3 Consumentengedrag als context 3.1 Consumptie 1
2
Consumenten kopen veel verschillende goederen en diensten. Toch bestaan er ook overeenkomsten in het uitgavenpatroon van de kopers. Iedereen geeft geld uit aan voedingsmiddelen, huisvesting en vervoer. a Bedenk nog een paar goederen of diensten die bijna elke consumptiehuis‐ houding koopt. Telefonie‐ en internetabonnementen, kleding, elektriciteit, et cetera. b. Deel de volgende goederen in naar 1. primaire goederen en luxegoederen en 2. subsitutiegoederen en complementaire goederen. tomatenpuree – luxe brommer – luxe modem – luxe aardappelen – primair macaroni – primair auto – luxe smeerolie – primair schoenen – kan zowel luxe als primair zijn make‐up – luxe boeken – luxe cd’s – luxe computer – luxe Substitutie: brommer en auto, macaroni en aardappelen, boeken en cd’s in zekere mate Complementair: brommer/auto en smeerolie, macaroni en tomatenpuree. c Bedenk drie goederen die een jonge vrijgezel koopt en een samenwonend stel met jonge kinderen niet. Over het algemeen: kleinere auto’s zoals minicoopers, backpackvakanties, kaartjes voor bioscoop, clubs. Eens in de twee jaar wordt in Nederland een Scholierenonderzoek gehouden door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Daarbij gaat men na hoe scholieren vanaf 12 jaar aan hun inkomsten komen en hoe ze dit bedrag uitgeven. In de tabel, op de bladzijde hiernaast, staat de top 10 van posten waar scholieren hun geld aan besteden. De tweede kolom betreft het percentage scholieren dat geld besteedt aan de desbetreffende uitgavenpost. In de derde kolom staat het gemiddelde bedrag dat zij hier per maand aan besteden. Aan dit Nibud Scholierenonderzoek van 2012‐2013 hebben 3896 scholieren meegedaan. Naast de gegevens uit deze tabel volgen hieronder nog enkele gegevens. Scholieren hebben gemiddeld 118 euro per maand te besteden. Gemiddeld geven scholieren 92 euro per maand uit; jongens geven echter gemiddeld 99 euro uit en meisjes geven gemiddeld 85 euro uit. a Waaraan wordt het meeste geld uitgegeven? En hoeveel is dit gemiddeld per maand? Kleding en schoenen. Dit is gemiddeld € 45,‐ per maand. b Hoeveel procent van de scholieren geeft geen geld uit aan snoep en snacks? 100% min 71% = 29%.
© WalburgPers Educatief
1
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
c Hoeveel houden scholieren gemiddeld per maand over? € 118 min € 92 = € 26. d Hoeveel procent geven jongens gemiddeld meer uit dan meisjes? Rond af op één decimaal. (99 – 85)/85 x 100% = 16,5%.
3.2 Consumentisme 1
2 3
Ben doet de wekelijkse gezinsboodschappen bij een plaatselijke supermarkt. Bij de kassa moet hij, na aftrek van het statiegeld voor ingeleverde flessen en kratten, nog € 85,‐ betalen. Bij de boodschappen bevindt zich een blikje knakworsten van een bekend merk dat € 1,25 kostte. Bij thuiskomst blijkt de inhoud van het blik een vreemde geur te verspreiden. Ben overweegt of hij: 1 het blikje zal weggooien; 2 teruggaat naar de winkel om een ander blikje knakworsten te eisen; of 3 brieven schrijft naar verschillende kranten en de Consumentenbond, om overal bekend te maken dat de fabrikant van de knakworsten ondeugdelijke waar levert. Welke optie kiest Ben? Verklaar het antwoord. Ben kiest hoogstwaarschijnlijk optie 1, of heel misschien optie 2 als hij echt zeer verontwaardigd is. Wat doet de fabrikant als Ben optie 3 kiest? De fabrikant biedt zijn verontschuldigingen aan en Ben een nieuw blikje aanbieden. Wellicht krijgt hij ook nog gratis producten van de fabrikant. Verklaar het verschil tussen het waarschijnlijke gedrag van de koper en dat van de fabrikant. De koper heeft maar weinig te winnen als hij uitgebreid actie onderneemt, terwijl dit zeer veel moeite kost. De fabrikant, daarentegen, kan zeer veel verliezen als de indruk bestaat dat hij slechte producten verkoopt. Hij kan zelfs failliet gaan. Dit wil de fabrikant koste wat kost voorkomen. a In de Consumentengids komen geen advertenties voor. Geef daarvoor een verklaring. De Consumentenbond moet onafhankelijk zijn en mag dus niet gesponsord worden door specifieke bedrijven b Hoe komt de Consumentenbond aan haar inkomsten? De leden betalen jaarlijks contributie. Waarom is de ANWB niet alleen een organisatie die opkomt voor de belangen van de consument? De activiteiten van de ANWB als producent en consumentenorganisatie zitten elkaar niet in de weg, maar vullen elkaar aan. Als producent verkoopt de ANWB producten (via de ANWB‐winkels) en verleent diensten (hulp aan mensen met autopech). Als consumentenorganisatie behartigt de ANWB consumentenbelangen. De ANWB komt bij de regering op voor de belangen van de automobilist.
© WalburgPers Educatief
2
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
4 Zoek op internet nog drie organisaties die de consument bijstaan en schrijf op wat zij doen. • Vereniging Eigen Huis is er voor bezitters van een eigen woning en behartigt de belangen van woningeigenaren. • De Nederlandse Woonbond is er voor huurders van woningen. • De Vereniging Consument & Geldzaken is er voor de financiële consument, dat wil zeggen de afnemer van bank‐ en verzekeringsproducten.
3.3 Consumentenbeleid door de overheid 1 2
3
4
5
Lees eerst onderstaand bericht. Stel dat er in Nederland een iPhone ontploft. Op welke wet beroept men zich dan? De wet productaansprakelijkheid. Zowel de wetgeving met betrekking tot onjuiste informatie in reclame als de dwingend rechtelijke regeling algemene voorwaarden zijn bedoeld om de belangen van de consument te beschermen. Waarin verschillen deze regelingen? De wetgeving met betrekking tot reclame beschermt de consument tijdens de informatiefase (als de consument zich aan het informeren is over de aankoop van een nieuw product); de Wet Algemene Voorwaarden beschermt de consument in de fase erna (als de consument het product koopt). Stel je wordt benaderd door een aanhanger van een obscure beweging die erop aandringt dat jij je bij zijn club aansluit. Biedt de Colportagewet bescherming? Motiveer het antwoord. De Colportagewet biedt in dit geval bescherming, als de persoon bijvoorbeeld te opdringerig is. Het hangt dus af van de manier waarop men wordt benaderd. Lees eerst onderstaand bericht. a In de reclame van de Staatsloterij werd gezegd dat de jackpot gegarandeerd op een lot valt. Er werd echter niet bij gezegd dat dit ook op een eenvijfde lot kan zijn. Ben jij het eens met de klachten? Leg je antwoord uit. Vergelijk je antwoord met medeleerlingen. b Welke wet biedt in dit geval bescherming? De regeling consumentenkoop c Zoek op internet op of de klagers gelijk hebben gekregen. De Reclame Code Commissie (RCC) heeft klagers in het gelijk gesteld die vinden dat de reclame van de Staatsloterij misleidend is. De jackpot is op eenvijfdelot gevallen, waardoor de Staatsloterij 5,5 miljoen euro uitkeert. De Staatsloterij past de reclame‐uitingen aan voor de volgende trekking. De horecasector heeft een Horeca Waarschuwingsdienst ingesteld. Deze dienst laat onder de aangesloten leden lijsten met probleemklanten rondgaan. Het gaat hier om klanten die hun rekening niet betalen of op andere manieren overlast bezorgen. Noem een voordeel en een nadeel van het bestaan van dergelijke lijsten voor de consument. • Een voordeel voor de consument: omdat de horeca minder verlies leidt door deze maatregel, dalen de prijzen van hun producten. Als goede klant betaal je dus niet meer mee aan schade die anderen aanrichten.
© WalburgPers Educatief
3
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
• Een nadeel voor de consument: consumenten hebben geen inzicht in de samenstelling van de lijsten (wie komt erop voor en waarom, wanneer en waarom wordt iemand van een lijst afgevoerd). Bovendien bevatten deze lijsten privé gegevens over personen zonder dat deze personen daar toestemming voor verlenen.
3.4 Inkomensvorming 1 2
3
Lees eerst het bericht hiernaast. a ‘Nominaal kostte goud toen 800 dollar per ounce, maar met de inflatie verrekend is dat zo’n 1.800 dollar.’ Leg uit wat met deze zin wordt bedoeld. Voor een ounce betaalde je op dat moment 800 dollar, maar dit zou in deze tijd, reëel gezien, 1800 dollar zijn. b Er worden in dit artikel drie prijzen genoemd. Welke hiervan zijn nominaal en welke is reëel? 1200 en 800 dollar zijn nominaal, 1800 is reëel. c Bereken de nominale stijging van de goudprijs tussen 1980 en 2009 in procenten. (1200 – 800) /800 x 100% = 50%. d Zoek op internet de huidige goudkoers in dollars per ounce en vergelijk die met de koers in december 2009. Wat is de conclusie? Vergelijk je antwoord met medeleerlingen. Stel dat een werknemer een nominale loonsverhoging krijgt van 2%, terwijl de prijzen met 3% stijgen. Wat gebeurt er met zijn reële inkomen? Onderbouw het antwoord met een berekening. 102/103 x 100 = 99. Zijn reële loon is dus met 1 procent gedaald. In een land stegen de prijzen in een bepaald jaar gemiddeld met 15%. Bereken het percentage geldontwaarding in dat jaar tot op 2 decimalen nauwkeurig. Stel dat de prijs eerst 5 euro is. Nu wordt de prijs 5 x 1,15 = 5,75. De geldontwaarding is nu 100 – (5/5,75 x 100) = 13,04%
3.5 Het looninkomen 1 2
Deze vraag gaat over het loonstrookje van Pieter Samson. a Druk het nettoloon uit in een percentage van het brutoloon. € 2.286,54 / € 3.500,‐ x 100% = 65,3% b Druk de loonheffing uit in een percentage van het brutoloon en rond af op 1 decimaal nauwkeurig. € 924,17 / € 3.500,‐ x 100% = 26,4% De volgende bedragen zijn steeds per maand. Janneke van der Laan verdient een brutoloon van € 1.677,‐. Zij betaalt aan pensioenpremie € 133,‐ en aan loonheffing € 231,‐. De inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekering is € 95,‐ en haar werkgever vergoedt die volledig. Bepaal haar nettoloon. Het nettoloon bereken je als volgt. € 1.677,‐ – € 133,‐ – € 108,‐ – € 231,‐ = € 1205,‐.
