N°173 - 30 / 09 / 2011
SOCIAAL-ECONOMISCHE NIEUWSBRIEF
CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NUMMER 173 - september 2011
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
3
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
11
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
17
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
23
• Stuurgroep: Andy Assez, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis Ton Harding, Michèle Pans, Jean-Pierre Tillieux, Siska Vandecandelaere • Redactie: Hendrik Nevejan, Michèle Pans, Stephen Renders, Siska Vandecandelaere • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Afterpress: José Marquez Y Sanchez • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Ton Harding, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
We publiceren hieronder het advies over het ondernemerschap dat de sociale gesprekspartners op 28 september 2011 tijdens de plenaire vergadering van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven hebben goedgekeurd1. HET ONDERNEMERSCHAP IN BELGIË Ondernemerschap is een belangrijke motor van economische en sociale ontwikkeling en de jongste jaren wordt steeds meer aandacht besteed aan de manier waarop ondernemerschap hiertoe bijdraagt. Door de versterkte concurrentie, o.a. uit lagelonenlanden, proberen de meeste Westerse landen zich te ontwikkelen tot een kenniseconomie. Zo reageerde het beleid in een groot aantal geïndustrialiseerde landen door substantiële investeringen in kennisontwikkeling, echter niet steeds met een direct effect op economische groei en creatie van tewerkstelling. Blijkbaar bestaan er hindernissen voor de omzetting van deze kennis naar een rendabele activiteit. Ondernemerschap is een belangrijk middel om deze hindernis te overbruggen2. Zo is ondernemerschap een katalysator voor innovatie. Dankzij hun flexibiliteit zijn startende ondernemingen immers zeer geschikt voor het oppikken en genereren van nieuwe ideeën; voor het omzetten van deze ideeën tot innovaties en voor het geleiden van kennis-spillovers. Nieuwe ondernemingen worden vaak opgericht om ongebruikte kennis te commercialiseren en ze kunnen door hun kleine schaal doorgaans flexibeler inspelen op veranderingen. Ze hebben per definitie geen traditie en moeten dus minder interne weerstand overwinnen. Bovendien is het ontbreken van een traditie vaak een belangrijke stimulerende factor voor het zien van ‘nieuwe combinaties’ die mogelijk leiden tot innovatie. Vervolgens stimuleert ondernemerschap het innovatievermogen omdat deze de concurrentiedruk binnen de economie opdrijft. Bestaande bedrijven moeten nu immers concurreren met (potentiële) nieuwe sectorgenoten, wat hen aanzet om zelf competitiever en efficiënter te worden. In het algemeen versterkt ondernemerschap de dynamiek en daarmee het aanpassingsvermogen van de economie aan economische en technologische ontwikkelingen. Op deze manier draagt het bij aan de modernisering van de structuur en de werking van de economie. Daarenboven zijn ondernemerschap en ondernemerszin ook een belangrijk instrument voor het realiseren van andere maatschappelijke doelstellingen (bv. duurzame ontwikkeling; omgaan met de vergrijzing…). De sociale partners erkennen dan ook ten volle het belang van ondernemerschap. Zo werd ingevolge een diagnoseadvies over het Belgische innovatiesysteem in 20063 een werkgroep opgericht met als taak via een diepgaande analyse na te gaan hoe België presteert inzake ondernemerschap en welke maatregelen de situatie zouden kunnen verbeteren. De werkgroep bestond uit specialisten met een brede expertise aangaande het ondernemerschap en uit regionale en federale beleidsactoren. Daarnaast kon de werkgroep rekenen op de inbreng van externe specialisten, die in een reeks hoorzittingen aan bod 1
De tussentitels werden opgesteld door de redactie.
2
WENNEKERS, S. et R. THURIK (1999), ‘Linking entrepreneurship and economic growth’, Small Business Economics, 13,1, blz. 27-55.
3
CRB 2006-631 Diagnoseadvies over O&O en Innovatie (31/05/2006)
pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
kwamen. De resultaten van deze analyse werden gepubliceerd als onafhankelijke nota van specialisten en is beschikbaar op de website van de CRB4. Tijdens de werkzaamheden aan het advies hoorden de sociale partners ook nog professor Sels in verband met zijn rapport ‘Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie?’5 waaruit duidelijk het gebrek aan ambitieus ondernemerschap (bijdragen aan groei, innovatie, internationalisering, werkgelegenheid…) in België naar voor kwam. Dit houdt in dat, zoals in heel wat andere Europese landen, relatief weinig van de opgestarte ondernemingen ook effectief doorgroeit en tewerkstelling creëert, wat nochtans het uiteindelijke doel is van een ondernemerschapsbeleid. Op basis van deze studies formuleerden de sociale partners een aantal aanbevelingen die hieronder worden weergegeven. Om ondernemerschap en de doorgroei van ondernemingen te steunen, is er zowel nood aan een positief ondernemingsklimaat als aan doelgerichte maatregelen die zich richten op ambitieus ondernemerschap zoals hierboven omschreven. In dit deel worden dan ook eerst aanbevelingen geformuleerd om het algemene Belgische ondernemerschap of de algemene Belgische ondernemerszin verder te verbeteren, waarna dieper wordt ingegaan op specifieke aspecten van het ondernemerschap in België, m.n. internationalisering; netwerking tussen lokale en multinationale ondernemingen; de overdracht van ondernemingen en aandacht voor doelgroepen. BETERE COÖRDINATIE, COMMUNICATIE EN EVALUATIE VAN HET ONDERNEMERSCHAPSBELEID In België bestaan verschillende overheidsmaatregelen om ondernemerschap te ondersteunen. Deze maatregelen worden genomen door verschillende agentschappen van verschillende overheidsniveaus. Daarnaast zijn ook verschillende bedrijfsorganisaties en NGO’s actief op dit vlak. Deze veelheid aan actoren maakt dat er vaak overlap is tussen initiatieven en dat het steunlandschap weinig overzichtelijk is. Om een effectief beleid te realiseren, pleiten de sociale partners daarom voor meer coördinatie teneinde inefficiënte overlappingen en verwarring tussen de verschillende programma’s te vermijden. Daarnaast pleiten ze voor vereenvoudiging van bestaande programma’s en het zoveel mogelijk stroomlijnen van de verschillende voorwaarden en procedures om deel te nemen aan de verschillende programma’s. Vervolgens is ook de communicatie belangrijk. De Belgische bedrijven zouden er baat bij hebben indien de verschillende instrumenten ter ondersteuning van ondernemerschap (federaal, regionaal en andere) beter en gezamenlijk bekend gemaakt worden. Zo wordt het beoogde publiek beter bereikt, wat belangrijk is voor de effectiviteit van het beleid. Ten slotte is het belangrijk dat overheidssteun globaal leidt tot additionele effecten op het vlak van tewerkstelling en toegevoegde waarde. Het is dan ook belangrijk dat de steunmaatregelen, net als alle overige uitgaven van de overheid, op een regelmatige basis geëvalueerd worden, ook op voornoemde additionele effecten, en indien nodig worden bijgestuurd. VOLDOENDE FINANCIERING VOOR ONDERNEMERSCHAP Voor heel wat ondernemingen zijn leningen een belangrijke bron van financiering. Niet alle beloftevolle projecten vinden echter voldoende kapitaal omdat banken te weinig bereid zijn om het onderliggende 4
CRB 2010-1158 Ondernemerschap in België: knelpunten en uitdagingen (16/08/2010)
5
Sels, L., S. Dewinne en I. Van Beveren (2010), ‘Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie?’, WSE Report, Leuven, 48 blz.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
risico te lopen. De overheidswaarborgen, die het risico voor de banken reduceren, zijn hierop een goed antwoord. Gegeven het relatief kleine budget hiervoor in vergelijking met andere landen6, verdient het dan ook aanbeveling om deze waarborgen uit te breiden. Met het oog op voldoende kritische massa van de waarborgen en de eenvoudige communicatie ervan naar potentiële gebruikers, pleiten de sociale partners eveneens om de versnippering van deze waarborgen zoveel mogelijk tegen te gaan. Wanneer ze een krediet verlenen, proberen de banken na te gaan welk risico de ondernemers lopen: ze nemen de terugbetalingscapaciteit van de kredietaanvrager onder de loep en bepalen zijn rating. Heel wat ondernemers hebben geen enkel idee van de onderliggende criteria waarmee een rating of een score kan worden vastgesteld. Het zou daarom nuttig zijn dat banken objectieve informatie verschaffen aangaande de criteria die ze hanteren voor de beoordeling van kredietaanvragen. Een beperkte groep van innovatieve groeiers ondervindt specifieke problemen op het vlak van financiering. Vooral middelen voor de incubatiefase, maar ook voor de doorgroei en, daarmee verbonden, internationalisatie, ontbreken vaak. Seed capital en venture capital zijn hiervoor belangrijke financieringsbronnen. Verschillende overheden leverden de jongste jaren heel wat inspanning op dit vlak, maar de markten voor dit soort kapitaal kunnen nog verder ontwikkeld worden. Naast de beschikbaarheid van financiering is het ook belangrijk dat de steun voldoende bekend gemaakt wordt bij de ondernemers. Het federale informatiebureau KEFIK7 is hiervoor een goed initiatief. Het valt echter wel aan te bevelen om dit uit te breiden met meer informatie over private initiatieven. Er moeten meer inspanningen worden geleverd om dit contactpunt bij de ondernemers beter bekend te maken. EEN STERKERE ONDERNEMERSCULTUUR De aanwezigheid van een ondernemerscultuur, i.e. een positieve houding bij de bevolking t.a.v. ondernemerschap en t.a.v. het nemen van risico, is een belangrijke voorwaarde voor ondernemerschap. De stigmatisering van falend ondernemerschap is in dit opzicht een probleem. De houding ten aanzien van faling is in België, zoals in de meeste Europese landen, opvallend verschillend van de situatie in de VS waar het risico op faillissement meer wordt gezien als een leerfactor die positief is voor de ontwikkeling van het menselijk kapitaal8. Om de stigmatisering van falend ondernemerschap tegen te gaan, pleiten de sociale partners er daarom voor dat de rechtbank van koophandel, van zodra hier duidelijkheid over bestaat, een duidelijk onderscheid zou maken tussen een faillissement om economische redenen en een frauduleus faillissement, ingeval er een grove fout of fraude gepleegd werd. De programmawet van 20 juli 2006, waardoor zaakvoerders en bestuurders van vennootschappen persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden in geval van faillissement, moet vervolgens beperkt worden tot gevallen van frauduleus faillissement. Faillissementen die het gevolg zijn van wanbeheer blijven natuurlijk onverschoonbaar. Het is bovendien belangrijk dat de informatie rond de aard van het faillissement (frauduleus of niet) publiek gemaakt wordt. Dit kan een positief effect hebben op de mentaliteit rond falend ondernemerschap, maar kan ook een positief signaal zijn naar banken en kredietverschaffers die in geval van faillissement vaak aarzelen om projecten te financieren van ondernemers die een faling achter de rug hebben. Het kan in 6
De Belgische overheden verleenden in 2008 waarborgen aan kmo’s t .w.v. 0,03% van het bbp t.o.v. gemiddeld 0,18% in de EU. (C.f. SME PR 2008 Table of indicators)
7
Het KeFiK (Kenniscentrum voor Financiering van KMO) is een federale instelling die als doel heeft de informatie en de expertise inzake de financiering van de kmo’s te centraliseren.
