1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie
Productiviteit, concurrentiekracht en economische ontwikkeling Concurrentiekracht wordt vaak beschouwd als een indicatie voor succes of mislukking van economisch beleid. Letterlijk verwijst het begrip naar de concurrentie van producenten op een markt. Er is echter het verwante begrip van de meer of minder succesvolle economische ontwikkeling van een regio of land, of haar ‘concurrentiekracht’. Ondanks het feit dat er in elke regio concurrerende en niet-concurrerende bedrijven zijn, bestaan er gemeenschappelijke kenmerken die de concurrentiekracht van alle bedrijven beïnvloeden. Dit zijn de fysieke en sociale infrastructuur, de kennis en bekwaamheid van de beroepsbevolking, het institutionele kader en een al dan niet stimulerende cultuur voor innovatie en doelmatigheid van openbare instellingen (met name het bestuurlijke vermogen op regionaal niveau). Daarbij brengt succes nieuwe successen; de aanwezigheid van bedrijven met een sterke concurrentiepositie in een regio vormt een stimulans voor andere bedrijven en verdere investeringen. De laatste jaren is een definitie van regionale of nationale concurrentiekracht ontstaan die als standaard geldt en betrekking heeft op het al dan niet bereiken van ‘een hoge en groeiende levensstandaard en een duurzame grote werkgelegenheid’1. Hoewel de gebruikelijke maatstaf van concurrentiekracht het BBP per hoofd is, zijn er ook andere grootheden van invloed op de economische ontwikkeling. De Top van Lissabon onderstreepte de cruciale band tussen Europa’s economische kracht en haar sociale model. Goed gerichte sociale bescherming helpt bij de economische aanpassing aan gewijzigde omstandigheden. Door een grotere sociale cohesie kan de onderbenutting
van menselijk kapitaal kleiner worden. Het is ook van belang andere factoren in het oog te houden, zoals de kwaliteit van de natuurlijke omgeving, van de gezondheidszorg, de welzijnszorg, enz. Indicatoren hiervan dragen bij aan ons begrip van economische ontwikkeling, al moet er nog worden gewerkt aan betere maatstaven op deze terreinen. Het BBP per hoofd kan worden ontleed in twee componenten: de netto arbeidsparticipatie of het deel van de bevolking van 15-64 jaar dat werkt, en productiviteit of BBP per werkzame persoon. Een hoog niveau van de ene component hoeft niet samen te gaan met een hoog niveau van de andere en daarom worden ze hieronder apart behandeld, zowel voor de hele economie als per sector. Vervolgens komen de investeringen aan bod en andere belangrijke factoren die de productiviteit bepalen.
Trendmatige regionale economische ontwikkelingen Voor de EU als geheel is in de afgelopen 25 jaar de ontwikkeling van de productiviteit sterker geweest dan die van de werkgelegenheid. Soms resulteerde dat in zorg om ‘baanloze groei’, al is de werkgelegenheid in de praktijk steeds toegenomen bij een groei van het BBP van circa 2% of meer. Het probleem is die groei vast te houden over een langere periode. Zo bedroeg in de jaren 1989-1999 de economische groei gemiddeld 1,9% per jaar, maar nam de werkgelegenheid maar met 0,5% per jaar toe omdat het BBP per hoofd met 1,4% per jaar groeide. Op lange termijn bezien hoeft er geen tegenstelling te bestaan tussen een hoge groei van de werkgelegenheid en een grote productiviteitsgroei, voorzover productiviteitsgroei de concurrentiekracht vergroot en leidt tot een hogere groei van het BBP. Het probleem in achterblijvende regio’s is echter
37
1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie
een beleidsmix te vinden die de productiviteit bevordert, zonder daarmee de werkgelegenheid aan te tasten. In de meeste, zij het niet alle, achterblijvende regio’s blijft de werkgelegenheid achter bij die in de rest van de EU, maar de productiviteit is er altijd lager dan gemiddeld. Twee hoofdgroepen kunnen worden onderscheiden:
−
−
regio’s met een netto arbeidsparticipatie gelijk aan, of een enkele keer zelfs groter dan het EU-gemiddelde, die een inhaalslag moeten maken in productiviteit, gemeten in BBP per werkzame persoon. Deze zijn meestal te vinden in Portugal met ongeveer 40%, en in Griekenland en het oosten van Duitsland met ongeveer 60% van de gemiddelde productiviteit in de EU.
