1. HET ONDERZOEK In dit eerste hoofdstuk wordt verslag gedaan van de manier waarop het onderzoek naar de methodiek van het maatschappelijk werk is opgezet en uitgevoerd. In de eerste paragraaf wordt beschreven om wat voor soort onderzoek het hier gaat. Ingegaan wordt op het doel en de vraagstelling van het onderzoek, het onderzoeksontwerp, de onderzoeksprocedure en de beperkingen van het onderzoek. Vervolgens worden in de paragrafen twee, drie en vier de drie hoofdfasen in de onderzoeksprocedure uitgewerkt: exploratiefase, specificatiefase en de fase van de theoretische afronding van het onderzoek. Bij de beschrijving van de derde fase zullen onder meer enkele vragen worden beschreven die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Op deze vragen zal in het tweede hoofdstuk verder worden ingegaan. In paragraaf 1.5 wordt nog eens nadrukkelijk stil gestaan bij de betrouwbaarheid en de validiteit van het hele onderzoek. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een korte beschrijving van de acht cases. De lezer krijgt op deze manier enig inzicht in de dynamiek van de hulpverlening. Latere citaten uit de cases worden op deze manier mogelijk wat meer herkenbaar. 1.1. Kenmerken van het onderzoek In de inleiding kwam naar voren, dat het maatschappelijk werk in de loop van de twintigste eeuw sterk is geprofessionaliseerd. Maatschappelijk werkers kunnen daardoor kiezen uit een veelvoud aan benaderingen, werkvormen, werkprincipes en handelingsrichtlijnen. Het ontbreekt hen echter nog te veel aan een inhoudelijk reflectiekader, op grond waarvan zij hun handelen als professionals kunnen verantwoorden als een samenhangende benadering. Het doel van het onderzoek is dan ook om een bijdrage te leveren aan een dergelijk inhoudelijk reflectiekader voor de methodiek van het maatschappelijk werk. Het gaat om de ontwikkeling van een reflectieschema, dat een aantal kernthema’s uit de casuïstiek in een logisch inhoudelijk verband met elkaar aan de orde stelt. Het reflectiekader is mogelijk bruikbaar voor intercollegiale toetsing en verantwoording van het handelen van maatschappelijk werkers in hun werken met cliënten. Uitgangspunt van dit reflectiekader is het bevorderen of versterken van het zelfregulerend vermogen van cliënten. Als we kijken naar deze doelstelling van het onderzoeksproject, dan gaat het om praktijkgericht onderzoek. Het doel is immers een plan te ontwerpen, dat bruikbaar is als hulpmiddel bij het toetsen en verantwoorden van het handelen van maatschappelijk werkers en aankomende maatschappelijk werkers. Het is een pretentieuze doelstelling. Zij kan alleen gerealiseerd worden in nauwe samenwerking en overleg met vertegenwoordigers van maatschappelijk werk praktijk en theorie. Er wordt van de onderzoeker onder meer een relatief diepgaande en herkenbare reflectie verwacht, aangezien verondersteld mag worden, dat professionals vanuit zichzelf al goed op de hoogte zijn van het primaire proces van maatschappelijk werk. Wat zou een onderzoeker van buitenaf daar nog aan kunnen toevoegen?
Gezien de bedoeling van het hele project, is de centrale vraagstelling van het onderzoek: Wat zijn kernthema’s in het methodisch handelen van maatschappelijk werkers en hoe verhouden deze thema’s zich tot het doel 'bevorderen van zelfregulering'? Uit deze vraagstelling hebben we drie subvragen afgeleid: 1. Welke kernthema’s liggen ten grondslag aan het methodisch handelen? 2. Wat houdt een zelfregulerend vermogen of wat houden zelfregulerende activiteiten van cliënten in? 3. Hoe ligt de relatie tussen de gevonden kernthema’s en het thema van de zelfregulering? Besloten werd om casestudies te gaan doen en in het kader daarvan ook de vraag naar de inhoudelijke resultaten van de hulpverlening te stellen en deze resultaten door werker en
18
cliënt zelf te laten wegen. Het onderzoeksontwerp: de veelvoudige gevalsstudie
Bij een casestudie gaat het om de intensieve bestudering van een verschijnsel op een zodanige manier, dat de verwevenheid van relevante factoren behouden blijft. Het gaat om het zoeken naar verklaringen 'vanuit het patroon' van tezamen voorkomende zaken, een holistische werkwijze (Swanborn 1996, 27). Het gaat om empirisch onderzoek naar een concreet geval in een 'real-life context', waarbij de grenzen tussen deze casus en de context niet helemaal helder zijn en waarin gebruik wordt gemaakt van zoveel mogelijke bronnen van bewijs (Yin, 1989, 23). In ons geval gaat het om een hulpverleningssituatie uit het maatschappelijk werk. Met de term 'hulpverleningssituatie' is dan niet een of andere cliënt of cliëntsituatie bedoeld, maar een hulpverlenerhulpvrager combinatie. De eenheid van analyse is dus het hulpverle ningsproces tussen werker en cliënt in de context van een dienstverlenend systeem en een cliëntsysteem. In die context probeert de maatschappelijk werker over een bepaalde tijdsperiode de cliënt te helpen bij het oplossen van een bepaalde vraag of probleem. De cliënt wordt van meet af aan gezien als mede-participant in het hulpverleningsproject.
Om redenen van analytische generalisatie (zie verderop) is besloten tot een veelvoudige gevalsstudie. In termen van Yin (1989, 46) gaat het om een 'holistic multiple-case design'. Het gaat in dit ontwerp om een aantal afzonderlijke, los van elkaar staande gevalsstudies - in ons geval acht - met in een latere fase van het onderzoek een cross-case-analyse. Via deze onderzoeksstrategie wordt geprobeerd om het handelen van maatschappelijk werker en cliënt in de context van de hulpverlening zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Binnen deze ingewikkelde handelingscontext wordt geprobeerd om patronen te ontdekken, terwijl de holistische en betekenisvolle kenmerken van het interactiegebeuren in het onderzoek steeds wordt vast gehouden. En hiermee is het eerste belangrijke motief gegeven, waarom we voor gevalsstudies hebben gekozen. Het gaat er immers om te komen tot een samenhangend denkkader over methodiek. Dit veronderstelt een zoeken naar samenhangen in de veelheid van aspecten die aan hulpverleningssituaties kunnen worden onderscheiden. Het gaat bijvoorbeeld om het zoeken naar combinaties van soorten interventies. Dit zoeken naar samenhangen vraagt om contextgebonden onderzoek, om onderzoek waarin de hulpverleningssituatie met heel zijn verscheidenheid aan aspecten bij het onderzoek wordt betrokken. De samenhang van variabelen moet voortdurend in het oog worden gehouden. Casestudies verdienen met name de voorkeur als het verschijnsel - in ons geval het interactief handelen van werker en cliënt in een hulpverleningsituatie - moeilijk uit zijn omgeving valt te isoleren. De context heeft een grote invloed op het handelen. Door het handelen van werker en cliënt-in-de-context zo volledig mogelijk in kaart brengen, kan de gevalsstudie veel bijdragen aan onze kennis van situaties. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de gevalsstudie een veel voorkomende research-strategie is in psychologie, sociologie, agologie, politicologie en in studies over management en organisatie.
Als tweede reden om te kiezen voor gevalsstudies kan worden aangevoerd, dat onze vraagstelling niet alleen een 'wat'- vraag is. Het gaat er niet alleen om wat de maatschappelijk werker doet, maar vooral ook ‘waarom' hij zo te werk gaat. Het onderzoek vraagt niet alleen om een beschrijving van wat er precies gebeurt, maar vooral ook om de eigen betekenissen, interpretaties en verklaringen die de betrokkenen geven aan wat er gebeurt. Als we willen komen tot een mogelijk verantwoordingskader voor methodiek, dan kunnen we dit het beste eerst aan de maatschappelijk werkers zelf gaan vragen. Hoe verantwoorden zij zelf hun manier van werken? Welke normen en probleemoplossingsstrategieën hanteren zij? Wat heeft hun aanpak volgens betrokkenen te maken met de bereikte resultaten van de
19
hulpverlening? Hoe succesvol vinden zij deze hulpverlening? Wat vinden cliënten zelf, wat hun bijdrage is aan dit resultaat? Langs een dergelijk intensief onderzoek van afzonderlijke 'gevallen' kan mogelijk inzicht worden verkregen in wat een maatschappelijk werker en een cliënt in een hulpverleningssituatie nu precies aan het doen zijn. Een derde reden om te kiezen voor gevalsstudies en niet voor een (veld)experiment (Yin 1989) zit in de mate van controle over de te onderzoeken handelingssituatie. De controle die onderzoekers hebben over de feitelijke handelingssituatie van de maatschappelijk werker is gering. Een onderzoeker heeft nauwelijks rechtstreeks toegang tot het feitelijk hulpverleningsproces. Sowieso is het gedrag van werker en cliënt niet direct, nauwkeurig en systematisch door een onderzoeker van buitenaf te controleren en te manipuleren, zo dit al ethisch verantwoord zou zijn. Bij de gesprekken tussen maatschappelijk werker en cliënt is er in de dagelijkse praktijk niemand als 'toeschouwer' aanwezig. De aanwezigheid van een derde persoon, als onderzoeker, zou de hulpverlening te veel beïnvloeden. Dat geldt ook voor het gebruik van camera's. Volgens Carver en Scheier (1981, 319 en 332) focust de camera de aandacht op publieke zelf-aspecten en zal de geobserveerde persoon bijgevolg de neiging hebben om te handelen volgens standaarden en opinies die het publiek er volgens hem op nahoudt.Bovendien zitten we bij toeschouwers en camera met het probleem, dat 'innerlijk gedrag' van de betrokkenen überhaupt niet van buitenaf observeerbaar is. Om deze reden van gebrek aan controle op de te onderzoeken situatie, zullen we toch vooral af moeten gaan op wat de betrokkenen over die hulpverlening vertellen over wat er is gebeurd en wat ze daarvan vinden. De gefundeerde-theoriebenadering
We besloten om gevalsstudies te gaan doen. Op die manier verzamelden we gegevens waaruit mogelijk een antwoord kon worden gehaald op onze probleemstelling. Het ging ons niet om nomologische kennis, maar primair om hermeneutische kennis, d.w.z. kennis die gericht is op het ontdekken van een begrijpelijke structuur in een veelheid van verschijnselen (Van Strien, 1986, 97). De gegevens waarop de interpretatie berust, dragen een overwegend kwalitatief karakter. Besloten werd om deze gegevens te verzamelen en te analyseren volgens de gefundeerde-theoriebenadering van Glaser en Strauss (1976). Volgens Roberts (1990, 156) zijn de elf door hem bestudeerde 'social work' theorieën te veel via logische deductie geconstrueerd. "The general principes can be seen to be remote from observable practice behaviours, and uninfluenced by them. The general principles are not linked to grounded empirical realities such as developed by Glaser and Strauss, nor to case studies (..)".
De gefundeerde-theoriebenadering van Glaser en Strauss is een kwalitatieve methode van onderzoek die, volgens Swanborn (1996, 115), methodologisch het meest is uitgewerkt en het meest toegepast en bekend is. Via hun 'analysemethode van voortdurende vergelijking van gebeurtenissen en passages' worden codeerprocedures en analytische procedures steeds gecombineerd met het oog op de ontwikkeling van een gefundeerde theorie, d.w.z. een theorie die in ons geval gefundeerd is in de concrete maatschappelijk-werkpraktijk. Een aldus ontwikkelde theorie past op het veld van onderzoek ('fits the data'), thematiseert kernproblemen of basisprocessen die zich daar afspelen ('relevance') en interpreteert en verklaart deze ('work'), aldus Wester (1984, 170). Bewijsmateriaal falsifieert de theorie niet, maar leidt tot wijzigingen in de theorie: het is een theorie-in-ontwikkeling. Ze is nooit volledig voltooid, aldus Glaser (1978, 125). De onderzoeksprocedure bestaat uit vier fasen: de exploratiefase, de specificatiefase, de reductiefase en de integratiefase. Deze fasen zullen kort worden getypeerd. In een andere lettergrootte zal worden aangegeven, in hoeverre deze fasen feitelijk al of niet zijn uitgevoerd.
20
In de exploratiefase start de onderzoeker met enkele globale inzichten. Dit zijn geen duidelijke hypothesen of geoperationaliseerde begrippen. Deze globale inzichten zijn richtinggevend en worden in de loop van het onderzoek aangepast aan de bereflecteerde situatie in het onderzoeksgebied. Glaser spreekt hier van een 'tentative labeling of the phenomena'. De onderzoeker stapt dus niet volledig blanco in het onderzoek. Hij neemt niet alles wat betrokkenen zeggen maar voor lief aan. Er is altijd sprake van een zekere mate van vóórstructurering. De vraag naar wat wordt vóórgestructureerd en wat in eerste instantie wordt opengelaten, hangt onder meer samen met de probleemstelling van het onderzoek. Wat moet gezien de probleemstelling in ieder geval richtinggevend zijn? Hoe kunnen we het te onderzoeken handelen van betrokkenen niet isoleren van de context en tegelijkertijd niet als een ongericht projectiel 'alles' maar proberen waar te nemen (als dat al mogelijk zou zijn), zo vraagt Swanborn (1996, 28) zich af. In ons geval hebben deze begrippen, die de eerste verzameling en analyse moeten sturen, zowel betrekking op het begrip 'emancipatie' en in een iets latere fase het begrip 'zelfregulering' als op enkele veronderstelde basisthema's in het methodisch handelen van maatschappelijk werkers, te weten: taxeren van de probleemsituatie, doelbepaling, fasering, methode van werken, hulpmiddelen, relatie werker-cliënt en evaluatie. Via de interviewvragen, die op verheldering van deze thema's zijn gericht, worden betrokkenen geconfronteerd met een aantal formele begrippen, waarvan het de bedoeling is om ze een meer substantiële inhoud te gaan geven. Via de gevalsstudies moeten deze algemene begrippen worden geconcretiseerd en eventueel tot 'sensitizing concepts' worden geselecteerd. De vraag is hoe we van dit formeel of algemeen theoretisch kader een meer substantiële theorie kunnen maken, d.w.z. een theorie die ontwikkeld is vanuit een substantie, een empirisch gebied uit de maatschappelijk-werkpraktijk.
Wat dus geprobeerd wordt, is om aan de ene kant theoretisch niet volkomen blanco in het onderzoek te stappen en anderzijds toch zo onbevooroordeeld mogelijk onze deuren open te gooien en de handelingssituatie op ons te laten inwerken. Vanuit die invalshoek gaan we zoeken naar sensitieve, typische en relevante begrippen, waar een concreet verhaal van de betrokkenen aan vastzit. De eerste fase is bedoeld om veldbetrokken begrippen te formuleren. Deze fase is voorbij als herhaalde verzameling van gegevens geen aanleiding geeft om nog meer nieuwe begrippen te formuleren en er een punt van verzadiging van de begrippen is bereikt. Dit verzadigingscriterium is overigens geen vaste en heldere maatstaf (Wester, 1984, 225). In ons geval zijn er in de exploratiefase van het onderzoek vier cases verzameld (zie dataverslagen) en geanalyseerd (zie de eindverslagen van deze vier casestudies1). In elk van deze vier cases is gezocht naar veldbetrokken begrippen. Een 'veldbetrokken begrip' is in dit onderzoek de typering van een handelingscontext of 'script', d.w.z. een serie bij elkaar horende handelingen (een handelingspatroon) in het interactieveld tussen werker en cliënt, gericht op een bepaald doel of intentie. Dit soort handelingscontexten of 'taken' kunnen worden verstaan als basisprocessen of basisschema's van de methodiek, wanneer ze tenminste aan de genoemde criteria voldoen. Een handelingsschema of taak kan bijvoorbeeld zijn 'De hulpverlening evalueren'. Een taak is een serie handelingen van werker en clië nt, gericht op het programma van de hulpverlening. Na vier gevalsstudies werd besloten de exploratie fase te beëindigen. Gezien het aantal gevonden taken (25 in totaal) waarmee het materiaal, naar de mening van het forum, voldoende leek te worden gedekt, kon in redelijkheid van een zekere verzadiging worden gesproken.
Daarmee kwamen we terecht in de tweede fase van het onderzoek: de specificatiefase. Deze fase is gericht op het zo nauwkeurig mogelijk uitwerken van de veldbetrokken begrippen (Wester 1987) - in ons geval basisschema's of 'taken' - naar het niveau van 1
Lezers kunnen kennis nemen van al het niet-gepubliceerde materiaal waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen (zie bijlage): vragenlijsten, allerlei soorten memo's, de oorspronkelijke dataverslagen van elke casesituatie (waarbij uiteraard rekening is gehouden met de privacy-gevoeligheid van het materiaal), verslagen van forum- en analysebijeenkomsten. Normaliter zullen de kosten van kopiëren en verzenden van deze vaak lijvige stukken in rekening moeten worden gebracht.
21
variabelen en categorieën. Dit betekent zo lang doorgaan met gegevens verzamelen, analyseren en reflecteren totdat de belangrijkste begrippen - belangrijk gezien de probleemstelling - verzadigd zijn. De gegevensverzameling gebeurt in deze fase gericht vanuit de geformuleerde begrippen. Vanuit de gevonden taken is in ons geval een nieuwe interview-vragenlijst geconstrueerd. Deze vragenlijst is bij vier nieuwe cases afgenomen. Deze overgang van exploratiefase naar specificatiefase heeft natuurlijk belangrijke consequenties voor de uiteindelijke status van het reflectiemodel (zie 8.1). De vier nieuwe cases zijn niet zozeer geselecteerd vanuit het belang om het veld van onderzoek verder uit te breiden. In het kader van de gefundeerde-theoriebenadering is in de specificatiefase de voorkeur gegeven aan het analytisch belang van het specificeren van de gevonden taken. De rijkdom van het materiaal uit de cases 5 tot en met 8 wordt deels opgeofferd voor dit kennisbelang. In deze fase van het onderzoek is er dus meer structurering vóóraf. Dit kan ten koste gaan van contextuele sensibiliteit. Voor dit dilemma tussen structurering versus contextuele sensibiliteit verwijs ik naar Francke e.a. (1994, 58). Wel wil ik hierbij aantekenen, dat het bleef gaan om zo open mogelijke interviews en een zo breed en volledig mogelijke verzameling van gegevens. Ook door de algemeenheid van de taakformuleringen fungeerden de taken meer als thema’s, van waaruit allerlei uitstapjes mogelijk waren. Feitelijk zien we in de interviews bij verschillende thema’s ook dit soort uitstapjes naar andere onderwerpen. Elke maatschappelijk werker heeft bovendien verklaard, dat het interview-verslag een goed en volledig beeld geeft van de manier waarop hij met die bepaalde cliënt heeft gewerkt. In die zin lijkt het kennisbelang de rijkdom van het materiaal nauwelijks te hebben aangetast.
Na de toetsing van de gevonden begrippen aan nieuwe cases (eerste stap), kunnen de meest centrale begrippen verder worden gespecificeerd (tweede stap) en uitgewerkt naar dimensies (derde stap), kunnen op basis van de ontwikkelde dimensies variabelen worden geconstrueerd (vierde stap) en gezocht worden naar samenhang om de categoriën van de variabelen vastere vorm te geven (vijfde stap). In dit onderzoek hebben we ons bij elk van de vier nieuwe gevalsstudies afgevraagd, in hoeverre de gevonden taken al dit nieuwe materiaal konden dekken (zie bijlage transcripties van casus Ans, Astrid, Gül en Henk). Vervolgens is besloten om alleen de twaalf centrale inhoudelijke taken via een cross-case-analyse verder te analyseren en uit te werken. Deze inperking tot de inhoudelijke taken is allereerst ingegeven door praktische redenen. Het hele onderzoek in zijn oorspronkelijke vorm uitwerken, zou te veel tijd vergen en was daarom niet realistisch. Naast dit praktisch argument pleitte voor beperking, dat het de belangrijkste doelstelling van het onderzoek was om een inhoudelijk verantwoordingskader voor de methodiek te ontwikkelen. Het leek dus verstandig om vanuit de inhoudelijke kerntaken verder te gaan met het onderzoek. De inhoudelijke taken werden in een cross-case-analyse allereerst gespecificeerd naar subtaken (zie bijlage 'De twaalf 'paarse' memo's'). Vervolgens werden deze subtaken onderzocht op soorten aspecten of dimensies die er in voorkwamen (zie bijlage 'De 'gele' memo's'). Na deze stap zijn we met de onderzoeksprocedure van de gefundeerde-theoriebenadering gestopt. Besloten werd om nu een theoretische verkenning te gaan doen van het begrip ‘zelfregulering’ (zie hoofdstuk 2). Deze beslissing om midden in de specificatiefase met het onderzoek te stoppen heeft natuurlijk veel consequenties voor de gepresenteerde resultaten. In schema 1 zijn de verschillen tussen de ideale uitvoering en de feitelijke uitvoering van het onderzoek in kaart gebracht. In het schema valt onder meer op, dat de volgende stap zou zijn geweest om het gevonden reflectiemodel terug te plaatsen in elk van de acht cases. In elke casus zou dan worden aangegeven, in hoeverre de gespecificeerde aspecten in de taken, subtaken en dimensies zich voordeden. Er zou gezocht worden naar variabelen en naar hypothesen tussen deze variabelen. Het gevonden reflectiemodel blijft nu toch ergens ‘tussen hemel en aarde’ hangen. Op dit punt zou er met dit onderzoek verder kunnen worden gegaan. Praktisch gezien zou het uitwerken van deze en resterende stappen echter veel te veel tijd in beslag gaan nemen. Bovendien had het onderzoek al dermate veel stof opgeleverd, dat een meer theoretische discussie vanuit het begrip 'zelfregulering' nodig was voor een verdere theorie ontwikkeling. Derhalve werd de afronding van het onderzoek toegespitst op het kennisbelang: vanuit het theoretisch begrip ‘zelfregulering’ zoeken naar samenhang tussen de gevonden taken.
Besloten werd dus om nu te stoppen met de onderzoeksprocedure van de gefundeerdetheoriebenadering en vanuit een meer theoretisch begrip 'zelfregulering' te gaan kijken naar
22
het uit de casuïstiek afgeleide reflectiemodel. Deze aanpak week weliswaar af van, maar leek toch niet strijdig met de gefundeerde-theoriebenadering. In de reductiefase zouden in deze benadering de gegevens eveneens vanuit een kernbegrip moeten worden geordend. Zo'n kernbegrip zou het gezichtspunt opleveren vanwaaruit structuur kon worden aangebracht in het ontwikkelde takenpakket. Volgens Wester (1984, 209) is het mogelijk dat dit kernbegrip in feite nog niet door een van de ontwikkelde begrippen wordt weergegeven. "Het is dan een aspect dat in verschillende begrippen terugkeert of 'achter' begrippen ligt verborgen. De formulering van het kernbegrip is in zo'n geval meer afhankelijk van de onderzoeker als theoreticus", aldus Wester.