© WalburgPers Educatief
4
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3 4 5
6 7
Bekijk de tabel en beantwoord de vragen. a Bereken het nettoloon als een percentage van het brutoloon. € 2400,‐ / € 3200,‐ x 100% = 75% b Bereken zowel het WN‐deel als het WG‐deel van de wig als percentage van het brutoloon. WN‐deel: € 800,‐ / € 3200,‐ x 100% = 25% WG‐deel: € 500,‐ / € 3200,‐ x 100% = 15,6% c Bereken de totale wig in een percentage van de loonkosten. € 1.300,‐ / € 3.700,‐ x 100% = 35,1% Van een werknemer zijn de volgende gegevens bekend: • het brutoloon bedraagt op jaarbasis € 25.000,‐; • de pensioenpremie die de werknemer betaalt, bedraagt op jaarbasis € 2.900,‐; • de premies volksverzekeringen en loonbelasting zijn op jaarbasis € 5.400,‐; • het WG‐deel bedraagt € 3.100,‐. Bereken de loonkosten, het nettoloon en de wig. Loonkosten: € 25.000,‐ + € 3.100,‐ = € 28.100,‐ Nettoloon: € 25.000,‐ – € 2.900,‐ – € 5400,‐ = € 16.700,‐ Wig: € 3.100,‐ + € 5.400,‐ + € 2.900,‐ = € 11.400,‐ Verklaar het verband tussen de omvang van de wig en de mate waarin ‘zwart’ wordt gewerkt. De wig is een vrij groot deel van het loon en daardoor een vrij grote kostenpost voor zowel werkgever als werknemer. Bij zwart werken wordt de wig niet betaald, en blijft er voor de werknemer een groter deel over. De werkgever is ook goedkoper uit, want het werkgeversdeel hoeft niet te worden betaald. Waaruit bestaat het verschil tussen de loonkosten en het brutoloon? Deze bestaat uit pensioenpremies werkgevers en premies werknemersverzekeringen ofwel het WG‐deel van de wig. Timo verdient netto € 22.000,‐ per jaar en bruto € 30.000,‐. Er wordt voor hem € 3.000,‐ loonbelasting ingehouden. a Hoeveel is het bedrag voor de premies volksverzekeringen? Het bedrag voor de premies volksverzekeringen is gelijk aan: brutoloon ‐ nettoloon – loonbelasting = € 30.000,‐ – € 22.000,‐ – € 3.000,‐ = € 5.000,‐. b Hoeveel bedraagt de loonheffing? De pensioenpremie is € 4.000,‐ per jaar en wordt geheel door de werkgever betaald. Het werkgeversdeel van de premies voor werknemersverzekeringen is gelijk aan € 3.500,‐ per jaar. De loonheffing bestaat uit de loonbelasting + het bedrag voor de premies volksverzekeringen. Dit is € 3.000,‐ + € 5.000,‐ = € 8.000,‐. c Hoe hoog zijn de loonkosten? De totale loonkosten zijn: brutoloon + werkgeversdeel premies werknemersverzekeringen + pensioenpremie = € 30.000,‐ + € 3.500,‐ + € 4.000,‐ = € 37.500,‐. d Hoe groot is de wig? De wig is: totale loonkosten – nettoloon = € 37.500,‐ – € 22.000,‐ = € 15.500,‐.
© WalburgPers Educatief
5
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3.6 Sparen 1
2
3
a Leg uit wat intertemporele ruil van consumptie inhoudt. Intertemporele ruil van consumptie houdt in dat men consumptie nu opgeeft in ruil voor consumptie later, of andersom. b Carol wil over 3 jaar een wereldreis maken en gaat om geld uit te sparen de eerste twee jaar niet op vakantie. Is hier sprake van intertemporele substitutie van consumptie? Zo ja, waarom? Ja, Carol geeft consumptie nu op om over drie jaar meer te kunnen consumeren. Wat is het verschil tussen een voorraadgrootheid en een stroomgrootheid? Een voorraadgrootheid wordt gemeten op een bepaald punt in de tijd en een stroomgrootheid wordt gemeten over een bepaalde periode. a Teun zet € 19.000,‐ op een spaarrekening. Hij ontvangt per maand 0,2 procent rente. Hoe groot is het gespaarde bedrag na 3 jaar? Het gespaarde bedrag wordt als volgt berekend: 19.000 x 1,00236 = € 20.416,98 b Vincent heeft ooit € 3.000,‐ op een spaarrekening gezet bij de bank. Na 10 jaar heeft hij € 3.840,‐. Bereken het nominale rentepercentage. Hiervoor moet de onbekende worden opgelost in de volgende formule: 3.000 x (1+r)10 = 3840 3840/3000 = (1+r)10 1,28 = (1+r)10 10 = log 1,28/log (1+r) log (1+r) = 0,01072 1+r = 1,02499 (gebruik hiervoor de inverse log op je rekenmachine, SHIFT + log op Casio of 2nd log op je TI) r = 0,025, ofwel 2,5% Een andere manier om dit te berekenen volgt hieronder: 3.000 x (1+r)10 = 3840 3840/3000 = (1+r)10 1,28 = (1+r)10 0,1 1,28 = 1 + r Let op: je keert de macht dus om en 10/1 wordt dan 1/10 ofwel 0,1 1,02499 = 1 + r 1,025 – 1 = 0,025 en dit is 2,5% c Wiebe heeft na 5 jaar sparen € 638,‐ op de bank staan. De nominale rente was 5%. Met welk bedrag begon Wiebe 5 jaar geleden? Het beginbedrag onbekend en noemen we A ofwel de contante waarde. A = 638 /(1 + 0,05)5 A x 1,055 = 638 en 1,055 = 1,27628 dus 638/1,27628 = A A = € 499,89 en afgerond € 500,‐.
© WalburgPers Educatief
6
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
d Bereken voor al deze gevallen de reële rente, als je weet dat het inflatiepercentage 3% was. De inflatie in geval a is op jaarbasis. De rente van 0,2% op maandbasis moet ook eerst op jaarbasis worden uitgerekend. Dit gaat als volgt.
1,00212 = 1,02426. In procenten is dit (1,02426 – 1) x 100% = 2,43% 1,0243/1,03 = 0,99466. In procenten (0,99466 – 1) x 100% = – 0,55% Of 102,43/103 x100 = 99,45. Vervolgens 99,45 minus 100 = – 0,55 %. In geval b is de berekening als volgt. 1,025/1,03 = 0,99514. In procenten is dit (0,99514 – 1) x 100% = – 0,49% Of 102,5/103 x 100 = 99,51. Vervolgens 99,51 minus 100 = – 0,49 % In geval c is de berekening als volgt. 1,05/1,03 = 1,0194. In procenten is dit (1,0194 – 1) x 100% = 1,94% Of 105/103 x 100 = 101,94. Vervolgens 101,94 minus 100 = 1,94%. Let op: Bij a en b is dus sprake van een negatieve reële rente dus de koopkracht van de rente daalt!
4
5
6
e Wat betekent een negatieve reële rente? Leg je antwoord uit. Dit houdt in dat men er reëel gezien ofwel in koopkracht op achteruitgaat als men spaarrente ontvangt. De stijging van de waarde van het geld door de spaarrente dekt de daling daarvan door inflatie niet. Bij lenen is dit echter precies andersom. Men hoeft dan reëel gezien geen rente terug te betalen en gaat er zelfs op vooruit. Wat is het verschil tussen een omslagstelsel en een kapitaaldekkingsstelsel. Bij het omslagstelsel worden de uitkeringen betaald uit de premies die de werkenden betalen. Het kapitaaldekkingsstelsel is gebaseerd op het beleggen van de betaalde premies. Bij het eerste stelsel, wat gebruikt wordt voor de AOW, betaalt men als werkende voor de oudere generatie. In het tweede stelsel spaart men zelf voor het pensioen. Dit stelsel wordt gebruikt bij bedrijfspensioenen. Welk mogelijk effect heeft de vergrijzing op de omvang van de besparingen? Leg je antwoord uit. De besparingen nemen per saldo wellicht af, omdat mensen na hun pensioen juist ‘ontsparen’. Er wordt in het geval van vergrijzing minder gespaard door de ouderen, maar de jongeren sparen vermoedelijk relatief meer door de hogere inkomens. Per saldo is dit tamelijk ongewis. Lees onderstaand artikel en beantwoord de vragen. a Noem twee voordelen van verhoging van de AOW‐leeftijd. De AOW wordt beter betaalbaar en mensen sparen langer voor hun pensioen. b Noem twee nadelen van verhoging van de AOW‐leeftijd. Mensen moeten langer doorwerken en hebben minder tijd om van hun pensioen te genieten. Bovendien is er hierdoor minder werk beschikbaar voor jongeren.
© WalburgPers Educatief
7
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
7 8 9
c Waarom zijn vakcentrales FNV en CNV tegen het plan van snellere verhoging van de AOW‐leeftijd? Indien ouderen langer doorwerken dan komen er minder snel arbeidsplaatsen vrij voor anderen en met name jongeren. De werkloosheid onder jongeren is al erg hoog. Werklozen komen zo minder snel aan werk. Hoe kan een huishouden een negatief vermogen hebben? Dit kan als het huishouden schulden heeft. Wanneer is het nominale rendement hoger dan het reële rendement? Als er sprake is van inflatie. a Nicolien zet € 1.000,‐ op een spaarrekening. Per jaar ontvangt ze € 323,‐ aan rente. Hoe groot is haar nominale rendement? 323 / 11000 x 100% = 2,9% b Een onderneming investeert een bedrag van € 500.000,‐. Het nominale rendement is 10,3% per jaar. Hoeveel ontvangt de onderneming per jaar? 500.000 x 10,3% = € 51.500,‐ c Marije krijgt per jaar € 539,‐ op haar spaarrekening. Ze weet dat haar nominaal rendement in een bepaald jaar 3,2% is. Hoe groot is het ingelegde spaarbedrag aan het begin van dat jaar? 3,2% x ingelegd vermogen = € 539,‐. Het ingelegd vermogen is 539 /0,032 en dit is € 16.843,75.
10 a Joep heeft in 2014 een nominaal rendement van 5,95%. De inflatie in dat jaar was 2,5%. Bereken het reële rendement. 105,95 / 102,5 x 100 =103,36; dus 3,36%. b Niels heeft in dat zelfde jaar een rendement van 2,15%. Bereken zijn reële rendement. 102,15 / 102,50 x 100 = 99,66; dus – 0,34%. c Stel dat het reële rendement van Romy in 2010 9,8% is en de inflatie 2,5% bedraagt. Bereken het nominale rentepercentage. (109,8 x 102,5) / 100 = 112,55; dus 12,55%. d Rembrandt heeft een negatief reëel rendement van 1,2%. Wat is zijn nominale rentepercentage bij een inflatie van 2,5%? (98,8 x 102,5) / 100 =101,27; dus 1,27%. e Alexander heeft in een bepaald jaar een reëel rendement van 4,6%, terwijl zijn nominale rendement 5,9% is. Bereken het inflatiepercentage. (105,9 / 104,6) x 100 = 101,24; dus 1,24%.