8
FREE (2008), Entrepreneuriat de la seconde chance, blz. 12.
pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
deze context echter ook nuttig zijn dat alternatieve financieringsfondsen (zoals bv. het participatiefonds) zich openen naar financiering van en/of het verschaffen van waarborgen bij een nieuwe start na een faillissement. Om de psychologische kost van een faillissement te reduceren moet overwogen worden om binnen de bestaande publieke structuren gepaste begeleiding voor herstartende ondernemers te voorzien. Dit kan bv. met behulp van een netwerk van ondernemers die een faling hebben meegemaakt. Tot slot zou het nuttig zijn om falende ondernemers een document te bezorgen, bv. door de bevoegde rechtbank van koophandel, waarin de belangrijkste informatie is opgenomen over de weerslag van het faillissement, de rechten en plichten van de gefailleerde, enz. Indien men attitudes met betrekking tot ondernemerschap wil beïnvloeden, is het belangrijk om hiermee op jonge leeftijd te starten. Onderwijs heeft hier een belangrijke rol te spelen. Naast het bijbrengen van bepaalde technische vaardigheden die belangrijk zijn voor ondernemerschap (boekhoudkundige technieken, marketing,…) moet het individuen helpen bij het verkrijgen van meer zelfvertrouwen, creativiteit en ruimdenkendheid. Het is daarom belangrijk dat onderwijs ter bevordering van ondernemerschap en ondernemerszin zich niet beperkt tot de economische vakken en richtingen, maar dat voor alle vakken en richtingen nog meer wordt nagedacht over een meer ondernemend model van onderwijs. In de verschillende gewesten bestaan reeds belangrijke initiatieven ter bevordering van ondernemerschap en ondernemerszin in het onderwijs. Ondanks de vele initiatieven ontbreekt tot op heden een coherente, lange termijn strategie die deze waarden een plaats geeft in alle fasen van de onderwijsloopbaan. In een dergelijke strategie dient onderwijs dat ondernemerschap en ondernemerszin bevordert wel ruim geïnterpreteerd te worden en niet beperkt worden tot een commerciële invalshoek. Het uittekenen ervan vereist de actieve betrekking van alle relevante actoren: departement onderwijs en vorming, fod economie, bedrijfsleven... maar zeker ook de leerkrachten. Voor de concretisering van deze strategie is het belangrijk dat verder inspanning geleverd wordt om de bestaande initiatieven in kaart te brengen, te evalueren op hun effectiviteit, efficiëntie en complementariteit met andere initiatieven. Op die manier kunnen lacunes geïdentificeerd worden en beste praktijken verspreid worden. Onderwijs in ondernemerschap en ondernemerszin vereist ervaringsgerichte onderwijsmethodes. Het is belangrijk dat leerkrachten/docenten/professoren voldoende vertrouwd geraken met deze manier van lesgeven. Vooral in het hoger onderwijs kan het nuttig zijn dat docenten werkervaring hebben in of een goede kennis hebben van de privésector. Ook het uitnodigen van externe ondernemers kan tegemoet komen aan het gebrek aan praktijkervaring van docenten en verdient voldoende aanmoediging. Daarnaast zou een gemakkelijkere overstap van de privésector naar het onderwijs heel wat nuttige ervaringen met zich kunnen meebrengen. VOLDOENDE PRIKKELS VOOR ONDERNEMERSCHAP Bij de keuze om al dan niet een onderneming op te starten, zal het individu een afweging maken tussen de kosten en de baten van deze beslissing. Het is belangrijk dat de overheid zich bewust is van het effect van haar optreden op deze kosten en baten. Zo zijn de lage sociale zekerheidsrechten voor potentiële ondernemers voor velen een rem op het ondernemerschap.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
Dezelfde afweging moet gemaakt worden bij het uittekenen van het fiscaal beleid. Belastingen zijn nodig om redenen van herverdeling, voor het corrigeren van externe effecten en voor de voorziening van publieke goederen en de hoogte ervan kan ondernemerschap afremmen. Positieve prikkels voor ondernemerschap hoeven niet noodzakelijk een impact te hebben op de overheidsbegroting. Zo zullen ook administratieve vereenvoudiging, een bedrijfsvriendelijke regelgeving en een bedrijfsvriendelijke ingesteldheid bij de administratie de drempel voor ondernemerschap verlagen. Wanneer overheden regelgevend optreden vragen de sociale partners ook om niet enkel sanctionerend op te treden, maar ook om mee te zoeken naar oplossingen. Waar overheden regels opleggen aan bedrijven moeten zij m.a.w. ook concrete manieren aandragen om hieraan tegemoet te komen. MEER INTERNATIONAAL ONDERNEMERSCHAP Internationalisatie wordt voor ondernemingen een steeds belangrijker strategie om hun concurrentievermogen te behouden/versterken. Zo kan internationale expansie leiden tot een hogere productiviteit als gevolg van schaalvoordelen. Export, investeringen of samenwerking in het buitenland kunnen toegang verschaffen tot nieuwe kennis en technologie. Ondernemingen kunnen zich ook concentreren op activiteiten met een hogere toegevoegde waarde, wat bijdraagt tot de productiviteit en tot de vrijwaring en creatie van lokale werkgelegenheid. De verschillende overheden zijn zich bewust van het belang van internationalisatie, zoals blijkt uit de veelheid van ondersteuning hiervoor. De huidige ondersteuning is echter vaak te eenzijdig gericht op het vergroten van de export. Maar internationaliseren is meer dan exporteren. Andere vormen van internationaliseren zoals import, het aangaan van buitenlandse partnerships en concentratie op activiteiten met een hogere toegevoegde waarde zijn minstens even belangrijk. Het economisch ondersteuningsbeleid moet daarom ook verruimd worden en mag zich niet beperken tot louter financiële steun, maar moet vooral gericht zijn op het wegwerken van belemmeringen en het voorzien van adequate informatie, opleiding en netwerkmogelijkheden, rekening houdend met de sterk uiteenlopende behoeften van internationaliserende ondernemingen. Zo is er bij ondernemers nood aan betrouwbare informatie en ondersteuning bij het identificeren van buitenlandse partners. Het uitbouwen van economische intelligentie in de buitenlandse diplomatieke centra, ondersteund door kenniscentra rond internationalisering, zijn essentiële voorwaarden om dergelijke ondersteuning tot stand te brengen. Het beleid dient ook rekening te houden met de specificiteit van elke onderneming. Een beleid dat rekening houdt met de verschillende behoeften van verschillende types van internationaliserende ondernemingen is veelal effectiever dan eenvormige maatregelen. De sociale partners pleiten er daarom voor om bij de opbouw en communicatie van het beleid een onderverdeling te maken volgens de fase van het internationaliseringsproces waarin bedrijven zich bevinden. De sociale partners vragen ook voldoende aandacht voor de internationalisering van dienstenbedrijven. Gegeven het belangrijk aandeel van de diensten in onze economie is het groeipotentieel hier heel hoog. De sociale partners pleiten er daarom voor dat de Europese richtlijnen betreffende de interne markt tijdig en correct geïmplementeerd worden in België en dat België andere landen aanmoedigt om dit ook te doen. Daarnaast is het belangrijk om de dienstenbedrijven voor te bereiden op en bewust te maken van de mogelijkheden van de Europese dienstenrichtlijn. Op het vlak van exportpromotie en het aantrekken van buitenlandse investeringen pleiten de sociale partners voor meer overleg tussen de gewesten. Op die manier kunnen schaalvoordelen gerealiseerd worden, en dus een efficiëntere aanwending van overheidsmiddelen bereikt worden.