23
Schema 1: De ideale en de feitelijke uitvoering van het onderzoek
Feitelijk
Ideaal
I. EXPLORATIEFASE Formuleren van voorlopige problemen, materiaal verzamelen en formuleren van de voorlopige taken II. SPECIFICATIEFASE Stap 1: Keuze van nieuwe cases Stap 2: Transcriptie van het materiaal Stap 3: Ordenen en uitwerken van de centrale taken in subtaken Stap 4: Uitwerken van dimensies in de subtaken III. THEORETISCHE AFRONDING VAN HET ONDERZOEK
I. EXPLORATIEFASE Formuleren van voorlopige problemen, materiaal verzamelen en formuleren van voorlopige taken II. SPECIFICATIEFASE Stap 1: Keuze van nieuwe cases Stap 2: Transcriptie van het materiaal Stap 3: Ordenen en uitwerken van de centrale taken in subtaken Stap 4: Uitwerken van dimensies in de subtaken Stap 5: Constructie van variabelen, waarnaar de respondenten kunnen worden ingedeeld Stap 6: Samenhang zoeken tussen variabelen en hypothesen formuleren III. REDUCTIEFASE Zoeken naar patroonherkenning in de taken en variabelen en vasstellen van centrale begrippen IV. INTEGRATIEFASE De theorie rond de kerntaken uitwerken
24
Het begrip 'zelfregulering' zoals in dit onderzoek wordt uitgewerkt, voldoet in die zin aan een kernbegrip zoals in de gefundeerde-theoriebenadering wordt bedoeld. Het zal een aspect blijken te zijn dat in enkele taken kernachtig wordt verwoord en op de achtergrond in andere taken aanwezig is. Als 'theoretisch' begrip moet het worden onderscheiden van de gevonden substantieve begrippen (Wester, 1984, 206). Zijn functie ligt vooral in een poging om de substantieve begrippen met elkaar te integreren. Het begrip ‘zelfregulering’ leek deze functie te kunnen hebben, mits het op een bepaalde manier zou worden verstaan. Ik verwijs hier onder meer naar de discussie over de strenge of niet-strenge afgrenzing van het begrip in de paragrafen 8.3 en 8.4.
In de integratiefase zou de onderzoeker hebben moeten overgaan tot het uitwerken van de theorie. Naast het kernbegrip zou een overzicht gemaakt moeten worden van de relaties tussen de begrippen en een set gegevens waarin die relaties vóórkomen. Het doel zou zijn de integratie rond het kernbegrip van alle ideeën met betrekking tot de gegevens ('integrative fit'). In ons onderzoek zal blijken, dat het begrip 'zelfsturing van gedrag' niet het hele materiaal dekt. Een meer integratieve benadering van zelfregulering zal tenminste drie basisdimensies met elkaar moeten verbinden, waarvan zelfsturing slechts één van die dimensies is. In hoofdstuk 8 zal op dit probleem worden teruggekomen.
Het feitelijk uitgevoerde onderzoek kan worden opgevat als een methode om stapsgewijs een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een gefundeerd inhoudelijk reflectiekader voor de methodiek van het maatschappelijk werk. Zoals in deze paragraaf al naar voren is gekomen, past bij een dergelijke hoogdravende doelstelling echter de nodige bescheidenheid. In paragraaf 1.5 zal uitgebreid worden stilgestaan bij de bruikbaarheid, betrouwbaarheid, interne validiteit en mogelijke generaliseerbaarheid van de gegevens uit het onderzoek. Gewezen zal worden op onder meer een aantal belangrijke beperkingen van het hele onderzoek. In de volgende drie paragrafen bespreken we eerst zo nauwkeurig mogelijk alle stappen zoals die in de exploratie- en specificatiefase van eht onderzoek zijn gezet. 1.2. Exploratiefase In de exploratiefase gaat het erom veldbetrokken taken – basisthema’s van de methodiek te formuleren. Deze taken worden gehaald uit casestudies. Deze vormen de bron van informatie. Hoe hebben we deze gegevens in de maatschappelijk-werkpraktijk verzameld en hoe zijn we tot welke taken gekomen? Stap 1: Formuleren van voorlopige problemen en dataverzameling
In een casestudie is het van groot belang om zoveel mogelijk bronnen van informatie omtrent de casus te verzamelen. Naast mogelijke documentatie en archiefmateriaal zoals brieven aan instanties en intakeverslagen was het semi-gestructureerde diepte-interview met zowel de maatschappelijk werker als de cliënt onze belangrijkste bron van informatie. Voor de interviews zijn lijsten geconstrueerd met vragen (zie bijlage). Deze moesten er voor zorgen, dat de oorspronkelijke vraagstelling van het onderzoek bij de afzonderlijke gevalsstudies goed werd vastgehouden en dat er niet ongemerkt allerlei verschuivingen in de vraagstelling zouden gaan optreden. De vragen hadden allereerst betrekking op een aantal feitelijke gegevens van werker en cliënt. Verder gingen de vragen over de resultaten van de hulpverlening in het algemeen en voor wat betreft het thema 'emancipatie' in het bijzonder. Tenslotte waren vragen opgenomen over mogelijke interventies van de maatschappelijk werker en over de relatie werker-cliënt. Het was een zeer uitgebreide vragenlijst met vooral open en breed geformuleerde vragen om de hulpverleningssituatie zo volledig mogelijk in kaart te brengen. De vragen waren bedoeld als thema's om aan de hand daarvan de betrokkenen te bevragen. In maart 1991 zijn we gestart met een korte interviewtraining met behulp van de 25
geconstrueerde vragenlijst. Achttien interviewers namen hieraan deel: zes maatschappelijk werkers, zes docenten en zes studenten. De vragenlijst werd doorgesproken en er werden enkele verbeteringen in aangebracht. Ook de op papier gezette interviewinstructies (zie bijlage) werden aan de orde gesteld. Zo werd afgesproken om de gesprekken nadien letterlijk uit te typen en aan de betrokkenen ter goedkeuring voor te leggen. Tenslotte werden enkele afspraken gemaakt over de manier waarop de maatschappelijk werkers benaderd zouden gaan worden. Kijken we naar de uiteindelijke selectie van de eerste vier maatschappelijk werkers, dan valt op dat één maatschappelijk werker - Marlène van Doorm - in het kader van het uitwisselingsprogramma tussen werkveld en opleiding - van meet af aan direct betrokken was bij de klankbordgroep van het project (zie 'Voorwoord'). Daarnaast is er een brief verstuurd naar een aantal maatschappelijk werkers en instellingen van algemeen, ingebouwd en categoraal maatschappelijk werk in de zuidelijke provincies met het verzoek om mee te doen met het onderzoek. De bedoeling was een zo breed mogelijk beeld van het werk te verkrijgen. De achttien verschillende interviewers hebben vervolgens afspraken gemaakt met de maatschappelijk werkers die zich aanboden.
Het resultaat van deze hele operatie was, dat er in totaal 35 interviews zijn gevoerd, wat uiteindelijk resulteerde in vier volwaardige cases, afkomstig uit het algemeen maatschappelijk werk, de jeugdhulpverlening, het bedrijfsmaatschappelijk werk en het medisch maatschappelijk werk. Met 'volwaardige casus' wordt bedoeld de beschrijving van een hulpverleningssituatie waarin inderdaad alle mogelijke bronnen van informatie zijn gebruikt, waarin zowel de werker als ook de cliënt is geïnterviewd (soms was het interview met de werker wel gehouden, maar gaf de cliënt geen toestemming), waarin op alle vragen inderdaad ook een antwoord was gekomen (vaak vroegen de interviewers te weinig door en waren de antwoorden onvolledig) en waarin de manier van werken van de maatschappelijk werker zo volledig mogelijk en naar tevredenheid van de betrokkene in kaart was gebracht. Veel interviewers slaagden er helaas niet in om aan deze eisen te voldoen. Een probleem was met name, dat er te weinig werd doorgevraagd op de complexe onderwerpen die aan de orde werden gesteld. Bij twee cases nam de onderzoeker zelf alsnog een uitgebreid aanvullend interview af bij de maatschappelijk werker. Bij de andere twee cases heeft de onderzoeker ook zelf de maatschappelijk werkers geïnterviewd. Alle cliënten zijn door andere interviewers - meestal een collega docent van de hogeschool - ondervraagd. Al bij de dataverzameling blijkt, dat casestudie geen gemakkelijk onderzoek is. Yin, die zelf juist veel experimenteel onderzoek heeft verricht, schrijft (1989, 62): ’In actuality, the demands of a case study on a person’s intellect, ego and emotions are far greater than those of any other research strategy. This is because the data collection procedures are not routinized’. Volgens Yin vereist het goed uitvoeren van een casestudie goed getrainde en ervaren onderzoekers vanwege de continue interactie tussen de theoretische aspecten die worden bestudeerd en de gegevens die worden verzameld. Tijdens de dataverzameling is alleen een meer ervaren onderzoeker in staat om voordeel te trekken uit onverwachte gebeurtenissen en om met voldoende zorg potentile fouten in de procedures te voorkómen, aldus Yin. Wat Yin hier zegt, is ook de ervaring in dit onderzoek geweest.
Een belangrijk probleem was de selectie van cases. Moesten we de cases vooraf - aan het begin van de hulpverlening - selecteren of achteraf, na uitvoering van de hulpverlening? Besloten werd om in de exploratiefase de cases achteraf door de maatschappelijk werker zelf te laten selecteren. Methodologisch gezien roept dit de vraag op, hoe je achteraf bij de maatschappelijk werker kunt achterhalen, of het zijn bedoeling was om zo te werken, zoals hij heeft gewerkt. Mogelijk zijn het slechts toevallig verkregen resultaten. Maar vóóraf selecteren van cases heeft ook nadelen. Zo is van te voren niet met zekerheid bekend, of de hulpverlening ten aanzien van onze vraagstelling iets te melden heeft. Bovendien kunnen cliënten afhaken, werkers kunnen plotseling veranderen van aanpak of er doen zich onverwacht nieuwe proble men voor.
Bij de selectie achteraf van een geschikte casus werd de maatschappelijk werker door de onderzoeker geadviseerd om ieder geval die casus te nemen waar iets duidelijks te melden 26
was, bijvoorbeeld in verband met emancipatie. Ook een mislukte hulpverlening kon in dit opzicht interessant zijn. Liefst zou het ook niet moeten gaan om een te uitzonderlijke casus, maar een hulpverleningssituatie waarvan we konden veronderstellen dat hij voor andere werkers navolgbaar was. Een en ander heeft natuurlijk invloed gehad op de representativiteit van de geselecteerde cases (zie 1.5). De vier cases zijn uiteindelijk door de maatschappelijk werkers zélf uit hun caseload geselecteerd. Dit is in de gefundeerdetheoriebenadering een belangrijk gegeven. Een keuze van cases door de onderzoeker is hier niet nodig en zelfs een obstakel voor de ontwikkeling van de theorie. Nadat een casus was geselecteerd, werden de interviews gehouden. De onderzoeker hield bij de eerste casus (Inge) vier gesprekken met de maatschappelijk werker en bij de tweede casus (Maria) drie. Een student Maatschappelijk Werk en Dienstverlening hield drie gesprekken met de bedrijfsmaatschappelijk werk (casus Tonny) en de onderzoeker voegde hier nog een gesprek aan toe. De maatschappelijk werker van casus-Mieke werd met twee gesprekken geïnterviewd door een methodiekdocent van de hogeschool 's-Hertogenbosch. De onderzoeker hield ook hier nog een extra gesprek. De interviews met cliënten bestonden uit één gesprek. Inge en Maria werden geïnterviewd door een docent psychologie van de hogeschool, Tonny door een student en Mieke door een maatschappelijk werker uit het werkveld. De interviews werden als intensief ervaren. Er werd veel tijd genomen om elke casus van alle kanten goed door te spitten. De gesprekken verliepen doorgaans in een goede en open sfeer, maar wel kritisch. Alle cliënten gaven aan, dat ze tevreden waren over het interview met opmerkingen als ' Het interview viel me mee', 'Ik vond het interview interessant en leuk' en 'Dit behandelt eigenlijk de zaak van a tot z'. Ook drie van de vier maatschappelijk werkers waren, ondanks de vele interviewgesprekken, die veel tijd van hen vroegen, over het algemeen tevreden met het interview. Hoewel onder meer gewezen werd op het feit dat het pittige interviews waren met te veel vragen die elkaar overlapten, werden evaluatieve opmerkingen gemaakt als: 'Mijn manier van werken met deze cliënt is goed in kaart gebracht'(Maria), 'Voor mijn werk levert dit interview erg veel op' (Inge), 'Ik vond het interview heel leuk, maar ik vond dat er soms vragen bij zaten die anderen overlapten. Dat stoorde me' en 'Het nagesprek vond ik prettig en verhelderend' (Tonny). De vierde maatschappelijk werker (Mieke) vond de gesprekken met de eerste interviewer 'soms zeer vervelend', niet alleen vanwege de herhaling in de vragen, maar ook omdat de vragen te veel op het werken met individuen waren gericht, terwijl zij zelf volgens de systeembenadering had gewerkt. In het extra interview met de onderzoeker zelf werden de hierbij meespelende misverstanden opgehelderd. 'Het gesprek vond ik een bijzonder verhelderend en fijn gesprek', aldus de werker. Het resultaat van de interviews zijn vier illustratieve cases uit vier verschillende werkvelden van maatschappelijk werk. Ze zijn illustratief, omdat ze een inkijk geven in de 'keuken' van het maatschappelijk werk en de complexiteit van het handelen van maatschappelijk werkers in interactie met de cliënt en zijn omgeving helder en zeer uitgebreid in kaart brengen. Elke maatschappelijk werker heeft verklaard, dat het verslag een goed en volledig beeld geeft van de manier waarop hij met die bepaalde cliënt heeft gewerkt en wat daarin aan resultaten is bereikt. De casestudies zijn in die zin geautoriseerd en voldoende compleet. Er is alle tijd genomen voor het verzamelen van de benodigde gegevens. Stap 2: Data-analyse per casus en formuleren van voorlopige taken
Nadat de gegevens van een bepaalde casus waren verzameld, is er begonnen met het analyseren van de gegevens. De eerste stap was het - per casus - organiseren van een analysebijeenkomst van externe deskundigen: maatschappelijk werkers, leidinggevenden uit het werkveld en docenten van 27
het Hoger Sociaal Agogisch Onderwijs. In die bijeenkomst werd de casus besproken en beoordeeld. De aanwezigen werd allereerst gevraagd om een uitspraak te doen over het succes van deze hulpverlening, mede gelet op de versterking van het zelfregulerend vermogen van de cliënt. Met een cijfer werd de aanwezigen gevraagd om een waardering te geven voor de succesvolheid van de casus. De onderzoeker lette vooral op de criteria die de deskundigen expliciet of impliciet aanlegden om te bepalen of hier al dan niet sprake was van een succesvolle case. De bedoeling was om met een normatieve blik naar de casus te kijken en de aandacht te vestigen op het inhoudelijk resultaat van de hulpverlening: de problematiek van de cliënt en wat daarin - onder meer door toedoen van de werker en van de client zelf - verbeterd was of verbeterd had moeten worden. Daarna werd aan de deskundigen als tweede vraag voorgelegd 'Op welke manier heeft de maatschappelijk werker volgens u al dan niet bijgedragen aan dit resultaat? Op welke punten bent u mogelijk niet tevreden over deze handelwijze van de maatschappelijk werker en zou een andere aanpak naar uw oordeel mogelijk meer succes hebben gehad? De slotvraag aan het einde van de bijeenkomst was: 'Vindt u alles bij elkaar genomen deze case een voorbeeld van zelfregulatiebevordering? Elke bijeenkomst werd op cassetterecorder opgenomen en letterlijk uitgetypt (zie verslagen van analysebijeenkomsten per casus). De analysebijeenkomsten bleken voor de deskundigen inspirerend en leerzaam te zijn. Er werd tijdens de bijeenkomsten in een open en opbouwende sfeer gedebatteerd over de door ieder bestudeerde casus. De discussie leverde allerlei gezichtspunten en invalshoeken op van waaruit naar de casus kon worden gekeken. De gegevens werden, voorzover relevant voor het onderzoek, in het analyseverslag van elke casus verwerkt. Aan één of meer van deze analysebijeenkomsten is deelgenomen door: - acht maatschappelijk werkers of leidinggevenden uit het werkveld: Mary Bimmel (Algemeen Maatschappelijk Werk te Veghel), Theo Jans (directeur van de stichting Maatschappelijk Werk, regio Uden/Veghel), Pauline Seebregts (stagiaire Maatschappelijk Werk), Hanneke Ybeles (maatschappelijk werker in de jeugdhulpverlening), Marlène van Doorm (Algemeen Maatschappelijk Werk te Uden) en Ludo van Mill (maatschappelijk werker) - zeven docenten van het HSAO in 's-Hertogenbosch: Ton Flierman (medewerker onderwijsontwikkeling), Frans van den Boomen (projectcoördinator), Harrie Groenland (docent Maatschappelijk Werk), Janet de Kort (agologiedocent), Bettine Verheul (agologiedocent), Roos Boïnk (docent psychologie) en Gerard Donkers (onderzoeker) - twee hoogleraren en een onderzoeker: Lambert Mulder (hoogleraar Andragogiek Groningen), Geert van der Laan (bijzonder hoogleraar Maatschappelijk Werk te Utrecht) en Hans Oostrik (als docent en onderzoeker verbonden aan de Hogeschool Nijmegen, afdeling Vervolgopleidingen, Dienstverlening en Onderzoek).
Na de analysebijeenkomst begon de onderzoeker zelf aan het analyseren van de gegevens uit de casus. Zijn eerste vraag was: Is hier sprake van een succesvolle hulpverlening waarin de zelfregulering van de cliënt is bevorderd? Vanuit de methodologische vóorstudie naar de mogelijkheid om effecten van het handelen wetenschappelijk vast te stellen, waren criteria opgesteld om de succesvolheid van de casus toch zo goed mogelijk in kaart te brengen. Deze criteria waren ook vertaald in vragen die zowel aan de maatschappelijk werker als aan de cliënt in het onderzoek werden gesteld. Bij elk criterium kon daarom de mening van zowel de werker als de cliënt worden weergegeven en gewogen. Er werden drie soorten criteria onderscheiden. Een eerste soort criteria heeft betrekking op de vraag naar de verbeteringen of verslechteringen die – naar het oordeel van maatschappelijk werker en cliënt - tijdens de hulpverleningsperiode zijn opgetreden in de probleemsituatie van het cliëntsysteem en de tevredenheid over dit bij de cliënt bereikte resultaat. Vier criteria werden hierbij onderscheiden: (1) een inschatting van de zwaarte van de problematiek, (2) verbetering of verslechtering die is opgetreden in de probleemsituatie waarvoor de cliënt om hulp vroeg, (3) de tevredenheid over de bij de cliënt in het algemeen bereikte resultaten op korte, middellange en langere termijn, (4) een inschatting van de mate waarin de zelfregulering van het cliëntsysteem is bevorderd. De mogelijkheid is, dat de situatie in één opzicht verbetert, maar in een ander opzicht juist weer verslechtert. Dit eerste soort criteria biedt echter onvoldoende basis voor het evalueren van de succesvolheid van een hulpverlening. Een tweede soort criteria werd daarom gewogen, namelijk de vraag in welke mate het bij de cliënt bereikte
28
resultaat in positieve zin kan worden toegeschreven aan het handelen van de maatschappelijk werker. Het gaat hier om een visie op gunstige en ongunstige condities in het handelen van de werker. Twee criteria werden hierbij onderscheiden: (5) de tevredenheid over de bijdrage van de werker aan het in de vorige criteria bereikte resultaat en (6) een inschatting van de uitdrukkelijke wíl van de werker om het zelfregulerend vermogen van de cliënt te bevorderen. Maar hier doet zich weer een nieuwe valkuil voor in het evalueren van het succes van een hulpverlening. Als we ons immers de vraag stellen of een feitelijk behaald resultaat mogelijk toe te schrijven is aan gunstige condities in het handelen van de werker, dan is de bijdrage van de cliënt of van andere gunstige externe invloeden daarmee nog niet gewogen. We zijn dan nog niet volledig genoeg in onze criteria. Daarom dient nog een derde soort criteria te worden gehanteerd, namelijk de mate waarin het in het cliëntsysteem behaalde resultaat volgens betrokkenen niet is toe te schrijven aan het handelen van de maatschappelijk werker, maar een gevolg is van andere gunstige of ongunstige condities in of buiten de hulpverleningssituatie. Drie criteria zijn hierbij onderscheiden: (7) de mate waarin de cliënt zélf actief was in de hulpverlening, (8) de mate van "spontaan herstel" als gevolg van gunstige vanuit de maatschappelijk werker gezien - externe condities en (9) de intensiviteit van de hulpverlening. De weging van al deze criteria tezamen (10) zouden een antwoord kunnen geven op de vraag naar de inhoudelijke resultaten van de hulpverlening. De criteria vullen elkaar aan, corrigeren elkaar en maken bij elkaar het eindoordeel evenwichtiger.
Achteraf gezien kan men zich afvragen, of het evaluatie-onderzoek in de uitgebreide vorm zoals dat is uitgevoerd, voor de probleemstelling wel zo relevant was. Tijdens het schrijven van dit boek blijkt een uitgebreide verslaglegging van de resultaten van dit onderzoeksgedeelte te ver af te wijken van de doelstelling van het onderzoek: een inhoudelijk reflectiekader voor het methodisch handelen ontwerpen. Hoewel het evaluatie-onderzoek een aantal interessante conclusies in de lijn van de methodologische voorstudie heeft opgeleverd (zie bijlage 'Criteria voor succesvolle hulpverle ning' 1995), had dit wellicht wat minder accent kunnen krijgen. De resultaten van de evaluatie speelden meer een indicerende dan een concluderende rol. Ze gaven een indicatie voor de doelen waarop de maatschappelijk werker en de cliënt in de hulpverlening waren gericht. Voor de ontwikkeling van een inhoudelijke benadering van de methodiek waren dergelijke indicaties belangrijk. Zonder de aandacht te focussen op de inhoudelijke en normatie ve intenties van de betrokkenen, zou het handelen van de maatschappelijk werker mogelijk te instrumentalistisch zijn verstaan. Van belang was de vraag wat men wilde bereiken, hoe men dat heeft aangepakt en wat het resultaat van die aanpak was. De aandacht bleef op deze manier gevestigd op de inhoudelijke kant van de hulpverlening.