3.7 Lenen 1
Selwyn koopt via een postorderbedrijf een bankstel. Hij heeft het bedrag niet cash, maar betaalt 36 maanden lang € 50,‐ per maand. a Is hier sprake van intertemporele substitutie van consumptie? Zo ja, waarom? Ja, hij ruilt consumptie nu in voor consumptie later in de tijd. Hij had het geld dat hij extra betaalt voor het op krediet kopen ook kunnen gebruiken voor
© WalburgPers Educatief
8
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
consumptie op een later moment. Hij gebruikt het echter voor de consumptie nu. In dit geval is dit het kopen van het bankstel.
2
b Als Selwyn het bankstel in één keer koopt, kost deze € 1.500,‐. Bereken de rente als percentage van de aanschafprijs. In totaal betaalt hij 36 x 50 = 1800. De rente is dus 300 euro en in een percentage is dit 300 / 1500 x 100% = 20% c Waarom heeft de overheid het kopen op afbetaling en het verstrekken van persoonlijke leningen aan regels gebonden? Het is voor veel mensen heel verleidelijk om zaken die zij zich eigenlijk niet kunnen veroorloven op krediet te kopen. Het lijkt namelijk veel minder te kosten als men per maand in termijnen betaalt. In de praktijk komt er bij kopen op afbetaling vaak veel rente bij. Ook persoonlijke leningen kennen vaak een zeer hoog rentepercentage. Veel mensen komen door deze hoge rentes in de problemen en kunnen hun schulden niet meer afbetalen. De overheid wil mensen hiervoor behoeden. d Denk je dat het zinnetje ‘geld lenen kost geld’ effectief is? Leg je antwoord uit. De uitspraak ‘Geld lenen kost geld’ is verplicht in het leven geroepen voor banken en kredietverstrekkers om consumenten te waarschuwen voor de gevolgen en verantwoordelijkheden die geld lenen met zich meebrengt. Geld lenen kost geld houdt in dat men geld betaalt over het te lenen bedrag in de vorm van een effectieve rente. e Als je een mobiel abonnement neemt met een telefoon erbij, koop je de telefoon eigenlijk op afbetaling. Leg uit waarom dit zo is. Bij een mobiel telefoonabonnement betaal je maandelijks een bedrag voor het gebruik van het telefonienetwerk (en eventueel het datanetwerk). Je maandbedrag is echter veel hoger dan de werkelijke kosten van het verbruik, omdat je ook de telefoon afbetaalt. Als je echter precies uitrekent hoeveel je per maand voor de telefoon betaalt, is het los aanschaffen van de telefoon wellicht goedkoper! a Hoe komt het dat de effectieve jaarlijkse rente hoger is dan de nominale jaarlijkse rente? Dit komt omdat een deel van de rente al eerder verschuldigd is, namelijk per maand. Men krijgt dan ‘rente op rente’ en dit is meer dan de nominale rente over de inleg. b Iemand leent € 1.500,‐ tegen een nominale jaarrente van 2,75%. De rente wordt maandelijks voor een twaalfde deel verrekend. Bereken de effectieve rente. Dit kan met de volgende formule. reff = (1 + nominale rente / n)12 n = het aantal perioden waarover de renteverrekening wordt verdeeld. In dit geval geldt n = 12. 2,75% op maandbasis is 2,75 / 12 = 0,229166 1 + 0,00229166 is 1,00229166 en 1,0022916612 is 1,027849. In procenten is dit (1,027849 – 1) x 100% = 2,78%.
© WalburgPers Educatief
9
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3
jaar
nog af te betalen leningbedrag aan het begin van het jaar
aflossing aan het einde van het jaar
rentebetaling aan het einde van het jaar
totale bedrag aan rente en aflossing
1
€ 7.500,‐
€ 1.500,‐
€ 750,‐
€ 2.250,‐
2
€ 6.000,‐
€ 1.500,‐
€ 600,‐
€ 2.100,‐
3
€ 4.500,‐
€ 1.500,‐
€ 450,‐
€ 1.950,‐
4
€ 3.000,‐
€ 1.500,‐
€ 300,‐
€ 1.800,‐
5
€ 1.500,‐
€ 1.500,‐
€ 150,‐
€ 1.650,‐
4
5
Stel dat de bank bereid is een lening te verschaffen van € 7.500,‐. De rente bedraagt 10% per jaar en de lening moet worden afgelost in vijf jaarlijkse termijnen, te beginnen over precies één jaar. Neem het schema over en vul het verder in.
Lees eerst onderstaand berichten beantwoord daarna de vragen. a Bereken het rentepercentage als je 100 euro leent bij een van de aanbieders van een flitslening. Ga ervan uit dat je 25 euro behandelingskost en betaalt. De berekening is 25/100 x 100% = 25% b Leg uit waarom er kritiek is op deze vorm va n lenen. Het is voor veel mensen heel verleidelijk om geld dat ze nog niet hebben alvast uit te geven door middel van een flitslening. In de praktijk komt er bovenop een flitslening veel rente. Hierdoor komen de mensen die een flitslening afsluiten soms toch in de problemen. c Wanneer kiezen men sen deze vorm van lenen ? Als zij bijvoorbeeld kosten moeten maken, terwijl hun salaris nog niet binnen is. Ook mensen met een BKR‐registratie die geen normale lening kunnen krijgen, zijn eerder geneigd een flitslening aan te gaan. Jetske wil het liefst een nieuwe pc kopen. Maar voor de aanschaf van die pc komt zij € 1.250,‐ tekort. Jetske heeft de volgen de mogelijkheden ter beschikking: 1 een consumptief krediet af sluiten; 2 sparen; 3 op afbetaling kopen. Zij heeft hiervoor maximaal € 125,‐ per maand beschikbaar. Om deze mogelijkheden te kunnen vergelijken, moet je gebruikmaken van de volgende gegevens. 1 Voorwaarden voor het afsluiten van een consumptief krediet Kredietlimiet : € 1.250,‐ Maandelijkse termijn (rente en aflossing): € 125,‐ Rente per maand (over het saldo van het opgenomen bedrag): 1% Afsluitprovisie (over het bedrag van de lening): 2%
© WalburgPers Educatief
10
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
5
Voor dit type krediet wil de bank van de cliënt inzage in zijn of haar inkomensgegevens over het afgelopen jaar. Ook moet de cliënt gedurende de looptijd van het krediet voldoende inkomen hebben om aan de rente‐ en aflossingsverplichting te kunnen voldoen (arbeidscontract, gegevens over studiefinanciering, garantstelling door ouders, enzovoorts). De bank stelt een onderzoek in naar eventuele andere uitstaande schulden van de cliënt bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) in Tiel. Als de cliënt de maandelijkse aflossingen niet op tijd betaalt, gaat de bank over tot incasso. De incassokosten zijn 10% van het te incasseren bedrag, met een minimum van € 50,‐. 2 Sparen Ga ervan uit dat de rente 6% bedraagt. 3 Voorwaarden voor kopen op afbetaling bij de pc‐leverancier Maandelijkse aflossing: € 125,‐ Aantal termijnen: 12 De leverancier eist van de klant dat hij of zij een geldig identiteitsbewijs laat zien. Bovendien moet de klant een contract ondertekenen. Eén van de voorwaarden van het contract luidt, dat de pc eigendom van de leverancier blijft. De pc wordt aan de koper in bruikleen gegeven totdat alle afbetalingstermijnen zijn voldaan. Als de afbetaling niet volledig wordt gedaan, heeft de leverancier het recht om de pc terug te nemen. Eventuele eerder voldane betalingstermijnen worden dan als huur beschouwd. a Schrijf de voor‐ en nadelen op van de verschillende mogelijkheden die Jetske heeft. b Wat raad je haar aan? Om te bepalen welke mogelijkheid voor Jetske de gunstigste is, moeten we de verschillende voor‐ en nadelen van elke financieringsvorm tegen elkaar afwegen. 1 Consumptief krediet Bij consumptief krediet moet Jetske elke maand een bedrag van €125,‐ aan rente en aflossing betalen. In onderstaande tabel is te zien hoe dit bedrag elke maand is opgebouwd. Het rentebedrag daalt elke maand, omdat de uitstaande schuld daalt. Het aflossingsbedrag stijgt elke maand, omdat het totale bedrag steeds € 125,‐ is. De aflossing en het totaalbedrag van de laatste termijn is echter lager, omdat de uitstaande schuld nog maar € 73,‐ is. Reken de tabel eens na; het is een goede oefening. Een spreadsheetprogramma, zoals Excel, is hierbij een handig hulpmiddel.
© WalburgPers Educatief
11
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
termijn
saldo lening
rente
aflossing
rente + aflossing
1
1250,00
12,50
112,50
125,00
2
1137,50
11,38
113,63
125,00
3
1023,88
10,24
114,76
125,00
4
909,11
9,09
115,91
125,00
5
793,20
7,93
117,07
125,00
6
676,14
6,76
118,24
125,00
7
557,90
5,58
119,42
125,00
8
438,48
4,38
120,62
125,00
9
317,86
3,18
121,82
125,00
10
196,04
1,96
123,04
125,00
11
73,00
0,73
73,00
73,73
totaal
0,00
73,73
1250,00
1323,73
Dan zijn er nog de kosten in de vorm van een afsluitprovisie van 2% van € 1.250,‐ = € 25,‐. De totale kosten van rente en afsluitprovisie komen daardoor op € 73,73 + € 25,‐ = € 98,73. Verder bestaat er het risico van incassokosten met een minimum van € 50,‐ per termijn, en een verplicht onderzoek naar kredietwaardigheid. Het voordeel is dat Jetske de pc direct kan aanschaffen. 2 Sparen Om € 1.250,‐ bij elkaar te krijgen, moet Jetske bij een rente van 6% op jaarbasis iets minder dan 10 maanden sparen als zij elke maand € 125,‐ opzij legt. Bij deze optie ontvangt zij rente in plaats van dat ze rente betaalt. Het nadeel is echter dat Jetske eerst moet sparen voordat ze over de pc kan beschikken. 3 Voorwaarden voor kopen op afbetaling bij de pc‐leverancier Kopen op afbetaling bij de pc‐leverancier Voor een pc van € 1.250,‐ moet in 12 termijnen van € 125,‐ worden betaald. Deze optie is duurder dan een consumptief krediet. Daar betaalt Jetske immers tien termijnen van € 125,‐, en de elfde termijn is slechts € 73,73. Bovendien worden de aflossingen als huur gezien, totdat het gehele bedrag is afbetaald. Als Jetske niet alle termijnen voldoet, is ze al haar geld én de computer kwijt. Het voordeel van deze optie boven het consumptief krediet is dat de koper niet zo veel inkomensgegevens hoeft over te leggen, en dat een onderzoek naar uitstaande schulden achterwege blijft. Ook hier beschikt Jetske direct over de pc.
