1 Hoe lees je een landschap? horizonlijn
bos autoweg
bomenrij
stal
woningen
akker
landweg
De omgeving die je voor je ziet als je door het raam van het klaslokaal kijkt, vormt een landschap. Soms kun je ver kijken, een andere keer zie je slechts een boom of een gebouw. Straten, gebouwen, bomen, waterlopen, akkers, weiden, bossen ... zijn landschapselementen. Aan de horizon, tot waar je kunt kijken, schijnen de lucht en het aardoppervlak elkaar te raken. De horizon wordt afgebakend door de horizonlijn. Als er bomen of gebouwen in de weg staan, wordt de horizonlijn achter de hindernis getekend.
2 Hoe landschapselementen onderscheiden? Wie op reis gaat, neemt wel eens een foto van een mooi landschap. In zo’n landschap herken je naast de elementen van de natuur ook elementen die de mens heeft aangebracht.
2.1 Natuurlijke elementen Bossen met mooi geordende bomen zijn duidelijk aangeplant door mensen. In natuurlijke bossen staan de bomen door elkaar. Het geordende bos is dus van de mens, maar bevat natuurlijke landschapselementen. De bomen zijn een voortbrengsel van de natuur. De duinen aan onze kust zijn opgebouwd uit opgewaaid zand dat wordt vastgehouden door duingrassen. Het zand en de duin zijn van de natuur … maar de mens plant duingras aan om te beletten dat de duinen zouden verdwijnen. Natuurlijke landschapselementen herken je dus aan natuurlijke vormen (krom i.p.v. recht – ongeordend in plaats van ordelijk – door elkaar i.p.v. op een rij). Een landschap dat uitsluitend uit natuurlijke landschapselementen bestaat noemt men een natuurlandschap.
2.2 Menselijke elementen Rechte wegen, bomenrijen, kanalen, grachten, tuinen, akkers, weiden zijn allemaal door de mens aangebracht. Je herkent ze aan de rechte vormen, de orde en de regelmaat. Een landschap dat uitsluitend uit menselijke landschapselementen bestaat is een cultuurlandschap.
3 Hoe ontleed je een landschap? hemel
hemel
kleur van blauw naar rood
wolken
bewolkt of onbewolkt
belichting
zonsopgang – ondergang daglicht – duisternis ligt hoog: schuine luchtfoto of laag: horizontale foto of ontbreekt: verticale of orthofoto
horizon
menselijke elementen aardoppervlak
landoppervlak wateroppervlak
natuurlijke elementen
bossen, weiden, akkers, gebouwen, wegen … hoogten en laagten vijvers, rivieren, beken, zee
elementen dichtbij zijn groter, elementen verder zijn kleiner
4 Hoe lees je een kaart? N
80 5 70 4 60 3 50 2
0
100 m
40 1 20
A
30
B
40
C
50
D
Lijnen
Punten
60
E
70
F
80
G
90
H
100
Vlakken
gebouwen
wegen
weiland
bos
bomenrij
waterloop
boomkwekerij
water (vijver bv.)
kapel
pad
populierenaanplant
akkerland
kleurafspraken in de legende: blauw voor water (vijvers, rivieren, zee) – rood voor wegen – bruin voor bebouwing – wit voor akkerland – groen voor weiland, bossen, vegetatie de landschapselementen die met punten, lijnen of vlakken worden weergegeven Punten
Lijnen
Vlakken
afzonderlijke gebouwen kerk – kapel – kruis toren mast windmolen paal poel
wegen waterwegen – rivieren – beken bomenrij haag gracht pad
weiland akkerland bos (loofbos – naaldbos)
tafel
deur
10 cm
Het is duidelijk dat alle elementen van een landschap slechts sterk verkleind of met een symbool op een kaart kunnen worden weergegeven. Aan de hand van de schaal kunnen we de werkelijke grootte van afstanden en oppervlakten terugvinden. Op de meeste kaarten komt de schaal op twee manieren voor: een lijnschaal en een breukschaal.
kast
venster
10 meter
5 Hoe lees je de schaal van een kaart?
5.1 De lijnschaal
Je kunt afstanden bepalen met lijnschalen. De lijnschaal is een lijnstuk op kaart aangebracht waarmee je de werkelijke afstand direct kunt aflezen. Met een passer, stoeleen liniaal of een strookje papier pas je de afstand af en breng je die over op de kaart. We onderscheiden: – de afstand in vogelvlucht: dat is de afstand in rechte lijn tussen twee punten – de afstand over een 8 bepaalde meter weg: die afstand meet je in stukjes, die je uiteindelijk optelt.
Let op de eenheden! 0
2
4
6
8
10 m
Hier is 1 centimeter gelijk aan 2 meter of 200 cm. Dit is dus schaal 1:200 of 1/200.
5.2 De breukschaal De breukschaal geeft aan hoeveel maal verkleind de werkelijkheid wordt weergegeven. Om de werkelijkheid te kennen, moet je de afstand op kaart vermenigvuldigen met de noemer van de breuk. Hoe groter de noemer van een breukschaal, hoe kleiner de schaal.