De tweede en belangrijkste opdracht in de analyse van de gegevens was het opsporen van zinvolle kernthema’s of taken in de hulpverlening. De tekst werd daarvoor in scènes opgedeeld en per scène werd een code toegekend in de vorm van een taak. Met taak wordt niet bedoeld 'een nauw omschreven iets, in hiërarchische regels vastgelegde en veelal routinematig af te handelen zaak'. Een 'taak' is, zoals gezegd, een kernthema van het methodisch handelen van maatschappelijk werkers in de context van een hulpverleningssituatie. Het is een serie van bij elkaar horende handelingen van betrokkenen, die in een bepaalde handelingscontext gericht zijn op een bepaald doel. Om een eenvoudig voorbeeld ter vergelijking te geven. Koken kunnen we definiëren als een taak in de huishouding. Koken bestaat uit een serie bij elkaar horende handelingen, deels verricht in een bepaalde logische volgorde. Deze handelingen worden in een bepaalde handelingscontext (bijvoorbeeld de keuken) verricht. De handelingen zijn gericht op een bepaald doel, bijvoorbeeld: een smaakvol diner samenstellen. Dergelijke 'scripts' willen wij ook voor de hulpverlening formuleren.
De centrale vraag bij het coderen van gegevens was: waar is men in deze situatie of scène precies mee bezig? Bij een dergelijke vraag zijn, gezien onze probleemstelling, twee aspecten maatgevend: in de eerste plaats de vraag wat het centrale werkwoord van het handelingspatroon is. Om welke kernhandeling gaat het hier? Is men hier iets aan het waarnemen, verklaren, voelen of praktisch doen? In de tweede plaats de vraag waar het werkwoord betrekking op heeft: op welke doelinhoud is de handeling gericht? De combinatie van deze twee vragen past bij onze probleemstelling, omdat zij overeenstemt met het nog vage begrip 'zelfregulering' als een vorm van 'doelgeoriënteerd handelen'. Bovendien is de combinatie van vragen passend, omdat we op zoek zijn naar een inhoudelijk reflectiekader voor methodiek.
In hulpverleningssituaties kan, voor wat het inhoudelijke aspect van de handeling betreft, weer onderscheid gemaakt worden tussen drie soorten 'inhouden': a. betrekking hebbend op verandering in de cliëntsituatie. Dit is wat we 29
in strikte zin bedoelen met 'inhoudelijke taken'. Uitgangspunt hiervan is het handelen van cliënten en problemen die zij daarin tegenkomen, welke om een oplossingsbijdrage vragen van de kant van de werker. Het betreft de gezamenlijke onderneming van werker en client om een verandering in het clientsysteem te willen realiseren. Men wil bijvoorbeeld de communicatie in het gezin verbeteren. In de ogen van Heiner e.a. (1994, 292) gaat het hier om de concepten van het beroepshandelen. Deze concepten hebben betrekking op de analyse van sociale problemen en voorstellen om deze in een bepaalde richting te bewerken; b. betrekking hebbend op het programma van de hulpverlening. Dit is wat we bedoelen met 'programmatische taken'. Het gaat hier om een gerichtheid op de interne en externe voorwaarden voor de hulpverlening, bijvoorbeeld werkvormen of de systematiek in de manier van werken; c. betrekking hebben op de relatie werker-cliënt. Dit is wat we 'relatiegerichte taken' noemen. Dit zijn taken gericht op het hanteren van zichzelf in relatie tot de ander. Volgens de gefundeerde-theoriebenadering moeten de kernthema’s of taken aan de volgende vereisten voldoen (Wester, 1984, 170): Sensitiviteit. De taak verwijst naar een concrete gebeurtenis en roept een levendig schilderij op. Aan elk kernthema zit in elke casus een dergelijk concreet en levendig verhaal van werker en cliënt vast. De taak is sensitief en verwijst naar een belangrijke ervaring in de casuïstiek. Overeenstemming. In elke casus stemt de formulering van de taak overeen met de gegevens ('fits' de data). Het kernthema komt dus analytisch gezien goed overeen met de beschreven scènes (handelingscontexten). De taak is typerend voor wat er zich in die scènes afspeelt. Workability. De geformuleerde taak moet een basisproces of kernprobleem interpreteren en helpen verklaren ('work'). Het moet iets opleveren aan antwoorden, vragen of problemen, bijvoorbeeld omdat bepaalde werkers de taak niet geheel in positieve zin hebben uitgevoerd en op bepaalde punten nalatig zijn geweest. Relevantie. In elke casus moet het goed uitvoeren van de taak belangrijk worden geacht voor de hulpverlening. Het moet inderdaad om een basisproces of kernprobleem in de casuïstiek gaan. Uiteindelijk zullen alle taken bij elkaar alle relevante handelingen van de betrokkenen moeten insluiten ('fit' de data). Alle taken bij elkaar typeren de essentiële 'scripts' in elke casus. Elke scène moet minimaal in éen van deze categorieën zijn onder te brengen. De bedoeling van de analyse was om via een voortdurende vergelijking van scènes in het beschreven casemateriaal te komen tot het ontdekken van centrale taken. Daarvoor werd de letterlijke tekst van het interview allereerst in stukjes van redelijk afgeronde scènes opgedeeld. Bij elk stukje tekst of scène werd de vraag gesteld: Waar zijn werker en/of cliënt hier nu precies mee bezig? Wat is hier mogelijk relevant in het handelen van de betrokkenen? Gaat het hier mogelijk om een belangrijke 'taak'? Zo ja, hoe kan die dan het beste geformuleerd worden? Gaat het in deze scène inderdaad om een serie handelingen met een patroon erin? Losstaande handelingen zoals 'afspraak maken', 'telefoneren', 'vragen stellen', 'luisteren', 'praten', 'aandacht vestigen op', 'advies geven', 'confronteren', 'ondersteunen', 'lachen', 'zwijgen' en dergelijke worden niet als 'taak' opgevat. Het zouden er dan veel te veel worden en we zouden door de bomen het bos niet meer zien. En wat is in deze scène de kernhandeling en het centrale werkwoord? En op welke inhoud heeft die kernhandeling betrekking: gaat het hier om een inhoudelijke, programmatische, relatiegerichte of mogelijk anderssoortige taak? In de kantlijn van de tekst noteerde de onderzoeker de mogelijk zinvolle taken (open coderen) en noteerde elke taak op een apart (werk)memo. Bij iedere gevonden taak werd 30
geprobeerd de gecodeerde gebeurtenis te vergelijken met voorgaande gebeurtenissen die al in dezelfde categorie waren gecodeerd. Deze vergelijking van scènes leidde al snel tot de ontwikkeling van een aantal kenmerken van de taak, bijvoorbeeld van verschillende aspecten die van belang waren bij het vaststellen van de hulpvraag van de cliënt. Telkens werd ook de nieuw gevonden taak vergeleken met de reeds gevonden andere taken, bepaalde taken die bij nader inzien toch niet voldeden aan de vereisten van een goede taakformulering werden weggestreept, bepaalde taken werden samengevoegd om zo spaarzaam mogelijk te zijn met het benoemen van taken en gevonden taken werden geherformuleerd om ze nog beter aan te laten sluiten bij de data. Een belangrijke opgave was om te komen tot zo min mogelijk taken, die toch het hele materiaal zouden dekken ('fit' de data). Nadat zo de hele tekst zin voor zin was gecodeerd, stelde de onderzoeker van elke overgebleven taak een apart memo op. In dat memo noteerde hij allereerst de pagina's waar door werker of cliënt iets over deze taak werd gezegd. Daarna zette hij met behulp van de computer alle gevonden scènes rond deze taak bij elkaar, noteerde relaties die hij had geconstateerd tussen deze taak en de andere taken en reflecteerde op de vier eisen waaraan elke taak zou moeten voldoen. Uiteindelijk bundelde hij al die memo's per casestudie in een analyseverslag. Hij zorgde ervoor dat hij daarmee ál het datamateriaal van de case in een x aantal taken had ondergebracht. Elke verrichte handelingssituatie moest in één van deze taken zijn ondergebracht, zodat alle taken bij elkaar alle data omvatten. Om de betrouwbaarheid van de analyse te vergroten noteerde de onderzoeker regelmatig in aparte notities, welke beslissingen hij nam bij het toekennen van scènes aan bestaande of nieuwe taken, opdat hij die ook als regels in de andere situaties zou hanteren. Om bijvoorbeeld de kernhandeling in een scène te bepalen vroeg hij zich af: waar spitst de betrokkene zijn verhaal op toe, waar draait het in deze scène precies om, welk type handeling komt het meest vaak voor of is het minst twijfelachtig helder. Bij twijfel of een bepaalde handeling nu wél of niet in een bepaalde categorie paste, vulde hij niets in. De kans was dan groter dat de wél ingevulde codes in ieder geval theoretisch gezien voor de uitwerking van de taak zinvol waren.
Het denkproces kostte veel tijd, vooral in de eerste en de tweede casestudie, omdat toen nog alles open lag. Een ander probleem bij het analyseren was het vraagstuk van het in algemene zin formuleren van taken. 'In algemene zin formuleren' is nodig om vergelijking tussen cases mogelijk te maken. Het is een noodzakelijk aspect van theorievorming. Door deze algemenere formulering worden natuurlijk allerlei details en verschillen gladgestreken en wordt consensus in beeld gebracht. Dat is het prijskaartje, dat hangt aan het zoeken naar een zo bescheiden mogelijk aantal taken. Bovendien is het nodig om de taken op een abstracter niveau te formuleren om het materiaal te kunnen dekken en het essentiële in de handelingssituaties aan te kunnen geven. Daarmee verschijnt natuurlijk wel een spanningsveld tussen de unieke situaties en de algemeen geformuleerde taken en is het gevaar niet denkbeeldig, dat de taken te abstract en nietszeggend worden. De kritische grens aan het algemener formuleren lag echter bij de vier criteria die aan taken werden gesteld. En natuurlijk blijven de geformuleerde taken slechts zeer grove categorieën. Ze bevatten erg veel mogelijke aspecten die bij elke persoon in elke situatie weer een verschillende inkleuring verkrijgen. De handelingscategorieën komen altijd in complexe en contextgebonden handelingscombinaties bij mensen voor. De diverse handelingen zijn in die zin niet van elkaar te isoleren en nauwkeurig van elkaar af te grenzen. Het kan ook onmogelijk de bedoeling van het onderzoek zijn om alle aspecten van de complexe arbeid van werker en cliënt in zijn ontelbaar vele contexten te operationaliseren. Waar het slechts om gaat, is het ontwikkelen van enkele spaarzame veldbetrokken, maar grove handelingscategorieën. Bovendien zijn deze grove handelingscategorieën nooit scherp van elkaar te af te grenzen. Wanneer een scène in meer dan één taak kon worden ondergebracht - en 31
dat kwam regelmatig voor - dan besloot de onderzoeker de scène op de in zijn ogen meest zinvolle plaats onder te brengen en daarbij te verwijzen naar andere taken waarin deze scène eveneens moest worden aangehaald of opgenomen. Anders zou alles te veel een herhaling worden. Graag hadden we meerdere codeurs ingeschakeld bij het analyseren en vandaaruit een inter-raterbetrouwbaarheidstest uitgevoerd. Helaas was dit niet mogelijk, omdat het te veel tijd van mensen vergde. Een collega heeft nog wel geprobeerd om een aantal scènes van casus-Inge te coderen met behulp van de vermelde codeerrichtlijnen. Vergelijking met het resultaat van de onderzoeker zelf wees uit, dat de meeste scènes in dezelfde hoofdcategorie werden geplaatst en dat verdere oefening de onderlinge betrouwbaarheid waarschijnlijk sterk zou kunnen verbeteren.
Stap 3: Het Forum
Van het resultaat van de analyse van de onderzoeker is per casus een verslag gemaakt. Dit verslag is voorgelegd aan een forum van ter zake geëngageerde deskundigen op het gebied van methodiekontwikkeling. Gepoogd werd de Forumtheorie van De Groot (1982) toe te passen. Over het Forum als werkplaats en instrument van wetenschapsbeoefening schreef de onderzoeker een notitie (zie bijlage). De Forumtheorie van De Groot is een akkoord-theorie: Een uitspraak is in deze forumtheorie wetenschappelijk waar, naar ons huidige beste weten, als zij unaniem voor waar wordt gehouden door een volgens de Forumregels samengesteld en opererend forum van ter zake geëngageerde deskundigen. In deze forumtheorie gaat het vooral om een streven naar convergentie van standpunten, in ons geval over de methodiektheorie van het maatschappelijk werk. Geprobeerd wordt om tot een convergente methodiektheorie te komen. "De vrijheid-blijheid-sfeer van het bestaande, en zo telkens weer versterkte, pluralisme en eclecticisme, inclusief de resulterende divergentie, overlappingen en ontbrekende samenhang, dit alles loont klaarblijkelijk, psychologisch gezien", aldus De Groot (1982, 230). De Forumtheorie van De Groot sluit aan bij de benadering van Van Strien (1986). Van Strien spreekt van een intersubjectieve verharding van gegevens en van intercollegiale toetsing van gegevens. Via deze intercollegiale toetsing kan de toetsbaarheid van gegevens kwalitatief worden verbeterd.
Afhankelijk van het soort casestudie is er telkens een verschillend soort forum samengesteld van representanten uit werkveld, onderwijs en wetenschap. Als representanten van het werkveld hebben deelgenomen: Marlène van Doorm (maatschappelijk werker op AMWinstelling en supervisor), José van Herel (systeemtherapeute op 'De Klokkenberg' in Breda), Jeanny van Venrooy (bedrijfsmaatschappelijk werker bij de Provincie Noord-Brabant), Dinco Verhelst (maatschappelijk werker bij de jeugdhulpverlening), Ans Hendrix (hoofd AMW-instelling), Joske Verhuygenvoort (psychotherapeut van het RIAGG), Mary Bimmel (maatschappelijk werker op AMW-instelling), Theo Jans (directeur van AMW-instelling), Hanneke Ybeles (maatschappelijk werker bij de Jeugdhulpverlening), Ludo van Mill (maatschappelijk werker op AMW-instelling) en Pauline Seebregts (stagiaire Maatschappelijk Werk). Als vertegenwoordigers van de wetenschap hebben deelgenomen aan forum- of analysebijeenkomsten: Lambert Mulder (hoogleraar Andragogiek aan de Rijksuniversiteit van Groningen), Geert van der Laan (medewerker van het NIZW en bijzonder hoogleraar Maatschappelijk Werk aan de universiteit van Utrecht) en Hans Oostrik (docent en onderzoeker). Als docenten van de studierichting MWD aan de hogeschool 's-Hertogenbosch hebben deelgenomen: Frans van den Boomen, Roos Boïnk, Bettine Verheul, Ton Flierman (medewerker onderwijsontwikkeling), Harrie Groenland, Janet de Kort en Gerard Donkers (onderzoeker).
Gepoogd werd de regels van de Forumtheorie van De Groot zo goed mogelijk toe te passen. De forumleden werden tevoren van de Forumregels op de hoogte gesteld. Er leek te kunnen worden uitgegaan van een zorgvuldige en betrouwbare rapportage van de gegevens. Elk forumlid werd, voorafgaand aan de forumbijeenkomst, gevraagd om een vragenlijst in te vullen met de bedoeling om zijn mening op een aantal uitspraken in het analyseverslag te peilen (zie bijlage 'Vragenlijst deskundigen' 1993). De punten waarover een uitspraak werd gevraagd, waren duidelijk en helder. Ze gingen over de beoordeling van de eindconclusies voor wat betreft de succesvolheid van de casus en over de beoordeling van elke taak op de 32
vier criteria. De antwoorden op de vragen werden in de forumbijeenkomst besproken. De forumgesprekken verliepen in een open en gelijkwaardige sfeer, waarin goed naar elkaar werd geluisterd en op elkaar werd ingegaan. Voorzover daar tijd voor was - één of soms twee bijeenkomsten waren wel wat weinig - werd op kritiek ingegaan. De hele bijeenkomst werd op cassetterecorder opgenomen, letterlijk uitgetypt en verwerkt. Stap 4: De eindrapportage
De laatste stap in de exploratiefase was de eindrapportage van de casestudie. Het oordeel van het forum werd in het analyseverslag verwerkt tot een eindverslag per casestudie. Elk eindverslag bevat een uitgebreide discussie over de casus en maakt helder waar in de casus wel en niet consensus bestaat onder de bij de casestudie betrokken deskundigen ten aanzien van de succesvolheid van de casus en ten aanzien van de gevonden taken van de maatschappelijk werker. Dit eindverslag werd aan alle medewerkenden verstrekt. En met deze vier eindverslagen werd de exploratiefase van het onderzoek afgesloten. Algemene conclusies
Hoewel de tevredenheid van alle vier cliënten groot was - een gegeven dat overigens in vrijwel alle onderzoeken naar maatschappelijk werk naar voren komt -, werd de succesvolheid van de casus, zoals gezegd, op meer criteria geëvalueerd. Deze evaluatie van de onderzoeker werd vervolgens aan een forum van deskundigen voorgelegd. Gevraagd werd naar de plausibiliteit van de analyse van de onderzoeker. De eindconclusie is, dat deze vier cases door externe deskundigen over het algemeen genomen als matig tot ruim voldoende succesvol zijn beoordeeld. Drie cases werden zonder meer als succesvol beoordeeld, de casus uit het bedrijfsmaatschappelijk werk kreeg een twijfelachtige voldoende. In de vier redelijk positieve hulpverleningssituaties zijn we op zoek gegaan naar basisprocessen of kerntaken van de hulpverlening. Deze taken zijn vervolgens ter beoordeling aan de fora van deskundigen voorgelegd. In het onderstaande schema staan de taken, zoals die uiteindelijk uit het hele onderzoek - na de cross-case-analyse - naar voren zijn gekomen.
33
Schema 2: Vijfentwintig taken of kernthema’s van methodisch handelen Inhoudelijke taken 1. Doelrichtingen in het handelen vaststellen 2. Het functioneren van de persoon waarnemen en verklaren 3. Invloed van omgeving in verhouding tot eigen invloed in de situatie inschatten 4. Ervaren van gevoelens en behoeften 5. Opvatting en gedrag helpen ‘afstemmen’ op gevoelens en behoeften 6. Rolfunctioneren helpen ‘afstemmen’ op gevoelens en behoeften 7. Onderlinge afstemming van waardeopvattingen bevorderen 8. Interpersoonlijk handelen 9. Beïnvloeden van posities 10. Doelrichtingen realiseren 11. Zich zo authentiek en spontaan mogelijk gedragen 12. Zich niet onnodig afhankelijk van omgeving opstellen Programmatische thema’s 13. Situatie verkennen en hulpvraag vaststellen 14. Verwachtingen over de hulpverlening op elkaar afstemmen 15. Doelen van de hulpverlening bepalen 16. Stappen zetten in de richting van gewenste veranderingen 17. Gunstige hulpverleningscondities scheppen 18. Gebruik maken van bestaande methoden en hulpmiddelen 19. Hulpverlening evalueren en afsluiten Relatiegerichte thema’s 20. Zich 'open, accepterend en vertrouwelijk' naar cliënt opstellen 21. 'Vertrouwen uitdrukken' in de mogelijkheden van de cliënt 22. Zonodig eigen kennis, opvattingen en ervaringen als hulpverlener inbrengen 23. Evenwicht bewaren tussen gevoelsmatige betrokkenheid en afstandelijke opstelling 24. Zich 'gelijkwaardig' naar cliënt opstellen 25. 'Flexibel inspelen' op ervaringen van cliënt en op ontwikkelingen in de situatie
Bij deze vijfentwintig zogenaamde 'kernthema’s van het methodisch handelen' past een aantal opmerkingen. Allereerst hebben dit takenpakket en de wijze waarop de taken zijn geformuleerd, in de loop van de vier casestudies verschillende wijzigingen ondergaan. In de verslagen van de afzonderlijke casestudies zijn deze wijzigingen en de overwegingen erbij nauwkeurig te volgen. In de loop van dit boek zal hiervan nog regelmatig verslag worden gedaan. Dat geldt ook voor de beoordeling van de vraag in hoeverre elke taak in elke casus aan de vier vereisten van een adequate taakformulering voldoet. Op deze plaats wordt volstaan met het trekken van algemene conclusies over de gevonden taken uit de vier casestudies. Geconcludeerd mag worden, dat de forumleden, die te zamen alle taken op de vier vereisten in elk van de vier cases hebben beoordeeld, het plausibel achten, dat de 25 bovenstaande taken in redelijke mate voldoen aan de vier eisen die aan elke taak moeten worden gesteld. Het oordeel van de vier fora op de vier criteria zouden we als volgt kunnen samenvatten. 1. Sensitiviteit Met betrekking tot dit eerste criterium zouden de acht forumleden, die de vragenlijst hebben ingevuld, te zamen in totaal 200 keer (8 maal 25 taken) 'ja' hebben kunnen invullen. In feite werd er in de vragenlijsten 188 keer 'ja' ingevuld. In 94% van de gevallen waren de forumleden dus uitdrukkelijk van mening dat de 25 taken aan de eerste eis voldeden. Het antwoord 'nee' kwam slechts 3 keer voor (bij casus Tonny en casus Mieke). Twee keer bleek dit antwoord echter een vergissing te zijn. Men bedoelde, dat men minder positief was over de aanpak van de maatschappelijk werker op een bepaalde taak dan de conclusie was van de onderzoeker. Het antwoord 'weet niet' kwam 6 keer voor. Naast deze acht forumleden hadden twee forumleden de vragenlijst niet ingevuld. Deze beide forumleden hebben tijdens de forumbijeenkomst uitdrukkelijk verklaard de analyse plausibel te vinden. Een forumlid
34
bracht naar voren dat hij vond dat er buitengewoon zorgvuldig in de analyse te werk was gegaan. Al met al kan worden geconcludeerd dat het plausibel wordt gevonden, dat alle 25 taken apart aan de eerste eis voldoen. 2. Overeenstemming met de data Stemt de formulering van de taak inderdaad goed overeen met wat er zich in de beschreven handelingscontext afspeelt? In 87% van de gevallen gaven de forumleden uitdrukkelijk als hun mening, dat de taken ook aan dit tweede criterium voldeden. Het antwoord 'nee' kwam 5 keer voor en het antwoord 'weet niet' 19 keer. Op dit criterium waren er kennelijk toch iets meer twijfels. Vaak hadden deze twijfels echter te maken met een niet goed begrijpen van wat dit criterium inhield. Men had hier de neiging om de aanpak van de werker te gaan beoordelen en niet de analyse van de onderzoeker zelf. Als geheel kan worden geconludeerd dat de taakformulering naar het oordeel van de forumleden redelijk overeenstemt met de gegevens. 3. Workability De workability van de taak zou kunnen worden afgeleid uit de vraag of de taak voldoende aanleiding geeft om de reflectie van de maatschappelijk werker op het eigen handelen in positieve of negatieve zin te beoordelen. Een taak kan sensitief zijn en overeenstemmen met de gegevens, maar helpt zij ook om een eventueel negatief oordeel over de handelwijze van de werker uit te spreken? Derhalve stelde zich de vraag of de taak feitelijk ook in de geformuleerde bevestigende zin door de maatschappelijk werker was uitgevoerd. Veel taken bleken de nodige discussies over de aanpak van de maatschappelijk werkers op te roepen. In indirecte zin kan dit gezien worden als een indicatie voor de workability van de taakformulering. Het positieve of negatieve oordeel van de onderzoeker werd door de forumleden in 69% van de gevallen plausibel geacht. In 7% van de gevallen was men het niet eens met het oordeel van de onderzoeker. 46 Keer werd 'weet niet' ingevuld. Dit antwoord 'weet niet' kwam het meest vaak voor bij de casus-Tonny, namelijk 32 van de 46 keer. Als men het niet eens was met het oordeel van de onderzoeker, dan vond men zijn oordeel vrijwel altijd te positief, nooit te negatief. 4. Relevantie Dit criterium is opgevat als een vraag naar de relevantie van de taak voor goede hulpverlening in het maatschappelijk werk. In 88% van de gevallen waren forumleden van mening, dat het hier inderdaad gaat om een voor het Maatschappelijk Werk in het algemeen en voor deze casus in het bijzonder belangrijke taak. Het antwoord 'nee' kwam 3 keer voor, en wel bij de taken 4, 17 en 19. Een en ander is in de betreffende forumbijeenkomst echter helaas niet verder besproken vanwege tijdgebrek. Het antwoord 'weet niet' kwam hier 18 keer voor. Als geheel lijkt het aannemelijk dat we hier te maken hebben met taken die voor een goede hulpverlening in het Maatschappelijk Werk belangrijk moeten worden geacht. Maar hoe zit dat met alle 25 taken te zamen? Aan elk forumlid is de vraag voorgelegd 'Is het waar dat alle taken bij elkaar de essentiële handelingssituaties in deze case typeren?' Van de acht forumleden die de vragenlijst hebben ingevuld hebben zes forumleden deze vraag uitdrukkelijk met 'ja' beantwoord. Enkele opmerkingen hierbij waren: "De taakgebieden overlappen elkaar" en "Het formuleren van deze taken vormt een goed kader om de casus te analyseren en te beoordelen". Geen enkel forumlid vulde 'nee' in. De andere twee forumleden vulden 'weet niet' in. Het ene forumlid schreef hierbij: "Ik denk van wel. In ieder geval een zeer uitgebreide analyse, maar moeilijk om dat in één zin vast te leggen" . Het andere forumlid schreef: "Zou me hiermee nog intensiever moeten bezighouden. Lijk me redelijk plausibel. Maar materiaal is qua aantal situaties nog (te) bescheiden"". Als geheel kan geconcludeerd worden, dat het plausibeler is dat alle taken bij elkaar de data inderdaad omsluiten dan dat dit niet het geval is. Alle essentiële handelingsituaties lijken erin te zijn opgenomen. In ieder geval zijn er door geen enkele deskundige beschreven handelingssituaties genoemd die vervolgens in de taken werden gemist.