pagina 8 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
MEER SAMENWERKING TUSSEN BUITENLANDSE MNOS EN LOKALE ONDERNEMINGEN Er is in België – vooral in O&O-intensieve sectoren – een hoge aanwezigheid van multinationale ondernemingen met beslissingscentra in het buitenland. Deze ondernemingen zorgen voor heel wat werkgelegenheid en toegevoegde waarde in België. Het is dan ook belangrijk dat België voldoende aantrekkelijk blijft voor de ondernemingen die hier gevestigd zijn, maar ook om nieuwe ondernemingen aan te trekken. Er bestaan heel wat potentiële oversijpelingseffecten van deze bedrijven naar het lokale economische weefsel. Zo kunnen buitenlandse bedrijven een belangrijke bron van technologische spillovers en nieuwe toeleveringsmogelijkheden zijn voor inheemse bedrijven. De koppeling aan de aanbodketens van grote (buitenlandse) ondernemingen maakt het voor lokale ondernemingen ook gemakkelijker om te internationaliseren9. Opdat deze oversijpelingseffecten zouden plaats vinden, is er nood aan binnenlands ondernemerschap dat inspeelt op deze opportuniteiten. Het beleid kan echter ook de spillovers tussen buitenlandse en binnenlandse ondernemingen stimuleren. Zo dient bij het aantrekken van nieuwe ondernemingen rekening te worden gehouden met het potentieel om mogelijke spillovers tussen buitenlandse en binnenlandse ondernemingen te versterken. Daarnaast moeten de overheidsinstellingen in België zoveel mogelijk proberen om KMO’s in contact te brengen met de internationale expertise van grote ondernemingen en positieve samenwerkingsverbanden tussen beide instellingen te creëren. De voorziening in de juiste techno-economische infrastructuur en het helpen opbouwen van de technologische absorptiecapaciteit van lokale bedrijven zijn daarbij cruciale thema’s. Een dergelijk beleid zal zorgen voor een sterkere verankering van zowel de buitenlandse als de binnenlandse ondernemingen. AANDACHT VOOR SPECIFIEKE DOELGROEPEN Gegeven het effect van de vergrijzing wordt het des te belangrijker dat al de actoren in de samenleving toegang krijgen tot ondernemerschap. In deze context moet het beleid meer oog hebben voor het lage ondernemerschap bij vrouwen. In 2008 bleek slechts ongeveer 29% van de geïnterviewde Belgen uit het GEM-onderzoek die aangaven betrokken te zijn bij een nieuwe opstart of recent een eigen onderneming hadden opgericht, vrouw te zijn. Dit is lager dan het wereldwijde gemiddelde van 35%. Een andere groep waarvoor de sociale partners speciale aandacht vragen zijn de allochtonen. In 2006 bestond ongeveer 12% van de Belgische beroepsbevolking uit mensen die in het buitenland geboren zijn. Deze personen kiezen meer dan gemiddeld voor zelftewerkstelling omdat ze dikwijls minder kansen krijgen op de arbeidsmarkt. De opgerichte ondernemingen zijn vaak klein, ondergekapitaliseerd en hebben de neiging om zich te concentreren in sectoren met lage toetredingsdrempels en een gering groeipotentieel. Nochtans kan het ook anders. In de VS werd in de periode 1995-2005 een kwart van de nieuw opgerichte hoogtechnologische ondernemingen opgericht door individuen die in een land buiten de VS geboren werden. Een heterogene gemeenschap kan dus bijdragen tot meer kennisgedreven ondernemerschap. Het is daarom belangrijk om de drempels voor ondernemerschap voor deze doelgroepen, afkomstig van verschillende beleidsniveaus en beleidsdomeinen, in kaart te brengen en te onderzoeken hoe ze – zonder positief te discrimineren – kunnen weggewerkt worden. Zo moet er bijvoorbeeld onderzocht worden of er voldoende kinderopvang beschikbaar is, ook buiten de kantooruren, of dat de nationaliteitsvereiste 9
Zo biedt dit voor lokale ondernemingen o.m. de mogelijkheid om zich verder te specialiseren; om te leveren aan het internationale productienetwerk van de MNO of om de nodige kennis en reputatie te verwerven.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
geen belemmering is voor het opstarten van een eigen zaak... Een ander mogelijk element dat in zo’n studie kan aan bod komen is de versoepeling van de evaluatie van beroepskennis door gebruik te maken van praktijktesten. Naast het wegwerken van drempels moeten doelgroepen ook aangemoedigd worden om de stap te zetten naar ondernemerschap. Rolmodellen hebben hierin een belangrijke plaats. Maar ook het onderwijs heeft een rol te spelen. We zien bijvoorbeeld dat het aantal vrouwen met technische en ingenieursdiploma’s nog altijd een stuk lager is dan bij mannen. Een diepere analyse van de oorzaken van deze kloof is aangewezen. Wat de allochtone populatie betreft, is het belangrijk dat verdere inspanning geleverd wordt om de huidige achterstelling van allochtonen in het onderwijs tegen te gaan. Vaak wordt de achterstand in het lager onderwijs, bv. veroorzaakt doordat er thuis een andere taal wordt gesproken, doorgetrokken naar het verdere verloop van de schoolcarrière. Ten slotte is er ook nood aan meer begeleiding van startende ondernemers uit de twee doelgroepen. De opleidingscentra kunnen deze rol opnemen. Om zich meer bewust te zijn van de behoeftes van deze groepen, is de aanwezigheid van vrouwen en allochtonen in deze centra aangewezen. Deze personen zouden dan ook kunnen optreden als mentor in het geval van het opstarten van een onderneming. EEN VLOTTE OVERDRACHT VOOR STOPPENDE ONDERNEMERS Naarmate de Belgische bevolking veroudert, zullen steeds meer ondernemers met pensioen gaan. In de gevallen waar er geen opvolging via overname is voorzien, dreigen hierdoor heel wat levensvatbare bedrijven te verdwijnen. De overlevingskansen en de doorgroei van overgedragen bedrijven zijn nochtans groter dan bij de creatie van nieuwe bedrijven. Om een nodeloos verlies aan werkgelegenheid en vaardigheden te vermijden verdient de problematiek van stopzettingen voldoende aandacht. Dit omvat drie aspecten: begeleiding van stoppende ondernemers; begeleiding van overnemers en een vermindering van de transactiekosten. Onvoldoende voorbereiding leidt vaak tot het stopzetten van een onderneming met toekomstpotentieel. De nood aan voorbereiding slaat niet enkel op praktische zaken maar meer nog op psychologische aspecten. Een beleid dat het overlaten van hun onderneming door stoppende ondernemers wil bevorderen, moet zich daarom in de eerste plaats richten op de factoren die de intentie tot overdracht beïnvloeden. We denken bv. aan een betere bewustmaking rond potentiële problemen en m.b.t. de mogelijkheden verbonden aan overdracht. Hiervoor zouden directe benaderingen, zoals persoonlijke brieven aan bedrijfseigenaren boven een bepaalde leeftijd, in overweging moeten worden genomen. Een goed voorbeeld op dit vlak is het Nederlandse ministerie van Economische Zaken. Sinds 2004 versturen zij een dergelijke brief naar bedrijfseigenaren van 55 jaar of ouder en stellen zij een gratis overdrachtspakket ter beschikking. Dit overdrachtspakket beschrijft vijf fasen: oriëntatie; voorbereiding; zoeken en vinden; van contact tot contract en na de overdracht. De respons op deze actie is zeer groot. Het complexe wettelijk en fiscaal kader maakt het voor ondernemers in sommige gevallen aangewezen om zich bij de overdracht te laten begeleiden door een specialist ter zake. Hoewel hier al heel wat mogelijkheden bestaan (bv. kmo-portefeuille; SOWACCES;…) zijn slechts weinig ondernemers op de hoogte van deze voorzieningen. Begeleiding kan ook aangewezen zijn vanwege de financiële moeilijkheden die een overdracht met zich meebrengt. Dit komt doordat er bij een overdracht ook een waarde moet vastgesteld worden voor immateriële activa zoals de relaties met klanten en leveranciers. De waarde van een overgedragen onderneming is daardoor meestal hoger dan bij de opstart van een nieuwe onderneming. Vanwege de onzekerheid omtrent de immateriële waarde en doordat deze
pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
ONDERNEMERSCHAP Het advies van de sociale gesprekspartners
activa niet als waarborg kunnen gebruikt worden, zijn banken meer terughoudend om leningen te verschaffen voor overdrachten. De hierboven vermelde aanbevelingen aangaande de financiering van ondernemerschap zijn daarom ook van toepassing voor de overdracht van ondernemingen. Daarnaast is er hier nood aan bemiddeling door gespecialiseerde financiers. Er bestaat niet enkel behoefte aan begeleiding bij de overlater maar ook bij de overnemer. In België overwegen potentiële nieuwe ondernemers te zelden een overname. Ondernemers zouden ervan moeten worden doordrongen dat de overname van een bestaand bedrijf in vele gevallen een goed alternatief kan zijn voor de oprichting van een nieuw bedrijf. Bij een overname moet er bv. niet van nul worden gestart aangezien men reeds een klantenbestand, merk, leveranciers en een netwerk heeft. Opdat een overdracht voldoende in overweging zou worden genomen, moet er zowel in de scholing als bij de intermediairs (adviseurs; bankiers; juristen…) voldoende aandacht gaan naar de voordelen van overnames.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
