereniging opgericht met een eigen orgaan. Op 31 oktober 1980 -- HERVORMINGSDAG -- werd door een aantal studenten het Instituuts- en Studentenblad “KARGO” opgericht. De bedoeling van dit blad was om evenals “Schimpf und Ernst” had gedaan, het contact tussen studenten en docenten middels het geschreven woord te - 197 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut vergemakkelijken. De redactie van KARGO bestond uit louter studenten: In de jaren negentig ontstond er een nieuwe studentenvereniging die echter ook maar een korte levensduur had: MEPHISTO. Deze studentenvereniging van de studie Duitse taal- en letterkunde had in het eerste jaar van haar bestaan (1991/92) ook een instituutsblad: Tsaj-TOENG (in 1990 bedacht), dat echter in het tweede jaar van het bestaan van MEPHISTO al de geest had gegeven. Het krantje was opgezet als “unabhängiges Organ des Instituts Deutsch der Rijksuniversiteit Utrecht” (Studiegids 1991/92: 204) en zou 4maal per jaar verschijnen: Een ‘instituutskrantje’ heeft informatieve waarde (studiereizen, buitenlandverblijven, onderzoek, evenementen, interviews) maar kan ook als podium dienen voor essays, polemiek, lezersbrieven, poëzie, proza. Het nieuwe boek van X, een concert van Y, de nieuwe film van Z, een recente lezing.
Maar het krantje kwam niet van de grond. De oorzaak was de geringe kopij die binnenkwam. Het krantje beoogde, ondanks de “versnippering” van de studie Duits over het grote aantal specialisaties, een spreekbuis van alle aan het Duits instituut verbonden studenten en docenten te zijn en ook de vereniging Mephisto zou hieraan moeten bijdragen: Naast deze ‘serieuze’ kant zorgt Mephisto ook voor enige gezelligheid binnen de faculteit. Het organiseren van excursies (naar bijvoorbeeld het Goethe-Institut enz.) en organiseren van feesten c.q. Stammtische speelt hierbij een centrale rol. Verder werken wij aan een uitwisselingsprogramma met andere Duitsstuderenden in Nederland. Wellicht is het interessant om te zien hoe onze ‘collega’s’ elders het maken. Leerzaam en leuk tegelijkertijd!
In de studiegids van het studiejaar 1992/93 staat Mephisto nog aangekondigd, maar in 1993/94, opgepast, staat een nieuwe studievereniging op: “Achtung!”, ook wel 8-ung genoemd, met een gelijknamig blad. De doelstellingen zijn niet wezenlijk anders dan die van Schimpf und Ernst of Mephisto: [Zij] organiseert zowel activiteiten om contacten tussen de studenten onderling en tussen studenten en docenten van de studierichting Duits te bevorderen, alsmede activiteiten om het onderwijs te ondersteunen. (Studiegids 1993/94: 183)
Daarnaast organiseert 8-ung lezingen over actuele, op Duitsland betrekking - 198 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut hebbende onderwerpen, dag- en weekendexcursies, de reis naar Keulen tijdens de breekweek, gezelligheidsactiviteiten in een werfkelder (in de jaren zeventig vonden de feesten of bestelt ze collectief studieboeken tegen gereduceerde prijzen. Het lidmaatschap bedraagt fl. 15,- (in 1994/95 al fl. 20,-) 4.4.
De groei van de studentenaantallen en het aantal studenten Duits
Hieronder een overzicht van de groei (binnen dertig jaar) van het aantal uitgereikte doctoraaldiploma’s aan universiteiten in Nederland. Dit aantal loopt in de jaren tachtig nog enige tijd door, maar neemt sterk af in de jaren negentig.
TALEN
1950/51
1960/61
1970/71
1980/81
engels
15
33
57
162
duits
10
15
43
100
Tabel 1: het aantal uitgereikte doctoraaldiploma’s voor Engels en Duits (bron: Groen 1988: 199) De bereidheid om zich in te schrijven aan een universiteit om daar een doctoraalexamen Duits of Engels te behalen neemt af, mede ook door de zich geleidelijk veranderende arbeidsmarkt. In een onderzoek uit maart 1998 naar de latere werkkring van alumni blijkt dat het onderwijs nog steeds een groot aantal afgestudeerde germanisten en anglisten opvangt, maar dat de meerderheid toch in andersoortige beroepsprofielen terechtkomt: sectoren
percentage na één jaar
percentage na vijf jaar
onderwijs
29%
27%
dienstverlening
19%
automatisering
8%
bibliotheek/archief/mus eum
8%
10%
- 199 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut culturele sector
5%
voorlichting/pr/reclame
4%
1%
uitgeverij
3%
3%
onderzoek
3%
journalistiek/media
2%
marketing
2%
5%
eigen bedrijf
9%
zakelijke dienstverlening
6%
educatieve sector
1%
overig bedrijfsleven
13%
non-profit dienstverlening/ (semi)overheid
10%
handel
6%
onderzoek
3%
bank- en verzekeringswezen
2%
anders
16%
4%
Tabel 2: overzicht van de verschillende sectoren, waarin alumni van de Utrechtse talenstudies terecht komen (bron: Utrechtse talenstudies werken 1998:20-23)5 Men kan uit deze tabel concluderen dat een groot aantal alumni de zakenwereld instapt, hetgeen op basis van de talenopleiding altijd minder voor de hand heeft 5
Wat betreft de aantalen respondenten op de “Afgestudeerdenenquêtes” valt op dat van de 27 respondenten bij Duits 17 van de 27 (63%) een betaalde baan hadden, bij Engels 47 van de 73 (64%). Vijf jaar later is dat voor Duits 10 van de 14 (71%) en bij Engels 45 van de 51 (88%). - 200 -
4. Na de Tweede Wereldoorlog. De opbouw van een instituut gelegen. Na onderwijs zijn met name het bedrijfsleven, de automatiseringsbranche en non-profit dienstverlening/semi-)overheid de belangrijkste werkgevers voor afgestudeerden in de moderne vreemde talen. Er is tevens een groot percentage afgestudeerden dat een eigen bedrijf is gestart. Over het algemeen gaat het hier om een eigen vertaalbureau. (Utrechtse talenstudies werken 1998: 23)
Wel is het zo dat in het handelsverkeer talenkennis een steeds belangrijker rol gaat spelen en daardoor een verschuiving van sectoren plaatsvindt. Hierop wordt in de jaren tachtig en negentig middels (buitenland-)stages ook geanticipeerd. Het onderwijs als werkkring trekt de talenstudenten steeds minder. Interessant is afsluitend het profiel van een afgestudeerde in de moderne vreemde talen aan de Universiteit van Utrecht: Wie in Utrecht afstudeert in een moderne vreemde taal vindt binnen een half jaar na afstuderen via het uitzendbureau, het eigen netwerk of via een advertentie een eerste baan in het onderwijs, bij de (semi)overheid of in de automatisering Vervolgens wisselt men in de jaren daarna enkele malen van functie. Na vijf jaar op de arbeidsmarkt heeft men een vaste aanstelling, in het onderwijs, de automatisering, de non-profitsector of de (semi-) overheid. In deze functie, meestal op HBO/WO-niveau, staan het geven van onderwijs, administratieve en coördinerende taken en vertalen centraal. Een groot gedeelte van de afgestudeerden is daarnaast werkzaam als freelance vertaler. Het bruto maandinkomen ligt bij een werkweek van 38,5 uur gemiddeld op f. 4679,-. (Utrechtse talenstudies werken 1998:27)
- 201 -