1 __________ 10 000
1 cm op de kaart komt overeen met 10 000 cm in de werkelijkheid
6 Hoe je oriënteren in het landschap? 6.1 De windroos op kaart Op sommige kaarten is een windroos getekend met hoofd- en tussenwindstreken. Op de meeste kaarten ligt het noorden bovenaan. Wat bovenaan op kaart staat ligt in het noorden, wat onderaan staat in het zuiden, wat links staat in het westen, wat rechts staat in het oosten. Als het noorden niet bovenaan getekend wordt, moet er op de kaart een pijl staan die de richting van het noorden aanwijst.
N NW
NO
W
O
ZW
ZO
6.2 Zich oriënteren in het landschap
Z
20
40
O
0
W
Z
0
O
14
160
Z
180
200
0
12
Z
24
100
260
O
W
80
280
N
0
W
N
N
30
0
60
Je kunt de windstreken in een landschap op verschillende 3° manieren vinden: – met het kompas. Als je het kompas horizontaal legt, wijst de donkere naald het magnetisch noorden aan. 340 0 Het aardrijkskundig noorden ligt ongeveer drie graden 32 naar het oosten van de richting die de kompasnaald aangeeft. Gebruik nooit een kompas in de nabijheid van een metaal of onder een hoogspanningsleiding; de kompasnaald wordt hierdoor afgebogen en wijst niet meer het noorden aan. – met de zon. Je weet dat de zon in september (en ook in maart) ’s morgens opgaat in het oosten en ’s avonds ondergaat in het westen. ’s Middags (met de zomertijd omstreeks 13.30 uur) staat ze altijd in het zuiden. De juiste richting in een landschap bepalen noemt men zich o riënteren. 0
22
6.3 Een kaart oriënteren Om met behulp van een kaart je weg te kunnen vinden, moet je ze zo leggen dat de richtingen op de kaart overeenkomen met die in de werkelijkheid. We noemen dat een kaart oriënteren. Daartoe zoek je het noorden, bv. met een kompas, en je draait de kaart tot de bovenrand in de richting van het noorden wijst. Nu liggen alle wegen en plaatsen in dezelfde richting als in de werkelijkheid. Je kunt een kaart ook op een andere manier oriënteren, m.n. als je twee punten in het landschap herkent op de kaart. Je ziet bijvoorbeeld een kerktoren en een watertoren en je weet waar ze op de kaart liggen. Draai nu de kaart zo dat die twee punten op de kaart in dezelfde richting liggen als in de werkelijkheid. Dan liggen alle wegen en plaatsen in dezelfde richting als in het landschap.
7 Hoe een geografi sche ligging bepalen? 2 Hier is het noordelijk halfrond met de noordpool zichtbaar.
4 De nulmeridiaan en de meridiaan van 180° verdelen de wereldbol in een westelijk en een oostelijk halfrond.
1 De evenaar verdeelt de wereldbol in twee even grote delen: het noordelijk en het zuidelijk halfrond. 5 westelijk halfrond
3 Hier is het zuidelijk halfrond met de zuidpool zichtbaar.
6 oostelijk halfrond
zuidelijk halfrond
westerlengte
oosterlengte
In sommige atlassen worden de kaartvakken gemaakt met de denkbeeldige lijnen die we op de globe of wereldbol kunnen tekenen. Juist in het midden tussen de noord- en de zuidpool kunnen we een lijn op de bol tekenen. Dat is de evenaar. Die lijn verdeelt de bol in twee gelijke delen: het noordelijk halfrond en het zuidelijk halfrond. Door noord- en zuidpool kunnen we ook lijnen tekenen. Dat zijn lengtelijnen of meridianen. De meridiaan door Greenwich, ook de nulmeridiaan genoemd, en de meridiaan van 180° verdelen de aarde in een westelijk en een oostelijk halfrond. Als we nu evenwijdig met de evenaar nog lijnen, breedtecirkels of parallellen, tekenen, wordt de wereldbol ook in vakjes verdeeld en kunnen we alle plaatsen op aarde met twee coördinaten benoemen. Het geheel van breedtecirkels en lengtelijnen noemt men het gradennet. De geografische lengte- en breedteligging (samen de geografische coördinaten) wordt uitgedrukt in graden, minuten en seconden. Het is de afstand van een bepaald punt tot de evenaar en de nulmeridiaan, met toevoeging van de windrichting. Zo ligt Brussel op 50°50’N en 4°20’O. Buiten (op reis bv.) kun je de geografische ligging bepalen met een gps-toestel. Met Google Earth kun je het gradennet aan- en uitklikken en de cursor wijst de geografische ligging aan. Vroeger bepaalde men de lengte- en breedteligging door waarnemingen van de sterren. Vandaar dat je soms nog leest over de sterrenkundige ligging.