De NMBS staat voor grote uitdagingen. Ten eerste moet ze de groeidoelstelling (reizigersgroei van gemiddeld 3,8% per jaar) verwezenlijken die de federale staat haar via het beheerscontract oplegt. Die groei is nodig om te vermijden dat de autowegen verder dichtslibben. Ze moet daarbij competitieve tarieven hanteren om die groeidoelstelling te kunnen waarmaken en om de modal shift van de individuele auto naar het openbaar vervoer mee tot stand te helpen brengen. Verder is het belangrijk dat de NMBS de veiligheid in de treinen en in de stations verhoogt. Ook haar financiële situatie moet verbeteren. Ze moet bovendien inspelen op de groeiende flexibiliteitsbehoefte. Daarnaast moet ze ervoor zorgen dat de kwaliteit van de dienstverlening, in het bijzonder de stiptheid van de treinen, erop vooruitgaat, moet ze zich klaarstomen voor de nakende liberalisering van het reizigersvervoer per spoor enz. Om de reflectie vooruit te helpen over deze uitdagingen en manieren om ze aan te gaan, geeft het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven het woord aan de heer Marc Descheemaecker, gedelegeerd bestuurder van de NMBS. In dit artikel behandelen we de uitdagingen van de NMBS inzake tarieven, reizigersgroei, financiële situatie, veiligheid en flexibiliteit. In het novembernummer van onze Nieuwsbrief gaan we in op de stiptheid en de toekomstige liberalisering van het reizigersvervoer per spoor. SPOREN GOEDKOPER IN BELGIË DAN IN DE BUURLANDEN In België liggen de prijzen van de treinbiljetten 2e klasse (0,15€/km) lager dan in Nederland (0,18 €/ km), Frankrijk (0,20 €/km) en Duitsland (0,23 €/km). Anders gezegd, voor de treinreizigers is de NMBS minder duur dan haar buitenlandse sectorgenoten NS (Nederlandse spoorwegen), SNCF (Société nationale des chemins de fer français) en DB (Deutsche Bahn). Hoe is dat volgens u te verklaren? Marc Descheemaecker (M.D.): “ Dat is enkel mogelijk omdat de overheid in België een groter deel van de exploitatie- en investeringskosten dekt met dotaties dan de overheden in de ons omringende landen. In Nederland bv. krijgen de NS weinig overheidssubsidies, maar daar staat tegenover dat de NS veel minder moeten betalen dan de NMBS om gebruik te maken van de spoorinfrastructuur.” We stellen vast dat de gemiddelde passagiersopbrengst per reizigerskm voor de NMBS (0,059 €/ reizigerskm) lager ligt dan voor de SBB1 (0,124 €/reizigerskm), de DSB2 (0,080 €/reizigerskm) en de NS (0,1131 €/reizigerskm). Een mogelijke verklaring voor dat verschil is dat de biljetprijzen in België de afgelopen jaren vrij constant zijn gebleven3, terwijl ze in andere landen (fors) verhoogd werden. In Nederland bv. zijn de biljetprijzen in de periode 2005-2010 met 50% gestegen. Waarom bleven gelijkaardige tariefverhogingen in ons land tot nu toe uit?
1
SBB = Schweizerische Bundesbahnen
2
DSB = Danske Statsbaner
3
In België zijn de gemiddelde abonnementsprijzen van de NMBS gedurende de periode 2005-2010 vrij constant gebleven (0,0448€/reizigerskm in 2010 tgo. 0,048 €/reizigerskm in 2005).
pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
FORSE TARIEFVERHOGINGEN BLIJVEN UIT M.D.: “Voor de verhoging van haar tarieven is de NMBS gebonden aan strikte regels die staan beschreven in de artikelen 15 en 16 van het beheerscontract dat ze voor de periode 2008-2012 met de Belgische staat heeft gesloten. Om de tarieven van haar traject- en schooltreinkaarten te verhogen, moet de NMBS rekening houden met twee factoren, nl. de gezondheidsindex4 van de maand juni die voorafgaat aan de tariefverhoging en de stiptheid van de reizigerstreinen. Bij de berekening van de stiptheid van de reizigerstreinen die zal uitmonden in de tariefverhoging die op 1 februari 2012 van kracht wordt, zal voor het eerst rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de treinen rijden en met de duur van de vertragingen. Dat betekent dat de regels voor de berekening van de stiptheid strenger worden want nu wegen piekuurtreinen evenveel dan daluurtreinen en worden vertragingen van 5 minuten en 59 seconden of meer over eenzelfde kam geschoren. Die verstrenging heeft tot gevolg dat het voor de NMBS steeds moeilijker wordt om de stiptheidsdoelstellingen die in het beheerscontract werden vastgelegd, te realiseren. Als de NMBS de te behalen stiptheidsdoelstelling niet realiseert, wordt ze afgestraft in die zin dat ze voor de traject- en schooltreinkaarten niet de maximaal toegelaten tariefverhoging mag toepassen. Hoe lager de tarieven die de NMBS de treinreizigers aanrekent, hoe lager de kostendekkingsgraad die nu al bedroevend laag is. Inderdaad, de inkomsten uit het binnenlands reizigersvervoer per trein dekken slechts een derde van de exploitatie- en investeringskosten, terwijl de rest financieel gecompenseerd wordt door overheidsdotaties. Met de verstrenging van de regels voor de berekening van de stiptheid van de reizigerstreinen bestaat het risico dat de overheid nog meer moet bijpassen dan nu om de kosten voor het reizigersvervoer per trein te dekken. Daar knelt nu net het schoentje. Ten eerste is dat gezien de benarde situatie van de openbare financiën niet zo evident of zelfs onmogelijk. Ten tweede stipuleert het witboek “Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (COM(2011) 144 definitief) van 28 maart 2011 dat het wegwerken van ongerechtvaardigde subsidies een van de maatregelen is die nodig zijn om billijke concurrentievoorwaarden te creëren tussen vervoerswijzen die direct met elkaar concurreren.” STEEDS MEER REIZIGERS VERVOEREN MET MINDER MIDDELEN In België hebben de gezamenlijke beleidsniveaus de ambitie een massale modal shift tot stand te brengen van de individuele auto naar het openbaar vervoer, wat een aanzienlijke verhoging van het aanbod van het openbaar vervoer en dus zeer aanzienlijke investeringen vergt. En daar wringt nu net het schoentje want tegen de achtergrond van de economische en financiële crisis zijn de overheidsfinanciën sterk aan banden gelegd en komt er van overheidswege geen extra geld over de brug. Bijgevolg moet de NMBS net zoals de regionale openbaarvervoermaatschappijen (De Lijn, de MIVB en de TEC) steeds meer reizigers vervoeren met minder middelen. Hoe tracht de NMBS dat doel te bereiken?
4
Het gezondheidsindexcijfer verkrijgt men door uit de korf van het indexcijfer van de consumptieprijzen een aantal producten te halen, met name alcoholische dranken (in de winkel gekocht of in een café geconsumeerd), tabakswaren en motorbrandstoffen (met uitzondering van LPG). Het indexcijfer van de consumptieprijzen geeft het verloop weer van het prijspeil van een goederen- en dienstenpakket dat representatief is voor de uitgaven van de gezinnen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
M.D.: ” Een strategie om dat doel te bereiken, bestaat erin de bestaande middelen beter of anders in te zetten dan nu. Vandaar dat de NMBS gestart is met een onderzoek naar de treinen waarvan de kostendekkingsgraad lager is dan 10%, treinen dus met een lage bezetting. Omdat deze treinen de NMBS meer kosten dan de loonkost van het NMBS-personeel dat erop wordt ingezet (treinbestuurder, kaartjesknipper,…) en omdat het laten rijden van zulke treinen neerkomt op het geven van een overheidssubsidie aan Electrabel (10% kostendekking is de kostprijs van de stroom die nodig is om een trein te laten rijden), denkt de NMBS eraan om deze treinen te schrappen en ze in te zetten als aanvulling op stampvolle treinen of treinen waar mensen wegens te hoge bezetting niet op geraken.” Sinds de grote Brusselse metrostations uitgerust zijn met automatische toegangspoorten (het MOBIBsysteem), zijn de inkomsten van de MIVB gestegen, wat erop wijst dat veel MIVB-reizigers voorheen in het zwart (lees: gratis) reden. Zou het, gelet daarop en op het feit dat de NMBS steeds meer reizigers moet vervoeren met steeds minder middelen, niet verstandig zijn om in de treinstations een systeem in te voeren dat vergelijkbaar is met het MOBIB-systeem? M.D.: ” Nee, omdat dat extra treinvertragingen zou veroorzaken en te veel geld zou kosten. Voor 50 metrostations is dat financieel en technisch/operationeel haalbaar, maar voor 550 spoorwegstations niet.” DE INKOMSTEN GROEIEN MINDER STERK DAN HET AANTAL TREINREIZIGERS Hoe verklaart u dat de inkomsten van de NMBS minder sterk groeien dan het aantal treinreizigers? M.D.: ”Dat heeft diverse oorzaken. Om te beginnen is er de tendens naar langere afstanden. In heel België stellen we vast dat het aandeel van de korte woon-werkverplaatsingen (< 10 km) is afgenomen, terwijl dat van de langere woon-werkverplaatsingen is toegenomen. Hoe langer de afgelegde afstand, hoe lager de passagiersopbrengst per reizigerskilometer want de NMBS-tarieven zijn degressief met de afstand. Vervolgens is er de tendens naar goedkopere vervoerbewijzen (bv. de trajecttreinkaarten5). Sinds de invoering van het derdebetalersysteem of 80/20-systeem6 worden er voor woon-werkverkeerdoeleinden meer jaarabonnementen dan maandabonnementen verkocht en je moet weten dat de prijs van een jaarabonnement 10/12 bedraagt van de prijs van twaalf maandabonnementen.” Ondanks de forse toename van het aantal treinreizigers, stellen we vast dat de financiële situatie van de NMBS wankel blijft. Hoe denkt de NMBS ervoor te zorgen dat haar financiële basis terug solide wordt? M.D.: “Die uitdaging succesvol aangaan is geen evidentie want de NMBS heeft weinig speelruimte om haar inkomsten te verhogen en haar kosten te reduceren.