Dit patroon wordt weerspiegeld op regionaal niveau (Kaart 9). Er zijn drie soorten regio’s in de EU van de 27 lidstaten (hoewel ze er niet allemaal netjes in passen):
−
achterblijvende regio’s met veel werkgelegenheid in de landbouw, vaak een meer dan gemiddeld aandeel van de industrie in de werkgelegenheid en weinig werkgelegenheid in de diensten. Deze regio’s liggen vooral in de zuidelijke lidstaten en de Midden-Europese landen, met uitzondering van de Tsjechische Republiek, Slowakije en Hongarije. Met in de hele EU een aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid van minder dan 5%, is dat in sommige gebieden in Spanje en Portugal ruim 15% en in Griekenland en de meest oostelijk gelegen delen van de kandidaatlanden meer dan 20%;
−
regio’s met veel werkgelegenheid in de industrie. Daarvan liggen er veel in een centrale boog van de West Midlands in Engeland, het oosten van Frankrijk en het noorden van Spanje, door het zuiden van Duitsland en het noorden van Italië tot in de Tsjechische Republiek, Slowakije en Slowenië. Een deel hiervan is welvarend, een deel ook niet, door het grote verschil in toegevoegde waarde binnen de verwerkende industrie;
−
regio’s met veel werkgelegenheid in de diensten, namelijk 70% of meer van het totaal. De meeste zijn welvarend, met in het noorden van de EU vaak de hoofdstad er in, maar in het zuiden van Frankrijk, Spanje en Italië zijn er ook regio’s met een relatief laag BBP per hoofd en veel werkgelegenheid in primaire dienstverlening, die vaak op het toerisme is gericht.
regio’s met zowel achterblijvende productiviteit als werkgelegenheid. Hieronder vallen de meeste Spaanse en Zuid-Italiaanse regio’s, waar de netto arbeidsparticipatie soms maar 40% is bij een EU-gemiddelde van 60%. In deze regio’s is bij uitzondering lage werkgelegenheid een grotere oorzaak van het lage BBP per hoofd dan geringe productiviteit.
Sectorale analyse: een lage productiviteit in de landbouw De structuur van de economie vertoont een belangwekkend patroon wanneer onderscheid wordt gemaakt in de sectoren landbouw, nijverheid (vooral de verwerkende industrie), handel, transport en horeca, financiële en zakelijke dienstverlening en non-profit en overige dienstverlening (voornamelijk gezondheidszorg, onderwijs en openbaar bestuur) (zie Tabel A.18 en Kaart 8). De productiviteit is het grootst in de financiële en zakelijke dienstverlening met een bruto toegevoegde waarde per werkzame persoon in de EU die twee maal het gemiddelde voor de hele economie is2. Iets boven het gemiddelde is de productiviteit in de industrie en er iets onder in handel, transport en horeca 3 en in de non-profit en overige diensten . In de landbouw is de productiviteit maar ongeveer de helft van het gemiddelde voor alle sectoren.
Een slechte ontwikkeling gaat vaak samen met veel activiteiten in minder productieve sectoren In alle drie cohesielanden is de netto arbeidsparticipatie laag, grotendeels door weinig werkgelegen-
38
heid in de financiële en zakelijke dienstverlening, waar de productiviteit relatief groot is (hoewel men met deze uitspraak voorzichtig moet zijn vanwege de hoge toegevoegde waarde in de beschermde financiële dienstverlening). Het aandeel van de werkgelegenheid in handel, transport en horeca is er als gemiddeld in de EU, evenals het niveau van de productiviteit. In de landbouw, waar de productiviteit laag is, wordt veel meer werkgelegenheid dan elders gevonden.
De trend naar meer dienstverlening en de vereiste herstructurering in achterblijvende gebieden Al vele jaren is in de Unie een ontwikkeling gaande van dalende werkgelegenheid in de landbouw en de industrie – hoewel in de industrie de werkgelegen-
Bron: Eurostat
0
250
≥ 114,5 geen gegevens
95,5 - 114,5
76,5 - 95,5
57,5 - 76,5
≥ 99
Engeland: gemiddelde van NUTS1 regio's UK: NUTS1 IRL, PL, RO: NUTS0
Gemiddelde = 54,1 Standaarddeviatie = 59,2
< 57,5
Index, EU15 = 100
1250 km
Engeland: gemiddelde van NUTS1 regio's UK: NUTS1 IRL, PL, RO: NUTS0
Gemiddelde = 86,0 Standaarddeviatie = 38,1
Nijverheid
geen gegevens
69 - 99
39 - 69
9 - 39
<9
Index, EU15 = 100
Landbouw
8 BBP per werkzame persoon, 1998
Engeland: gemiddelde van NUTS1 regio's UK: NUTS1 IRL, PL, RO: NUTS0
Gemiddelde = 91,9 Standaarddeviatie = 31,1
© EuroGeographics Association voor de bestuurlijke grenzen
geen gegevens
≥ 116
100 - 116
84 - 100
68 - 84
< 68
Index, EU15 = 100
Diensten
1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie
39
1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie
Canarias (E)
Guadeloupe Martinique
(F)
(F)
Réunion
(F)
Guyane (F)
Açores (P)
Madeira
(P)
Kypros
SIG16
9 Regio's met de meeste werkgelegenheid in landbouw, nijverheid of diensten, 1999 Landbouw (top 10%) Landbouw (top 25%) Nijverheid (top 10%) Nijverheid (top 25%) Diensten (top 10%) Diensten (top 25%)