Met dit redelijk positieve oordeel van het forum is natuurlijk niet alles gezegd. Want hoe moet dit takenpakket nu worden verstaan? Zijn er dan geen mogelijk andere taken of resttaken in de casuïstiek te noemen die ook belangrijk zijn voor een succesvolle hulpverlening aan de cliënten? Of is hiermee het laatste woord over dit onderwerp gezegd? Zeker niet. Allereerst is het begrip 'taak' vanuit de probleemstelling of vanuit praktische beperkingen van het onderzoek zodanig omschreven, dat een aantal andere mogelijke zinvolle en belangrijke 'taken' sowieso zijn afgevallen. Zo is het opvallend, dat de taken vooral in een werkersjargon zijn getypeerd, al zijn ook de handelingen en uitspraken van de cliënt uitdrukkelijk in elke taak meegewogen. De nadruk op het werkersjargon in de taakformulering kan onder andere te maken hebben met het feit dat de interviews met de werkers veel uitgebreider waren dan het relatief korte interview met de cliënt. Als er enkel vanuit de terminologie van de cliënt zelf gekeken zou worden, dan zouden de kernthema’s in de hulpverlening wellicht anders worden getypeerd, zeker waar het programmatische en 35
relatiegerichte taken zou betreffen. Dit was echter niet de bedoeling van het onderzoek. Andere taakformuleringen zouden mogelijk ook naar voren zijn gekomen, als de formele categorieën in de vragenlijst anders zouden zijn geweest. In die zin is er in dit onderzoek, zoals gezegd, niet geheel blanco te werk gegaan. Mogelijk is er dus sprake van protoprofessionalisering in die zin, dat cliënten en maatschappelijk werkers hebben de termen van de onderzoeker uit de vragenlijst hebben overgenomen. In paragraaf 1.5 komen we hierop terug. Ook de wijze van analyseren heeft bijgedragen aan de goede 'fit' tussen de geformuleerde taken en de gegevens uit de casuïstiek. We hebben in dit verband al gesproken over het feit, dat de taken vrij algemeen zijn geformuleerd. De taken zijn geen pure afspiegeling van de complexiteit in de gegevens, maar bezitten een zekere 'autonomie' tegenover het materiaal, en hebben dus al een zekere theoretische lading, aldus Wester (1984, 192). De taken 'fit' de data en halen er tegelijk iets typerends uit naar voren. In de ‘complexe interactionele wildernis’ van het maatschappelijk werk vestigen de taken, in positieve zin geformuleerd, de aandacht op bepaalde aspecten. Deze aspecten worden apart gezet. Daardoor wordt er een tussenruimte tussen deze aspecten gecreëerd. De benoemde aspecten gaan meer opvallen dan andere mogelijke taken die – misschien met even geldige redenen – uit dit complexe interactieveld zouden kunnen worden gedestilleerd.
Wanneer een taak specifieker geformuleerd zou worden, dan zouden meteen een heleboel gebeurtenissen niet meer in de taak onder te brengen zijn geweest. Wat er in de analyse dus gebeurde, was dat de taak algemener werd geformuleerd om de gegevens te blijven dekken. Met het algemener worden van de formulering - tot een bepaalde kritische grens - werd het logischer, dat de data beter in de taken waren onder te brengen. Daarmee werd natuurlijk wel moeilijker toetsbaar, in hoeverre er mogelijk sprake was van restcategorieën. Precies om deze reden hebben we dan ook een deskundig forum gevraagd om hierover een uitspraak te doen. Ook de methode van de voortdurende vergelijking van scènes binnen en ook tussen de cases heeft bijgedragen aan de 'fit' tussen taken en data. Als de verschillende cases geheel los van elkaar waren gecodeerd en geanalyseerd, dan zou er mogelijk niets vergelijkbaars uit de casestudies naar voren zijn gekomen. Het zou waarschijnlijk een warrig geheel worden, waar de onderzoeker geen greep meer op heeft. Derhalve is de onderzoeker begonnen met de eerste casestudie (casus Inge) om deze zo open mogelijk te coderen en te analyseren. Vóordat deze analyse echter als verslag naar buiten kwam, was er al een hele tijd verstreken en waren de gegevens al verzameld van de tweede en de derde casus. Toen de onderzoeker uiteindelijk de eerste casus-analyse had afgerond, was ook de analyse van de tweede casus in ruwe vorm al klaar en was er reeds een eerste bewerking van de derde casus uitgevoerd. Om ook de gelijksoortigheid van de taken voor ogen te houden, werden de taken uit de verschillende cases voortdurend vergeleken. Geprobeerd werd de taken zodanig algemeen te formuleren, dat de kans groot leek dat dezelfde taak ook in andere scenes kon worden aangetroffen, terwijl de taak toch aan de vier vereisten zou blijven voldoen. Het is onwenselijk en energieverspillend om hier al niet bij voorbaat rekening mee te houden. Tenslotte moet niet worden vergeten, dat de taakomschrijvingen 'naar ons huidige beste weten' redelijk plausibel overkomen; mogelijk dienen zich in de toekomst andere keuzes aan. Bovendien kan nooit worden uitgesloten, dat er toch belangrijke taken over het hoofd zijn gezien. Misschien zijn die taken gewoon niet bij de onderzoeker of bij de forumleden opgekomen, omdat de aandacht er niet op was gefocust. De discussie hierover is in ieder geval niet gesloten. De vijfentwintig gevonden kerntaken blijven slechts grove coderingen van gecompliceerde processen en onderling zeer nauw verweven deelprocessen in die zin dat de ene taak de andere taak kan oproepen, aanvullen, wijzigen, beperken of uitsluiten. In 36
die zin gaat het tot nu toe nog slechts om een vrij formele takenomschrijving. Juist de substantiële inhoud van de taken ontbreekt nog. In de volgende hoofdstukken van het boek zal deze verder worden verhelderd en ter discussie worden gesteld. 1.3. Specificatiefase In de exploratiefase zijn de basisthema's of kerntaken in de casuïstiek geformuleerd. De bedoeling van de nu volgende fase van het onderzoek is om deze uit te werken en te specificeren op het niveau van subtaken en dimensies. De specificatiefase omvat vier stappen: stap 1: keuze van vier nieuwe cases stap 2: transcriptie van het materiaal stap 3: ordenen en uitwerken van taken in subtaken stap 4: uitwerken van dimensies in de subtaken Stap 1: Keuze van vier nieuwe cases
De eerste stap was de keuze van vier nieuwe cases. Daarin kon worden nagegaan of de gevonden taken ook dit nieuwe materiaal zouden kunnen dekken. Alleerste werden nieuwe vragenlijsten geconstrueerd voor zowel de werker als voor de cliënt, aangepast aan de nieuw gevonden vijfentwintig taken (zie bijlage 'Vragenlijst specificatiefase'). De vragen werden dus uitdrukkelijk aangepast aan de gevonden taken vanwege het kennisbelang van dde specificatie (zie 1.1). Vervolgens werden er nieuwe cases geselecteerd op vergelijkbare wijze als in de exploratiefase. Kijken we naar de uiteindelijke selectie van vier maatschappelijk werkers, dan valt op dat één maatschappelijk werker - Marlène van Doorm - betrokken was bij de klankbordgroep van het project (zie 'Voorwoord') en deelnam in het forum bij casus Maria. Toch mag duidelijk zijn, dat de onderzoeker niet slechts zijn eigen persoonlijk netwerk heeft aangesproken. Er is van het project immers een brief uitgegaan naar een aantal instellingen van algemeen, ingebouwd en categoraal maatschappelijk werk in de zuidelijke provincies met het verzoek om een casestudie bij één maatschappelijk werker te mogen doen. Drie van de uiteindelijke vier cases (casus Astrid, Gül en Henk) zijn op deze manier aangemeld. Vervolgens is de maatschappelijk werker gevraagd om één casus uit de eigen praktijk te selecteren. Een verschil met de exploratiefase is, dat nu werd geprobeerd om zo mogelijk de hele hulpverlening van het begin tot het einde te volgen. Dit is voor een groot deel ook bij één casus, de casus-Ans, gelukt. De maatschappelijk werker heeft hier zeven gesprekken die zij met Ans had, op cassetterecorder opgenomen. Het hulpverleningsproces kan hier vanaf het begin tot het einde nauwkeurig worden gevolgd. Hier is dus vóórafgaand aan de hulpverlening een selectie van de casus gemaakt. Met deze werker zijn ook twee interviews gehouden: een aan het begin en een aan het einde van de hulpverlening. Naast een zo volledig mogelijke weergave of reflectie op de casus werd ook geprobeerd om de steekproef zo heterogeen mogelijk te maken. In vergelijking met de steekproef uit de exploratiefase ging het nu om drie mannelijke hulpverleners, een mannelijke cliënt, een cliënt en een maatschappelijk werker van Turkse afkomst, een casus uit de verslavingszorg en een casus uit de budgethulpverlening over financile problematiek. Er werd ook nu weer alle tijd genomen voor het verzamelen van de benodigde gegevens. De onderzoeker hield bij de casus-Ans vier gesprekken met de werker en bij Astrid en Gül drie. Een teamleider van een Jongerencentrum, Leo Koenen, voerde met de hulpverlener van Henk vijf gesprekken. Met de cliënten Ans, Astrid en Henk werd achtereenvolgens door een methodiekdocent (Jeanette Merks), een docent psychologie (Roos Boïnk) en een 37
sociaal-cultureel werker (Marjo Heys) één gesprek gevoerd. Met Gül werden vijf interviewgesprekken gehouden door de antropologe Sonja Roog, die de vragen ook in het Turks kon vertalen. Bovendien waren drie maatschappelijk werkers bereid en in staat om hun evaluatiegesprek met de cliënt op cassetterecorder op te nemen. Op kosten van de Hogeschool werd het evaluatiegesprek van casus-Gül door Ron Willems van het Nederlands Genootschap van Vertalers van het Turks in het Nederlands vertaald en uitgetypt. De gesprekken verliepen in een prettige, open en uitnodigende sfeer. De cliënten gaven aan, dat ze de vragen wel wat moeilijk vonden, niet zozeer om ze te begrijpen - afgezien van het taalprobleem bij Gül - maar vooral omdat ze emotioneel ook veel bij hen opriepen. Ook de werkers gaven aan, dat ze tevreden waren over het interview, ook al kostte het hen veel tijd en energie. Elke werker gaf aan, dat hij het interview heel leerzaam had gevonden. Marlène van Doorn zei onder meer: "Ik vond de interviews heel leerzaam. (..) Ik vond alleen jammer, dat er niet meer tijd voor was" . Jan Wijgers merkte onder meer op: "De resultaten en mijn manier van werken zijn vrij volledig in kaart gebracht" (..) Ik vond het wel heel veel vragen, maar er kwamen een heleboel dingen naar voren waar ik eigenlijk zelf niet zo bij stilgestaan had. Verder vond ik het ook wel heel leerzaam zo". Mete Sabanoglu concludeerde: "Ik heb op deze manier nooit nagedacht of gepraat over mijn eigen werkwijze in de hulpverlening. In die zin was het voor mij ook nieuw. Vaak vertel ik gewoon een verhaal over mijn hulpverlening. Nu ga je dat echt analyséren. Ik vond dat wel leuk. En de vragen hebben mij zélf ook geholpen. Ik was er ook naderhand mee bezig. Ik werd erdoor bezig gehouden". Hans Aalders merkte op: "Ik vind dat je ontzettend gedetailleerd doorvraagt. (..) Ik vind het wel heel leuk om aan het onderzoek mee te doen. En ik merk zelf dat ik aan het denken word gezet. En dat heeft me in die zin wel veel opgeleverd".
Het resultaat van de interviews zijn opnieuw vier complete en geautoriseerde cases uit verschillende werkvelden van maatschappelijk werk. In paragraaf 1.6 zal een korte introductie van elke casus worden gegeven. In totaal zijn aldus acht cases geselecteerd uit heel diverse werkvelden van maatschappelijk werk. Het zijn cases waarin niet alleen met één individu is gewerkt. Gül en Ans hebben, naast individuele gesprekken, ook deelgenomen aan groepshulpverlening. Bij de casusMieke was er zelfs sprake van een gezinsbehandeling. Bij de casus-Tonny vonden ook allerlei interventies plaats op het organisatorische en beleidsmatige niveau van het bedrijf. De cases hebben niets exotisch. In de cases zien we de werkers vaak zwoegen en ploeteren om beweging in de hulpverlening te krijgen. We zien periodes van vooruitgang, ogenschijnlijke stilstand en zelfs terugval. Kortom, het zijn heel gewone voorbeelden uit de alledaagse praktijk van het maatschappelijk werk, uiteraard met hun specifieke kemerken. Stap 2: Transciptie van het materiaal
De vraag was nu, in hoeverre de gevonden taken juist verwoord waren en of ze ook dit nieuwe materiaal konden dekken (Peters e.a. 1998, 14). De taken konden gecorrigeerd worden wat betreft invulling en formulering, zodat ze ook bij het nieuwe materiaal zouden passen. Eventueel konden nieuwe taken worden geformuleerd, als het bestaande takenpakket onvoldoende dekkend zou zijn. Om deze stap uit te voeren, moest er allereerst een transcriptie plaatsvinden van het materiaal van de vier cases. Deze transcriptie op zich was eenvoudig, omdat de vragen in de intervieuws al rechtstreeks betrekking hadden op de vijfentwintig gevonden taken. Met behulp van de computer konden alle antwoorden per succescriterium en per taak dus snel bij elkaar worden gezet. Voor wat de toetsing van de taken betreft, was de kans natuurlijk sterk aanwezig, dat het bestaande takenpakket slechts zou worden bevestigd. Toch is in deze stap van het onderzoek een aantal taken geherformuleerd, zodat ze ook het nieuwe materiaal beter zouden dekken. Ook zijn enkele mogelijk nieuwe taken overwogen. In de vier verslagen van de transcriptie (zie bijlage Transcripties van Ans, Astrid, Gül en Henk, 38
het slothoofdstuk) kan een en ander worden gevolgd en gecontroleerd. Daar kan ook worden gevolgd, welke wijzigingen zich in de taken hebben voorgedaan. Wat betreft de inhoudelijke taken waren in de interviews telkens drie soorten vragen gesteld. Allereerst werd bij elke taak gevraagd, in hoeverre hier aan het begin van het contact met de cliënt mogelijk een vraag of probleem lag. Vervolgens was de vraag gesteld, in hoeverre hier in het algemeen mogelijk een verbetering of verslechtering tijdens de hulpverlening was opgetreden. Tenslotte was bij elke taak de werkwijze van de maatschappelijk werker zo volledig mogelijk in kaart gebracht. Alle inhoudelijke taken kwamen ook in deze vier nieuwe cases redelijk tot zeer helder uit de verf. In de ogen van de onderzoeker was het plausibel, dat deze taken voldeden aan de vier criteria van een adequate taakformulering. Dit gold in elke casus niet voor elk van de drie punten. Niet altijd was er ten aanzien van problemen, verbeteringen of aanpak van de werker iets te melden. Soms werden door betrokkenen bij een taak duidelijke verbeteringen geconstateerd, hoewel er geen probleemveld werd gesignaleerd en/of de aanpak van de werker niet helder uit de verf kwam. Soms lag er wel een duidelijk probleem, hoewel er geen of nauwelijks verbeteringen op dat punt werden vermeld. Soms ook werd een bepaalde taak te eng verstaan, waardoor de gegevens op dat punt onvolledig waren. Met name de drie 'cognitieve taken' kwamen in alle drie de opzichten zeer helder naar voren. Geen enkele taak was in alle opzichten onduidelijk. De programmataken gaven in alle vier de casestudies een heldere schets van het programma van de werkers. Wel werden mogelijk nieuwe programmataken overwogen. Zo waren maatschappelijk werkers in de beginfase in programmatische zin bezig met ‘intake uitvoeren en intakeverslag maken’. Toch is besloten om dit niet als een nieuwe taak aan het gevonden takenpakket toe te voegen, omdat deze taak de programmatische taken 13, 14 en 15 te veel zou overlappen. Ook bleek de activiteit ‘intake uitvoeren’ veel verschillende soorten doelen te omvatten en in die zin in de casuïstiek niet helder te kunnen worden afgebakend. Ook bijvoorbeeld de activiteit ‘hulpaanbod formuleren’ is niet als aparte taak aangemerkt, hoewel het op zich een zinvolle taakformulering had kunnen zijn. Deze bezigheid was echter al ondergebracht bij taak 14 ‘Verwachtingen over de hulpverlening op elkaar afstemmen’. De relatiegerichte taken bleken over het algemeen goed te voldoen aan de criteria. Wijzigingen hebben zich vooral voorgedaan in de formulering van de taken. Overigens zijn de op cassetterecorder opgenomen gesprekken tussen werker en cliënt niet gebruikt bij de transcriptie en specificatie van de taken. Daarvoor zouden eerst de richtlijnen voor het coderen van de handelingen van betrokkenen bij elke taak afzonderlijk voldoende moeten worden gespecificeerd. Daarmee zou vooruit worden gelopen op de nog te zetten stappen in het onderzoek. Zonder duidelijke richtlijnen was er zoveel uit de gesprekken te halen, dat men door de bomen het bos niet meer zou zien. Na specificatie van de taken zou mogelijk een dergelijke gespreksanalyse gedaan kunnen worden. De bedoeling zou dan niet zozeer zijn om de taken te specificeren dan wel om het gevonden reflectiemodel op bruikbaarheid te toetsen en om de werkwijze van de maatschappelijk werker zoals uit de interviews naar voren gekomen, te vergelijken met het beeld dat we krijgen uit directe observatie. Om praktische redenen dat het onderzoek veel te lang ging duren en te veel energie zou vergen, werd deze onderzoeksstap niet meer gezet.