© WalburgPers Educatief
12
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3.8 Belastingheffing via drie boxen 1 2
3
4
In 2001 is de lastendruk op arbeid verlaagd. Waarom vond de regering dit nodig? Door arbeid minder te belasten dalen de loonkosten. Dit is gunstig voor de werkgelegenheid. Leg het verband uit tussen het draagkrachtbeginsel en progressieve belastingheffing. Het progressieve belastingstelsel zorgt ervoor dat mensen met een hoog inkomen relatief meer belasting betalen dan mensen met een laag inkomen. Dit is gebaseerd op het draagkrachtbeginsel. Nederland is het enige land ter wereld met een vermogensrendementsheffing. a Karin heeft jarenlang heel veel gespaard en heeft inmiddels een vermogen van € 100.000. In 2014 was het rentepercentage op haar spaarrekening 0,5%. Zij vindt dat de Belastingdienst met de vermogensrendementsheffing geld van haar afpakt. Leg haar standpunt uit. Karin ontvangt 0,5% rente en dit is € 500, maar betaalt over € 4.000 belasting vanwege de fictieve vermogensstijging (4% over € 100.000). Voor haar gevoel is dit niet eerlijk. b Barbara belegt in aandelen en beleggingsfondsen met een hoog risico. In 2014 heeft zij uitzonderlijk goede rendementen behaald van soms wel 15%. Het liefste betaalt zij geen belasting, maar toch is zij tevreden met de hoogte van de vermogensrendementsheffing. Leg haar standpunt uit. Barbara hoeft juist over minder inkomen belasting te betalen dan haar daadwerkelijke rendement van 15%. Zij is erg tevreden. c Wat vind je zelf van het tarief in box 3? Leg je antwoord uit. Dit tarief van 4% is erg hoog gezien de huidige spaarrente van nog geen 1%. d Een alleenstaande heeft een gemiddeld vermogen over 2015 van € 100.500,‐; de vermogensvrijstelling in 2015 is € 21.330,‐. Bereken de vermogensrendementsheffing. Ga hierbij uit van 4% rendement en een belastingheffing hierover van 30%. € 100.500 – € 21.330 = € 79.170. Vervolgens 1,2% hiervan is € 950,04. Stel de prijs van een televisie is € 499,99 inclusief 21% btw. a Bereken het btw‐bedrag. € 499,99/1,21 = € 413,21. Vervolgens € 499,99 – € 413,21 = € 86,78. b Bereken de prijs zonder btw. De prijs zonder btw is € 413,21.
© WalburgPers Educatief
13
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3.9 Een hypothecaire lening 1
2
3
4
5
Op internet is veel informatie te vinden over verschillende soorten hypotheken die je kunt afsluiten. Gebruik deze informatie bij de volgende opdrachten. Gebruik het internet ook voor het opzoeken van de hoogte van de genoemde salarissen. Stel je voor dat je een hypotheekadviseur bent. Er komen op een dag twee klanten bij je. Het is de bedoeling dat je iedere klant een goed onderbouwd hypotheekadvies geeft in ongeveer een half A4‐tje. a Je eerste klant is 24 jaar. In het gesprek met hem kom je erachter dat hij alleenstaand is, vorig jaar zijn lesbevoegdheid heeft gehaald en sinds een maand eerstegraads docent Engels op een middelbare school is. Hij heeft een reclame gezien voor een lineaire hypotheek en dat lijkt hem wel wat. b De tweede klant is 50 jaar. Deze klant wil een huis kopen, want hij heeft tot nu toe in een huurhuis gewoond. Tijdens het gesprek dat je met deze klant hebt, kom je erachter dat hij alleenstaand is. Hij werkt in de bankensector, verdient het maximaal haalbare salaris en is van plan over 15 jaar met pensioen te gaan. Bespreek deze opdracht met medeleerlingen en vergelijk de hypotheekadviezen. Waarom is er bij een hypotheek sprake van ruilen over de tijd? Bij een hypotheek wordt als het ware consumptie door de koper ‐ van bijvoorbeeld een huis ‐ naar voren gehaald in de tijd. De koper is zodoende in de gelegenheid het huis te kopen. Daartegenover staat dat de koper in de loop van de tijd steeds aflost en minder consumeert. Murat leent € 180.000,‐ lenen voor het kopen van een huis. De looptijd van de lening is 30 jaar. De maandelijkse aflossingen zijn steeds gelijk; het bedrag van elke aflossing is dus hetzelfde. De rente is 5 %. a Bereken het totale bedrag dat Murat aan aflossing betaalt in maand 1. Murat is de lenende partij ofwel de hypotheekgever. De looptijd van de aflossing is 30 jaar. In totaal gaat het om 360 maanden. De aflossing in maand 1 is 180.000/360 = € 500,‐. b Doe hetzelfde voor de 10e maand. Elke maand is de aflossing € 500,‐ . c Hoeveel betaalt hij aan rente na 340 maanden? Na 340 maanden is er 340 x 500 = € 170.000,‐ euro afgelost. De hypotheek bedraagt dan € 10.000,‐. De rente is 5% per jaar ofwel € 500,‐. Per maand is dit 500/12 = € 41,67. De kosten van de NHG zijn in 8 jaar tijd bijna verviervoudigd (van 0,28% in 2006 naar 1% in 2014). Geef hiervoor een verklaring. De afgelopen jaren is veel gebruik gemaakt van de NHG, onder andere door de kredietcrisis. Bovendien zijn de huizenprijzen flink gedaald en daardoor de kosten voor het Waarborgfonds van de NHG gestegen. Het geleende bedrag is soms hoger dan de werkelijke waarde van een huis. Emma heeft voldoende netto‐inkomen om € 200.000,‐ te lenen voor de aankoop van een woning, waarbij haar woning in onderpand wordt gegeven. De looptijd van de hypothecaire lening is 20 jaar, het interestpercentage is 6% per jaar. Het belastingvoordeel in box 1 bedraagt 40% over de betaalde interest. Emma staat voor de keuze een lineaire of een annuïteitenhypotheek te nemen. Als ze kiest voor een annuïteitenhypotheek, dan bedraagt de annuïteit € 17.437,‐ per jaar.
© WalburgPers Educatief
14
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
Emma wil van de hypotheeknemer het volgende weten: de aflossing, de interest, het belastingvoordeel en de netto maandlast van de hypotheken in het tweede jaar. a Geef de berekening van deze bedragen voor het tweede jaar van de twee hypotheken. Neem de tabellen over en vul de bedragen in. Lineaire hypotheek Aflossing is f 200.000,‐ / 20 = f 10.000,‐ Interest is 6% x f 190.000,‐ = f 11.400,‐ Belastingvoordeel is 40% x f 11.400,‐ = f 4.560,‐ Netto maandlast is (f 10.000,‐ + f 11.400,‐ – f 4.560,‐) / 12 = f 1.403,33.
Annuïteitenhypotheek Aflossing is f 17.437,‐ – (6% van f 194.563,‐) = f 5.763,22 Interest is 6% x f 194.563,‐ = f 11.673,78 Belastingvoordeel is 40% x f 11.673,78 = f 4.669,51 Netto maandlast is (f 17.437,‐ – f 4.669,51) / 12 = f 1.063,96.
b Geef commentaar op de uitkomsten van de berekeningen ten behoeve van Emma. De netto maandlast is bij een annuïteitenhypotheek veel minder dan bij de lineaire hypotheek. Bij een annuïteitenhypotheek nemen de maandelijkse lasten langzaam toe, maar gedurende de laatste jaren van de lening stijgen de maandelijkse lasten snel. Een annuïteitenhypotheek is geschikt voor personen van wie het inkomen nu nog niet hoog is, maar voor wie het inkomen in de toekomst toeneemt. Het gaat dan veelal om starters op de woningmarkt. c Is het verstandig dat de hypotheeknemer als adviseur optreedt? Licht het antwoord toe. De hypotheekverstrekker is de hypotheeknemer; meestal is dit een bank. Indien een medewerker van de bank de hypothecaire lening verstrekt aan de hypotheekgever dan speelt het eigen belang (financiële voordeel) een rol. Het is verstandiger om naar een onafhankelijke adviseur te gaan voor hypotheekadvies.
3.10 Sociale zekerheid en asymmetrische informatie 1
2
a Wat is het verschil tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen? Sociale verzekeringen zijn verplichte verzekeringen die burgers voorzien van een inkomen in geval van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ouderdom. De sociale voorzieningen zijn de voorzieningen waarvan men gebruik maakt als dit nodig is, bijvoorbeeld als men niet genoeg inkomen heeft om van te leven. b Wat is het verschil tussen een volksverzekering en een werknemers‐ verzekering? Iedereen die in Nederland woont, valt verplicht onder de volksverzekeringen. Ook wie hier werkt en daardoor loonbelasting betaalt, is verzekerd. Werknemersverzekeringen zijn er echter alleen voor werknemers in loondienst; zij zijn hiervoor verplicht verzekerd. Stel dat er in 2021 3,1 miljoen 65‐plussers zijn en dat de groep van 20‐ tot 65‐ jarigen uit 10,7 miljoen personen bestaat. Bereken de grijze druk. De grijze druk is als volgt te berekenen 3.100.000/10.700.000 x 100% = 28,97 %.
© WalburgPers Educatief
15
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3
4
De werkloosheid is in Nederland jarenlang erg laag geweest in vergelijking met het buitenland. Maar sommige economen vinden dat je de werkloosheidscijfers van Nederland moeilijk met die van andere landen kunt vergelijken. De reden hiervoor is dat in Nederland naar verhouding veel meer mensen in de WIA (voorheen WAO) zitten dan in andere landen. a Leg uit waarom deze economen vinden dat dit een vertekend beeld van de werkloosheidcijfers geeft. Mensen die in de WIA zitten, zijn in feite ook werkloos. In andere landen krijgen mensen die in Nederland in de WIA zitten een werkloosheidsuitkering. Deze is veel lager dan de WAO. Vandaar dat de vergelijking eigenlijk niet mogelijk is. Vroeger was het erg makkelijk om in de WAO te komen; daarnaast was deze uitkering veel hoger dan een werkloosheidsuitkering. Dit heeft ervoor gezorgd dat de regels zijn aangescherpt. b Ben je het met deze economen eens? Motiveer je antwoord. Bespreek dit met medeleerlingen. In een land is het aantal actieven 370.000, het aantal inactieven 190.000. a Bereken de i/a‐ratio. 190.000 / 370.000 x 100% = 51,35 %. b Het aantal actieven stijgt tot 390.000. Wat gebeurt er met de i/a‐ratio? De i/a ratio daalt. Er zijn immers meer actieven om de uitkeringen van de inactieven te betalen. De noemer wordt groter en hierdoor wordt de breuk kleiner.