5
Een trajecttreinkaart is een abonnement voor personen die voltijds werken en die steeds hetzelfde traject afleggen tussen hun woon- en werkplaats.
6
Het 80/20-systeem houdt in dat werknemers van wie de werkgever een “Overeenkomst Derde Betaler” heeft gesloten met de NMBS zich kosteloos met het openbaar vervoer kunnen verplaatsen tussen hun woon-en werkplaats. De “Overeenkomst Derde Betaler” is een overeenkomst op basis waarvan de werkgever minstens 80% van de prijs van de treinkaart ten laste neemt en de staat het resterende percentage van deze prijs voor zijn rekening neemt. De NMBS factureert de werkgeversbijdrage in de prijs van de treinkaart aan de werkgever die met haar een derdebetalersovereenkomst heeft gesloten (d.w.z. haar medecontractant) en ontvangt van de staat het deel van deze prijs dat de betreffende werkgever niet voor zijn rekening neemt. De NMBS levert de valideringsbiljetten voor de treinkaarten aan de treinkaarthouders (d.i. de werknemers van haar medecontractant) zonder hen daarvoor iets aan te rekenen.
pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
Om te beginnen heeft de NMBS weinig vat op een aantal belangrijke operationele kostenparameters. De personeelskosten maken de grootste brok uit (44,1%) van de bedrijfskosten, maar om de reizigersgroei op te vangen is het uitgesloten het personeelsbestand af te slanken. De energiekosten7 zijn explosief toegenomen (+20% tussen 2009 en 20108), maar die worden niet door de NMBS onderhandeld. Tot eind 2012 is de NMBS gebonden aan het contract dienaangaande dat Infrabel met Electrabel heeft gesloten. Aan de inkomstenzijde heeft de NMBS ook weinig manoeuvreerruimte want voor de verhoging van haar tarieven is ze, zoals reeds eerder vermeld, gebonden aan strikte regels die staan beschreven in de artikelen 15 en 16 van het beheerscontract dat ze voor de periode 2008-2012 met de Belgische staat heeft gesloten. Rekening houdend met het bovenstaande lijkt de meest voor de hand liggende keuze om de financiële uitdaging tot een goed einde te brengen via een optimalisatie van het aanbod, maar in de praktijk ligt dat heel moeilijk. Ook moet worden gewerkt aan een reductie van de administratieve overheadkosten.” DE VEILIGHEID OP HET BELGISCHE SPOORWEGNET ONDER DRUK Hoe veilig is het spoorwegnet in België ? M.D.: “De veiligheid op het Belgische spoorwegnet wordt onder druk gezet door verschillende factoren. Tot de voornaamste behoren ongetwijfeld de navolgende vier. Om te beginnen is er de verminderde stiptheid. Als men de veiligheid op het spoorwegnet wilt verbeteren, moet men aandacht hebben voor de stiptheid en omgekeerd moet men aandacht hebben voor de veiligheid als men de stiptheid wilt verbeteren. Beiden zijn aan elkaar gekoppeld. Enerzijds zet een verminderde stiptheid van de treinen de veiligheid op het spoorwegnet onder druk. Anderzijds dragen incidenten (lees: treinongevallen) en het herstel van de schade die ze aan de infrastructuur aanbrengen, bij tot treinvertragingen. Vervolgens is er de complexer geworden institutionele context. Vroeger was spoorwegveiligheid uitsluitend de verantwoordelijkheid van de NMBS. Sinds 2005 staan verschillende spelers9 garant voor de veiligheid op het Belgische spoorwegnet. De institutionele context is er niet eenvoudiger op geworden en dat is nefast voor de veiligheid op ons spoornet. Bovendien is voor de implementatie van betere/nieuwere treinbeveiligingssystemen voldoende technisch geschoold personeel nodig. Daar knelt nu net het schoentje want het vinden van technisch geschool personeel is een knelpunt op onze arbeidsmarkt. De uitdaging voor de NMBS bestaat er dus in voldoende mensen te vinden om die systemen in te voeren.
7
We bedoelen hier meer in het bijzonder de kosten voor tractie-energie. Onder tractie-energie verstaan we de elektromotor en de aansturing ervan in de treinen.
8
Deze forse stijging is voornamelijk te wijten aan het toenemend aantal treinkilometers en aan de verwarming en koeling aan boord van de nieuwe treinstellen.
9
Het betreft onder andere de fod Mobiliteit en Vervoer, het NSA (National Security Agency), de DVIS (Dienst veiligheid en interoperabiliteit van de spoorwegen) en de NIB (National Investigation Body).
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
Ten slotte is er de achterstand van België op de buurlanden inzake spoorveiligheid. Reeds bij het treinongeval in Pécrot op 27 maart 2001 werd vastgesteld dat de treinen in de buurlanden al uitgerust waren met een automatische stopfunctie terwijl de meeste treinen in België nog uitgerust waren met het MEMOR-systeem dat een machinist niet tegenhoudt als hij langs een rood sein een bezet baanvak in rijdt. Op dit ogenblik is 55% van de treinen al uitgerust met TBL1+, een hulpbesturingssysteem dat de trein in automatische noodremming brengt bij het voorbijrijden van een gesloten sein (automatische stopfunctie). De ambitie van de NMBS bestaat erin om tegen 2013 het veiligheidsniveau van de buurlanden te bereiken (lees : de hele vloot uit te rusten met TBL1+) of indien mogelijk zelfs beter te doen dan het Europese gemiddelde. Tegen 2023 wilt de NMBS heel de vloot uitrusten met ETCS (European Train Control System). ETCS is een cabinesignalisatiesysteem dat compatibel is met TBL1+ en dat op termijn de bestaande veiligheidssystemen in de meeste Europese landen gaat vervangen. ETCS is duurder, maar ook ambitieuzer dan TBL1+ omdat het continue controle op de snelheid van de trein mogelijk maakt: een boordcomputer berekent de snelheid van de trein en zet de automatische stopfunctie in werking als de maximumsnelheid wordt overschreden.” INSPELEN OP DE GROEIENDE FLEXIBILITEITSBEHOEFTE De groeiende behoefte aan flexibiliteit vertaalt zich onder andere in een steeds groter wordende interesse voor het mobiliteitsbudget10 en in een toenemend aantal ketenverplaatsingen11. Hoe tracht de NMBS tegemoet te komen aan de groter wordende flexibiliteitsbehoefte ? M.D.: “ Met Railease komt de NMBS al voor een stuk tegemoet aan de groeiende flexibiliteitsbehoefte. Railease is een formule die de NMBS in juni 2008 lanceerde en dankzij welke werknemers met een bedrijfswagen volgens de behoeften van het moment en zonder in te boeten op hun leasingbudget kunnen kiezen van welk vervoermiddel ze gebruikmaken (hun bedrijfswagen of de trein). De NMBS denkt eraan om deze formule voor werknemers met een bedrijfswagen uit te breiden naar andere vervoermodi. Ook denkt ze eraan om een nieuw vervoerbewijs (een mobiliteitsbudget) in het leven te roepen dat andere doelgroepen (bv. werknemers zonder bedrijfswagen) zo veel mogelijk flexibiliteit biedt. Maar de praktische uitwerking daarvan zal nog heel wat voeten in de aarde hebben want er zijn nog heel wat praktische vragen onbeantwoord : welk bedrag moet aan welke vervoersmaatschappij betaald worden?; Hoe gebeurt de facturatie? Welk fiscaal statuut heeft het mobiliteitsbudget? Welk bewijs is er naar werkgevers toe? Enz.
10
Het mobiliteitsbudget is een budget dat de werkgever ter beschikking stelt van (bepaalde van) zijn werknemers en dat de betrokken werknemers kunnen besteden aan een waaier van (te bepalen) vervoermiddelen. Werknemers die van hun werkgever een mobiliteitsbudget krijgen, kunnen zelf van dag tot dag bepalen op welke wijze ze hun mobiliteit invullen.
11
Ketenverplaatsingen zijn bv. verplaatsingen waarbij eerst het kind naar school wordt gebracht, men daarna doorrijdt naar het werk en dan ook nog even wat boodschappen doet.
pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
MOBILITEIT Grote uitdagingen voor de NMBS
Voor de NMBS is het belangrijk dat het mobiliteitsbudget niet ten koste gaat van haar inkomsten. Voor de werknemersorganisaties is het essentieel dat het mobiliteitsbudget niet gelijkstaat met een netto-loonsvermindering. Voor de bedrijven mag de invoering van het mobiliteitsbudget geen meerkost betekenen en moet de administratie die het mobiliteitsbudget met zich meebrengt, zo eenvoudig mogelijk kunnen gebeuren.”