noorderbreedte zuiderbreedte
oostelijk halfrond
evenaar
nulmeridiaan
westelijk halfrond
noordelijk halfrond
8 Hoe werk je met de atlas? Op de meeste kaarten van je schoolatlas komt het gradennet voor. Je hebt het nodig om een plaats te kunnen terugvinden. In het register staan de plaatsnamen die je op de kaarten vindt in alfabetische volgorde. Telkens is het kaartnummer en het kaartvak vermeld, soms ook de lengte- en de breedteligging. Om snel een gepaste kaart te vinden, gebruik je de inhoudstafel of het thematisch register. Je vindt Alfabetisch register er verschillende soorten kaarten zoals: – administratieve kaarten: kaarten met de bestuurlijke indeling, dus grenzen van gewesten, provincies en gemeenten – thematische kaarten: kaarten over een bepaald onderwerp, bv. landbouw, toerisme … – topografische kaarten: kaarten met plaatsnamen van steden, rivieren, bergketens enz. Om snel een kaart van een gebied terug te vinden, gebruik je best de kaartbladwijzer. Daar lees je op de kaart direct de nummers of pagina’s van de kaarten.
Thematisch register
Kaartbladwijzer
1 Hoe bepaal je een reliëfvorm?
300 m hoogte
helling
horizonlijn
hoogteverschil 200 m hoogte
De 4 h’s – De horizon of de kimlijn is het meest opvallende aan het reliëf. Je vindt die door een lijn te trekken waar het land de hemel raakt, de einder. De horizon kan effen, breed golvend, golvend of getand zijn. – Hellingen vormen de verbindingen tussen de hoge en de lagere delen. Hellingen kunnen zacht, matig of steil en zelfs loodrecht of overhellend zijn. – Het hoogteverschil is het verschil tussen het hoogste en het laagste punt. Dit verschil geeft een idee of het een sterk reliëf (grote hoogteverschillen) of een zwak reliëf is. Hulpmiddelen om op een foto hoogteverschillen af te lezen: kijk naar eventuele huizen (ca. 10 m), bomen (15 tot 25 m), kerktorens (30-40 m) ... Aan de hand van deze gegevens kun je het hoogteverschil proberen te schatten. – Hoogteligging: die kun je aflezen op een (hoogtezone)kaart. Dankzij de hoogte kunnen we een nauwkeurige benaming geven aan de reliëfvorm.
2 Hoe lees je een kaart met hoogtezones?
50
110
60
130
50
150 140
70
130
120 110 100 90
80
Op deze kaart verbindt een hoogtelijn punten die op eenzelfde hoogte liggen. Alle punten die op 150 m hoogte liggen worden aldus verbonden door een lijn. Bij de belangrijkste hoogtes vermeldt een getal de correcte hoogte die deze lijn voorstelt. De kleuren van de hoogtezones gaan van (donker)groen (laag) over geel, oranjerood naar bruin (zeer hoog). Plaatsen met eenzelfde hoogte liggen in dezelfde hoogtezone. Het reliëf wordt in drie grote hoogtezones ingedeeld: – laagland: het gebied tussen 0 m en 200 m boven de zeespiegel. – middelland: het gebied tussen 200 m en 2 000 m. – hoogland: het gebied hoger dan 2 000 m. Let op! In elk van deze drie hoogtezones kunnen alle soorten reliëfvormen voorkomen. Enkel een gebergte kan niet in het laagland. Je kunt dus spreken van een laagvlakte, een vlakte en een hoogvlakte. In het middelland zetten we nooit ‘middel’ voor de reliëfvorm, behalve voor gebergte. Men spreekt dan over een middelgebergte.
3 Hoe bepaal je het reliëf met behulp van de determineertabel?
1 Hoe ontleed je een weerbericht? periode waarvoor de voorspelling geldt bewolking: licht symbool voor mist
bewolking: zwaar neerslag: sneeuw windrichting
windsnelheid
datum en uur van de voorspelling
temperatuur
isobaar
isotherm
In een weerbericht vind je altijd vier elementen terug die ons weer bepalen: de temperatuur, de neerslag, de luchtdruk en de wind. De instrumenten voor de waarnemingen staan in het weerstation opgesteld. – De temperatuur meet je met een thermometer. Ze wordt uitgedrukt in graden Celsius (°C). Is de temperatuur gelijk aan of lager dan 0 °C, dan spreekt men van vorst. – De neerslag vangt men op in een regen- of pluviometer en wordt in mm uitgedrukt. Regen, hagel en sneeuw zijn neerslagvormen. Let op: mm is een lengte-eenheid en 1 mm neerslag komt overeen met 1 l neerslag op 1 m². – De luchtdruk meten we met een barometer met als eenheid hectopascal (hPa). De luchtdruk is het gewicht van een kolom lucht (vanaf de top van de dampkring tot op het aardoppervlak) die drukt op 1 cm². Dus hoe hoger je gaat, hoe lager de luchtdruk. De luchtdruk, herleid tot het zeeniveau, is normaal wanneer de barometer 1 013 hPa aanwijst. De luchtdruk is echter meestal hoger (hoge luchtdruk) of lager (lage luchtdruk) dan 1 013 hPa. – Wind is de verplaatsing van de lucht langs het aardoppervlak vanuit een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lage luchtdruk. De windrichting wordt vastgesteld met behulp van de windwijzer (soms met een windzak, bv. in een luchthaven, op een viaduct), de windsnelheid met de anemometer of windmeter. De windsnelheid drukt men uit in m/s of soms volgens de beaufortschaal. Naast deze elementen worden ook de zichtbaarheid, de bewolkingsgraad, de wolkensoort, de luchtvochtigheid, de zonneschijnduur, de neerslagvorm en speciale weersverschijnselen (mist en nevel, onweer, hagel, sneeuw, regen) waargenomen.