3.11 Particuliere verzekeringen 1
2
3
a Zoek op internet een mobiele telefoon die je mooi vindt en probeer erachter te komen hoeveel een verzekering voor deze telefoon voor één jaar kost. Schrijf je bevindingen op. b Neem jij deze verzekering? Leg je antwoord uit. c Stel dat de telefoon die jij hebt uitgekozen binnen een jaar (buiten jouw schuld om) wordt gestolen. Je wilt weer precies dezelfde hebben, maar omdat je abonnement nog niet is afgelopen, moet je hem los kopen. Als je bent verzekerd, krijg je het aankoopbedrag vergoed en is de nieuwe telefoon dus gratis. Is het in dit geval voordeliger om de telefoon te verzekeren of niet? Vergelijk de antwoorden met medeleerlingen. a Leg uit wat risicospreiding inhoudt. Dit houdt in dat men een heleboel risico’s bij elkaar brengt, waardoor het totale risico kleiner wordt. b Hoe doen verzekeraars dit? Verzekeraars doen dit door heel veel mensen te verzekeren en de verschillende risiconiveaus bij elkaar te gooien. Zij krijgen hierdoor erg veel premies binnen, terwijl in verhouding maar weinig risico’s daadwerkelijk tot schade leiden. Op deze manier vergoeden ze veel meer schades dan wanneer zij maar een paar mensen verzekeren. a Wanneer is het verstandig om bij een zorgverzekering voor een hoog eigen risico te kiezen? Als iemand niet vaak ziek is en de kans op ziekte klein is. De premie is dan veel lager.
© WalburgPers Educatief
16
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
4
5
6
7
b En wanneer is dit juist niet verstandig? Als iemand het komende jaar erg hoge ziektekosten verwacht, is het verstandig een laag eigen risico te nemen. Bijna alles wordt dan vergoed, maar de premie is hoger. a Leg in je eigen woorden uit wat averechtse selectie inhoudt. Averechtse selectie houdt in dat personen met een hoog risicoprofiel worden aangetrokken. Dit komt door het bestaan van asymmetrische informatie. Bij zorgverzekeraars blijft bijvoorbeeld uiteindelijk alleen een groep mensen over met een hoog risico op gezondheidsproblemen, omdat gezonde mensen de premie te hoog vinden. De premie is zo hoog omdat de verzekeraar niet genoeg weet van de mensen aan wie hij verzekeringen aanbiedt. b Wie zijn daarvan de dupe? De gezonde mensen zijn de dupe omdat zij eigenlijk altijd teveel betalen voor een zorgverzekering. De minder gezonde mensen zijn ook de dupe omdat zij hele hoge premies moeten betalen of zelfs worden uitgesloten. a Je koopt een nieuwe scooter. Leg uit waarom je deze all risk (voor alle risico’s) verzekert. De kosten van schade aan je scooter zijn te hoog om alleen te dragen en een all risk verzekering vergoedt ook schade die door jouw eigen schuld is ontstaan. b Hoe probeert de verzekeraar te voorkomen dat er moral hazard optreedt? De scooter moetjaarlijks worden gekeurd en je moet uiteraard een scooterrijbewijs hebben. Ook is er vaak een eigen risico opgenomen in de verzekering. Een deel van de kosten komen dan in geval van schade voor jouw rekening. a Leg uit dat er bij een sollicitatiegesprek asymmetrische informatie bestaat. De sollicitant weet meer van zichzelf dan de vertegenwoordiger van de onderneming. Maar de vertegenwoordiger van de onderneming weet weer meer van het bedrijf dan de sollicitant. b Noem drie manieren waarop de werkgever bij wie wordt gesolliciteerd deze situatie probeert te doorbreken. De werkgever wil zowel diploma’s als het paspoort van de sollicitant zien en wil referenties benaderen. Er worden vragen gesteld die moeilijk zijn te beantwoorden als je de daadwerkelijke ervaring en diploma’s niet hebt. Soms worden er ook (intelligentie)tests gedaan. a Toon met een voorbeeld aan dat er op marktplaats.nl vaak sprake is van asymmetrische informatie. Bij een aanbieding staat vaak geen foto en men moet maar geloven dat de kwaliteit van het aangebodene goed is. b Welke maatregelen worden genomen om dit probleem tegen te gaan of te verminderen? Aanbieders verplichten om een foto te plaatsen en laten betalen voor een advertentie. Zo scheid je ook het kaf van het koren. Aan de aanbieder vragen of je eerst vrijblijvend mag komen kijken.
© WalburgPers Educatief
17
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
8
Lees eerst onderstaand artikel uit een Amerikaans onderzoeksrapport. De kritische econoom John Bradford wijst op het zeer hoge niveau van de totale kosten van de gezondheidszorg in de VS; deze bedragen 17% van het bbp en zijn veel hoger dan in de meeste andere westerse landen. Een stelsel als Medical Aid in combinatie met werkgeversbijdragen zorgt voor meer moreel gevaar (moral hazard) onder zorggebruikers dan bij ziektekostenverzekeringen in andere westerse landen, aldus de econoom. Hij pleit daarom voor meer marktwerking in de gezondheidszorg. De overheid van de VS ziet nadelen in meer marktwerking bij een elementaire basisvoorziening als gezondheidzorg. Er is namelijk in de samen‐ leving van de VS al een groot verschil tussen arm en rijk. a Is een ziektekostenverzekering in de VS betaalbaar? Motiveer het antwoord. Voor veel mensen met een inkomen dat iets hoger is dan het minimuminkomen is een ziektekostenverzekering onbetaalbaar, tenzij werkgevers een deel van de premie vergoeden. De taxichauffeur uit het onderzoeksrapport betaalt bijvoorbeeld 40% van zijn inkomen aan een ziektekostenverzekering. b Hoe kan dit verzekeringsstelsel leiden tot relatief hoge kosten van de gezondheidszorg in de VS? In het antwoord moet je het verband tussen het stelsel en méér moreel risico verwerken. Gebruik bron 1. Als mensen zijn verzekerd via Medical Aid, hebben zij de neiging meer ziektekosten te maken dan wanneer ze niet zijn verzekerd. Dit systeem neemt de noodzakelijke prijsprikkels weg bij inwoners uit de VS, waardoor zij meer dan nodig gebruik maken van de gezondheidszorg. Dit komt neer op meer moreel risico nemen en dit leidt tot hogere ziektekosten. c Beredeneer met behulp van de cartoon in bron 2 welk nadeel meer marktwerking in de gezondheidszorg heeft. De cartoon refereert aan de situatie bij ABN AMRO. Een consortium van drie banken heeft destijds een bod gedaan op de bank. Volgens de cartoon leidt marktwerking in de zorg tot dit rare praktijken. Het gevolg is dat zorg op die manier voor veel minder mensen beschikbaar is. Of: meer marktwerking in de gezondheidszorg leidt mogelijk tot een tegen elkaar opbieden door patiënten voor bepaalde zorg; uiteindelijk krijgt de persoon met het meeste geld de beste zorg. Of: meer marktwerking in de gezondheidszorg leidt mogelijk tot situaties waarbij vitale organen tot handelswaar worden en naar de meest biedende patiënt gaan en niet naar de meest acute patiënt.
3.12 De personele inkomensverdeling 1
2
Van welke inkomensverdeling ligt de Lorenzcurve het dichtst bij de diagonaal? Leg het antwoord uit. De verdeling van het nationaal inkomen over personen na belasting‐ en premieheffing ofwel de secundaire inkomensverdeling. Mensen met een hoog inkomen betalen procentueel meer belasting dan mensen met een laag inkomen. Stel dat van een land de volgende bruto‐inkomensgegevens bekend zijn: • de eerste (laagste) 25%‐groep verdient 10% van het nationaal inkomen; • de tweede 25%‐groep verdient 18% van het nationaal inkomen; • de derde 25%‐groep verdient 25% van het nationaal inkomen; • de vierde (hoogste) 25%‐groep verdient 47% van het nationaal inkomen. Neem onderstaande tabel over en vul de vierde kolom in.
© WalburgPers Educatief
18
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
% van de inkomens opgeteld 10 28 53 100 3
Maak zelf een Lorenzcurve wanneer je weet dat de laagste 20% van de inkomenstrekkers 3% van het inkomen ontvangen, de volgende 20% 11% van het inkomen, de volgende 19%, de volgende 27% en de volgende 40%.
4
De personele inkomensverdeling is in het ene land heel anders dan in het andere. Zo verschilt de inkomensverdeling in Nederland wezenlijk van die in Tanzania: a Teken de Lorenzcurves voor Nederland en Tanzania op basis van de gegevens in de tabel.
© WalburgPers Educatief
19
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
5
b Is de inkomensverdeling in Nederland genivelleerder dan i n Tanzania? Ja, want deze ligt dichter bij de diagonaal. c Bedenk twee oorzaken voor de verschillen in de inkomensverdeling in Tanzania en Nederland. Redenen voor de verschillen in inkomensverdeling tussen Nederland en Tanzania: • in Nederland bestaat er een wettelijk minimumloon, terwijl dit in een ontwikkelingsland als Tanzania niet bestaat. Daardoor werken daar veel mensen voor een heel laag loon • in Tanzania verdienen veel laagverdieners een deel van hun inkomen in natura. Landbouwwerkers krijgen een deel van de oogst. Dit komt niet tot uiting in de statistieken • in een ontwikkelingsland als Tanzania zijn er veel minder mensen geschoold dan in Nederland • er bestaat in Tanzania nauwelijks progressieve inkomstenbelasting zoals in Nederland. Discussieer met enkele klasgenoten over de verschillen in inkomens tussen topvoetballers, piloten en schoonmakers. Wat vinden jullie van de inkomensverschillen tussen deze groepen? Bespreek en discussieer met medeleerlingen.
3.13 Prijsindexcijfers 1
a Wanneer is het nodig om indexcijfers te gebruiken? Als men de verhouding tussen procentuele veranderingen van variabelen wil weten. b En wanneer is het vooral handig? Indien men snel een overzichtelijk beeld wil hebben van procentuele veranderingen, bijvoorbeeld over een periode.