Interview afgenomen door Michèle Pans (
[email protected]
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
Hoe gaat Europa er in de toekomst uitzien? Op dit ogenblik staat Europa op een kruispunt en lijkt het vooralsnog de weg op te gaan van verdere integratie. Dit blijkt alvast uit het akkoord dat het Europees Parlement en de Europese ministers van financiën in september hebben bereikt over de zes wetgevende voorstellen die de Europese Commissie in september van vorig jaar heeft uitgebracht in het kader van het nieuw ‘economisch bestuur’ van de Europese Unie. Deze zgn. ‘six-pack’ houdt een nauwere coördinatie in van de economische en budgettaire politiek in de lidstaten van de Europese Unie. Het Secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven volgt deze beleidsontwikkelingen op de voet en zal hierover in de volgende nieuwsbrieven ongetwijfeld op terug komen. Dit artikel is een vervolg op de artikels verschenen in de nieuwsbrief van vorige maand in het kader van het dossier Sociaal investeren in Europa. Dit dossier betreft evenzeer de toekomst van Europa, maar dan veeleer op sociaaleconomisch vlak. In juni 2010 lanceerde de Europese Unie de EU2020strategie voor een « slimme, duurzame en inclusieve » groei. Deze strategie belichaamt de Europese ambitie om snel uit de crisis te raken, de opgelopen achterstand inzake groei en werkgelegenheid weg te werken, en de belangrijkste toekomstige uitdagingen aan te gaan onder andere op het vlak van internationale concurrentie en de vergrijzing van de bevolking. Hierbij zijn meerdere niet mis te verstane streefcijfers voor 2020 geformuleerd omtrent het verhogen van de werkgelegenheidsgraad, het optrekken van investeringen in onderzoek en ontwikkeling, het streven naar een koolstofarme economie, het verminderen van het aantal vroegtijdige schoolverlaters en het terugdringen van armoede. De EU2020-strategie krijgt meer vorm in het zgn. «Europees semester» dat vanaf 2011 is ingevoerd voor de afstemming van het economisch en budgettair beleid van de lidstaten. Dit is een jaarlijks terugkerende periode van zes maanden en omvat verschillende stappen. In januari brengt de Europese Commissie verslag uit over de economische ontwikkelingen in de EU en over de vooruitgang in de implementatie van de EU2020-strategie. In maart legt de Europese Raad op basis van dit verslag de belangrijkste economische uitdagingen vast en levert het strategisch beleidsadvies. Hierop volgend moeten de lidstaten in april hun beleidsplannen kenbaar maken op het vlak van sociale en economische hervormingen (d.i. het Nationale Hervormingsprogramma) en op het vlak de begroting (d.i. het Stabiliteitsen Convergentieprogramma). In juni, tenslotte, komt de Europese Commissie tot een evaluatie van deze plannen en levert het landspecifieke aanbevelingen die vervolgens door de Europese Raad en de Raad van de Europese Unie, al dan niet aangepast, worden overgenomen. Welke kans op slagen heeft de EU2020-strategie? Het is vandaag, één jaar na het aankondigen van de strategie, wellicht te vroeg om op deze vraag te antwoorden. Niettemin hebben verschillende commentatoren, soms niet van de minste1, toch al hun twijfels over de slaagkansen. De eurocrisis is hier natuurlijk niet vreemd aan. Het heeft in mei van dit jaar Frank Vandenbroucke ertoe gebracht om samen
1
Zie bijv. oud-voorzitter van de Europese Commissie Jacques Delors in: Delors, J.; Fernandes, S. en E. Mermet (februari 2011), “The European Semester: only a first step”, Policy Brief Nr. 22, Notre Europe.
pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
met Anton Hemerijck en Bruno Palier het essay The EU needs a social investment pact te schrijven2. Hiermee wilden ze uitdrukking geven aan hun bezorgdheid dat de huidige beleidsontwikkelingen in Europa ten koste gaan van de doelstellingen op lange termijn inzake sociaal beleid, waarbij het er volgens hen op aankomt om de Europese sociale modellen te moderniseren door meer dan vroeger te investeren in onderwijs, levenslang leren, begeleiding en opvang van werklozen, voorzieningen voor kinderopvang en ouderenzorg, enz. In een interview met Frank Vandenbroucke, verschenen in de nieuwsbrief van augustus, hebben we dit sociaal investeringsparadigma uitvoerig behandeld. In dit artikel zetten we het interview met hem verder, en gaan we in op de gevaren die het sociaal investeren in Europa bedreigen en hoe deze het best kunnen worden omzeild. INTERVIEW Eerder dit jaar, in mei om precies te zijn, deed u een oproep tot het sluiten van een sociaal investeringspact voor de Europese Unie. U hebt zich daarna, in de maand juni, in de media héél kritisch uitgelaten over de actuele gang van zaken in de Europese Unie. U had het onder meer over het gebrek aan durf en verbeelding in de aanbevelingen van de Europese Commissie aan de lidstaten, omdat die te weinig perspectief zouden aanreiken voor de toekomst3. U verweet de EU ook dat het te weinig assertief is ten aanzien van het populistisch discours gericht tegen Europa4. Momenteel woedt de schuldencrisis in alle hevigheid verder. Moeten we het ergste beginnen vrezen? Valt de Eurozone uiteen? Frank Vandenbroucke: “Ik ben zeker niet gerust in wat er vandaag gebeurt, maar toch geloof ik niet in een doemscenario zoals het uiteenvallen van de Eurozone. Wel vind ik dat de economische en maatschappelijke kost van de noodzakelijke aanpassingen groter is dan wat ze zou moeten zijn indien Europa van meet af aan krachtig en eensgezind zou zijn opgetreden. Bovendien zijn we in Europa terug bezig met het creëren van clichés over nationale identiteiten die ons verder van elkaar uiteendrijven in plaats van ons dichter bij elkaar te brengen. Het ene hangt samen met het andere. Ik verklaar me nader. Enkele maanden geleden schreef Paul De Grauwe een briljante paper over de fragiliteit van de Eurozone5, waarin hij uitlegt hoe we landen als Spanje, Portugal en Griekenland geduwd hebben in wat economen een ‘slecht evenwicht’ noemen met een overheid die op de financiële markten een lage kredietwaardigheid kent en aan hoge rentevoeten moet ontlenen. Als we bijvoorbeeld de overheidsfinanciën van het Verenigd Koninkrijk en Spanje vergelijken, dan waren die van Spanje er aanvankelijk zeker niet slechter aan toe, wel integendeel. In het Verenigd Koninkrijk was de overheidsschuld sterker toegenomen dan in Spanje en kende het grotere begrotingstekorten. Echter, terwijl Spanje lid is van een halfafgewerkte Eurozone, is de Britse overheid monetair autonoom en kan het desnoods ponden laten bijdrukken om haar schuldverplichtingen na te komen. De speculanten op de financiële markten wisten dat, waardoor werd vermeden dat, ondanks slechte begrotingscijfers, de kredietwaardigheid van de Britse overheid er 2
Frank Vandenbroucke is momenteel gastprofessor aan de Katholieke Universiteit van Leuven (KUL), de Universiteit van Antwerpen (UA) en de Vrije Universiteit Brussel (VUB) voor de vakken Europees sociaal beleid en Sociale economie. Anton Hemerijck is decaan van de Faculteit Sociale wetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam. Bruno Palier is onderzoeksdirecteur van het Centre National de la Recherche Scientifique van de universiteit Sciences Po in Parijs. Allen zijn ze internationaal erkende experts in vergelijkende analyses van Europese welvaartsstaten.
3
Zie bijv. de opiniebijdrage ‘Echt durven is Europa overstijgen’ in de krant De Standaard van 9 juni 2011.
4
Zie bijv. de opiniebijdrage ‘Europa wakker schudden’ in de krant De Standaard van 21 juni 2011, mede-ondertekend door Jean-Luc Dehaene en Guy Verhofstadt.