2 Hoe ontstaat een klimatogram?
1 Van de waarnemingsresultaten worden g emiddelden gemaakt. Zo berekent men voor elke 24 uur of per etmaal de gemiddelde dagtemperatuur door de som te maken van de minimum- en de maximumtemperatuur en die te delen door twee.
2 Als we alle daggemiddelden van een maand optellen en delen door het aantal dagen van de maand, dan krijgen we de gemiddelde maandtemperatuur.
5 Uiteindelijk worden de maand- en de jaargemiddelden over 30 jaar genomen en gedeeld door 30, zodat we het klimatologische maand- en jaargemiddelde krijgen. Deze gemiddelde waarden noemt men ook de normaalwaarden. De luchtdruk, de windsnelheid enz. worden op dezelfde manier berekend.
3 Met die maandgegevens berekent men dan weer de gemiddelde jaartemperatuur door de 12 maandgemiddelden op te tellen en te delen door 12. 4 De verbindingslijn van de maandgemiddelden geeft de temperatuurcurve.
6 We passen de berekening van de normaalwaarden nog eens toe op de neerslag. De weerkundige meet de hoeveelheid neerslag die in een etmaal is gevallen. Elke dag van de maand wordt de hoeveelheid neerslag genoteerd. Op het eind van elke maand berekent men de maandneerslagsom. De optelsom van de 12 maanden geeft ons de jaarneerslag. Tot slot worden de maand- en jaar sommen over 30 jaar genomen en gedeeld door 30.
7 Zo krijgen we de gemiddelde klimatologische maand- en jaarneerslag.
3 Hoe ontstaat een windroos? NO NW
N
W
O ZO
Z ZW Elke dag berekent men de gemiddelde windrichting in een weerstation. Op het einde van het jaar weet men hoeveel dagen elke windrichting voorkwam. Tot slot berekent men het gemiddelde voor dertig jaar. Voor elke windrichting trekt men een lijn vanuit een centraal punt. Op elke lijn zet men het aantal dagen (gemiddeld over dertig jaar) uit voor elke windrichting. De figuur die zo ontstaat, noemen we een windroos.
4 Hoe moet je een klimatogram ontleden? 3 Links vind je de klimatologische (= minstens 30 jaar) gemiddelde jaartemperatuur uitgedrukt in graden Celsius.
1 Een klimatogram laat zien hoe de temperatuur en de neerslag in een jaar op een bepaalde plaats verlopen.
2 Van die plaats kun je de geografische coördinaten en de hoogte aflezen. 4 Rechts vind je de klima tologische gemiddelde jaarneerslag uitgedrukt in mm.
Plaats: xxxxxxx 50°N - 73°O - 555 m T
NJ: 273 mm
TJ: 2,3 °C
N
mm
°C
120
5 De temperatuurcurve is volgens afspraak een rode, vloeiende lijn, die de gemiddelde maandtemperaturen verbindt. De gemiddelde maandtemperatuur dient juist in het midden van de maandkolom aangeduid en ook afgelezen te worden. De maandgemiddelden van december en januari sluiten mooi op elkaar aan.
100 80 30
60
20
40
10
20
0
0
35,4°C
-10
7 Onderaan in het klimato gram staan de maanden.
J
F
M
A
M
J
J
A
S
O
N
D
°C -15,3 -14,5 -8,9 3,8 12,8 18,2 20,1 18,0 11,6 3,2 -7,8 -13,6 mm 11 11 15 22 28 41 43 28 21 24 15 14
6 De gemiddelde maandneerslag wordt in de vorm van blauwe staven weergegeven, vergelijkbaar met water in een maatglas. 8 Een klimatogram wordt zo opgebouwd dat het getal van de neerslagsom (rechts) het dubbele is van het getal dat de gemiddelde temperatuur weergeeft (links). Zo staan bv. 10 °C en 20 mm neerslag juist op dezelfde hoogte. Hierdoor kan men bij positieve temperaturen de natte maanden van de droge onderscheiden. Bij positieve temperaturen blijft in een droge maand de neerslagkolom onder de temperatuurcurve, in een natte is de kolom even hoog als of hoger dan de temperatuurcurve.