Op de slotvraag "Is het waar dat alle taken bij elkaar de essentiële handelingssituaties in elke casus typeren?" kan worden geantwoord, dat alle gegevens uit de interviews zijn getranscribeerd. Alle handelingssituaties uit de vier casestudies zijn in die zin dus in de taken opgenomen. Als beeld komt naar voren, dat de taken zoals die zijn gevonden in de exploratiefase, zich in deze vier nieuwe cases herhalen. Hierbij moet wel worden aangetekend, dat er bij deze vier casestudies niet, zoals in de exploratiefase, met een forum is gewerkt. De conclusie moet dus met de nodige voorzichtigheid worden behandeld. Stap 3: Ordenen en uitwerken van taken in subtaken
39
De tweede stap in de specificatiefase was gericht op het uitwerken en ordenen van de twaalf inhoudelijke taken in subtaken. We gingen dus per taak een cross-case-analyse uitvoeren. Daarvoor zetten we eerst alle gegevens uit de acht cases per taak bij elkaar. We concentreerden ons op het interactief handelen van maatschappelijk werkers in relatie tot het soort problemen dat ze in de cliëntsituatie probeerden op te lossen in een door hen wenselijk geachte richting. Uitwerken van de taak werd vertaald in het antwoord geven op twee vragen: 1. Welke soorten problemen doen zich bij deze taak in de cases voor en welke subtaken kunnen van hieruit worden geformuleerd? 2. Op welke manier proberen de maatschappelijk werkers deze problemen op te lossen? Het gaat hier om de formulering van wenselijke 'tactieken' in de vorm van: 'Als de werker die en die norm wil nastreven, dan kan hij in die en die situatie het beste zus of zo handelen'. Om deze 'tactieken' te kunnen benoemen, moesten uit de handelings-scènes van de werker ook de impliciet of expliciet gehanteerde normen worden gedestilleerd. Nadat een taak op deze manier in subtaken was geordend en uitgewerkt, werd getoetst in hoeverre elke subtaak voldeed aan de vier vereisten van een taakformulering. In de twaalf 'paarse' memo's is een en ander nauwkeurig uitgeschreven en verantwoord. In de hoofdstukken 3 tot en met 7 van dit boek zijn de subtaken gebruikt als een structuur om de informatie te ordenen. Allereerst werden per taak de problemen in de cliëntsituatie geïnventariseerd en geordend. Vanuit de gevonden soorten problematiek werden de subtaken benoemd. Bij elke casus werden de centrale problemen gedestilleerd, die in ieder geval door de maatschappelijk werker naar voren werden gebracht, liefst ook door de cliënt zelf werden aangegeven en in ieder geval door de cliënt niet werden tegengesproken. In het verslag per taak van deze eerste vraag in de tweede stap van de specificatiefase (zie bijlage 'De twaalf 'blauwe' memo's gebundeld') kan een buitenstaander direct controleren, hoe volledig deze inventarisatie is en of elk geformuleerd probleem inderdaad ook door werker en/of cliënt als probleem of vraag is benoemd. Elk probleem of vraagstuk dat werd geïnventariseerd, werd vergeleken met de reeds ontdekte problemen of vragen in de betreffende taak en met de problemen uit de andere taken. In het benoemen van subtaken werd geprobeerd om zo spaarzaam mogelijk te zijn in het ontdekken van nieuwe, zinvolle subtaken in de hoofdtaak. In de nabeschouwing van elke taak (zie bijlage 'De twaalf 'paarse' memo's') is beschreven, welke soorten problemen bij een taak uiteindelijk naar voren kwamen en in hoeverre elke subtaak in elke casus wel of niet een helder beeld opriep. Ook elke subtaak moest voldoen aan de vier genoemde criteria van een adequate taakomschrijving. Op deze manier ontwikkelde zich geleidelijkaan een meer uitgewerkt classificatieschema van de sociale problemen die zich in de casuïstiek voordeden. Bij de reflectievragen in paragraaf 8.1 staan deze sociale problemen nog eens samengevat. Na het in kaart brengen van de problemen op het niveau van de subtaken, werd de aanpak van de maatschappelijk werkers per subtaak genventariseerd en naar tactieken uitgewerkt. De aandacht werd nu gericht op het handelen van de maatschappelijk werkers. Waar wordt in de tekst verwezen naar het handelen van de werker: naar wat hij zegt, doet, denkt, vraagt, vindt, voelt of wil. De werker doet dus iets. Gunstige interne of externe condities die in de hulpverlening aanwezig zijn - bijvoorbeeld het feit dat de werker een vrouw is (casusTonny) - zijn niet aangemerkt als handelwijze, tenzij de maatschappelijk werker met dit gegeven op de een of andere manier iets doet. Soms zeggen overigens ook de cliënt en externe deskundigen iets over het handelen van de werker. Ook aan de cliënt zijn daarover vragen gesteld. Opvattingen van de forumleden zijn alleen meegenomen, als er uit de forumdis-
40
cussie iets van een gemeenschappelijke zienswijze naar voren kwam of als de mening van een forumlid in ieder geval niet werd tegengesproken. Als meningen onverwerkt tegenover of naast elkaar bleven staan, kon geen wenselijke werkwijze worden geformuleerd die op een zekere consensus kon rekenen. Op dat moment is de discussie er wel in gelaten. Wanneer de informatie vanuit de forumleden overigens herhalingen waren van wat werker en/of cliënt reeds naar voren hadden gebracht in de interviews, dan is deze informatie verder achterwege gelaten. De onderzoeker wilde zoveel mogelijk herhaling vermijden.
Redenerend vanuit de geformuleerde subtaken werd in de tekst gezocht naar scènes die gingen over het handelen van werkers. In de handelings-scènes werden allereerst de normen in het handelen van de werkers opgespoord. Gezien de probleemstelling lag het accent op wenselijke oplossingen van de probleemsituatie van de cliënt. Welke inhoudelijke normen zou de maatschappelijk werker volgens de betrokkenen moeten hanteren? Om de inventarisatie van de subtaken zo volledig mogelijk te laten zijn, werden via zoekwoorden uit de nieuw geformuleerde subtaken de originele teksten van elke casus doorzocht. Scènes die pasten bij de subtaak, werden alsnog toegevoegd. Met name leverde dat iets op bij de taken 8 en 10. Uitputtend kon deze inventarisatie niet zijn, hoezeer ook werd gestreefd naar volledigheid. De subtaken grepen dermate op elkaar in, dat het leek alsof de meeste subtaken telkens weer terugkwamen in elke nieuw geformuleerde taak of subtaak. Daardoor werd het inzicht in de subtaken wel steeds concreter. Belangrijke verwijzingen naar andere subtaken werden zoveel mogelijk genoteerd.
Met 'inhoudelijke normen' worden de normen bedoeld, die gericht zijn op een wenselijke situatie in cliëntsystemen. Het begrip 'cliëntsysteem' wordt hier breed opgevat. In de casusAstrid hoort daar bijvoorbeeld ook bij, hoe instanties en schuldeisers zich volgens betrokkenen behoren te gedragen. In de casus-Tonny hebben de normen ook betrekking op het functioneren van het bedrijf. Inhoudelijke normen zijn opgevat als referentiewaarden die, naar de opvatting van betrokkenen, richtinggevend moeten zijn in het handelen van maatschappelijk werkers en die aangeven wat het wenselijk functioneren van de cliëntsituatie inhoudt (Waartoe dient hij te helpen?). De inhoudelijke normen moeten niet worden opgevat als feitelijke doelstellingen. Dikwijls bleken de normen immers impliciet in het handelen van de werkers aanwezig. Het waren dus vaak niet echt bewust gestélde of geïntendeerde doelen, maar veeleer normen waarnaar in het handelen expliciet of impliciet werd verwezen. Soms gebeurde er iets dat men achteraf als bijvoorbeeld een wenselijke handeling van de cliënt beschreef. Zo verscheurde Gül demonstratief de foto van haar overle den man, bij wie ze zoveel traumatische ervaringen had opgelopen, ging op vakantie in Turkije en veranderde van woning. Achteraf werd dit als een wenselijk gedrag van Gül gezien. Normuitspraken staan tegenover feitelijke beweringen. Nu bleek dit onderscheid tussen normuitspraken en feitelijke uitspraken niet altijd zo duidelijk te zijn. In feitelijke uitspraken bleken immers normen verborgen te kunnen zitten. In normuitspraken konden feiten verborgen zitten. Soms was het het moeilijk uit te maken met wat voor soort uitspraak we te doen hadden. Nemen we bijvoorbeeld de uitspraak 'Het is normaal dat incestslachtoffers in eerste instantie geen schuldgevoelens ervaren, maar dat deze gevoelens zullen toenemen bij verdere verwerking' (casus-Maria). De hulpverlener wilde hier primair een feitelijke uitspraak doen, maar in die feitelijke uitspraak zat tevens een norm 'Het is normaal, dat...' opgesloten. Deze norm sprak bijvoorbeeld uit de verwachting dat zich mettertijd bij de cliënt schuldgevoelens zouden openbaren. Deze zin kon derhalve ook als een normuitspraak worden opgevat. Meer informatie was nodig om een antwoord te kunnen geven op de vraag of deze werker deze uitspraak in zijn praktijk had gehanteerd als een feitelijke of als een normuitspraak. En dan was er nog het onderscheid tussen feitelijke en wenselijke normen. Feitelijk kon de hulpverlener een bepaalde norm van probleemoplossing hanteren, terwijl een andere norm wenselijk was. Soms gaf de werker zelf, soms de cliënt, soms een extern deskundige deze wenselijke norm aan. In situaties waar dit het geval was, is de wenselijke norm aangehouden. In alle andere gevallen de feitelijk gehanteerde norm. Ten aanzien van zijn eigen opvatting is de onderzoeker op dit punt zeer terughoudend geweest. Slechts sporadisch heeft hij uit zichzelf een kritische kanttekening bij de gehanteerde normen geplaatst. Het was niet altijd eenvoudig om inhoudelijke normen of referentie waarden van de betrokkenen uit de tekst te destilleren. Zo kon een situatie bijvoorbeeld idealiter wenselijk zijn. Het was bijvoorbeeld wenselijk, dat Mieke betaald werk zou hebben. Maar aangezien dit niet reëel werd geacht, omdat het bijvoorbeeld niet binnen haar mogelijkheden lag, impliceerde deze abstracte wens nog geen referentie waarde van het gedrag. Met
41
'referentie waarde' werd een norm bedoeld, die ook op de een of andere manier nagestreefd wilde worden. Referentie waarden kwamen dus minder naar voren uit 'proble men' dan wel uit 'verbeteringen' die men in de cliëntsituatie benoemde. In de term 'verbetering' zat de nastrevenswaardige wenssituatie opgesloten. Normen bleken verder niet hetzelfde te zijn als vooronderstellingen en uitgangspunten. Het was belangrijk om deze zo goed mogelijk uit elkaar te houden. Bijvoorbeeld de vooronderstelling van de bedrijfsmaatschappelijk werker, dat in elk bedrijf onderdrukkende patronen voorkwamen betekende niet, dat deze uitspraak ook als norm in het handelen van deze werker heeft gefunctioneerd. Uit deze vooronderstelling konden natuurlijk wel wenselijke normen voor het handelen van de werker worden afgeleid, bijvoorbeeld de norm dat de cliënt deze onderdrukkende patronen moest leren doorzien, maar dat was met het benoemen van een dergelijke vooronderstelling nog niet vastgesteld.
Inhoudelijke normen uit de tekst destilleren en deze zodanig formuleren, dat ze kunnen worden vergeleken met andere normen, bleek bepaald geen eenvoudige opgave te zijn. Vaak was het nodig om de door de hulpverlener gehanteerde normen iets algemener te formuleren. Bijvoorbeeld de norm 'Werkloze partner pushen om te gaan solliciteren', werd geherformuleerd als 'Partner pushen om iets te ondernemen'. De geherformuleerde norm was hierdoor opener geworden, waardoor hij beter met andere normen kon worden vergeleken en dus analytisch interessanter werd. We zouden de normen natuurlijk zo specifiek kunnen formuleren, dat elke vergelijking met soortgelijke normen bij voorbaat onmogelijk werd. Al bij taak 1 viel in dit verband op, dat veel normen te herleiden waren tot een norm van zelfsturen, een norm van interne afstemming en een norm van externe afstemming tussen individu en omgeving. In de volgende taken is door de onderzoeker dan ook al wat op deze drie normen de aandacht gevestigd. Mogelijk zouden zij een indicatie kunnen geven voor de volgende stap in het onderzoek.
Naast het opsporen van de inhoudelijke normen werden uit de handelings-scènes vervolgens de wenselijke werkwijzen van maatschappelijk werkers in elke subtaak naar voren gehaald en geanalyseerd. Op welke manier probeerde de werker de norm in de geformuleerde subtaak te realiseren, zo vroegen we ons af. Hij 'hielp' de cliënt ergens mee, maar wat betekende dat in dit geval? Als hier wordt gesproken van 'werkwijzen', dan wordt de hulpverlener als handelend wezen ('actor') centraal gesteld. Derhalve is bijvoorbeeld de uitspraak 'Opgezadeld worden met een probleem van de cliënt, waar je niets mee kunt' niet 'actor'-geformuleerd. 'Zich laten opzadelen met een probleem...' is een vertaling die een interpretatie bevat. Alsof er altijd sprake zou zijn van eigenactiviteit bij invloeden van buitenaf. Wel werd in zo'n geval op zoek gegaan naar het actorhandelen hierin, in dit geval: 'Dolgraag willen dat de cliënt niet meer terugkomt, omdat hij je opzadelt met problemen waar jij niets mee kunt'. Deze zelfde werkwijze is ook aangehouden bij het actorhandelen van de cliënt zelf.
Wat precies een 'werkwijze' is, bleek overigens niet altijd gemakkelijk vast te stellen. Soms was de beschrijving daarvoor te vaag. Denk aan uitspraken als: 'Bezig zijn met hoe de cliënt iets beleeft' of 'Het met de cliënt bespreken van gevoelens'. Soms werd hier bedoeld 'Nadruk leggen op..'. In dat geval werd het wel als werkwijze opgenomen. En is bijvoorbeeld het achteraf in het interview zeggen 'dat men geen tegenstrijdigheden heeft geconstateerd' (Inge) een werkwijze te noemen? Besloten werd om dit niet te doen, omdat deze uitspraak een niet-handelen vermeldde waarbij niet duidelijk werd of de werker zichzelf toen überhaupt deze vraag heeft gesteld. Het ging ons immers primair om een reconstructie van het handelen in het verleden. Als er geen enkele vorm van bewustzijn was, dan was 'niet-handelen' geen 'handelen'. 'Nie t handelen' kan wel 'handelen' worden genoemd, als het een bewust niet-handelen is. En hoe kan worden uitgemaakt of een bepaalde werkwijze wenselijk of niet wenselijk is? Ook dit was niet altijd eenvoudig uit te maken. Als er bij een bepaalde handelwijze geen enkele kanttekening - noch door werkers noch door cliënt noch door externe deskundigen - was geplaatst, dan werd verondersteld dat de feitelijke aanpak in deze situatie ook de wenselijke was. Deze veronderstelling zal natuurlijk niet altijd terecht zijn. In ieder geval hadden we op deze manier een helder criterium om de wenselijkheid van een handelwijze aan te duiden. Werd een bepaalde werkwijze als onwenselijk benoemd, dan werd hieruit de wénselijke werkwijze gedestilleerd. Uit de negatieve formulering liet zich meestal gemakkelijk de positieve formulering afleiden.
42
Moeilijk was ook het onderscheid tussen inhoudelijke en programmatisch-relationele normen, die in de werkwijzen zaten opgesloten. Hoewel de werkwijzen waren ondergebracht bij een van de twaalf inhoudelijke taken, bleken zij niet allemaal ook inhoudelijk van aard te zijn. Soms werd de inhoudelijke referentie norm in het handelen van de werker niet benoemd of was die niet helder. De gevolgde werkwijze verscheen dan als een zuiver programmatische of relatiegerichte werkwijze, omdat de relatie tot het inhoudelijke doel niet werd aangegeven. Programmatisch-relationele normen die binnen de handelwijze in relatie werden gebracht met inhoudelijke normen, waren te beschouwen als een inhoudelijke werkwijze. Een bepaalde categorie interventies stond echter relatief los van wat men met deze bepaalde cliënt inhoudelijk wilde bereiken. De interventies hadden meer betrekking op het hulpverleningsproces, de hulpverleningsrelatie en de hulpverleningsvoorwaarden zelf. De doelen in deze programmatische of relatiegerichte werkwijzen waren direct gericht op het programma of de relatie zelf. Het waren conditie-doelen, bijvoorbeeld 'vragen wat de hulpvraag van de cliënt is'. Het doel ervan was: de hulpvraag van de cliënt vast te stellen. Indirect had men hiermee mogelijk ook een inhoudelijk doel voor ogen. Als dit niet echter niet precies zo werd benoemd, werd de handelwijze gecategoriseerd als een programmatisch-relationele werkwijze.
Stap 4: Uitwerken van dimensies in de subtaken
Bij de tweede stap van de specificatiefase hebben we een aantal subtaken gevonden. Deze subtaken zijn geformuleerd als een combinatie van problemen, doelen en werkwijzen. We zijn deze subtaken vervolgens gaan onderzoeken op soorten aspecten of dimensies die erin voorkomen. Uitwerken van een subtaak betekende, antwoord zoeken op de volgende drie vragen: 1. Welke soorten problemen doen zich bij deze subtaak voor? 2. Welke aspecten kunnen worden onderscheiden in de wenselijke inhoudelijke doelen of referentiewaarden in deze subtaak? 3. Volgens welke soorten werkwijzen gaan de hulpverleners in deze subtaak te werk? We selecteerden eerst alle scènes per subtaak en zetten deze bij elkaar. Vervolgens inventariseerden we per subtaak alle problemen, referentiewaarden en werkwijzen die zich in die subtaak bij alle acht cases lieten onderscheiden. Tegelijk met het inventariseren werd, door middel van voortdurende vergelijking van scènes, gezocht naar soorten problemen, referentiewaarden en werkwijzen en werd geprobeerd om deze in een logische samenhang bij elkaar te zetten. Van elk soort probleem, doel en werkwijze werden in het eindverslag van de derde stap (zie bijlage 'De twaalf 'gele' memo's') één of enkele voorbeelden ter illustratie opgenomen. De bedoeling was om tot een zo volledig mogelijke uitwerking van problemen, doelen en werkwijzen te komen, zodat opnieuw alle onderzoeksgegevens in die categorieën waren opgenomen. Aperte herhalingen werden zo mogelijk vermeden. Stap drie als geheel kan worden gezien als het op een systematische manier toewerken naar een volledige en logische samenvatting van de gegevens op een aantal categorieën, zonder al die soorten categorieën en hun verbanden verder te analyseren. Allereerst werd begonnen om per subtaak de problemen in subcategorieën te ordenen. In de paarse memo's van stap twee waren deze subcategorieën met de inventarisatie soms al zichtbaar geworden. Zo kwamen bij subtaak 4.1 - deze subtaak luidde: 'Ervaren van gevoelens en behoeften' - als soorten problemen naar voren, de mogelijke redenen dat een werkelijke behoefte niet als zodanig werd ervaren.
Soms ook was het mogelijk om vanuit de formulering van de subtaak de mogelijke soorten problemen te onderscheiden. Via vergelijking van scènes werd in de casuïstiek getoetst, of de soorten het materiaal konden dekken of dat er mogelijk andere, meer zinvolle, soorten problemen onderscheiden moesten worden. Er waren natuurlijk allerlei soorten indelingen mogelijk. Zo hadden we bij subtaak 4.1 niet zozeer 'redenen' als indelingscriterium kunnen nemen, maar de vraag 'om wélke behoefte het ging'. De vraag om wélke behoeften het ging, is ook meegenomen, maar deze soorten behoeften vormden niet de leidraad voor het te maken verslag van de
43
analyse.
De problemen betreffende een subtaak werden bij elke casus - vaak waren dit slechts kleine overzichtelijke stukken tekst - vergeleken met de ontwikkelde (sub)categorieën, eventueel nieuwe subcategorieën werden toegevoegd en andere overboord gezet. Vervolgens werden vanuit de paarse memo's de doelen of referentiewaarden in een subtaak eerst per casus geïnventariseerd en vervolgens in subcategorieën geordend. Inventarisatie werd gedaan via het zoekwoord 'norm'. Op die manier waren alle referentienormen eenvoudig uit de tekst te selecteren. Normen die niet direct bij de subtaak bleken aan te sluiten, werden apart gezet en vervolgens ondergebracht bij een van de drieëndertig andere subtaken. Apart zetten van normen gold vanzelfsprekend niet voor normen die in de scène op de een of andere manier in verband stonden met de subtaaknorm en deze norm specificeerden. Alle geïnventariseerde doelen of referentienormen werden per subtaak uitgetypt, zodat er een helder overzicht van alle doelen per subtaak ontstond. Vervolgens werden per subtaak categorieën in de geïnventariseerde doelen opgespoord. Zo ontstond een specificatie van het normbegrip in de subtaak. Zo werd bij subtaak 11.2 uitgewerkt, wat betrokkenen bedoelden met 'spontaan reageren'.
Bij het uitwerken van elk soort doel werd er op gelet, of en waar de drie - in de vorige stap van het onderzoek naar voren gekomen - dimensies van zelfsturing, interne afstemming en externe afstemming in de gegevens naar voren kwamen. Tenslotte werden op dezelfde manier de werkwijzen per subtaak geïnventariseerd (via het zoekwoord 'handelwijze'), in soorten geordend en uitgeschreven. Ook hier bleken allerlei soorten indelingen gemaakt te kunnen worden. Vaak bestond een bepaald soort werkwijze weer uit een cluster van allerlei andere werkwijzen. Zo kan 'aandacht focussen op iets' direct te maken hebben met: aandacht richten op een bepaald onderwerp, vragen stellen, eigen waarnemingen en opvattingen inbrengen en stimuleren om ergens op in te gaan. 'Eigen kennis, opvattingen en ervaringen inbrengen' kan inhouden: een verontschuldigende opmerking maken, de cliënt confronteren met eigen observaties, een beeldvergelijking maken of een samenvatting geven. Het was op deze manier niet altijd gemakkelijk om uit te maken, bij welke werkwijze een bepaalde scène nu precies moest worden ondergebracht. De beslissing bij welke werkwijze de scène uiteindelijk werd ondergebracht, berust daarom op een zekere willekeur.