Top 10% en 25% van de totale bevolking EL, RO, SK: 1998 BG, LT, LV: 1997 D (Sachsen): NUTS1 Bron: Eurostat en INS 0
100
500 km
© EuroGeographics Association voor de bestuurlijke grenzen
40
1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie
heid de laatste jaren is gestabiliseerd, is het aandeel blijven afnemen – en stijgende in de dienstverlening. Deze trend is, zoals bleek, in veel regio’s, vooral in achtergebleven regio’s, nog lang niet uitgewerkt, maar ook in de welvarendste gebieden groeit de werkgelegenheid in de dienstverlening nog steeds. Tussen 1990 en 1999 nam in de EU de werkgelegenheid in de diensten toe met ongeveer 12 miljoen, terwijl die in de rest van de economie afnam met 9 miljoen. Het grootste deel van die daling trad op in de recessie van begin jaren negentig, maar in de landbouw is de werkgelegenheid na 1994 blijven dalen (met ongeveer 1,3 miljoen) en in de industrie min of meer constant gebleven. In de achtergebleven regio’s zal er in de komende jaren sprake blijven van een omvangrijk vertrek van werkgelegenheid uit de landbouw, maar niet noodzakelijkerwijs van banenverlies in de industrie. In sommige regio’s kan de werkgelegenheid in de industrie, met name waar het aandeel onder het EU-gemiddelde ligt, zelfs stijgen, zoals dat ook de laatste jaren het geval was. In de centrale industriegebieden zal de werkgelegenheid in veel gevallen echter wel gaan dalen, of in ieder geval het aandeel ervan in het totaal, al is er al vaak een verschuiving opgetreden naar activiteiten met een hoge toegevoegde waarde, zoals hierna wordt beschreven. De herstructurering van de werkgelegenheid zal in de toekomst waarschijnlijk nog groter zijn in de kandidaatlanden, waar in veel regio’s de banen zijn geconcentreerd in landbouw en/of industrie. Hierbij moet worden opgemerkt dat in de meer welvarende regio’s van de EU de verschuiving van werkgelegenheid uit de industrie, en in mindere mate uit de landbouw (zie de kaarten van werkgelegenheid en productiviteit per sector) niet altijd gepaard is gegaan met een corresponderende daling van het aandeel in de toegevoegde waarde van deze sectoren. Vaak is de productiviteit in de industrie sterk toegenomen door concentratie van werkgelegenheid in activiteiten met een hoge toegevoegde waarde. Dit illustreert de mogelijkheid van een kleine, maar goed concurrerende verwerkende industrie als kernonderdeel van de regionale economie.
Verschuivingen binnen sectoren zijn even belangrijk als tussen sectoren Een belangrijk aspect van de achterblijvende ontwikkeling in de minder welvarende gebieden van de
Unie is de concentratie van bedrijvigheid in sectoren met een lage toegevoegde waarde, waarbij de productiviteit in een sector aanzienlijk kan verschillen, omdat er zowel verschil in efficiëntie is bij het uitvoeren van de zelfde activiteiten, als verschil in samenstelling binnen dezelfde (brede) sector van activiteiten met een hoge en met een lage toegevoegde waarde. Zo heeft de financiële en zakelijke dienstverlening in de cohesielanden (evenals in enkele kandidaatlanden) een relatief hoge toegevoegde waarde per werkzame persoon, voor een deel door hoge rentestanden (die de toegevoegde waarde in de financiële diensten vergroten) en geringe concurrentie, voor een deel misschien ook door de onderontwikkeling van deze dienstverlening ten opzichte van de potentiële vraag. De verwerkende industrie met in de meeste landen een meer dan gemiddelde toegevoegde waarde per persoon, heeft in de drie cohesielanden daarentegen (zoals in de meeste kandidaatlanden) een lage productiviteit. Dit is mede het gevolg van de neiging om hoogwaardige en high-tech delen van de verwerkende industrie in de meer welvarende lidstaten te vestigen4. In de landbouw is in de meer welvarende landen de toegevoegde waarde per werkzame persoon ongeveer 80-90% van het EU-gemiddelde over alle sectoren, maar in Spanje slechts 40%, in Griekenland 25% en in Portugal maar net 13% (en 16% in Oostenrijk), terwijl in de kandidaatlanden het percentage nog lager is. Uit deze cijfers volgt de behoefte aan diversificatie met activiteiten met een hogere toegevoegde waarde en de mogelijkheid van een aanzienlijke productiviteitsgroei in de sector op langere termijn.
Demografie en migratie De bevolking van de EU staat op het punt te gaan dalen ... Begin 2000 waren er in de EU 376 miljoen mensen, veel minder dan in China (1,2 miljard) of India (1 miljard), maar aanzienlijk meer dan in de VS (272 miljoen) of Japan (126 miljoen). Bij ongewijzigde ontwikkelingen in geboorte- en sterftecijfers en migratie, zal de bevolking van de EU volgens de projectie tussen 2000 en 2005 langzaam groeien (met 0,2% per jaar) en daarna tot 2022 nauwelijks meer (met minder dan 0,1% per jaar), om vervolgens te dalen. In 2010 wordt
41