5
Zie De Grauwe, Paul (mei 2011), “The governance of a fragile Eurozone”, Center for European Policy Studies (CEPS), CEPS Working document, nr. 346, 28 blz. (http://www.ceps.eu/book/governance-fragile-eurozone)
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 19 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
drastisch op achteruitging. Een heel ander verhaal voor Spanje. Als lid van de Eurozone is de Spaanse overheidsschuld uitgedrukt in euro en beheerst de Spaanse overheid het aanbod van euro’s niet. Op zich is dit geen probleem, maar wanneer de financiële markten zich zorgen beginnen te maken over diens kredietwaardigheid ontstaat een vicieuze cirkel waarbij hogere rentevoeten de inschatting van de Spaanse kredietwaardigheid op de financiële markten nog negatiever maakt. Alleen kan Spanje daar niet uitgeraken. Dit kan alleen door gemeenschappelijke actie op de schuld. Een deel van die euroschuld moet samen worden beheerd, bijvoorbeeld door de uitgifte van euro-obligaties, zonder dat dit de lidstaten van hun eigen verantwoordelijkheid ontslaat. Dit wil niet zeggen dat met name Griekenland absoluut geen orde op zaken moet stellen in de overheidsfinanciën of dat er in Griekenland geen probleem is van slecht bestuur. Wel is Griekenland hierin een bijzonder geval. Landen als Spanje, maar ook Portugal, hadden aanvankelijk geen probleem van lage kredietwaardigheid maar kwamen toch terecht in een ‘slecht evenwicht’ van aldoor stijgende rentevoeten en aldoor dalende kredietwaardigheid. Dit had vermeden kunnen worden als een deel van de schuld gemeenschappelijk zou zijn beheerd. Bovendien is ondertussen een context gecreëerd waarin de Zuid-Europeanen de Europese Unie ervaren als een onbehulpzame en hardvochtige club en waarin de Noord-Europeanen het zuiden als een hopeloze knoeiboel beschouwen en zich afvragen waarom ze nog solidair zouden zijn. Allen beginnen ze te geloven dat Europa hen armer maakt. Dit is een vicieuze cirkel qua perceptie. In een politiek klimaat gedomineerd door clichés wordt het steeds moeilijker om wat een gemeenschappelijk probleem is gemeenschappelijk aan te pakken. Daardoor wordt de economische en maatschappelijke kost van de vereiste aanpassingen steeds groter.” In de afgelopen maanden zijn diverse pogingen ondernomen om de financiële stabiliteit te herstellen in de Eurozone. Op de Europese top van 21 juli 2011 hebben de regeringsleiders van de Eurozone een akkoord gesloten met daarin: een nieuw financieel reddingsplan voor Griekenland aan een lagere rente en een langere looptijd dan het vorige reddingsplan, het op een analoge manier versoepelen van de bestaande reddingsplannen voor Griekenland, Ierland en Portugal, het toekennen van meer bevoegdheden aan het Europees Financieel Stabiliteitsfonds en het toekomstig Europees Stabiliteitsmechanisme om in functie van de ontwikkelingen op de financiële markten preventief leningen te kunnen toestaan, staatsobligaties te kunnen opkopen en ook te kunnen helpen met het herkapitaliseren van banken. De financiële markten lijken echter weinig geloof te hechten aan deze afspraken. Ook het actief optreden van de Europese Centrale Bank in het opkopen van staatsobligaties van probleemlanden als Spanje, Italië, Ierland, Griekenland en Portugal, waarvoor Paul De Grauwe trouwens ook heeft gepleit6, bleek niet genoeg om de markten helemaal te bedaren. Verbaast het u dat al deze pogingen er niet in slagen om rust te brengen in de Eurozone? Frank Vandenbroucke: “Deze beslissingen waren stappen vooruit, maar wat je moet besluiten is dat deze stappen toch als te halfslachtig overkwamen. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat de potentiële “vuurkracht” van het Europees Financieel Stabiliteitsfonds, ondanks de grote omvang ervan, op zichzelf toch niet overweldigend genoeg lijkt om speculanten echt af te schrikken. Fundamenteel lijkt me echter dat de Europese leiders er niet in geslaagd zijn om de markten te overtuigen dat speculeren tegen een lid van de Eurozone vandaag geen zin heeft. Tegenstrijdige en weifelachtige verklaringen van nationale toppolitici hebben daar veel toe bijgedragen. Los van de techniek die men hanteert om de crisis te beheersen, komt het probleem uiteindelijk neer op een gebrek aan leiderschap en wederzijds vertrouwen in de Unie.” 6
Zie bijv. de opiniebijdrage ‘De Centrale Bank moet de eurocrisis oplossen’ in de krant De Standaard van 1 augustus 2011.
pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
De financiële stabiliteit van de Eurozone mag dan noodzakelijk zijn voor het waarmaken van uw sociaal investeringsambitie, het blijft wel onvoldoende. Het vraagt van de Europese Unie ook om strategische keuzes te maken op sociaaleconomisch vlak waarbij de nadruk zou moeten liggen op investeringen in onderwijs, kinderopvang, wetenschappelijk onderzoek en op de hervorming van de arbeidsmarkt en het pensioensstelsel. Zo’n sociale investeringsstrategie is als beleidsstrategie niet nieuw in de Europese Unie. De Lissabonstrategie van meer dan tien jaar geleden is er in belangrijke mate op geïnspireerd geweest. Mag uit uw pleidooi worden afgeleid dat de Lissabonstrategie haar ambities inzake sociale investeringen niet of nauwelijks heeft waargemaakt? Veel retoriek, maar weinig realiteit? Frank Vandenbroucke: “Het is al te gemakkelijk om te zeggen dat de Lissabonstrategie helemaal gefaald heeft. Het is de voorbije jaren zelfs bon ton geworden. Ik pleit voor nuance. Te beginnen met de werkzaamheidsgraad in de Europese Unie. De kloof met de Verenigde Staten was in de jaren negentig groot, maar is in de afgelopen vijftien jaar sterk verminderd. De Europese Unie heeft globaal genomen een inhaalbeweging gemaakt. Dit heeft voor een deel te maken met de hervormingen van de arbeidsmarkt die beantwoorden aan wat in de Europese Werkgelegenheidsstrategie en daarna in de Lissabonstrategie aan de orde werd gesteld. Daar mogen we niet minnetjes over doen. Anderzijds werd in Lissabon in 2000 met heel veel tamtam aangekondigd dat we de armoede uit Europa zouden helpen. Dit was zeker een overdreven aankondiging maar sterker, we hebben de armoede zoals we die meten niet verminderd. Ook op andere domeinen was het resultaat onvoldoende. Ik denk bijvoorbeeld aan onderzoek en ontwikkeling waarbij we de afgekondigde doelstelling niet hebben waargemaakt.” Uw pactvoorstel beoogt in essentie de sociale en economische beleidsdoelstellingen op lange termijn te verzoenen met de beleidsoriëntaties op korte termijn die zijn ingegeven door de Eurocrisis en eerder gericht zijn op het saneren van de overheidsfinanciën en het wegwerken van (macro-)economische onevenwichten. U vertrekt hierbij van de EU2020-strategie, die vorig jaar gelanceerd werd als opvolger van de Lissabonstrategie. Waarom EU2020 als vertrekpunt nemen als u in het voorstel tegelijk erkent dat die strategie dezelfde zwaktes kent als de Lissabonstrategie, bijvoorbeeld in het gebruik van ‘headline targets’ zonder ondersteunende beleidstheorie? Frank Vandenbroucke: “Op papier is EU2020 eigenlijk sterker. Inzake sociale en tewerkstellingspolitiek zijn heel duidelijk becijferde doelstellingen vooropgesteld, onder meer met betrekking tot de vermindering van het aantal mensen dat in armoede leeft. In Lissabon hadden we die doelstelling niet. Alleen zijn deze doelstellingen geïsoleerd van de rest en niet of nauwelijks verbonden met de budgettaire en de macroeconomische politiek. De aandacht gaat er ook niet naar toe. Het is afgekondigd als een mooi principe, maar in de specifieke aanbevelingen aan de lidstaten in juni rondgestuurd door de Europese commissie, en later bevestigd door de Europese Raad, vind je er bijster weinig van terug. De aanbevelingen gingen vooral over zaken als de begroting en de loonkostencompetitiviteit.” U pleit er inderdaad voor om de EU2020-strategie serieus te nemen. De versterkte budgettaire en economische surveillantie, die in de EU is opgericht, moet zich inschrijven in het lange-termijn-perspectief van de EU2020. U houdt hierbij vast aan de open coödinatiemethode. Hebben de teleurstellende resultaten inzake armoedebestrijding van het afgelopen decennium net niet aangetoond hoe deze beleidsmethode te vrijblijvend is, te weinig dwingend is om werkelijk resultaat te boeken?
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 21 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
Frank Vandenbroucke: “De open coördinatiemethode is op zich inderdaad geen sterke beleidsmethode maar eerlijk gezegd zie ik op Europees vlak geen voor de hand liggend alternatief, als het gaat om de globale aansturing van het sociale en werkgelegenheidsbeleid. Europa kan het sociaal beleid niet overnemen. Niet alleen is daar absoluut geen politiek draagvlak voor, het gaat gewoonweg niet omdat de sociale situaties in de lidstaten te sterk verschillen. Ook in de toekomst zal het Europees beleid dus de vorm aannemen van ‘governance by objectives’, wat neerkomt op besturen door doelstellingen te formuleren en daarrond druk te zetten. De open coördinatiemethode kan wel beter worden georganiseerd door de ‘social governance’ beter in te bedden in de ‘economic governance’ die nu de vorm krijgt van het Europees semester. Er is geen band gemaakt. Op aangeven van het Europees parlement zal het scorebord op basis waarvan de competitiviteit wordt beoordeeld weliswaar worden verruimd en meer omvatten dan alleen loonkostencompetitiviteit. Daar zit een bredere kijk in waarmee we ook terecht komen bij het belang van de sociale investeringspolitiek. Voor de budgettaire bewaking is dit echter niet het geval. Zo is er geen aandacht voor de kwaliteit van de overheidsbestedingen. In de beoordeling van de uitgavendynamiek is het nochtans perfect mogelijk om de investeringsuitgaven van de andere uitgaven te onderscheiden en zo meer ruimte te geven aan een investeringspolitiek. Het is een gemiste kans vind ik en ook de reden waarom ik niet zo gelukkig ben met het uitzicht van het Europees semester op dit ogenblik.” Door vast te houden aan de open coördinatiemethode blijft Europa institutioneel bij het oude. U vraagt niet om ‘meer Europa’? Frank Vandenbroucke: “‘Meer Europa’ is een geladen begrip. In zekere zin kunnen we stellen dat het gezamenlijk beheren van Euro-obligaties ‘meer Europa’ is, dat het opzetten van een strakkere bewaking van de begroting en de competitiviteit van de lidstaten ‘meer Europa’ is, dat het afspreken van een sociaal investeringspact ‘meer Europa’ is. Maar eigenlijk wordt onder ‘meer Europa’ meestal het overhevelen van meer bevoegdheden naar Europa verstaan. Wat in deze fase vooral nodig is, is een ‘ander Europa’. Hiermee bedoel ik dat het beleid zoals dat nu op tafel ligt, bijvoorbeeld in de vorm van het Europees semester, anders moet worden gevoerd. Zo kon de Europese Commissie in haar landspecifieke aanbevelingen van juni dit jaar Duitsland op de vingers hebben getikt voor een falend armoedebeleid en zelfs om maatregelen hebben gevraagd. De armoede in Duitsland is de voorbije jaren immers onmiskenbaar toegenomen wat in overtreding is met één van de essentiële doelstellingen van de EU2020-strategie. De Europese Commissie had hier kunnen optreden maar heeft dit nagelaten. Het is dus geen kwestie van meer bevoegdheden of van bevoegdheden die moeten worden veranderd. Het is een probleem van politieke wil.” De EU2020-strategie serieus nemen betekent voor u ook dat de EU de lidstaten met dramatische budgettaire problemen financieel moet helpen om de ambities inzake sociale investeringen waar te maken. Onder meer door de middelen van het Europees Structuurfonds, de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling prioritair in te zetten voor sociale investeringsprojecten in die lidstaten, maar ook door Euro-obligaties uit te geven specifiek voor het financieren van dergelijke Europese projecten. Ondertussen zijn de regeringsleiders van de Eurozone op de top van 21 juli jl. overeengekomen om de Europese fondsen waar Griekenland recht op heeft optimaal aan te wenden voor groeibevorderende investeringen. Dit lijkt enigszins aan uw vraag tegemoet te komen, of toch niet?