9 De jaarschommeling van de temperatuur is het verschil tussen de temperatuur van de warmste en die van de koudste maand.
Om een klimatogram naar temperatuur en neerslag te beschrijven, kun je de volgende elementen gemakkelijk aflezen, berekenen of afleiden: – de gemiddelde maandtemperatuur en neerslagsom over minstens dertig jaar – de warmste en de koudste maand; veelal juli en januari in onze streken – de temperatuurschommeling tussen de warmste en de koudste maand. Zo weet je of de temperatuuruitersten groot (meer dan 30 °C), gematigd (tussen 20° en 30 °C) of klein (minder dan 20 °C) zijn. – het aantal vorstmaanden. Het zijn de maanden met een temperatuur gelijk aan of lager dan 0 °C. De neerslag blijft in de vorm van sneeuw en ijs liggen. – het aantal droge/natte maanden. We zien of de droge of natte maanden gegroepeerd voorkomen. Zo weten we of een klimaat droog is, altijd nat of nat in winter of zomer. We kunnen ook de maanden zonder neerslag aflezen. – de ligging van het klimaatstation t.o.v. de evenaar en t.o.v. zeeën met behulp van de geografische coördinaten – de hoogteligging; die heeft nl. invloed op de temperatuur – de gemiddelde jaarneerslag en -temperatuur
5 Hoe gebruik je de determineertabel? start hoogteligging > 1 000 m JA NEEN TW ≤ 10
ja
ja
ja
gematigd, droog klimaat steppeklimaat
ja
koudgematigd klimaat met strenge winter taigaklimaat
neen
D≤1 neen betekent ‘kleiner dan of gelijk aan’
koud klimaat zonder dooiseizoen ijswoestijnklimaat koud klimaat met dooiseizoen toendraklimaat
neen
TK ≤ -10
ja
TK ≤ -3 neen
TW ≤ 22 neen
hoofdindeling van de klimaten
KOUDE KLIMATEN
neen
neen
NJ ≤ 400 mm
TW ≤ 0
klimaatnaam afgeleid op grond van de voorkomende plantengroei
ja
koelgematigd klimaat met koude winter gemengdwoudklimaat
ja
koelgematigd klimaat met zachte winter loofbosklimaat
DROOG KLIMAAT KOUDGEMATIGD KLIMAAT
KOELGEMATIGDE KLIMATEN
warmgematigd altijd nat klimaat subtropischregenwoudklimaat
GEMATIGDE KLIMATEN
lees de legende
gebergteklimaat klimaatnaam afgeleid op grond van temperatuur en neerslag volg de richting van de pijl
WARMGEMATIGDE KLIMATEN warmgematigd klimaat met natte winter hardbladigevegetatieklimaat gebergteklimaat vanaf een ligging > 1000 m betekent ‘groter dan’
TW: temperatuur warmste maand in °C TK: temperatuur koudste maand in °C D: aantal droge maanden (2x temp > neerslag) NJ: jaarneerslag
Determineertabel Europa vereenvoudigd model G.Tibau J. Denies
Met behulp van de determineertabel kun je het klimatogram van eender welk weerstation in Europa ontleden en het klimaat benoemen. De tabel bestaat uit twee delen. In het linkerdeel vind je kleine kadertjes die een vraag met wiskundige symbolen bevatten. In het rechterdeel vind je grote kaders met de naam van de verschillende klimaattypes terug. Je begint altijd met het kadertje in de linkerbovenhoek. Met behulp van de legende beantwoord je de gestelde vraag. Bijvoorbeeld: is de temperatuur van de warmste maand lager dan of gelijk aan (symbool ≤) 10 °C? Zo ja, ga dan naar de volgende vraag rechts. Zo nee, volg dan het pijltje naar de vraag eronder: is de temperatuur van de koudste maand lager dan of gelijk aan –10 °C? Je blijft dat herhalen tot je rechts uitkomt bij een klimaattype. Als een klimaatstation hoger dan 1 000 m ligt, mag je aan het gevonden klimaat ook gebergteklimaat of hoogteklimaat toevoegen. Een determineertabel moet je niet uit het hoofd leren. Het is een werkmiddel. Gemakkelijkheidshalve zijn de symbolen (≤) steeds in dezelfde richting weergegeven. Een klimaat wordt altijd nat genoemd wanneer er maximaal één droge maand is in het jaar. Voor uitdroging van de bodem is dan geen gevaar. Bij de benamingen staat de temperatuuromschrijving altijd vooraan, bv. een warmgematigd klimaat. Daarna volgt een verdere omschrijving, bijvoorbeeld i.v.m. de neerslag: met een natte winter. Samen met de klimatologische benaming vind je de benaming op basis van de vegetatie. Let op! De vegetatiegrenzen moeten niet noodzakelijk perfect overeenkomen met de klimatologische grenzen. Ook de bodem bijvoorbeeld kan verklaren waarom er ergens naaldbomen voorkomen.