© WalburgPers Educatief
20
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
2
3
4
5
6
c Het openingsbericht van deze paragraaf gaat over de prijsindex van bestaande koopwoningen. Bereken de stijging van de prijs van de bestaande koopwoningen tussen 1995 en 2008 in een percentage. In 1995 is de index 37 en in 2008 is de index 105. Het verschil hiertussen is 68. De berekening is dan als volgt. 68/37 x 100% = 183,8%. Een bioscoopkaartje kostte tien jaar geleden gemiddeld € 5,50 en kost nu € 9,50. a Bereken de procentuele stijging. De procentuele stijging is (9,50 – 5,50) / 5,50 x 100% = 72,7%. b Bereken het prijsindexcijfer van de bioscoopkaartjes van nu, met de prijs van tien jaar geleden als basis. Het prijsindexcijfer van het bioscoopkaartje is (9,50/5,50) x 100 = 172,7. Dit getal geeft aan dat de prijs van een bioscoopkaartje sinds het basisjaar met 73% is gestegen. a De gemiddelde benzineprijs bedroeg in 2000 € 0,86 per liter. Het prijsindexcijfer van benzine in 2015 is 167 (2000 = 100). Bereken de gemiddelde benzineprijs in 2015. Het prijsindexcijfer in 2000 stellen we op 100. Het prijsindexcijfer in 2015 is 167. De nieuwe prijs in 2015 is dan als volgt te berekenen. 167 / 100 x 0,86 = €1,44. De prijs is dus met 67% gestegen. b Stel dat de gemiddelde benzineprijs in 2017 € 1,67 bedraagt. Bereken het prijsindexcijfer voor 2017. Het prijsindexcijfer voor 2017 is dan 1,67 / 0,86 x 100 = 194,2. a Het reële inkomen van een consument stijgt. Betekent dit dat hij of zij nu beter in zijn/haar materiële behoeften kan voorzien? Leg het antwoord uit. Ja, de consument koopt nu meer goederen, want het reële inkomen is gestegen. b Een consument heeft in 2014 te maken met een inflatiepercentage van 2,5% en een loonsverhoging van 4,7%. Bereken procentueel de reële verandering op 2 decimalen nauwkeurig. Doe dit ook voor een loonsverlaging met 0,7%. De reële stijging van het loon wordt met indexcijfers als volgt berekend. 104,7 / 102,5 x 100 = 102,15. De reële loonstijging is 2,15 procent. Bij de loonsverlaging is het indexcijfer 99,3. De reële verandering is nu 99,3 / 102,5 x 100 = 96,88. De reële daling is 3,12%. Serda verdiende in 2005 een inkomen van € 66.800,‐. In 2014 was zijn inkomen gestegen tot € 79.800,‐. In de periode 2006 t/m 2014 stegen de prijzen in totaal met 16% ten opzichte van 2005. Bereken het index‐cijfer van het reële inkomen voor 2014 met 2005 als basisjaar. De stijging is (79.800 – 66.800) / 66.800 x 100 = 19,5 procent. Het nominale inkomensindexcijfer voor 2014 is dan 119,5 en het prijsindexcijfer is 116. Het indexcijfer voor het reële inkomen in 2014 is 119,5 / 116 x 100 = 103,1. a Fred heeft in 2014 een nominaal rendement van 5,95%. De inflatie in dat jaar was 2,5%. Bereken het reële rendement. 105,95 / 102,5 x 100 = 103,36 dus 3,36%. b Miquel heeft in datzelfde jaar een nominaal rendement van 2,15%. Bereken zijn reële rendement. 102,15 / 102,5 x 100 = 99,66 dus – 0,34%.
© WalburgPers Educatief
21
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
c Stel dat het reële rendement van Kim in 2015 9,8% is en de inflatie 2,5% bedraagt. Bereken het nominale rentepercentage. (109,8 x 102,5) / 100 =112,55 dus 12,55%. d Edwin heeft een negatief reëel rendement van 1,2%. Wat is zijn nominale rentepercentage bij een inflatie van 2,5%? (98,8 x 102,5) / 100 = 101,27 dus 1,27%. e Tamar heeft in een bepaald jaar een reëel rendement van 4,6%, terwijl haar nominale rendement 5,9% is. Bereken het inflatiepercentage. (105,9/104,6) x 100 = 101,24 dus 1,24%.
3.14 Samengesteld gewogen prijsindexcijfers en consumentenprijsindex 1
2
a Wat is het verschil tussen de twee manieren waarop het begrip basisjaar wordt gebruikt? Het basisjaar is het jaar dat gebruikt wordt om de bestedingspatronen van huishoudens vast te leggen. Het referentiejaar is het jaar waarin het prijsindexcijfer op 100 wordt gesteld. b Stel dat de prijs van consumptie in het buitenland in 2015 met 12% stijgt en de prijs van binnenlands vervoer met 6%. Van welke prijsstijging hebben consumenten dan het meeste last? Motiveer je antwoord. De consumenten hebben het meeste last van vervoer. De wegingsfactor van vervoer is namelijk hoger dan die van consumptie in het buitenland. Uitgaven aan binnenlands vervoer nemen voor de meeste mensen een groter deel van hun inkomen in beslag dan uitgaven aan consumptie in het buitenland. Layla heeft voor wiskunde de volgende cijfers behaald. De cijfers hebben verschillende wegingsfactoren. a Bereken het samengestelde gewogen gemiddelde. (1 x 3,8) + (2 x 5,6) + (3 x 6,7) = 35,1 en 35,1 /6 = 5,85. Ruben heeft de onderstaande resultaten gehaald voor economie. b Het gemiddelde cijfer van Ruben is een 7,2. Bereken het cijfer dat bij A ingevuld moet worden. 7,2 = (1 x 7,4 + 2 x A + 3 x 8,4) / 6 7,2 = 32,6 + (2 x A) / 6 7,2 x 6 = 32,6 + (2 x A) 43,2 = 32,6 + (2 x A) 10,6 = 2 x A 10,6 / 2 = A 5,3 = A
© WalburgPers Educatief
22
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3
4 5 a b
6
Gebruik bij deze vraag de tabel ‘Consumentenprijsindex met 2006 als referentiejaar’ op bladzijde 115. a De inflatie is 15,26% vanaf 2006 tot en met 2013, terwijl het gemiddelde cao loon in deze periode is gestegen met 12,3%. Bereken de daling van de koop‐ kracht in deze periode als een percentage tot op twee decimalen nauwkeurig. Het prijsindexcijfer is 115,26en het loonindexcijfer is 112,3. De berekening is dan als volgt. 112,3/115,26 x 100 = 97,43. De koopkrachtdaling is 100 – 97,43 = 2,57% b Welke artikelgroep weegt het zwaarst? Huisvesting, water en energie heeft de hoogste wegingsfactor. Dit houdt in dat huishoudens hier het grootste deel van hun inkomen aan besteden. In onderstaande tabel zijn enkele gegevens verzameld voor het berekenen van de CPI. a Toon met een berekening aan dat de wegingsfactor voor ontspanning 16% is. € 4.800 / € 30.000 x 100% = 16% b Bereken op basis van bovenstaande gegevens het consumentenprijsindexcijfer. (28 x 103,4 + 25 x 98,3 + 16 x 102,1 + 10 x 104,6 + 21 x 101,2) / 100 = 101,6. Enkele jaren geleden besteedde een bepaalde bevolkingsgroep een inkomen van € 15.000,‐ als volgt: • voeding € 6.000,‐ • kleding € 4.500,‐ • huur € 3.000,‐ • diversen € 1.500,‐ De afzonderlijke prijsindexcijfers voor dit jaar, met die van vier jaar geleden als basis, zijn: • voeding: 120 • kleding 125 • huur 110 • diversen 175 Bereken het samengesteld gewogen prijsindexcijfer voor dit jaar. Het aandeel van de verschillende bestedingscategorieën in het inkomen is: Voeding: (6.000/15.000) x 100% = 40% Kleding: (4.500/15.000) x 100% = 30% Huur: (3.000/15.000) x 100% = 20% Overig: (1.500/15.000) x 100% = 10% Het gewogen prijsindexcijfer is dan als volgt te berekenen. (0,40 x 120) + (0,30 x 125) + (0,20 x 110) + (0,10 x 175) = 125. Het gemiddelde inkomen van deze bevolkingsgroep bedraagt nu €18.000,‐. Bereken de procentuele stijging of daling van het reële inkomen. Het indexcijfer van het nominale loon bedraagt (18.000/15.000) x 100 = 120, terwijl het prijsindexcijfer van de bestedingen is gestegen tot 125. De verandering van het reële loon bedraagt 120 / 125 x 100 = 96. Het reële loon is met 4% gedaald. Ga uit van de gegevens in de volgende tabel. Om een vergelijking te kunnen maken met 65‐plussers zijn daarvoor aparte gegevens opgenomen. a Geef een verklaring voor het feit dat de wegingsfactoren voor 65‐plussers afwijken van die voor werknemers. De bestedingspatronen van 65‐plussers anders dan mensen onder de 65. Zo geven zij meer uit aan ontspanning en medische verzorging.
© WalburgPers Educatief
23
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
7
8
9
b Bereken het samengesteld gewogen prijsindexcijfer voor 65‐plussers en voor werknemers voor dit jaar. Prijsindexcijfer 65‐plussers: (20 x 107,5 + 22 x 109,8 + 25 x 112,3 + 28 x 114,5 + 5 x 104,9) / 100 = 111. Prijsindexcijfer werknemers: (24 x 107,5 + 22 x 109,8 + 15 x 112,3 + 20 x 114,5 + 19 x 104,9) / 100 = 109,6. c Geef op basis van bovenstaande gegevens een verklaring voor het feit dat ouderenorganisaties belang hebben bij een apart prijsindexcijfer voor ouderen. Het prijsindexcijfer voor ouderen ligt hoger dan dat voor werknemers. Als de AOW‐uitkeringen worden aangepast op basis van het prijsindexcijfer van werknemers, gaan ouderen er dus op achteruit. Een apart prijsindexcijfer lost dit op. Prijsindexcijfers verschaffen niet alleen inzicht in de ontwikkeling in de tijd, maar dienen ook om prijsverschillen per land of per regio uit te drukken. In het volgende artikel worden de constructiekosten per vierkante meter modale woonruimte in een aantal wereldsteden vergeleken. a Bereken de indexcijfers van de constructiekosten in Tokio en Madrid met de kosten in Amsterdam als basis. De indexcijfers van de constructiekosten met Amsterdam als basis zijn als volgt. Tokio = (2.151 / 821) x 100 = 262. Madrid = (422 / 821) x 100 = 51. b Zijn de cijfers die je hebt berekend enkelvoudige indexcijfers of betreft het hier samengestelde gewogen indexcijfers? Licht je antwoord toe. De indexcijfers van de constructiekosten zijn samengestelde gewogen indexcijfers, omdat constructiekosten een verzamelbegrip is. Het is een combinatie van goederen en diensten, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van elk goed of dienst in de totale kosten. Gegeven zijn de volgende prijsindexcijfers over de periode 2010‐2014: a Bereken de indexcijfers A en B tot op twee decimalen nauwkeurig. B = 104,7 / 100 x 107,8 = 112,87. A = 100 / 104,7 = 95,51. b Met hoeveel procent (in 2 decimalen) zijn de prijzen in 2014 gestegen ten opzichte van 2010? Geef zowel de berekening voor de oude reeks als voor de nieuwe reeks en vergelijk de uitkomst. Berekening via oude reeks is 112,87. Vervolgens 112,87 min 100 = 12,87% Berekening via nieuwe reeks is 107,8/95,51 x 100 = 12,87%. Het percentage is hetzelfde. Gegeven zijn de volgende cijfers: Neem de tabel over en vul de ontbrekende getallen in. Het indexcijfer van het nominale loon in jaar 3 wordt als volgt berekend. 108 x (106 / 100) = 114,5. Het indexcijfer van het nominale loon in jaar 4 is dan 108 x (106 / 100) x (105 / 100) = 120,2. De loonstijging in jaar 2 is 8 procent.