Bij het uitschrijven van elke soort werkwijze werd erop gelet, of en waar de drie genoemde dimensies in de gegevens naar voren kwamen. Regelmatig konden alle werkwijzen vrij gemakkelijk in deze drie dimensies worden ondergebracht. 1.4. De theoretische afronding van het onderzoek Het resultaat van de specificatiefase was, dat er vanuit de twaalf inhoudelijke taken (zie bijlage 'De twaalf 'gele' memo's') geleidelijkaan een bepaalde wenselijke inhoudelijke benadering in de casuïstiek zichtbaar werd. Besloten werd nu om een systematische theoretische verkenning te gaan doen van het begrip zelfregulering. Vanuit deze verkenning werd een voorlopige omschrijving van het begrip geformuleerd. Vandaaruit werd vervolgens naar de gevonden basisthema’s of kerntaken uit de casuïstiek gekeken. De gevonden kerntaken werden geconfronteerd met theorieën over 'zelfregulering' (zie bijlage 'De twaalf 'witte' memo's'). De bedoeling was immers om te komen tot een samenhangend inhoudelijk reflectiekader van waaruit maatschappelijk werkers hun handelen zouden kunnen bevragen en verantwoorden. Vanuit het begrip 'zelfregulering' werd naar deze inhoudelijke samenhang gezocht. Mogelijk kon dit begrip nieuwe bruggen slaan tussen de verschillende scholen in de methodiek. Tot nu toe was echter slechts een aantal mogelijke componenten naar voren gekomen van een samenhang zoals die in het begrip 'zelfregule44
ring' mogelijk kon worden verondersteld, zonder dat er een al te sterke koppeling met het concept als zodanig was gemaakt. De twaalf inhoudelijke taken werden voorlopig opgevat als mogelijke componenten van dit complexe begrip. In hoeverre was dit echter een legitieme veronderstelling? Als startpunt voor de theoretische verkening van het begrip 'zelfregulering' werd begonnen met het inventariseren van vragen uit de casuïstiek. Veel vragen en discussiepunten waren uit het onderzoek naar voren gekomen. Laten we er bij wijze van voorbeelden enkele noemen. Maatschappelijk werkers gaan ervan uit, dat de cliënt in alle situaties de mogelijkheid hebben om te kiezen. Is dit wel een realistisch uitgangspunt? Is er in elke situatie wel een keuzemogelijkheid? Maatschappelijk werkers gaan zeker niet akkoord met elke doelrichting die cliënten zelf kiezen. Ze proberen op allerlei manieren de cliënten in de door hen gewenste richting te benvloeden. Maar is dit gegeven niet strijdig met het bevorderen van zelfregulering? Het gaat er bij zelfregulering toch om, dat de cliënt zelf zijn eigen doelrichting bepaalt? Betekent elk ingrijpen van de maatschappelijk werker dan, dat daarmee de zelfregulering van de cliënt niet wordt bevorderd? Is zo'n begrip dan überhaupt wel geschikt voor de hulpverlening? Werkers geven herhaaldelijk aan, dat cliënten moeten leren om zichzelf los te laten, zichzelf te durven laten gaan. Hoe verhoudt zich dit 'loslaten' tot het thema van de zelfregulering? Betekent 'zich loslaten' niet juist een vorm van niet-zelfsturen? Is zelfregulering dan niet een te rationalistisch begrip, waarin geen plaats meer is voor spontaniteit? Is zelfregulering eigenlijk niet hetzelfde als 'autonomie'? Hoe verhoudt het thema van de zelfregulering zich tot het gebruik van macht en dwang in de hulpverlening? Is zelfregulering niet een te individueel begrip? Veronderstelt een bevorderen van het zelfregulerend vermogen van cliënten niet een te individualiserende benadering? Past zo'n benadering eigenlijk wel in het maatschappelijk werk, dat juist een brug probeert te slaan tussen individu-gericht werken en individu-omgevingsgericht werken? En hoe verhoudt een dergelijke benadering zich tot een 'op de omgeving van de cliënt gerichte benadering', die toch ook kenmerkend is voor maatschappelijk werk? En is het begrip 'zelfregulering' eigenlijk wel toepasbaar op werken met gezinnen en op groepshulpverlening? Wat betekent het uitgangspunt van de zelfregulering nu precies voor de aanpak van de maatschappelijk werker? Wordt alles niet te veel vanuit het verhaal van de cliënt bekeken? Wordt er op deze manier wel voldoende rekening gehouden met noodzakelijke kennis over objectieve omstandigheden en wetmatigheden die in de problematiek van de cliënt meespelen? Een aantal van deze vragen zal in hoofdstuk twee leidraad zijn bij een theoretische verkenning en analyse van het begrip 'zelfregulering'. 1.5. Betrouwbaarheid en validiteit In de voorgaande paragrafen is aangegeven hoe er in de verschillende fasen van het onderzoek te werk is gegaan. Daarmee is impliciet al het een en ander gezegd over de mate waarin het onderzoek voldoet aan criteria als bruikbaarheid voor de praktijk, methodologische objectiviteit, consistentie tussen doel en middelen, doorzichtigheid, betrouwbaarheid, geldigheid en geloofwaardigheid. In de volgende hoofdstukken van het boek zal het theoretisch kader inzichtelijk worden gemaakt en met situaties uit de casuïstiek worden verhelderd. In dit hoofdstuk zullen tot slot enkele opmerkingen worden gemaakt over de betrouwbaarheid en de validiteit van het onderzoek. Betrouwbaarheid
Volgens Westers (1987) wordt onder 'betrouwbaarheid' bij kwalitatief onderzoek verstaan: de (virtuele) intersubjectieve navolgbaarheid van het onderzoeksproces langs ongeveer dezelfde weg als oorspronkelijk werd gevolgd, aldus Wester (1987). Exacte herhaalbaarheid 45
van dezelfde onderzoekssituaties onder gelijke condities is op zichzelf natuurlijk onmogelijk. Elke onderzoekssituatie is weer anders. Wel is 'virtuele herhaalbaarheid' mogelijk. Dit betekent, dat volgens de lezer een andere onderzoeker het onderzoek kan nadoen en tot dezelfde of in ieder geval niet-strijdige resultaten zou komen. Het gaat dus om de vraag hoe systematisch de onderzoeksprocedure is geweest en hoe expliciet verslag is gelegd van elke stap in het onderzoeksproces. Hoe nauwkeurig gaat de onderzoeker te werk en in hoeverre maakt hij de werkwijze die hij volgt expliciet, zodat een andere onderzoeker eenzelfde soort weg zou kunnen afleggen en dan mogelijk tot soortgelijke conclusies zou kunnen komen? Allereerst valt op, dat de te onderzoeken thema's in de vragenlijsten vrij nauwkeurig zijn aangegeven en dat de vragen, gezien de aard van de probleemstelling, zo precies mogelijk, hoewel vrij open en algemeen, zijn uitgewerkt. Dit maakt de vergelijking tussen gegevens uit de verschillende cases en tussen de verschillende interviewers redelijk betrouwbaar. De interviewers in de exploratiefase gingen wel op alle vragen in, maar vroegen nogal eens te weinig door, zodat het antwoord op de vraag onvolledig was. Met betrekking tot die vragen voerde de onderzoeker in die gevallen daarom nog een extra interviewgesprek. Er is alle tijd genomen voor het verzamelen van alle benodigde gegevens uit de casus. Alle interviews zijn in hun geheel op cassettes opgenomen en daarna letterlijk uitgetypt. Alle onbevestigde interpretaties en alle niet door de cliënt of werker bevestigde suggesties van de kant van de interviewer zijn er door de onderzoeker uitgehaald. Het verslag is vervolgens ter amendering en fiattering aan elke werker en elke cliënt voorgelegd en geautoriseerd. Ook bij het coderen en analyseren van de gegevens is telkenmale geprobeerd om de gevolgde werkwijze zoveel mogelijk te expliciteren en controleerbaar te maken. Zo zijn er in de exploratiefase vanuit de probleemstelling codeerrichtlijnen opgesteld. Zonder codeerrichtlijnen zou de betrouwbaarheid ver te zoeken zijn. De codeerrichtlijnen bleken echter lang niet altijd helder. In die gevallen heeft de onderzoeker geprobeerd om zijn keuzes zo goed mogelijk te noteren, zodat het codeerproces doorzichtig kon blijven. Desondanks blijft er een zekere oncontroleerbaarheid in het ingewikkelde codeer- en analyseproces aanwezig. Meermalen is in dit hoofdstuk hiervan notitie gemaakt. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, om het hele denkproces van vergelijken binnen en tussen de cases - gaande van het detail naar het geheel en van het geheel naar het detail - te reconstrueren. Dit bleek dermate ingewikkeld, dat van het hele reflectieproces maar weinig kon worden vastgelegd. In de eerste casestudies vonden er bovendien voortdurend veranderingen plaats in de benaming van de taken, de verwijzing naar andere taken, de wijze van formuleren, het samenvoegen van taken, het benoemen van nieuwe taken en het herschikken van scènes. Van heel dit ingewikkelde en creatieve denkproces en die ontelbare keuzes die zich hierin hebben afgespeeld, blijft natuurlijk relatief weinig behouden. Volledigheid lijkt hier een volstrekt onbereikbaar ideaal (Wester, 1984, 199). Wat wel gezegd kan worden, is dat elke analysestap zo uitgebreid en precies mogelijk is beschreven en verantwoord in de verschillende soorten memo's. Daardoor is het complexe analyseproces voor degene die al deze memo's zou lezen, controleerbaar geworden. Om 'onderzoeker-bias' in de analyse bovendien zo klein mogelijk te houden werd bij de eerste vier casestudies gewerkt met een forum van externe deskundigen. Op kernuitspraken in de analyse - de inschatting van de succesvolheid van de hulpverlening en het voldoen van de taken aan de vier vereisten - is forumgoedkeuring verkregen. Deze forumgoedkeuring heeft sterk bijgedragen tot de controle op de betrouwbaarheid van de analyse. Validiteit
Kernpunt bij validiteit is, dat geprobeerd wordt om na te gaan in hoeverre waarnemingen, metingen of uitspraken betrekking hebben op wat we bedoelen vast te stellen. De vraagstelling van het onderzoek is daarbij richtinggevend. Onderscheid kan worden gemaakt tussen interne en externe validiteit. Interne validiteit heeft betrekking op de 'werkelijkheid' 46
(waarheid) van de gegevens in het licht van de vraagstelling: in hoeverre rechtvaardigt het onderzoek de vermelde resultaten, de getrokken conclusies? Externe validiteit heeft te maken met de generaliseerbaardheid van de conclusies naar andere situaties en personen, voorzover die generaliseerbaarheid tenminste wordt nagestreefd. Wat betreft de interne validiteit moet allereerst worden opgemerkt, dat het hier om kwalitatieve gegevens gaat in de zin van uitspraken die feiten, normen en beweringen van betrokkenen bevatten. De gegevens zijn in de eerste plaats waarnemingen en inschattingen van maatschappelijk werkers en cliënten. Het is hun eigen verhaal van wat er in de hulpverlening is gebeurd, waarom het is gebeurd, met welk resultaat en wat overwegingen daarbij zijn over wat anders had gekund. Uitgangspunt is dus de zienswijze van de betrokkenene. Dit is een duidelijke beperking van het onderzoek. Want hoe weten we of de respondenten in de interviews de feiten niet hebben verdraaid? In hoeverre wisten de werkers zich alle details van de casus nog te herinneren? Welke informatie is er mogelijk verloren gegaan of vervormd? Meestal was de hulpverlening in een afrondende fase of pas kort geleden afgesloten en stond de hele situatie de respondent nog helder voor de geest. Om de interne validiteit te controleren zijn een aantal maatregelen bij het verzamelen en analyseren van de gegevens genomen. Allereerst zijn werker en cliënt apart geïnterviewd en wel door twee verschillende interviewers die bewust geen enkele informatie van de andere respondent over de casus vóóraf kregen. De interviewers stonden in dat opzicht enigszins blanco tegenover het verhaal, iets dat onder meer de interne validiteit kon bevorderen. In de analyse van de gegevens achteraf zijn de antwoorden van werker en cliënt op een aantal gelijksoortige vragen bovendien voortdurend vergeleken. Er is nauwkeurig gelet op mogelijke tegenstellingen of tegenstrijdigheden in antwoorden. Opvallend was overigens de grote mate van overeenstemming tussen werkers en cliënten, ook waar het ging om kleine feitelijke gegevens waar men zich snel in kan vergissen. Voor wat betreft de dataverzameling zijn ook de instructies bij het interviewen van belang. Bij interviews staan de verbale reacties van de betrokkenen centraal. De betrokkenen zijn verteller: ze doen verbaal verslag van hetgeen er volgens hen in de hulpverlening is gebeurd. Volgens Bandura verschijnt gedrag bij 'verbal reports' als meer consistent dan bij directe observaties van het gedrag zelf. In werkelijkheid varieert het gedrag veel meer. "Actions tend to be selectively noticed, processed, and remembered in ways that are consistent with preconceptions", aldus Bandura (1986, 6). Kritisch doorvragen als antwoorden niet duidelijk waren, attent zijn op mogelijke tegenstrijdigheden in de antwoorden en voortdurend vragen naar concrete situaties ter verheldering van een standpunt behoorden daarom tot de interviewinstructies. Nadruk werd gelegd op het feit dat het vooral ging om de eigen visie en opvattingen van de respondent, maar daarnaast moest men tegelijkertijd kritisch doorvragen en attent zijn op mogelijke tegenstrijdigheden in de antwoorden. Een onbevooroordeelde houding van de interviewer behoefde geenszins strijdig te zijn met het stellen van kritische doorvragen, zo werd in de interviewtraining benadrukt. Belangrijk was vooral om er voor te zorgen, dat het antwoord op de vragen ook inderdaad het échte antwoord van de respondent was. Is dit inderdaad de waarheid van wat er is bereikt en op welke manier de werker heeft gewerkt? Aan het begin van het interview werd bovendien nog eens uitdrukkelijk vermeld, dat de eigen visie en eigen ervaringen van de respondent centraal stonden. Sociaal wenselijke antwoorden - we waren bang dat dit met name bij cliënten zou spelen - probeerden de interviewers door te prikken. De validiteit van de reconstructie kan ook spreken uit het feit, dat na vrijwel alle interviews werd vermeld, dat er sprake was van een open en vertrouwelijk contact tussen onderzochte en interviewer. Dit gegeven is belangrijk, omdat de werker en cliënt een blik in de eigen keuken moeten toelaten en onzekerheid moeten durven tonen. 47
Een zekere positieve invloed is mogelijk ook uitgegaan van de looptijd van het hele interviewgebeuren. Er werd alle tijd genomen om de benodigde gegevens te verzamelen. Met name bij de maatschappelijk werker zat er soms een behoorlijke tijd tussen het eerste en het laatste gesprek. In de analyse achteraf konden echter bij geen van de maatschappelijk werkers belangrijke tegenstrijdigheden tussen uitspraken in eerdere en latere gesprekken worden ontdekt. De interne consistentie in het verhaal is voor iedere lezer in de nauwkeurige, letterlijke verslaglegging van elke casus te volgen. Elk verslag is bovendien door de proefpersonen gecontroleerd en uiteindelijk gefiatteerd. Door de proefpersonen werden overigens slechts weinig wijzigingen in de reconstructies aangebracht, soms wel taalkundige wijzigingen en wijzigingen van namen en plaatsen in verband met de anonimiteit van de gegevens. En natuurlijk zijn desondanks de gegevens ingekleurd door de interviews. We kunnen immers veronderstellen, dat er in de onderzoekssituatie sprake is van een dubbele hermeneutiek: "Enerzijds is er een hermeneutische relatie voor zover de onderzoeker de ander moet begrijpen. Anderzijds moet de dialoog met de ander leiden tot meer zelfbegrip van de onderzoeker", aldus Smaling (1987, 159). Gezien deze dubbele hermeneutiek kan het bijvoorbeeld zijn, dat cliënten en maatschappelijk werkers de termen of de zienswijze van de onderzoeker hebben overgenomen. We kunnen dan spreken van protoprofessionalisering, een verschijnsel dat ook kan spelen tussen maatschappelijk werker en cliënt. In het langdurig contact tussen werker en cliënt is het tussen hen een soort kluwen geworden, die voor een buitenstaander moeilijk uiteen te rafelen is. De terminologie van de werker is door de cliënt overgenomen. Tussen onderzoeker en onderzochten kunnen het de onderzoeksvragen zijn die de aandacht vestigen op bepaalde punten die de onderzoeker graag wil weten. Toch moet men met een dergelijke interpretatie soms ook voorzichtig zijn. Zo valt het op, dat de gezinsvoogd (casus-Maria) spreekt over een 'zelfregulerend systeem' in de betrekkingen tussen mensen of dat zelfs de cliënt van de casus-Mieke, tot verbazing ook van het forum, spreekt over 'zelfsturen' (zie citaat 'Inleiding'). Men zou kunnen denken dat hier sprake is van 'protoprofessionalisering'. Toch moet worden opgemerkt, dat het begrip 'zelfregulering' of 'zelfsturing' in de dataverzameling van de exploratiefase nog nauwelijks een rol van betekenis speelde. Het centrale begrip was hier nog 'emancipatie'. Pas na de dataverzameling van de eerste vier cases is het begrip 'zelfregulering' centraal komen te staan.
Toch brengen de probleemstelling en de daaruit resulterende vragen ontegenzeglijk een zekere vertekening van de gegevens met zich mee. Natuurlijk komt bijvoorbeeld Oostrik (1994) tot andere taken in zijn boek 'De hulpverlener getoetst'. Oostrik is immers vertrokken vanuit een globaal programmatisch concept (fasen in de hulpverlening). In het hier gepresenteerde onderzoek wordt zowel vertrokken vanuit een globaal programmatisch concept als vanuit een inhoudelijk concept, hoe vaag in eerste instantie dan ook. Dit brengt altijd een zeker gevaar van vertekening met zich mee. Vertekening zou met name hebben kunnen zitten in het begrip 'emancipatie'. Dit begrip lag de onderzoeker nauw aan het hart. Zijn betrokkenheid bij het begrip 'zelfregulering' was duidelijk minder, omdat hij zich hier wat dubbel in voelde staan. Hij zag duidelijk twee kanten aan dit begrip: aan de ene kant het gevaar van individualisering van maatschappelijke problemen en aan de andere kant de persoonlijke kracht waarop cliënten werden aangesproken. In de loop van het hele onderzoek is hij zich deze twee kanten in toenemende mate bewust geworden. Het heen en weer geslingerd worden tussen de positieve en de negatieve polen zal waarschijnlijk dan ook uit de tekst spreken. In die zin is de balansgedachte bij de onderzoeker centraler komen te staan.
Maar de invloed van de onderzoeker op de gegevens moet ook niet worden overschat. Er zijn diverse maatregelen genomen om de objectiviteit van de gegevens zoveel mogelijk te garanderen. De eigen visie van de onderzoeker lag tijdens het project sterk aan banden, onder meer door controle vanuit de begeleidingscommissie van het project, door de 48
participatie van maatschappelijk werkers aan het project en door het tijdens de route openbaar maken van alle gegevens. Daardoor konden anderen het onderzoeksproces volgen en controleren. Maar hoe bevooroordeeld was de onderzoeker bij het analyseren van de gegevens? Het gevaar blijft dat men in de empirie terugziet wat men in theorie of in de vorige casus al heeft geconstateerd, het zgn. redundantie-effect. In de cognitieve psychologie is genoegzaam het verschijnsel bekend, dat informatie die de eigen opvatting van de onderzoeker ondersteunt, eerder en meer wordt waargenomen en dat evidentie voor het tegendeel wordt genegeerd. Met name geldt dit voor ambigue informatie. Geprobeerd is om deze confirmation bias terug te dringen door bij het analyseren op zoek te gaan naar 'sensitizing concepts', door de analyse uitdrukkelijk te scheiden van de dataverzameling, door bij elke analysestap opnieuw alle gegevens uit alle acht cases volledig mee te nemen en uit te werken, door elke analysestap zo volledig mogelijk uit te schrijven en te verantwoorden, door alle tijd te nemen voor het analyseren van de grote hoeveelheid gegevens, door een uitgebreid literatuuronderzoek, door de analyse ter beoordeling aan een forum van externe deskundigen voor te leggen en deze opvattingen van deskundigen ook in de analyse van de gegevens te verwerken. Met name ook de werkwijze van het Forum verleende een grote mate van validiteit aan de gevonden resultaten voor wat betreft de probleemstelling van het onderzoek. Externe validiteit van het onderzoek is de mate waarin de onderzoeksresultaten en conclusies toepasbaar zijn op andere situaties en personen uit het werkveld. Nu is statistische generaliseerbaarheid in deze studie geen nagestreefd doel. Het gevonden reflectieschema is in principe slechts op deze acht cases van toepassing. Deze constatering heeft nogal wat consequenties. Ze betekent allereerst, dat het reflectiemodel slechts betrekking heeft op het primaire proces van maatschappelijk werk: de hulp en dienstverlening aan cliënten of cliëntsystemen. Niet al het handelen van maatschappelijk werkers is dus onderwerp van onderzoek, alleen het handelen dat zich direct en tot op zekere hoogte ook indirect afspeelt in de relatie tot cliënten. De cliënt met zijn sociale problematiek staat centraal en van daaruit wordt in eerste instantie naar het handelen van de werkers gekeken. Daardoor komt bijvoorbeeld de eigen levensgeschiedenis of habitus van maatschappelijk werkers niet of slechts zijdelings aan bod. Ook het vele werk dat maatschappelijk werkers buiten de relatie met cliënten om verrichten, staat niet in het centrum van de aandacht. Denk bijvoorbeeld aan samenwerking met collega's, de administratie van het werk, netwerkontwikkeling, beïnvloeding van beleid, algemene voorlichtingsactiviteiten en algemene bijdragen aan de ontwikkeling van het beroep. Deze en andere aspecten komen slechts aan bod, voorzover ze in directe zin, naar de zienswijze van de betrokkenen, het hulpverlenen aan de cliënt benvloeden. Maar maatschappelijk werk is méer dan de som van de interacties tussen maatschappelijk werkers en hun cliënten. Voor een volledig beeld van het werk dient ook het functioneren van de organisatie (mesoniveau) en ontwikkelingen in het functioneren van de maatschappij als geheel (macroniveau) in relatie tot het handelen van maatschappelijk werkers te worden bekeken.
In de casuïstiek wordt aan het meso- en macroniveau slechts aandacht besteed, voorzover deze aspecten relevant worden geacht om de hulpverleningssituatie zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Toch beïnvloedt het beleid op meso- en macroniveau indirect natuurlijk sterk het handelingsrepertoire van de maatschappelijk werkers. In paragraaf 8.2 zal op dit aspect verder worden ingegaan. Een tweede beperking van het onderzoek betreft de gerichtheid op het werken met individuele cliënten. Zeker komen ook de groepshulpverlening en het werken met gezinnen regelmatig aan de orde, maar de belangrijkste invalshoek van het onderzoek blijft toch het 49
werken met individuen. Omdat ook het 'werken met groepen of collectieven' een centraal kenmerk van de maatschappelijk werk methodiek kan worden genoemd, zal dit thema in paragraaf 8.2 uitvoeriger aan de orde worden gesteld. Daarbij zal tevens worden ingegaan op het thema van de 'collectieve zelfregulering'. Ook in de selectieprocedure zitten natuurlijk de nodige vertekeningen. Het is moeilijk te verdedigen, dat de acht geselecteerde cases te zamen een adequate afspiegeling vormen van alle cases in het hele veld van het Maatschappelijk Werk. We kunnen gevoeglijk aannemen, dat zich hier de nodige vertekeningen hebben voorgedaan. Allereerst zijn we binnengekomen via de maatschappelijk werker en niet rechtstreeks via de cliënt. Dit geeft al een mogelijke vertekening. Bovendien roept de vraag 'Kies zelf een casus uit je eigen caseload en kies een casus die jouw werkwijze duidelijk kan typeren' bij de selectie achteraf in zeven cases mogelijk al een positieve vertekening op. Deze vraag kan men op twee manieren opvatten. Men kan de vraag verstaan als 'Wat is mijn feitelijke werkwijze en via welke cliënt kan ik die het beste verhelderen?' of als 'Wat is mijn wenselijke werkwijze en via welke cliënt kan ik die het beste verhelderen?'. Het ligt voor de hand dat de maatschappelijk werker voor een combinatie van deze twee interpretaties kiest. Hij kan immers zijn werkwijze alleen verhelderen, als die werkwijze feitelijk is gepraktiseerd. Hij kan niet anders dan een wenselijke werkwijze kiezen, die hij feitelijk illustreert.