6 Wat zijn de vegetatietypes van Europa?
1 IJswoestijn
2 Taiga in Zweden
3 Subtropisch regenwoud in Kroatië
4 Een gemengd bos in Polen
5 Steppe in de Oekraïne
6 Een zomergroen loofbos bij ons
1 Wat zijn de kenmerken van open ruimte en bebouwing?
Het huis waarin wij wonen, maakt deel uit van de bebouwing. Naast gebouwen om in te wonen, bestaat die bebouwde ruimte uit gebouwen om in te werken, zoals scholen, kantoren, fabrieken en winkels. Een gebouw staat altijd op een perceel. Meestal is het perceel niet volledig bebouwd. Waar de percelen niet bebouwd zijn, bestaat het landschap uit open ruimte, zoals groene ruimte en landbouwgronden. Het landschap is een afwisseling van open ruimte en bebouwing. Afhankelijk van de spreiding van de bebouwing wordt er een onderscheid gemaakt tussen geconcentreerde en verspreide bebouwing. Bij geconcentreerde bebouwing staan de gebouwen dicht bij elkaar. Bijzondere vormen van geconcentreerde bebouwing zijn lintbebouwing (de gebouwen liggen langgerekt aan beide zijden van een straat) en geïsoleerde woonwijken (de gebouwen liggen gegroepeerd in een verkaveling). Staan de gebouwen apart of in kleine groepjes, dan spreekt men van verspreide bebouwing.
2 Hoe herken en typeer je de bebouwde kern? geconcentreerde bebouwing in de vorm van geïsoleerde wijken
geconcentreerde bebouwing in de vorm van lintbebouwing aaneensluiting geconcentreerde bebouwing = bebouwde kern
verspreide bebouwing
Een bebouwde kern bestaat uit een aaneensluiting van geconcentreerde bebouwing. Deze bebouwde kern omvat een centrum omringd door wijken. Het centrum wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van handel (supermarkten, boetieks, banken, reisbureaus ...) en diensten (politie, brandweer, ziekenhuis, school, administratie ...). De grens van het centrum bevindt zich waar je vertrekkende van de centrale plaats drie opeenvolgende gebouwen tegenkomt die geen handels- of dienstenfunctie hebben. De woonfunctie is er van minder belang. De wijken hebben typische functies. Zo zijn er woonwijken, bedrijventerreinen, sportcomplexen … De ouderdom en de dichtheid van de bebouwing (gesloten – halfopen – open) neemt af van het centrale deel naar de rand van de bebouwde kern. De bebouwde kern valt niet samen met de grenzen van een gemeente. Het grondgebied van een gemeente kan meerdere bebouwde kernen bevatten.
3 Hoe herken je de soorten bebouwde kernen? 3.1 De plattelandse kern In de plattelandse kern is de geconcentreerde bebouwing beperkt. Je vindt er weinig appartementen maar veel eengezinshuizen en boerderijen. Tussen de landbouwgronden en bossen komt er verspreide bebouwing voor. Langs de invalswegen tref je kleine stukjes lintbebouwing aan. Het aanbod aan handel en diensten is gering. De inwoners moeten zich verplaatsen voor onderwijs, winkels enz. Met de oprukkende bebouwing wordt de open ruimte almaar schaarser, ook op het platteland. Steeds meer groeperingen zetten zich in voor het behoud van open ruimte en groen. Open ruimte wordt een waardevol, duurzaam bezit.
3.2 De verstedelijkte kern In de verstedelijkte kern neemt de geconcentreerde bebouwing meer open ruimte in. In het centrum domineert de gesloten bebouwing. Aan de rand vindt men veelal lintbebouwing en verkavelingen met zowel gesloten, als halfopen en open bebouwing. Een verstedelijkte woonkern heeft een ruim aanbod aan handel en diensten. Toch moeten de inwoners zich voor meer gespecialiseerde functies verplaatsen naar de stedelijke kern.
3.3 De stad of stedelijke kern De stad of stedelijke kern heeft een uitgestrekte geconcentreerde bebouwing. Het aanbod aan handel en diensten is er uitgebreid en gespecialiseerd. Inwoners van de plattelandse kern en van de verstedelijkte kern maken er ook gebruik van. In de stad wonen, werken en leven veel mensen dicht bij elkaar. De stad is ook aantrekkelijk: winkels, kantoren, scholen en openbaar vervoer zijn dichtbij. Er zijn veel gelegenheden om elkaar te ontmoeten (horeca, speelplein) en er is een groot aanbod van activiteiten (filmzaal, shoppingcentra). Verkeersoverlast, verkrotting en leegstand, vervuiling en criminaliteit maken het wonen in de stad minder aangenaam.