pagina 22 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SOCIAAL INVESTEREN IN EUROPA In gesprek met Professor Vandenbroucke (2)
Frank Vandenbroucke: “Ik vond dat een positief signaal, en het beantwoordt inderdaad aan één van de punten waar mijn medeauteurs en ik voor gepleit hebben in de oproep voor een sociaal investeringspact. Om dit signaal echt krachtig te maken, zou het natuurlijk goed zijn dat de Europese middelen zelf wat ruimer zouden bemeten worden. Maar daar botsen we opnieuw op één van de spijtige taboes van de actuele Europese politiek.” U stelt die financiële hulpprogramma’s voor als een ‘echte’ deal. De vraag is echter of zo’n deal écht iedereen zal overtuigen, in het bijzonder lidstaten als Duitsland, Nederland en Finland. In wezen wordt dan beroep gedaan op Europese solidariteit, maar bestaat die eigenlijk? Voelen de Europeanen zich voldoende Europeaan om solidair te zijn met mede-Europeanen? Wat moet die lidstaten over de schreef trekken? Frank Vandenbroucke: “Heel eenvoudig dat het voor een deel ook in hun eigen belang is om solidair te zijn. De Noord-Europese lidstaten worden er allesbehalve beter van met een sociale puinhoop in de Zuid-Europese lidstaten, al was het maar omdat de financiële en economische verwevenheid tussen de lidstaten van de Europese Unie zo sterk is. Zo houden Noord-Europese banken Zuid-Europese schuld aan en vinden Noord-Europese bedrijven in Zuid-Europa een afzetmarkt voor hun producten en diensten. Het bieden van een reëel vooruitzicht op duurzame economische groei en werkgelegenheid aan de lidstaten die nu financieel aan de grond zitten is daarom ook van essentieel belang voor de Noord-Europeanen en het behoud van hún welvaart.”
Tekst en afgenomen interview door
[email protected]
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 23 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
EVALUATIE VAN DE STARTBAANOVEREENKOMSTEN De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad moeten elk jaar de verplichting inzake startbanen evalueren. Deze verplichting houdt in dat de werkgevers met minstens 50 werknemers een welbepaald aantal jongeren (3% in de privésector en in de federale overheidsinstellingen; 1,5% in de non-profitsector en in de niet-federale overheidsinstellingen) in dienst moeten hebben. Bovendien moet het personeelsbestand van de privésector in zijn geheel ten minste 4% jongeren bevatten. Het ontwerp van evaluatie voor 2011 (over de periode 2004-2010) werd op 12 september besproken in de subcommissie. Een nieuwe versie van de tekst, waarin de opmerkingen van de leden zijn opgenomen, staat op de agenda van de gemengde plenaire vergadering van 28 september. TECHNISCH VERSLAG De sociale gesprekspartners zijn in september diverse keren samengekomen om te werken aan de teksten van het Technisch verslag. Tijdens de vergadering van 15 september hebben ze ook kennis genomen van de gewijzigde versies van de nota’s over de methodologie voor de berekening van de impliciete aanslagvoeten, over de methodologie en de definities op het vlak van de loonkosten en over de analyse van de ontwikkeling van de uurproductiviteit. SOCIALE EN FISCALE FRAUDE Op 1 juli 2011 heeft de gemengde subcommissie Sociale en fiscale fraude de secretariaten van de CRB en de NAR ermee belast een synthesenota op te stellen met een overzicht van de pijnpunten in de strijd tegen de sociale en fiscale fraude in België die de sprekers tijdens de hoorzittingen (in de periode van 8 oktober 2009 tot nu) uiteenzetten en van de aanbevelingen die ze formuleerden om die pijnpunten te verhelpen. Tijdens haar vergadering van 9 september 2011 heeft de gemengde subcommissie Sociale en fiscale fraude al een deel van die synthesenota onderzocht. DE UITDAGINGEN VOOR HET CONCURRENTIEVERMOGEN IN BELGIË In samenwerking met de NBB en het FPB organiseerde de CRB op 20 september een conferentie rond de uitdagingen voor het concurrentievermogen in België. Op deze conferentie werd een gezamenlijke nota van de NBB, het secretariaat van de CRB en het FPB gepresenteerd. Deze werd vervolgens bediscussieerd door professor Herman Daems en door de heer Servaas Deroose (DG ECFIN).
pagina 24 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
O&O EN INNOVATIE Op basis van gegevens van de pod Wetenschapsbeleid, de fod Financiën, de RSZ, de fod Economie, het IWT, het IWOIB en de DGTRE werd een databank met bedrijfsgegevens samengesteld ter evaluatie van de policymix voor O&O en innovatie in België. Op 13 september vond een eerste vergadering van de externe werkgroep Analyse policymix plaats. Tijdens deze vergadering stelde het FPB de voorlopige resultaten voor en werd de te gebruiken methodologie meer in detail besproken. EUROPA Op maandag 4 juli heeft de heer ambassadeur Jean De Ruyt, permanente vertegenwoordiger bij de EU, de belangrijkste conclusies van de Europese top van juni voorgesteld en becommentarieerd. Op 1 september heeft de heer Jozef Kortleven, hoge vertegenwoordiger van de minister van Financiën bij het Europees economisch en financieel comité, de grote dossiers en uitdagingen van de Ecofin-raad toegelicht. In het verlengde van die vergadering heeft de heer F. Dehousse op 2 september commentaar gegeven bij de laatste ontwikkelingen op de financiële markten, de schuldencrisis en de beleidsmaatregelen van de Europese instanties ter zake. PRODUCTNORMEN VOOR CONSUMENTENPRODUCTEN DIE RADIOGOLVEN UITZENDEN Mevrouw Laurette Onkelinx, minister van Sociale zaken en Volksgezondheid, en de heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie, hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven om advies gevraagd over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende de beschikbaarheid van consumenteninformatie over het specifieke energieabsorptietempo, betreffende de reclame voor consumentenproducten die radiogolven uitzenden en betreffende het verbod op het op de markt brengen van mobiele telefoons speciaal ontworpen voor kinderen. De eerste vergadering over deze adviesvraag van de twee ministers vond plaats op 23 september. Tijdens deze vergadering heeft mw. Marina Lukovnikova (fod Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu) de adviesvraag toegelicht en vragen van de leden van de subcommissie beantwoord. PRODUCTNORMEN VOOR BIOBRANDSTOFFEN Op 25 juli 2011 heeft minister van Klimaat en Energie Paul Magnette de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven om advies gevraagd over een ontwerp van koninklijk besluit houdende bepaling van productnormen voor biobrandstoffen. Op 23 augustus heeft de subcommissie Productnormen voor biobrandstoffen deze adviesvraag onderzocht in aanwezigheid van mw. Anne-France Rihoux, adviseur bij de cel Duurzame ontwikkeling van het kabinet van minister Magnette, die het dossier heeft toegelicht. Op basis van de gegeven uitleg en van de gedachtewisseling tijdens die vergadering heeft het secretariaat een voorontwerp van advies opgesteld. Er werd een nieuwe vergadering gepland om de laatste hand aan het advies te leggen.
Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 25 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
NIEUWS Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
DISTRIBUTIE Op 7 juli is de speciale commissie Distributie samengekomen om het ‘Ontwerpverslag over de conjunctuur in de distributiesector in 2010 en tijdens de eerste helft van 2011’ (CRB 2011-0752) te bespreken. Bij die gelegenheid hebben de leden de wens uitgedrukt zich te buigen over het begrip ‘duurzame handel’ en beter te worden geïnformeerd over de oprichting van ondernemingen, over de banen die worden gecreëerd en over de jobs die verloren gaan bij faillissementen. Vervolgens hebben de leden een onderzoek gewijd aan een ontwerpnota over de werkgelegenheid in de handel van 2006 tot 2010 volgens de omvang van de ondernemingen (CCE 2011 0475) die het secretariaat op basis van de nieuwe Nace 2008 had opgesteld. Deze nota slaat een brug tussen de statistische reeksen tot 2007 (Nace 2003) en de gegevens vanaf 2008 (Nace 2008). Ze schetst ook de ontwikkeling van de werkgelegenheid (incl. van de zelfstandigen) tijdens de economische crisis op basis van een continue reeks. De leden hebben bij die gelegenheid nogmaals de wens uitgedrukt over geregionaliseerde gegevens te kunnen beschikken.
pagina 28 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording.
Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Ton Harding Adjunct-secretaris