Het is dan opvallend, dat de werkers over het algemeen wat langer durende en intensievere contacten selecteren. Gemiddeld is de hulp van maatschappelijk werk minder dan tien gesprekken per cliënt. Daarvan wordt het grootste gedeelte, zo'n 75%, binnen een half jaar afgesloten. Bij onze acht cases worden gemiddeld drieentwintig gesprekken per cliënt gevoerd over een gemiddelde looptijd van ruim achttien maanden. Kennelijk zijn de maatschappelijk werkers de mening toegedaan dat zij met dit soort hulpverleningen hun werkwijze goed kunnen illustreren. Door middel van een langer durend proces van hulpverle nen - dus bijvoorbeeld niet door middel van het maken van een rapport voor justitie - illustreren zij hun werkwijze. Hoewel hier allerlei verklaringen voor zijn te geven, kan men zich toch afvragen, of hier geen impliciete norm naar voren komt ten aanzien van de noodzakelijke condities waaronder de hulpverleningsmethodiek werkzaam is. Past kortdurende hulpverlening wel zo goed bij maatschappelijk werk, zoals vaak wordt beweerd?
De vraag blijft natuurlijk of die karakteristieke werkstijl van de maatschappelijk werkers ook in hun andere cases zou terugkomen. Uiteraard ligt ook hier een beperking van het materiaal. Een heel andere wijze van onderzoek zou zijn, als we de maatschappelijk werker in al zijn dagelijkse bezigheden zouden gaan volgen. Wellicht zouden we dan constateren dat er ook veel hulpverleningen zijn die niet van de grond komen en niet zulke positieve wendingen kennen. Beperkingen aan de generaliseerbaarheid van het reflectiemodel geldt ook het handelen van maatschappelijk werkers en cliënten zelf. In het interview wordt de cliënt uitdrukkelijk gevraagd om over het eigen functioneren te reflecteren. Bij veel vragen is er ruimte voor de persoon om uit zichzelf uitleg te geven van zijn handelen. De open vragen lokken geen dwingende en controlerende verklaringen uit. De verklaringen zijn slechts zeer ten dele uitgelokt. Maar niet in alle vragen staat dit eigen functioneren van de cliënt centraal. De probleemstelling van het onderzoek is immers niet het begrip 'zelfregulering' als zodanig, maar het begrip 'zelfregulatie-bevordering' van de kant van de werker. Over het handelen van de werker en de invloed daarvan op de cliënt worden ook aan de cliënt diverse vragen gesteld. Dit geeft voor het thema zelfregulering van de cliënt dus een zekere vertekening. Het bepaald worden door de werker komt daardoor relatief sterk naar voren. Dit bepaald worden door de werker hoeft overigens geen teken te zijn van een gebrek aan zelfregulatie van de kant van de cliënt. Het feit dat men niet moet generaliseren naar al het handelen van de betrokkene, geldt ook voor de maatschappelijk werker. In de interviews wordt de werker niet in de eerste plaats ondervraagd over het eigen handelen op zichzelf, maar op het eigen handelen (en de 50
effecten daarvan) ten opzichte van de cliënt. De gevonden resultaten zijn dus in principe slechts op deze casuïstiek van toepassing. Het gaat in dit onderzoek immers niet om statistische, maar om analytische of theoretische generalisatie. De bedoeling is om een passend inhoudelijk verantwoordingskader voor methodiek te ontwikkelen. Voor dit doel zijn een aantal verschillende voorbeelden uit de praktijk bestudeerd (theoretical sampling). Een belangrijk criterium voor theoretische generaliseerbaarheid was de mate van verzadiging van de gegevens, gezien de probleemstelling van het onderzoek: het ontwikkelen en specificeren van relevante kerntaken of basisthema’s van de hulpverlening. In termen van Glaser en Strauss is geprobeerd een aanzet te geven tot een reflectiemodel voor methodiek door kernthema’s op te sporen, uit te werken, te specificeren en samenhangen ertussen te gaan zoeken vanuit het begrip 'zelfregulering'. In de latere fase van het onderzoek werd het rijke en unieke materiaal uit de casuïstiek vanuit dit begrip geïnterpreteerd. Daarbij werd het gevaar beseft, dat er slechts werd gezocht naar steeds meer materiaal dat de eigen opvatting van de onderzoeker staafde. De promotores functioneerden in elke analysestap als het geweten van de onderzoeker. Daardoor kwam er onder andere meer oog voor de begrensdheid van het begrip 'zelfregulering' als grondslag voor de methodiek van het maatschappelijk werk. Voor een discussie over de reikwijdte van het begrip en de keuze voor een strenge of niet-strenge afgrenzing kan worden verwezen naar de paragrafen 8.3 en 8.4. In ieder geval is geprobeerd om een kleine bijdrage te leveren aan het valideren van (enkele aspecten) van het complexe begrip 'zelfregulering' in de kernthema’s die uit de gegevens naar voren kwamen. De theoretische oefening kan expliciet in de nu volgende hoofdstukken worden gevolgd. De lezer kan zelf de herkenbaarheid en geloofwaardigheid ervan beoordelen. Als startpunt voor de theoretische uitwerking worden in het nu volgende hoofdstuk drie verschillende theoretische invalshoeken van het begrip 'zelfregulering' genomen. 1.6. Korte beschrijving van de acht cases Voordat we overgaan naar een theoretische verkenning van het begrip 'zelfregulering, volgt als slot van dit hoofdstuk nog een korte introductie van elke casus. De eerste vier cases zijn verzameld in het kader van de exploratiefase. De cases vijf tot en met acht hebben hun functie vervuld in de specificatiefase van het onderzoek. Casus 1: Inge Inge is een alleenstaande vrouw van vijftig jaar. Ze woont in Veghel in een flat. Ze is opgegroeid in Rotterdam. Haar vader werkte in de bouw en haar moeder runde thuis een kruidenierszaak. Haar ouders zijn onlangs beiden overleden. Ze heeft één jongere zus. Deze is getrouwd en woont in Engeland. Veel van haar vrienden wonen nog in Rotterdam. Inge heeft het diploma van de PABO opleiding en werkt nu als kleuteronderwijzeres op de basisschool. Sinds enige tijd voelt ze zich echter niet in staat om te werken. Ze is met ziekteverlof. Ze voelt zich overspannen. Ze raadpleegt haar huisarts die haar vervolgens doorverwijst naar het Algemeen Maatschappelijk Werk. De maatschappelijk werker is Marlène van Doorm. Ze is vijfenveertig jaar. Na haar HBO-opleiding maatschappelijk werk heeft zij de Voortgezette Opleiding en de supervisorenopleiding afgerond. De opleiding Groepstherapie (praktijktraining) heeft ze wel gevolgd, maar niet afgemaakt. In het eerste gesprek vertelt Inge, dat haar ziek zijn enerzijds te maken heeft met haar verdriet over het recente overlijden van haar moeder en nog meer recentelijk van haar vader, en anderzijds voortkomt uit onvrede met haar werksituatie op school. Volgens de maatschappelijk werker formuleert ze twee hulpvragen: kun je me helpen bij het verwerken van het verlies van mijn ouders en kun je me helpen zodat ik me meer prettig ga voelen in de schoolsituatie. Ze voelt zich daar niet prettig en vraagt zich af: "Zie ik het wel goed? Heb ik wel een gegronde réden om me daar zo onplezierig te voelen? Of ligt het soms allemaal aan mezelf?". Afgesproken wordt, dat het hulpverle ningscontact gericht zal zijn op (a) het verlies te verwerken en te accepteren en (b) te onderzoeken wat er precies mankeert in die schoolsituatie en wat zij daaraan wil doen.
51
Na twee gesprekken op het bureau vindt het derde plaats bij Inge thuis op de flat. De werker krijgt nu meer een idee van wie Inge is. Ze komt op haar over als een hartelijke vrouw, die anderen graag verwent. De werker voelt zich op haar gemak. In de eerste drie gesprekken gaat het vooral over het overlijden van haar moeder en van dat van haar vader vrij kort daarna. Op zijn sterfbed had vader haar nog gewaarschuwd: "Inge, meid, laat niet over je heen lopen", zo vertelt ze. De werker stelt voor om foto's van vroeger te bekijken. Terwijl ze dat doen, vertelt Inge dat ze hele goede herinneringen heeft aan haar thuis. Ze huilt soms en dan is de werker stil. Hoewel in de eerste gesprekken het verwerken van het verdriet centraal staat, legt Inge in die gesprekken steeds de link naar haar colle ga's op school. Ze vertelt dat ze zelf altijd klaar staat voor iedereen, maar dat ze van de meesten van haar collega's geen medeleven voelt. "Als ik wel eens even op school kom," (ze werkt nog altijd niet) "dan heeft iedereen het druk en is er absoluut geen belangstelling voor me", zo zegt ze. Langzamerhand gaan de gesprekken meer over de school dan over de dood van haar ouders. Inge stelt vast, dat ze zich evenwichtiger voelt en terug wil naar school. Ze wil terug naar de kinderen. Het teruggaan naar de collega's lokt haar helemaal niet, zo zegt ze. De controlerend arts stelt "therapeutisch werken" voor. Als Inge vervolgens voor een aantal uren teruggaat naar school, merkt ze dat haar directeur dit therapeutisch werken op geheel eigen wijze uitlegt. Haar eigen groep kinderen blijkt toegewezen te zijn aan iemand die haar tijdens de ziektewet heeft vervangen. Deze vervangster blijkt de buurvrouw van de directeur te zijn. Inge mag de groep in als de kinderen een "werkje" maken, maar als er "kringgesprekken" zijn, dan moet ze er weer uit, zo bepaalt de directeur. Inge krijg dit op schrift. Als ze niet in de groep is, weet Inge niet goed wat ze op school moet doen. Als ze dan de directeur om werk vraagt, geeft hij haar de opdracht om zijn kantoor in orde te maken. Van haar collega's voelt Inge nog steeds geen enkele belangstelling. Ze raakt in de war en weet niet meer wat ze moet doen. Er wordt een gesprek gearrangeerd tussen Inge en de directeur. Dit gesprek wordt met de maatschappelijk werker voorbereid door middel van een rollenspel. Inge weet wat ze de directeur wil vertellen. De maatschappelijk werker speelt voor directeur. Over het daarna gevoerde gesprek met de directeur is Inge tevreden voor wat betreft haar eigen aandeel in het gesprek. De werker looft haar voor haar moed. De directeur houdt zich echter op de vlakte. Inge krijgt het idee dat hij de vervangster allerlei toezeggingen heeft gedaan en dat hij met Inge nu in zijn maag zit. In de werksituatie zelf verandert er niets. Inge heeft het er heel moeilijk mee. De controlerend arts raadt haar aan om weer thuis te blijven. Ze doet dat en ontvangt nu een brief van het bestuur van de school, waarin haar een pensioenregeling wordt aangeboden. Met andere woorden: Inge mag opstappen. Ook financieel zou ze er op achteruit gaan, als ze dat deed. Inge is woedend over die brief, maar vraagt zich ook af, of eruit stappen toch niet de beste oplossing is. Nu laat de maatschappelijk werker vooral merken, dat ze ook kwaad is. Daarna laat ze haar fantaseren over de mogelijkheid van opstappen. En dan blijkt dat ze niet weg wil. Ze voelt zich niet ziek. Ze voelt zich goed in staat om voor de klas te staan. Ze wil de kinderen niet missen. De maatschappelijk werker belt de controlerend arts op met de vraag of hij vindt, dat Inge niet in staat tot werken zou zijn. Hij vindt dat ze daartoe wél in staat is. Dan belt de werker de voorzitter van het schoolbestuur op en vertelt dat ze de maatschappelijk werkster van Inge is en dat Inge en zij graag een gesprek met hem en de directeur willen. De voorzitter zegt het gesprek toe. Tijdens dit gesprek met de voorzitter en de directeur legt Inge uit wat zij wil: na de grote vakantie terugkomen in haar eigen groep, in haar eigen lokaal (vlak voordat ze ziek werd, is ze in een uithoek van de school geplaatst). De voorzitter kijkt ervan op. Hij had gedacht dat Inge de situatie niet goed meer aankon en wel thuis wilde blijven. Nu blijkt, dat de directeur inderdaad toezeggingen aan de vervangster heeft gedaan. De directeur beroept zich op het feit dat Inge de laatste tijd zo labiel was. Inge vertelt dat zij het niet vreemd vindt labiel te zijn, als ze zo genegeerd en aan de kant gezet wordt. In het gesprek probeert de voorzitter alle partijen te vriend te houden. De rol van de maatschappelijk werker is er vooral een van 'verduidelijking vragen'. Na een uur doet de werker het voorstel dat er een uitspraak wordt gedaan. De heren kunnen niet anders. Inge komt gewoon terug. En zo gebeurt het. Er zijn met Inge en derden in totaal vijftien gesprekken van ruim een uur gevoerd in gedurende negen maanden. Inge is erg tevreden met de geboden hulp. Ze stuurt achteraf regelmatig nog een kaartje. De maatschappelijk werker gaat ook nog een keer bij Inge eten. Inge zegt, dat ze zich sterker voelt en steeds meer uitmaakt of ze 'ja' of 'nee' tegen een vraag zal zeggen. Casus 2: Maria Maria is een jonge vrouw van zestien jaar. Ze heeft volgens de maatschappelijk werker zowat alles meegemaakt, wat je je kunt voorstellen: incest met haar alcoholische vader en het overlijden van haar moeder. Ze komt uit een milieu waar mishandeling, echtscheiding, prostitutie en drugs aan de orde van de dag zijn. Haar moeder is enkele jaren geleden gestorven. Ze was huisvrouw. De vader van Maria is werkloos. Hij zit altijd thuis. Volgens Maria heeft hij nooit werk gehad. Hij is ongeschoold. Maria heeft een oudere broer van eenentwintig en een zus van vijfentwintig jaar. Haar zus is getrouwd.
52
Na de lagere school gaat Maria naar de HAVO. Dit houdt ze twee jaar vol. Daarna gaat ze van school af en komt via haar zus in de prostitutie terecht. Ze wordt zwerfjongere. Op haar vijftiende wordt ze wegens tippelen strafrechtelijk onder toezicht gesteld. In het kader van deze ondertoezichtstelling (OTS) krijgt ze Harrie Melkert als maatschappelijk werker van de Stichting voor Jeugd en Gezin in Hengelo als gezinsvoogd door de kinderrechter toegewezen. Maria vertelt: "Ik was via school bij Harrie terecht gekomen. Die hadden hun opgebeld, omdat ik er verwaarloosd bij liep. Want mijn moeder was gestorven en mijn vader die is alcoholist, dus die gaf daar niet al te veel aandacht aan. Nou, en ik gebruikte drugs en daar begon de school zich een beetje over op te winden en die hebben hun ingeschakeld. Ik was in het begin diep beledigd, dat ze zoiets durfden te doen". Maria wordt geplaatst in een gezin: een man en een vrouw met drie kleine kinderen. De jongste is een baby van nog geen jaar oud en de oudste gaat naar de kleuterschool. Het is het gezin van haar zus, die prostitué is. Ze gaat bij haar inwonen. Het contact met de gezingsvoogd duurt ongeveer twee jaar. In die twee jaar voeren ze met elkaar, volgens Maria, drie gesprekken. Op een gegeven moment draagt de gezinsvoogd Maria over aan een nieuwe collega op de stichting: Hanneke Ybeles. Zij is zesentwintig jaar en als maatschappelijk werker afgestudeerd aan het HBO. Volgens Hanneke Ybeles heeft haar collega het te druk vanwege andere taken. Hoewel Maria niet in deze overgang wordt gekend, vindt zij dit doorschuiven totaal geen probleem, omdat ze met de nieuwe gezinsvoogd veel beter overweg kan. Maria zegt: "Het verschil met Harrie was groot. Hij zei: 'En jij doet dit en dat en daarmee uit'. Nou, en daar kwam ik echt tegen in opstand. Die schreef me van alles voor en Hanneke deed dat echt heel anders. Ze was heel begrijpend en geduldig. En ze zei niet echt wat ik móest doen, maar vroeg het meer en zei wat ik het beste kon doen eventueel. Dat vond ik wel heel fijn". Op het moment dat Hanneke Ybeles Maria krijgt toegewezen, werkt Maria niet meer in de prostitutie. Ze is hoogzwanger van haar pooier of van een klant, dat weet ze niet precies. Vanaf dat moment begint de begeleiding. De gezinsvoogd krijgt van haar instelling als opdracht: het begeleiden van de pleegsituatie en het in de gaten houden hoe het met Maria en de baby gaat. Maria zit immers op het scherp van de snede. Ze heeft twee tegenstrijdige wensen: de spanning van de straat en het gezellige leven in een huisgezin. Ook het wonen bij haar zus levert spanningen op. In het vierde of vijfde gesprek komt Maria voor het eerst met een eigen vraag. Die vraag gaat over een vriend die ze nog maar kort kent. Die vriend wil graag met haar samenwonen en Maria weet niet goed wat ze wil. Vanaf dat moment heeft de gezinsvoogd het gevoel dat ze met Maria aan de slag kan om haar te begeleiden naar zelfstandigheid. Maria krijgt vertrouwen in haar. Een en ander blijkt uit het feit dat ze de voogdij van haar baby naar de Stichting voor Jeugd en Gezin laat gaan in plaats van naar haar familie. Op een gegeven ogenblik loopt Maria bij haar zus weg. Ze wil samen gaan wonen met haar nieuwe vriend Jan. De gezinsvoogd ondersteunt Maria en haar vriend in het maken van hun eigen keuzes en geeft hen handvatten om overzichtelijk alles wat van buitenaf op hen af komt, op een rij af te werken. Zo komen ze in conflict met de woningbouwvereniging, omdat ze geen legaal huurcontract hebben. De gezinsvoogd helpt hen om met deze en andere instanties te onderhandelen en probeert voor hen een wegwijzer in de maatschappij te zijn. Om haar te helpen starten met haar relatie en haar kind schakelt de gezinsvoogd de gespecialiseerde gezinszorg in. Deze krijgt de opdracht om onder supervisie van de gezinsvoogd structuur in het gezin aan te brengen. De gespecialiseerde gezinszorg zorgt voor tips bij de opvoeding en de verzorging van de baby. Bovendien helpt ze Maria met het zetten van stappen om uit haar isolement te komen. Aldus leren Maria en Jan om zelf, met elkaar en in de maatschappij te functioneren op een manier die ze zelf ook willen. Voor de maatschappelijk werker is dit emancipatie. Als Maria zeventien jaar is en zwanger van een tweede, trouwt ze met haar vriend. Daardoor houdt de voogdij van rechtswege op te bestaan en wordt ze meerderjarig. Het contact met de gezinsvoogd loopt nu ten einde. Er zijn met Maria en derden in totaal zo'n veertig gesprekken van gemiddeld een uur gevoerd gedurende achtien maanden. Casus 3: Tonny Tonny is een vrouw van achtentwintig jaar. Ze is getrouwd en heeft geen kinderen. Ze woont in Doorn. Haar vader was metaalbewerker en moeder werkte in de huishouding. Ze heeft twee broers. Tonny heeft MEAO gedaan. Ze werkt nu ongeveer tien jaar als administratief medewerker op een groot bedrijf in Utrecht. In verband met de invoering van het Product Beheersings Systeem (PBS) is haar een andere plaats binnen de administratie toegewezen. Ze krijgt vlak voor de zomervakantie te horen, dat ze hier na de vakantie moet beginnen. De reden voor invoering van dit systeem is, dat werknemers in de functies binnen het bedrijf meer flexibel inzetbaar moeten zijn. Tonny is met de verandering van werkplek niet gelukkig. Tonny denkt tijdens de vakantie op te knappen, maar huilt overal om en weet niet waarom. Na haar vakantie blijkt er een vacature te zijn op een andere afdeling. Bij het desbetreffende afdelingshoofd solliciteert ze. Dit loopt op niets uit. Tonny zegt: "Ik werd finaal de grond in getrapt" en: "Het was te hoog gegrepen". Na ongeveer drie weken na de vakantie gewerkt te hebben, blijft ze ziek thuis. Ze krijgt van de dokter antidepressiva en kalmeringstabletten. Na een bezoek aan de Bedrijfsgeneeskundige Dienst komt Tonny op verzoek
53