© WalburgPers Educatief
24
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
10 Volgens cijfers van het CBS stond de consumentenprijsindex eind 1996 op 80,22. Eind 2006 was de stand 100 en maart 2015 116,26. Met hoeveel procent zijn de prijzen in Nederland gestegen tussen 1996 en maart 2015? 116,26/80,22 x 100 = 144,93. De prijzen zijn gestegen met 44,9 procent. 11 Lees onderstaand bericht. a Van welk type indexcijfer is hier sprake? Het gaat over vier indicatoren en consumenten weegt het zwaarst. Dit is dus een samengesteld gewogen indexcijfer. b Leg in eigen woorden uit wat een stijging van dit indexcijfer betekent. Men is optimisch over de prestaties van Oranje. c Is dit een betrouwbaar cijfer? Onderbouw het antwoord. Er staat dat er regelmatig wordt gemeten, maar de omvang van het onderzoek is onbekend. Het is moeilijk om te concluderen dat het onderzoek betrouwbaar is.
3 OPGAVEN 1
2
Lees eerst onderstaand bericht. a Leg uit waarom het redelijk is dat welvarende ouderen meebetalen aan de AOW. Door de toenemende grijze druk wordt het steeds moeilijker de AOW te financieren. Werknemers betalen hierdoor steeds meer premie. Het is dan redelijk de ouderen zelf mee te laten betalen, ook omdat zij zelf in het verleden minder premie hebben betaald voor de oudere generatie van toen. b Bespreek de argumenten van tegenstanders van het inkomens‐afhankelijk maken van de AOW. Ouderen hebben zelf jarenlang betaald voor de AOW van de generatie van toen. Het is dan niet eerlijk om ze ook nog aan hun eigen AOW te laten meebetalen. Als ouderen bovendien ook geen redelijk inkomen hebben, maar bijvoorbeeld alleen AOW, dan houden ze niet veel over om in hun levensonderhoud te voorzien. Lees het bericht en beantwoord de vragen. a Leg uit waarom de voorzitter van de vakbondskoepel DGB de Duitse maatregel cynisch noemde. De pensioenleeftijd te verhogen naar 67 noemt hij cynisch omdat er in Duitsland zoveel 50‐plussers werkloos zijn. b In hoeverre gaat het bezwaar van de Duitse vakbonden (er zijn al zoveel 55‐ plussers werkloos, dus een hogere pensioenleeftijd betekent alleen maar meer werklozen) ook in Nederland op? Tip: zie www.cbs.nl/statline voor de leeftijdsopbouw van de (potentiële) beroepsbevolking. Het argument gaat niet op, want het werkloosheidspercentage is minder groot onder Nederlandse 55‐plussers.
© WalburgPers Educatief
25
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
3
4
5
c Op welke manieren worden uitkeringsontvangers van 55 jaar en ouder geprikkeld om naar werk te zoeken/beschikbare banen te accepteren, ook wanneer de nieuwe werkgever een lager bruto‐ salaris biedt dan zij in hun vorige baan verdienden? Het aanbieden deeltijdbanen, betere secundaire arbeidsvoorwaarden, het aantrekkelijk maken van de werktijden en de inhoud van het werk. De prijzen in een land stijgen met gemiddeld 10%. De werkgevers in dit land geven aan hun werknemers volledige prijscompensatie. Betekent dit ook dat elke individuele werknemer er reëel niet op vooruit of achteruit gaat? Licht je antwoord toe. Nee, want de 10% prijsstijging is slechts een gemiddelde. Als de persoon in kwestie een ander bestedingspatroon heeft dan de gemiddelde consument in dat land, gaat hij of zij er alsnog reëel op vooruit of achteruit. Bovendien reageren de consumenten op prijsstijging met het vervangen van duurdere door goedkopere goederen. Gegeven zijn de volgende indexcijfers. a Bereken op basis van bovenstaande gegevens het samengesteld gewogen prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor jaar 2 en jaar 3. Jaar 2: 0,180 x 106,1 + 0,072 x 97,6 + 0,261 x 109 + 0,080 x 105 + 0,006 x 109,6 + 0,144 x 106,9 + 0,107 x 102,5 + 0,113 x 107,1 + 0,037 x 116,8 = 106,4. Jaar 3: 0,180 x 106,9 + 0,072 x 99,1 + 0,261 x 112,8 + 0,080 x 106 + 0,006 x 114 + 0,144 x 109,7 + 0,107 x 104,6 + 0,113 x 110 + 0,037 x 128,7 = 109,2. b Het is bekend dat de groep huishoudens waarvan het hoofd ouder is dan 65 jaar meer dan gemiddeld besteedt aan medische verzorging. Wat is het gevolg geweest voor de koopkracht van deze groep in jaar 3 ten opzichte van het gemiddelde Nederlandse huishouden? De koopkracht van de groep 65+ is ten opzichte van het gemiddelde Nederlandse huishouden achteruit gegaan, omdat de prijsstijging van medische verzorging (114,0) in jaar 3 boven het gemiddelde (109,2) uitsteeg. Ruben Hendriksen verdiende in 2009 een inkomen van € 52.000,‐. In 2012 was dat 66.800,‐ en in 2015 is het gestegen tot €79.800,‐. In de periode 2010 t/m 2012 stegen de prijzen in totaal met 5% ten opzichte van 2009 en in de periode 2013 t/m 2015 stegen de prijzen vervolgens in totaal met 13% ten opzichte van 2012. In deze opgave worden de berekeningen van indexcijfers afgerond op één decimaal. a Bereken het nominale inkomensindexcijfer voor 2015 met 2009 als basisjaar. € 79.800 / € 52.000 x 100 = 153,5 b Bereken het prijsindexcijfer van 2015 met 2009 als basisjaar. Het prijsindexcijfer voor 2010 t/m 2012 is 105. In de periode 2013 t/m 2015 is het 113. De prijzen stegen van 2009 tot 2015 met 105 x 113 / 100 = 118,7, dus met 18,7%. c Bereken het indexcijfer van het reële inkomen voor 2012 met 2009 als basisjaar. € 66.800 / 52.000 x 100 = 128,5 en 128,5/105 x 100 = 122,4%
© WalburgPers Educatief
26
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
6
7
d Bereken met hoeveel procent de koopkracht in 2012 was gestegen ten opzichte van 2009. 122,4 minus 100 = 22,4% a In onderstaande tabel worden de primaire en secundaire inkomens‐ verdeling door A en B weergegeven. Welke van de twee geeft de secundaire verdeling weer? Verklaar je antwoord. Verdeling A geeft de secundaire inkomensverdeling weer. De percentages liggen hier dichter bij elkaar, dus het inkomen is evenwichtiger verdeeld. b Teken van beide verdelingen een Lorenzcurve.
Bekijk de tabel en beantwoord de vragen. a De inkomenstrekkers zijn in tabel ‘Inkomensverdeling in Nederland’ verdeeld in zes ongelijke groepen. Handhaaf deze ongelijke groepen en stel op basis van deze gegevens eenzelfde tabel samen als in opgave 6. Op basis van deze gegevens is niet te berekenen hoeveel de verschillende inkomenstrekkers verdienen in een percentage van het totale inkomen. Dit is wel mogelijk indien het gemiddelde per inkomensklasse wordt berekend. Bij de inkomensklasse € 50.000,‐ en hoger is geen gemiddelde te bepalen; ga bij hoger daarom uit van een inkomen van € 150.000,‐. Het gemiddelde van € 0,‐ tot € 10.000,‐ is € 5000,‐ en het gemiddelde van € 10.000,‐ tot € 20.000,‐ is € 15.000,‐ enzovoort. Het totale inkomen is dan € 225.000,‐. Samenstelling van de tabel is nu mogelijk.
© WalburgPers Educatief
27
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
inkomensgroep in %
aandeel in het totale inkomen in %
verdeling
berekening
1e 20,0%
2,22%
€ 5.000/225.000 x 100%
2e 22,0%
6,67%
€ 15.000/225.000 x 100%
3e 15,5%
11,11%
€ 25.000/225.000 x 100%
4e 12,8%
15,56%
€ 35.000/225.000 x 100%
5e 10,6%
20,00%
€ 45.000/225.000 x 100%
6e 19,1%
44,45%
€ 100.000/225.000 x 100%
b Gaat het hier om de primaire of om de secundaire inkomensverdeling in Nederland? Motiveer je antwoord. Dit is de primaire inkomensverdeling, want de percentages liggen niet dicht bij elkaar en dit komt met name doordat de progressieve belastingheffing nog niet is toegepast. De hogere inkomens betalen na deze progressieve belastingheffing procentueel een veel hoger belastingpercentage dan de lagere inkomens en daardoor worden de inkomensverschillen kleiner (nivellering); de percentages komen zodoende dichter bij elkaar te liggen.
c Teken de Lorenzcurve. Om de Lorenz‐curve grafisch weer te geven, moeten we eerst de cumulatieve percentages van zowel het aantal inkomenstrekkers als het inkomen berekenen.