4 Uit welke zones bestaat een grote of regionale stad?
Stadscentrum
Dichtbebouwde stadswijken
Stadsrand
– gesloten bebouwing – historisch centrum met markt, stadhuis, kerk – zone met overwegend gebouwen voor handel en diensten, winkelstraten, kantoorgebouwen
– gesloten bebouwing – zone met overwegend woningen: rijwoningen en appartementsgebouwen – oude industriële gebouwen, scholen
– halfopen en open bebouwing – zone met overwegend w oningen – lintbebouwing langs belangrijke invalswegen – nieuwe bedrijven, kantoren en grote winkels aan belangrijke invalswegen
5 Waaruit bestaan de bevolkingsgegevens? Bevolkingskenmerken
1995
2000
2005
Bevolking België (x 1 000)
10 131
10 239
10 446
geboorten
123
115
118
sterfgevallen
107
105
103
Natuurlijke aangroei
16
10
15
immigranten
89
69
90
emigranten
86
43
44
3
26
46
19
36
61
Loop van de bevolking (x 1 000)
Migratiesaldo Bevolkingsevolutie
Om te weten hoeveel inwoners er in onze gemeente wonen, kunnen we het bevolkingsregister raadplegen. In dat bevolkingsregister kunnen we het bevolkingscijfer van onze gemeente vinden. Dat bevolkingscijfer evolueert. De bevolkingsevolutie of de loop van de bevolking wordt bepaald door vier factoren: het aantal geboorten, sterfgevallen, immigranten (inwijkelingen) en emigranten (uitwijkelingen). Het aantal inwoners kan veranderen door geboorten en sterfgevallen. Het aantal geboorten per duizend inwoners per jaar in een bepaald gebied, noemen we het geboortecijfer. Hoeveel mensen er per duizend personen per jaar sterven, noemen we het sterftecijfer. Als er meer mensen geboren worden dan er sterven, is er een positieve natuurlijke aangroei (of aanwas). Soms komen er ook mensen in onze gemeente wonen. Dat noemen we immigratie. Wanneer mensen weggaan uit onze gemeente, noemen we dat emigratie. Het verschil tussen immigratie en emigratie is het migratiesaldo. De som van de natuurlijke aangroei en het migratiesaldo is de bevolkingsevolutie. Is dat cijfer positief, dan groeit de bevolking aan en spreken we van een bevolkingstoename. Is het cijfer negatief, dan neemt de bevolking af en spreken we van een bevolkingsafname. De groei van de bevolking is nu eens te verklaren door een positief migratiesaldo, dan weer door een grotere natuurlijke aangroei.
1 Hoe lees je een balkdiagram?
50 % bossen
30 % weiland
20 % akkerland
Een balkdiagram bestaat uit een rechthoek die 100 % voorstelt. Deze rechthoek is verdeeld in kleinere rechthoeken die afhankelijk van hun grootte elk op hun beurt een bepaald percentage voorstellen. De volledige rechthoek stelt dus 100 % voor. 1 De blauwe balk is – van het totaal of 100 : 2 = 50 of 50 % 2 3 De grijze balk is – van het totaal of (100 : 10) x 3 = 30 of 30 % 10 2 Het witte gedeelte is – of 20 %. 10
2 Hoe lees je een cirkeldiagram?
De totale oppervlakte van de cirkel wordt voorgesteld met 100 %. Vermits een cirkel = 360° komt 1 % overeen met 3,6°. 360 = 3,6 of 3,6° 100 Het onderwerp waarover het cirkeldiagram handelt, vinden we terug op een plaats rond het cirkel diagram (meestal boven of onder het diagram). Dit cirkeldiagram handelt over het bodemgebruik in Afrika. Op het diagram kunnen we aflezen dat 6 % van de bodem daar voor akkerland gebruikt wordt. Deze 6 % komt overeen met een grootte van 6 x 3,6 = 21,6 of 21,6°. Dus 6 % krijgt een hoek van 21,6°. Dit gedeelte komt overeen met de hoeveelheid akkerland in Afrika. 100 % → 360 1 % → 360 100 6 x 360 6 % → = 21,6 of 21,6° 100 Aandachtspunten bij een cirkeldiagram: 41° komt niet overeen met 41 % 41° komt overeen met 41 : 3,6 = 11,38 of 11,38 %.
3 Hoe lees je vergelijkende cirkeldiagrammen?
Bij vergelijkende cirkeldiagrammen zien we cirkels die in elkaar passen met verschillende grootte. Hoe groter de cirkel, hoe groter de hoeveelheid. Deze kaart handelt over het aantal varkens per gemeente. Hoe groter de cirkel, hoe meer varkens er per gemeente zijn. Zo zien we duidelijk dat in West-Vlaanderen de meeste varkens zijn.
4 Hoe lees je een staafdiagram?
Bij een staafdiagram vergelijk je gegevens aan de hand van de grootte van de verschillende staven. De grootte komt overeen met een eenheid. Deze eenheid lezen we af op de as. De aantallen lees je af door een lat te leggen aan het uiteinde van de staaf. Het snijpunt van de lat met de as geeft ons het aantal. Bij dit diagram bespreekt men de herkomst en het aantal toeristen dat in het jaar 2000 naar Australië met vakantie ging. We lezen op de as af dat de toeristen uit de VS, het VK, de rest van Europa ... komen. Op de andere as vind je het aantal toeristen dat uit de verschillende delen van de wereld komt: hoe langer de staaf, hoe meer toeristen er komen. Je kunt ook de aantallen van de gegevens op de as aflezen, zo komen er uit Japan 800 x 1 000 = 800 000 toeristen. Uit het VK komen 400 x 1 000 = 400 000 toeristen. Aandacht bij staafdiagrammen In welke eenheid staan de waarden? In dit voorbeeld moet je de waarden met 1 000 vermenigvuldigen.
5 Hoe lees je een curvediagram?
Op een curvediagram wordt een evolutie, een verloop door de jaren heen weergegeven. De evolutie, het verloop van de tijd lezen we af op de horizontale as (X-as). In ons voorbeeld springt de tijd met 5 jaar vooruit. (1950 – 1955 – 1960 – 1965 ...). Op de verticale as (Y-as) zien we de grootte, de eenheid waarmee we werken: het gaat hier om de jaarlijkse geboorte- en sterftecijfers in China uitgedrukt in promille. Gaat de curve in dalende lijn, dan vermindert het aantal (hier geboortes) in de loop van de tijd. Gaat de curve in stijgende lijn, dan vermeerdert het aantal in de loop van de jaren. Door deze twee getallen te vergelijken zien we dat er in China een natuurlijke afname van mensen is.
1 Hoe determineer je een landschap?
Landschappen determineren Zie je bebouwing in het landschap?
Nee
Ja Zie je:
boerderijen, weiland, vee, akkers?
weiland, akkers? Nee
Ja
natuurlandschap
horeca, sport/ ontspannings mogelijkheden, parkings, recreatiecentra, borden voor fietsen wandelroutes, toeristen?
landbouw landschap
Deze landschappen behoren tot de open ruimte.
grote rechthoekige gebouwen en/of schoorstenen en/of opslagtanks en/of loodsen?
toeristisch landschap en/of recreatief landschap
industrie landschap
loodsen, kranen, kaaien, schepen?
bebouwing bestaande uit winkels, woningen, kantoren, bedrijfsgebouwen ...?
havenlandschap
Deze landschappen behoren tot de bebouwde ruimte.
bebouwde kern
2 Hoe ontleed je een toeristisch landschap? Wat? Soorten?
kusttoerisme
soorten toerisme
natuur- en wintersporttoerisme
massatoerisme Problemen
CO2-uitstoot / watertekort
milieugevolgen
lawinegevaar
groei kuststeden
economische betekenis
inplanting skistations
Toerisme in België
vertrek- en aankomstlanden
Toerisme in Europa
kuststreek
Toscane
cultuursteden
natuurlijke aantrekkingsfactoren
Noorwegen
Kempen
menselijke aantrekkingsfactoren
Oost-Europa
Ardennen
begeleidende factoren
pretparken
3 Hoe ontleed je een landbouwlandschap? Zie je boerderijgebouwen en/of akkers en weiland? Nee
Ja
Zie je bossen?
Zie je hoofdzakelijk grote percelen akkers? Nee
Ja Akkerbouw
Zie je weiland en/of akkers met voedergewassen? Staan de bomen in rijen en zijn ze van dezelfde soort? Ja
Ja
Nee
Gemengde landbouw
Zie je aanplantingen?
Nee
Ja Zie je stallen met grote voedersilo’s? Nee
Bosbouw
Vraag uitleg aan je leerkracht, wellicht heb je ergens een fout gemaakt.
Nee
Fruitteelt
Tuinbouw
Ja
Staan er serres?
Intensieve veeteelt of bio-industrie
Nee
Ja
Zie je bloemen, groenten, struiken? Nee
Ja
Vollegrondstuinbouw
Glastuinbouw
4 Hoe ontleed je een industrielandschap?
Industrielandschappen Industriële landschapselementen Hoe herkennen?
schoorstenen, fabrieksgebouwen, rook, grondstoffen, opslagtanks, arbeiderswoningen …
WAT? = industrietak
loodsen, containers, hangars, kranen, spoorwegen, dokken …
parkeerruimte, moderne gebouwen, bedrijventerreinen
industrietakken havenlandschap
Industrielandschap met basisindustrie
staalindustrie chemische industrie textielindustrie papierindustrie energieproductie
Industrielandschap met verwerkende industrie
functies
transport
handel, toeristischeindustrie streek diensten
dokken massagoederen
stuk
container
WAAROM DAAR?
opslag, overslag verdeelcentrum
verkeer
elektrotechnische industrie levensmiddelen grafische industrie autoassemblage e.a.
vestigingsfactoren Grondstoffen + energie - Transport - Opslag + overslag - Arbeidsmarkt - Afzetmarkt Milieu
Water
Lucht
Bodem
-
chemische verontreiniging
broeikasgassen, ozon, zure neerslag
afvalberg
+
waterzuivering, lozingsnormen
katalysator, uitstootnormen, verbod, roetfilters
recyclage, duurzame materialen en energie
Problemen