% inkomenstrekkers cumulatief
aandeel in het totale inkomen cumulatief
1e
20,0%
2,22%
2e
42,0%
8,89%
3e
57,5%
20,00%
4e
70,3%
35,56%
5e
80,9%
55,56%
6e
100,0%
100,00%
© WalburgPers Educatief
28
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
8
Autoverzekeraars stellen de premie van een autoverzekering vast aan de hand van een systeem van de ‘bonus/malus‐ladder’. Dit systeem gaat uit van een basispremie waarop je, afhankelijk van het aantal jaren dat je schadevrij hebt gereden, een korting (bonus) krijgt die kan oplopen tot zo’n 75% (bij sommige verzekeraars zelf 80%). Indien je in een verzekeringsjaar geen schade claimt bij de verzekeraar, dan stijg je een trede op de ladder. Claim je echter wel schade, dan zak je een of meer treden op de ladder, afhankelijk van het aantal schades dat je claimt, maar ongeacht de hoogte van de claims! Als de verzekeraar de schade kan verhalen op een schuldige wederpartij, daal je niet op de bonus/malus‐ladder. Albert heeft een cascoverzekering voor zijn auto gesloten bij Autosafe. Deze autoverzekering kent geen eigen risico. De bruto‐premie bedraagt € 1.600,‐ en hij staat momenteel op trede 15 van de bonus/malus‐ladder. De assurantie‐ belasting is 7%. Gebruik de bron ‘Bonus/malus‐ladder’ hiernaast bij opdrachten 8a en 8b. a 1 Bereken de te betalen premie inclusief assurantiebelasting in 2015. 2 Albert veroorzaakt in 2015 twee aanrijdingen en claimt deze twee schades. Hoeveel bedraagt de premie inclusief assurantiebelasting het volgend jaar? 3 Bereken hoeveel procent Albert het volgend jaar meer kwijt is voor zijn autoverzekering door het claimen van de twee schades. Je moet hierbij ook rekening houden met de assurantiebelasting en afronden op twee decimalen nauwkeurig. 4 Stel dat Albert drie schades had geclaimd. Hoeveel is dan zijn te betalen premie, afgezien van de assurantiebelasting 1 Albert staat op trede 15 en zijn korting bedraagt 72,5%. Hij betaalt slechts 27,5% van € 1.600,‐ en dit is € 440,‐. Hierbij komt 7% assurantiebelasting. In totaal betaalt Albert € 470,80. 2 Albert valt na twee schades terug naar trede 4 en heeft dan nog 10% korting en betaalt dus 90% van € 1.600,‐ en dit is € 1.440; inclusief 7% assurantiebelasting betaalt Albert dan € 1.540,80. 3 € 1.540,80 minus € 470,80 = € 1.070,80. In een percentage is dit als volgt te berekenen. € 1.070,80 / € 470,80 x 100% = 222,6% 4 Albert komt dan op trede 1 en moet een toeslag betalen van 20% dus € 1.600,‐ + € 320 = € 1.920,‐.
© WalburgPers Educatief
29
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
b De twee schades bedroegen respectievelijk € 7.000,‐ en € 600,‐. Een vriend van Albert zegt dat het claimen van de tweede schade niet zo slim is geweest. Ga na of de vriend gelijk heeft, motiveer dit en toon ook een berekening. b Het claimen van de tweede schade van € 600,‐ is inderdaad niet slim geweest van Albert. Na 1 schade stond hij namelijk op trede 10 en dit betekent 60% korting dus 40% betalen. Dit is € 640,‐ x 1,07 = € 684,80. Na twee schades betaalde hij € 1.540,80. Dit scheelt € 856,‐ en is meer dan de € 600,‐ schadevergoeding. Daarnaast betaalt Albert ook in de volgende jaren veel meer premie.
c
9
1 Leg uit hoe Autosafe moral hazard of moreel risico probeert te voorkomen. 2 Noem nog een manier voor Autosafe om moral hazard tegen te gaan. 3 Wat is kenmerkend voor de bonus‐/malusregeling? 1 Goed rijgedrag wordt beloond met een korting op de premie (de bonus) en slecht rijgedrag wordt bestraft met een toeslag (de malus) op de premie. 2 Het invoeren van een eigen risico. 3 Een stijging op deze zogenaamde ladder gaat langzaam (1 trede), maar een daling gaat heel snel (vele treden).
In Nederland is de hypotheekrenteaftrek al jaren omstreden. Verscheidene kabinetten hebben gediscussieerd over het al dan niet afschaffen er van. Toch is dit nog niet gebeurd. Voorstanders van afschaffing zeggen dat de aftrek denivellerend werkt en daardoor niet past binnen de solidariteits‐ gedachte van de verzorgingsstaat. Tegenstanders van afschaffing beweren dat zonder hypotheekrenteaftrek juist de mensen met lagere inkomens worden benadeeld. Bovendien levert het problemen op voor de markt voor huur woningen, die toch al niet goed werkt. Bij de verkiezingen voor de Tweede kamer in mei 2010 waren politieke partijen als de V VD, de PV V en het CDA voor handhaving van de bestaande regeling inzake de hypotheekrenteaftrek. Andere partijen waren tegen. Bij de verkiezingen in 2015 wilde het CDA ook her vormingen van de hypotheekrenteaftrek. Maak bij de beantwoording van de volgende vragen gebruik van bron 1, 2 en 3. a Leg uit wat het gevolg is van de handhaving van de bestaande regeling inzake de hypotheekrenteaftrek voor de personele inkomensverdeling. Mensen hebben een huis gekocht en zijn verplichtingen aangegaan voor tientallen jaren. De inkomensverdeling blijft ongelijker (schever), want de hoogste inkomens vallen in het hoogste belastingtarief van ongeveer 50%. Zodoende profiteren de hoogste inkomens in sterkere mate van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. De hypotheekrenteaftrek in zijn huidige vorm werkt denivellerend. b Vind jij dat de overheid de regels over de hypotheekrenteaftrek moet veranderen? Geef je antwoord in de vorm van een kort betoog van ongeveer 30 woorden. De overheid (regering) heeft dit destijds wettelijk vastgelegd en een nieuwe regering dient dit te respecteren. Een overheid moet betrouwbaar zijn. Bij vermindering van de hypotheekrenteaftrek worden heel veel mensen de dupe door het stijgen van hun woonlasten. Het is mogelijk dat zij de woonlasten niet meer kunnen betalen. Daarnaast is de verwachting dat de vraag naar woningen afneemt en daardoor de huizenprijzen dalen. Dit betekent tevens een daling van de vermogenspositie van huizenbezitters.
© WalburgPers Educatief
30
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
De overheid moet deze regeling langzaam afbouwen. Door de toename van het aantal hypotheken en de grotere bedragen van deze hypotheken vormt deze regeling voor de overheid een steeds grotere lastenpost. Door deze riante regeling zijn de huizenprijzen in het verleden extra gestegen (meer vraag dan aanbod) en het is logisch dat bij vermindering van deze regeling de huizenprijzen dalen.
c
1 In discussies over de woningmarkt gaat het vaak over het H‐woord. Wat wordt daarmee bedoeld en waarom wordt het afgekort? 2 Wat bedoelt Harry Garretsen met het ware H‐woord? 1 H‐woord staat voor het ter discussie stellen van de hypotheekrenteaftrek. Het wordt afgekort omdat de hypotheekrenteaftrek een omstreden onderwerp is. 2 Alleen de hypotheekrenteaftrek aanpakken is niet voldoende voor een goed functionerende woningmarkt. Nodig is een algehele hervorming van de woningmarkt.
d De nationale hypotheekgarantiegrens is in 2009 tijdelijk verhoogd naar €350.000,‐. Op welke manier bevordert dit de aankoop van een woning? Meer mensen maken zodoende gebruik van de hypotheekgarantie, omdat deze ook voor duurdere woningen wordt gebruikt. Dit maakt het voor meer mensen aantrekkelijker om een woning te kopen. De hogere hypotheekgarantie geeft de verstrekkers van een hypotheek (hypotheeknemers) immers de zekerheid, dat bij betalingsproblemen van mensen met een hypotheek (hypotheekgevers) toch een instantie garant staat voor de terugbetaling van de hypotheek. e Van de huishoudens met een bruto‐inkomen van € 106.000,‐ of meer hadden er acht op de tien een hypotheek. Zij ontvingen 41,8% terug van de kosten die gemiddeld ruim € 1000,‐ per maand bedroegen. Van de huishoudens met een bruto‐inkomen onder € 16.000,‐ had slechts ruim een op de tien huishoudens een hypotheek. De kosten per maand bedroegen circa 620 euro, waar een belastingvoordeel van 90 euro tegenover stond (CBS). Hoe komt het dat dit belastingvoordeel vrij laag is? Het belastingvoordeel voor de lagere inkomens is vrij laag, omdat ze ook weinig belasting betalen. De hypotheekrenteaftrek is voordeliger naarmate men met het inkomen in een hogere belastingschijf valt. De aftrek wordt dan immers tegen een hoger tarief berekend en uitgekeerd.
© WalburgPers Educatief
31
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen
f 1 Hoeveel procent van het belastingvoordeel door de hypotheek‐ renteaftrek gaat naar 20% van de groep met de hoogste inkomens? Maak voor de beantwoording van je vraag gebruik van bron 3. 2 Maak aan de hand van bron 1 een Lorenzcurve van het belastingvoordeel per inkomensgroep. Doe dit op ruitjespapier en zet de inkomensgroepen op de horizontale as. 3 Het doel van de hypotheekrenteaftrek is het bevorderen van het woningbezit bij mensen met de lagere inkomens. Is deze regeling in die zin effectief? Motiveer je antwoord en maak voor de beantwoording gebruik van bron 1. 1 In het 9e deciel 19% en in het 10e deciel 30% dus samen 49%. 2 De Lorenzcurve ziet er als volgt uit.
3 De regeling is niet effectief, want slechts een gering percentage van de huishoudens met lage inkomens heeft een hypothecaire schuld. Het geringere belasting voordeel bevordert dit ook niet. g Welke invloed heeft de aftrekbaarheid van de hypotheekrente op de prijsvorming op de markt voor koopwoningen? Leg dit ook uit. Doordat de maandlasten door deze aftrek relatief laag blijven, is het aantrekkelijk om een huis te kopen. De vraag op de markt voor koopwoningen stijgt hierdoor. Dit drijft de prijs op. h Verklaar hoe het komt dat de overheid sinds 1990 steeds meer geld kwijt is aan de bekostiging van de hypotheekrenteaftrek. Maak voor de beantwoording gebruik van bron 4. Steeds meer mensen hebben vanaf 1990 een huis gekocht en dit met een hypotheek gefinancierd. Daarnaast zijn de huizenprijzen sinds 1990 meer dan verdubbeld en is er ook een hogere hypotheek nodig. Hierdoor is de bekostiging van de aftrek voor de overheid steeds duurder geworden.
© WalburgPers Educatief
32
De Kern van de Economie vwo 1 ‐ uitwerkingen