van de geneeskundige in contact met het bedrijfsmaatschappelijk werk. Ongeveer eenmaal per week heeft Tonny met de bedrijfsmaatschappelijk werker een gesprek. Haar vader ligt inmiddels in het ziekenhuis voor een longoperatie. Hij is ernstig ziek en ligt op intensive care. Daarnaast krijgt Tonny ook nog last van een fobie. Ze durft onder andere niet goed meer naar de winkel. Na enige maanden - het is inmiddels januari - draagt de bedrijfsmaatschappelijk werker Tonny over aan haar collega Ans Coppens, voor wie zij tijdelijk de functie waarnam. Ans Coppens is vierendertig jaar. Na haar HBOopleiding maatschappelijk werk heeft zij de Voortzette Opleiding gevolgd en met een diploma afgerond. De maatschappelijk werker stelt zich ten doel om samen met Tonny duidelijk te krijgen: waarom ze de functie die ze destijds had, niet wilde verliezen; hoe haar contacten met collega's zijn; hoe de verhouding is met haar directe chef; later, in hoeverre ze op de werkplek wil blijven; hoe ze haar eigen kwaliteiten inschat en wat zij wil nastreven. Op het moment van de overdracht is Tonny gestart met werken voor halve dagen. Haar werkplek is inmiddels geruild. Ze ziet het werk echter nog steeds niet zitten. Ze komt in deze tijd in verband met haar fobie bij het RIAGG terecht en krijgt daar individuele begeleiding. Haar vader is inmiddels opgeknapt. In februari is hij weer thuis. In maart gaat Tonny voor hele dagen werken. Rond april komt er een vacature op de administratie van de Technische Dienst. Ze wordt door haar indirecte chef afgewezen. Een nieuwe collega die haar vorige plek heeft gekregen en nieuw binnen is - hij heeft een HEAO-diploma - krijgt deze plek bij de administratie van de Technische Dienst. Reden van de afwijzing is, dat ze de laatste tijd zoveel heeft meegemaakt en ongeveer een half jaar ziek is geweest. De chef vraagt zich af of ze dat wel aankan. Uit boosheid zegt Tonny: "Ik zal wel zorgen dat ik hier zo snel mogelijk weg ben". De maatschappelijk werker regelt nu een driegesprek met haar directe chef. Ze wil met hem over het bovenstaande praten. Ze wil weten hoe zijn kijk is op Tonny's functioneren. Ondertussen komt er een vacature bij weer een andere afdeling. Tonny solliciteert en is bij de laatste twee. Op advies van de maatschappelijk werker volgt er nu een gesprek met het Hoofd van de Administratie. Ze is het beu. Ze heeft vertrouwen in de kwaliteit van Tonny en staat achter haar. Ze wil voor Tonny een andere werkplek. Het betreffende hoofd geeft tijdens het gesprek aan, dat hij zich niet realiseert wat er in die tijd heeft gespeeld. Tonny gaat nu naar de Sector Personeelschef. Ze vult daar een formulier in, een transferlijst en tevens een belangstellingsinventarisatie. Ze gaat weer terug naar het Hoofd van de Administratie om te informeren of hij al iets meer weet. Ondertussen is Tonny van de individuele gesprekken bij het RIAGG overgestapt naar een cursus op vrijdagmiddag, een assertiviteitsgroep. Tonny krijgt daarvoor vrij, maar vertelt op de afdeling niet waar ze naar toe gaat, want haar collega's zouden dat mogelijkerwijs nogal raar kunnen vinden. Er volgt nu een nieuw gesprek met het Hoofd van de Administratie. Hij vraagt haar of ze een functie wil op zijn afdeling. Ze mag er over denken. Het aannemen van die functie betekent dat ze op de afdeling komt van de man die haar destijds, de eerste keer, afwees. Ze besluit het te doen. Ze kan de volgende dag al beginnen. Tonny werkt nu anderhalf jaar in deze functie. Ongeveer een maand geleden is het contact met Tonny afgesloten. Haar plek bevalt haar prima. Het gaat goed met haar. De maatschappelijk werker zegt, dat ze bij Tonny heel veel heeft gewerkt volgens de Taakgerichte Hulpverlening, alleen met een veel langer tijdsverloop. In een tijdsbestek van ruim twee jaar voert zij negenentwintig gesprekken met de cliënt van gemiddeld anderhalf uur en met derden van gemiddeld een uur. Casus 4: Mieke Mieke is een vrouw van zesendertig jaar. Ze is hardhorend. Zonder apparaat hoort ze niets. Ze is de oudste uit een gezin van vijf kinderen. Haar moeder is overleden toen ze vijftien jaar oud was. Ze zat toen op het LHNO. Vader werkte in loondienst. Mieke heeft toen de zorg voor het gezin op zich genomen. Dit was een zware taak. Volgens de maatschappelijk werker heeft Mieke een laag zelfbeeld, wat mede komt door haar handicap. Ze heeft geleerd zich altijd weg te cijferen in het leven. Mieke is getrouwd en daarna gescheiden. Haar huwelijk was problematisch. De doorslaggevende reden voor de scheiding was voor Mieke de lichamelijke en geestelijke mishandeling door vader van zoon Marcel en de incestueuze relatie van vader met dochter Sandra. Mieke heeft veel rancune ten opzichte van deze man. Marcel en Sandra zijn bang voor hem. Mieke wil absoluut niet dat hij nog contact heeft met zijn kinderen. Ze voelt zich schuldig door hetgeen wat hij met de kinderen heeft gedaan en doordat zij daar pas zo laat is achter gekomen. Ongeveer drie jaar geleden is Mieke opnieuw getrouwd. Het nieuwe gezin bestaat uit man (Frits), vrouw (Mieke), Marcel (dertien jaar) en Sandra (tien jaar). De beide kinderen komen, zoals gezegd, uit het eerste huwelijk van Mieke. Ook Frits heeft een huwelijk en scheiding achter de rug. In dat huwelijk is zijn dochter Lisa geboren. Zoon Marcel vertoont angstig en onzeker gedrag, voortkomend uit het onveilig en traumatisch gezinsverleden. Zijn intelligentie is hoog gemiddeld. De omgeving wordt door hem als bedreigend ervaren. Hij is geneigd zich af te zonderen en heeft weinig contact met leeftijdgenoten. Hij vlucht weg in het isole ment van zijn fantasie wereld. Hij toont weinig affectie ve betrokkenheid. Tussen moeder Mieke en Marcel is er vrijwel geen contact. In verband met dit probleem komen ze in contact met het RIAGG. Daar krijgt Marcel speltherapie. Enige tijd later
54
wordt hij in een observatie centrum te Alkmaar geplaatst. Na deze observatie periode wordt Marcel opgenomen op de langdurige behandelafdeling ('long stay afdeling') van de kinder- en jeugdpsychiatrie in het Medisch Centrum te Amersfoort. De maatschappelijk werker, Loes Koen, is achtendertig jaar en krijgt als gezinstherapeut de begeleiding van het gezin. Loes Koen heeft na haar HBO-opleiding maatschappelijk werk de Voortgezette Opleiding Gezinstherapie gedaan en een vervolgcursus 'Intensie ve systeemtherapie'. De manier van werken van de 'long stay afdeling' is dat, zodra een kind wordt opgenomen, de gezinstherapeut met het gezin aan de slag gaat. Er wordt dus niet vanuit een directe hulpvraag gewerkt. Wel geeft Mieke aan, dat ze met haar zoon wil doorwerken wat er in het verleden allemaal is gebeurd. De maatschappelijk werker heeft meteen al bij het eerste gesprek de indruk, dat het heel coöperatie ve mensen zijn en dat ze met deze mensen ver zal komen, ondanks het feit dat zij al de vierde gezinstherapeut is waar het gezin mee te maken krijgt. De werker probeert zich allereerst in het gezin in te voegen en een plaats midden in het systeem te krijgen. Als dit is gelukt, gaat ze wat meer naar de zijlijn. Ze laat nu moeder en zoon met elkaar in contact komen, onder andere via het one way screen. Ze maakt Mieke bewust van hoe ze zich naar haar zoon opstelt door haar te confronteren met wat ze ziet en door haar directe manier van reageren. Naast systeemgesprekken met het hele gezin heeft de maatschappelijk werker ook gesprekken met alleen de ouders. Deze gesprekken zijn soms ouderbegeleidingsgesprekken en soms echtpaargesprekken. Ook voert de werker enkele individuele gesprekken met Mieke. De gesprekken met het gezin vinden gemiddeld een keer in de drie weken plaats. De meeste gesprekken worden gevoerd in de therapiekamer, vaak met gebruik van one-way screen, videoapparatuur en creatieve middelen. Zo laat de werker het hele gezin wel eens een tekening maken, neemt dit met de video op en bespreekt het met het gezin na. Ook doet ze oefeningen met behulp van het rollenspel en geeft ze het gezin thuisopdrachten mee. Daarnaast doet de maatschappelijk werker een aantal huisbezoeken. In de gesprekken komen aan de orde: de verwerking van het traumatische verleden van moeder, zoon en dochter; de relatie tussen moeder en zoon; de relatie tussen zoon en stiefvader; de relatie tussen broer en zus en de vorming van het nieuw samengesteld gezin. In de oudergesprekken is het belangrijkste onderwerp ieders verleden, het focussen op de subassertiviteit van moeder en op hun nieuw partnerschap. Een belangrijk item in de hulpverlening is, dat ieder gezinslid zijn eigen identiteit kan ontwikkelen en dat ieder een eigen plaats in het nieuw samengestelde gezin kan verwerven. Een belangrijk moment is, als het gezin in het team wordt besproken. Het team vindt eigenlijk, dat Marcel niet meer naar huis kan. Hun indruk is, dat het ouderlijk systeem toch wel wat simpel en labiel is en het allemaal niet aankan. De maatschappelijk werker stelt zich nu heel hard op en verdedigt met hand en tand het belang van het gezin om Marcel weer thuis te mogen hebben. En het lukt. Door de intensieve begeleiding van zowel Marcel als het hele gezin wordt Marcel uit de kliniek ontslagen en kan weer terug naar huis. De maatschappelijk werker voert in de looptijd van twaalf maanden, dat de hulpverle ning duurt, drieentwintig gesprekken van gemiddeld anderhalf uur met het cliëntsysteem. Het gezin is nu nog in de nabehandeling. Het gaat volgens de maatschappelijk werker goed met dit systeem. Marcel heeft de overgang kunnen maken naar een reguliere MAVO. Hij is door de behandeling relationeel en affectief sterker geworden. Hij heeft weer vriendjes en heeft zich aangesloten bij de schaak- en voetbalclub. De kinderen hebben onlangs officieel de achternaam van hun tweede vader aangenomen. Hierdoor kan het gezin de overgang maken naar een nieuwe fase in hun leven. Casus 5: Ans Ans is zevenendertig jaar. Ze is van beroep cassière, vakkenvulster en werkt tweeendertig uur op een kleine supermarkt. Haar opleiding is LHNO. Ans is gehuwd met Bart. Bart is veertig jaar en monteur. Hij zit nu anderhalf jaar in de WAO. Ans en Bart wonen in Oss en hebben samen twee dochters: Denise is twaalf jaar en Monique is veertien jaar. Ans is sinds enige tijd met ziekteverlof. Via haar huisarts komt ze bij het algemeen maatschappelijk werk terecht. De huisarts schrijft aan het maatschappelijk werk: "Graag jullie begeleiding van Ans. Zij is enorm gespannen en nerveus. Een en ander lijkt vooral samen te hangen met een gebrek aan assertiviteit in haar werksituatie. Zij is anderhalf jaar geleden, na lange tijd weer gaan werken, omdat haar man in de WAO terecht is gekomen. Zij werkt als cassière en vakkenvulster. Haar man doet voornamelijk het huishouden". De maatschappelijk werker is Marlène van Doorm (zie gegevens casus-Inge) Ans en Bart komen samen op het intakegesprek. Ans zegt, dat ze op het werk niet assertief genoeg is. Ze neemt te veel werk op zich. En dan ziet ze dat anderen maar lanterfanteren, zegt daar niets van, maar ergert zich enorm. Ze voelt zich op het werk nu zo rot, dat ze moest trillen en huilen. Ze klaagt over buikpijn en hoofdpijn, voelt zich misselijk, slaapt slecht en eten gaat moeilijk. Met Bart zegt ze een goede relatie te hebben. Thuis voelt ze zich lekker en maakt ze zich niet druk. Ze kan het huishouden en de kinderen goed aan Bart overlaten. Tijdens het intakegesprek is Ans bijna constant in tranen, die ze tegelijkertijd wil tegenhouden. Ze huilt voortdurend en baalt daar vreselijk van. Ze snapt niet waarom ze zich zo rot voelt. Ans stelt zich erg afhankelijk van de
55
maatschappelijk werker op. Ze verwacht van haar een oplossing. In de loop van de eerste vijf gesprekken blijft de maatschappelijk werker ontevreden over hetgeen de hulpverlening oplevert. Het blijft immers slecht gaan met Ans. In elk gesprek herhaalt zich hetzelfde huilpatroon, zonder dat Ans meer inzicht in haar situatie lijkt te krijgen. De werker stimuleert haar om het huilen door te laten gaan en er niet iedere keer mee te stoppen. Ans zelf snapt niet waar dat huilen vandaan komt, maar wil er van af. Ze wil hebben dat het huilen stopt en dat ze geen last meer heeft van al die lichamelijke klachten. Maar haar klachten worden juist erger: meer huilen, meer aanvallen van beven met haar armen en angstiger om haar huis te verlaten. Ze krijgt van de huisarts anafrenyl. In de volgende gesprekken komt er geleidelijkaan verbetering in de situatie. De nadruk ligt nu meer op haar persoon dan op het werk. Ze komt in emotionele zin wat meer op voor zichzelf, d.w.z. ze durft haar gevoelens steeds meer te laten zien. Ook legt ze zelf meer verbanden met vroeger, bijvoorbeeld het feit dat ze vroeger thuis nooit werd geknuffeld, altijd flink moest zijn, zichzelf voor anderen moest wegcijferen en alle kritiek moest inslikken. Er werd altijd tegen haar gezegd: "Jij kunt toch niets". In de puberteit heeft ze zich tegen haar ouders verzet en daarna een stille verzetshouding ontwikkeld van 'laat maar lullen'. Mede door dit inzicht krijgt Ans steeds meer greep op zichzelf en de situatie. Ze trekt eerder aan de handrem en durft bijvoorbeeld tegenover haar baas meer zichzelf op te komen. Ook gebruikt ze minder medicijnen en haar lichamelijke klachten worden minder. Ze gaat op een gegeven moment weer werken en is in staat om haar werk meer naar bevrediging te doen. Naast de individuele gesprekken met de maatschappelijk werker draagt ook de assertiviteitsgroep, waar Ans aan deelneemt, bij aan dit resultaat. Deze groep wordt begeleid door de maatschappelijk werker van Ans en haar collega. In deze groep leert Ans onder andere om meer haar emoties aan anderen te durven tonen. Aan het einde van de assertiviteitsgroep schrijven de begeleiders over Ans: "Als groepslid ben je ook sterk naar voren gekomen. Je hebt duidelijk je mening gegeven en heb warmte gegeven waar dat nodig was". Ans was heel ondersteunend voor anderen. Naast de assertiviteitsgroep worden er met Ans in totaal elf gesprekken van gemiddeld één uur gevoerd in een tijdsperiode van ruim zeven maanden. Bij twee gesprekken was ook de man van Ans aanwezig. Casus 6: Astrid Astrid is eenenvijftig jaar. Ze woont samen met haar twintigjarige zoon Jaap, die gehandicapt is. Ze heeft geen betaald werk. Ze is een paar jaar geleden gescheiden. Economisch gezien leeft ze op dit moment op bijstandsniveau. Maar toen ze nog getrouwd was, had haar man een behoorlijk inkomen. Op dit moment behoort ze economisch gezien tot een lagere klasse, maar ze komt, aldus de maatschappelijk werker, oorspronkelijk zeer duidelijk uit de middenklasse. Het probleem is dat ze na haar echtscheiding hoge rekeningen voor medische kosten krijgt toegestuurd uit de periode dat ze nog gehuwd was. Haar ex-man krijgt daarvoor de vergoedingen, terwijl zij ervoor wordt aangeslagen. Astrid heeft het geld niet en ze weet niet hoe ze ermee verder moet. Ze wordt er doodzenuwachtig van en kan er emotioneel gezien niet meer tegen. De ex-man betaalt de rekeningen echter niet. Hij is alcoholist en trekt zich volgens Astrid nergens iets van aan. Astrid gaat met dit probleem in eerste instantie naar het RIAGG. Ze heeft immers de vorige keer, toen ze bij het maatschappelijk werk was, niet zo'n beste ervaring opgedaan. Maar het RIAGG zegt: 'Ja, maar moet je luisteren, de problemen waar jij mee zit zijn typisch iets voor het maatschappelijk werk en niet voor ons. Dus ga dáar maar naar toe'. Aldus komt Astrid uiteindelijk op advies van het RIAGG en van de huisarts terecht bij het bureau Budgethulpverlening. Jan Wijgers is de maatschappelijk werker. Na de opleiding 'Middelbare Sociale Arbeid' heeft Jan Wijgers HBOmaatschappelijk werk gedaan. Daarna heeft hij conservatorium gevolgd. Naast maatschappelijk werker is hij ook muziekleraar. Verder is hij twee jaar werkzaam geweest op het GAK en heeft hij acht jaar als maatschappelijk werker bij de Sociale Dienst gewerkt. Twee doelen staan de maatschappelijk werker in het begin voor ogen. Enerzijds de vraag hoe de financieeljuridische kant opgelost moet worden. Anderzijds het duidelijk krijgen wat Astrid met de relatie met haar ex-man wil, want daar blijft de hele boel op hangen. Volgens de maatschappelijk werker moet Astrid zich wat assertiever naar hem opstellen. Wat de financiële kant betreft schrijft de maatschappelijk werker, in overleg met Astrid, onder meer alle schuldeisers aan met informatie over hoe er er voorstaat en met de mededeling dat er voorlopig even niets bij Astrid te halen valt, omdat ze al onder bijstandsniveau zit. Maar dat het ook feitelijk bij de man ligt en dat via de advocaat gekeken gaat worden wat daar de mogelijkheden zijn. Voor Astrid is het duidelijk dat er nu in ieder geval iets gebeurt en dat er niet meteen een deurwaarder bij haar op de stoep staat. Dit schept voor haar rust in de situatie. Dat neemt een groot deel van de spanning weg. Wat de immateriële kant van de problematiek betreft gaat de maatschappelijk werker eerst in op het alcoholisme van haar ex-man en op het patroon dat daar volgens hem normaal gesproken in zit. Hij kiest duidelijk partij voor Astrid en benadrukt, dat zij zich niet zoveel van haar ex-man moet aantrekken. "Dat alcoholisme brengt een aantal dingen met zich mee. Dat hoef jij je allemaal niet zo persoonlijk aan te trekken. Dat moet je juist
56
wat meer loslaten', zo benadrukt de maatschappelijk werker. Tegen alcoholisten moe je, aldus de werker, keihard optreden en gewoon zeggen: 'Nou, dit spreken we af. Als je dat niet doet, zijn dat de consequenties'. En heel consequent zijn. Op een gegeven moment móeten ze dan wel over de brug komen. Astrid herkent dit patroon en is in eerste instantie wat huiverig om haar ex-man zo te benaderen. Geleidelijkaan komt Astrid echter, met wat ups en downs, sterker in haar schoenen te staan tegenover haar exman, maar ook tegenover haar zoon. Dat verbetert de communicatie. Over de hele linie wordt Astrid veel zelfstandiger. Naar haar ex-man stelt ze duidelijker haar grenzen, zo van: 'Dat wil ik wel en dat wil ik niet'. Haar gehandicapte zoon is ze bezig stap voor stap wat meer los te laten, zodat hij straks ook op eigen benen kan staan. Het overheersende thema in de gesprekken is de financiële en juridische kant van de zaak. Aan de hand daarvan gaat het vanzelf over dingen die eronder liggen. Het gaat aan de ene kant steeds over instanties, als het relevant is. En als Astrid bijvoorbeeld dan weer een confrontatie met haar ex-man heeft, dan komt dat weer even centraal te staan. Ook de relatie met haar zoon komt regelmatig aan de orde. In een looptijd van negen maanden vinden er vijftien individuele gesprekken van gemiddeld een uur met Astrid plaats. Daarnaast voert de maatschappelijk werker elf korte telefoongesprekken met de Sociale Dienst, de advocaat, de verzekeringsmaatschappij, een aantal schuldeisers en twee deurwaarders. Verder schrijft hij acht brieven naar instanties. Nu, na negen maanden, is het hulpverleningscontact eigenlijk afgerond. Er zijn, volgens de werker, alleen nog een paar dingetjes die juridisch even geregeld moeten worden. Dat loopt bij de rechtbank. De maatschappelijk werker neemt aan, dat dit alle maal wel goed zal aflopen. Casus 7: Gül Gül is een vrouw van Turkse afkomst. Zij is drieenveertig jaar en komt uit Istanbul. Ze heeft vier zussen en één broer. Eén zus woont in Oostenrijk, de andere vier kinderen wonen nog in Turkije. Gül is de enige die hier in Nederland woont. Haar moeder woont ook in Turkije. Haar vader is overle den. Gül is twintig jaar geleden met een man, aan wie ze in Turkije was uitgehuwelijkt, in Nederland komen wonen. Deze is overleden. Ze is dus weduwe en heeft vier kinderen in de leeftijd tussen twaalf en eenentwintig jaar. Het probleem van Gül is, dat ze veel psychosomatische klachten heeft en zich erg eenzaam voelt. Vanwege deze klachten komt ze in de WAO terecht. Na het overlijden van haar man vertrekt ze samen met haar kinderen naar Turkije, omdat ze hier geen familie meer heeft. Na negen maanden in Turkije te hebben gewoond komt ze weer terug naar Nederland, onder andere omdat de kinderen daar niet kunnen wennen. Ze wil dat haar kinderen het beter krijgen dan ze zelf heeft gehad. Gül vereenzaamt. Ze heeft een rijbewijs, maar kan niet auto rijden. Ze kan geen Nederlands. Ze is afhankelijk van de kinderen. Ze is vaak ziek en heeft erg veel lichamelijke klachten. Via verwijzing van de huisarts komt Gül bij de maatschappelijk werker Mete Sabanoglu. Na zijn MBO-SD opleiding heeft Mete Sabanoglu de HBO-maatschappelijk werk gedaan en vervolgens de Voortgezette Opleiding. Hij is in dienst bij de Nijmeegse Instelling voor Maatschappelijk Werk (NIM), een instelling voor Algemeen Maatschappelijk Werk. Hij is gedetacheerd als Turks maatschappelijk werker in een huisartsenpraktijk. Gül zegt, dat ze niet weet wat ze moet doen en vraagt de maatschappelijk werker om haar te helpen. De werker laat haar in het eerste gesprek opngestoord alles vertellen, onder meer over haar spanningsklachten, over ruzie onder de kinderen en over de dochter die uit huis is weggelopen. Er is vooral aandacht voor de symptomen van het probleem. De werker bouwt tevens met Gül een vertrouwensrelatie op. In het derde gesprek geeft de werker een samenvatting van de eerste twee gesprekken en vraagt vervolgens aan Gül, wat nu precies haar probleem is. De werker maakt nu zijn rol als behandelaar duidelijk en legt uit, dat haar lichamelijke klachten een psychosociale achtergrond hebben. Inzicht geven in de problematiek staat nu centraal. Als dit duidelijk is, wordt er verder ingegaan op het verleden van Gül en op het verwerken van het verlies van haar man. Pas in het tiende gesprek komt er opening in de hulpverlening, als Gül haar echte probleem vertelt: de ernstige relatie problemen met haar man. Gül vertelt dat ze door hem is onderdrukt en mishandeld. Ook op het gebied van de sexualiteit lagen er ernstige problemen. Geleidelijkaan wordt Gül zich meer bewust van de relatie tussen haar en haar man en van haar positie als Turkse weduwe. Ze gaat meer haar eigen keuzes maken van waar ze wil wonen, met welke mensen ze contact wil, wat ze met haar vrije tijd wil doen en hoe ze met haar kinderen wil omgaan. De maatschappelijk werker ondersteunt haar in het nemen van haar eigen beslissingen en het realiseren van haar eigen plannen. Gül komt steeds meer uit haar maatschappelijk isolement. Ze wordt onder meer heel actief in het vrijwilligerswerk, onder andere met het geven van kooklessen. Ook is ze een cursus Nederlands gaan volgen In een looptijd van twee jaar voert de maatschappelijk werker, naast een aantal telefonische contacten met de cliënt eenendertig gesprekken. Daarnaast heeft hij met derden vijf gesprekken en enkele telefonische contacten. Casus 8: Henk Henk is vierendertig jaar en woont in Zuidhorn. Hij heeft een broer en twee zussen. Eén zus is op zevenjarige leeftijd overle den. Ook zijn vader en moeder zijn overleden. Henk is alleenstaande. Hij heeft een diploma behaald
57
voor de LEAO. De MAVO en de MEAO heeft hij niet afgemaakt. Het probleem van Henk is, dat hij verslaafd is aan gokken. Dit probleem beheerst zijn hele leven. Hij heeft geen betaald werk, omdat hij niet aan de bak kan komen. Ook zijn verslavingsproblematiek is hierop van invloed. Op advies van de huisarts neemt Henk contact op met het Centrum voor Versla vingszorg in Groningen. De maatschappelijk werker is Hans Aalders. Hij heeft na zijn HBO-opleiding maatschappelijk werk de Voortgezette Opleiding supervisie en consultatie gedaan. Henk geeft in het eerste gesprek te kennen, dat hij zijn gokken onder controle wil krijgen en wil weten waar het gokken mee te maken heeft. Werker en cliënt beginnen met goede moed. Henk besluit op een gegeven moment om te stoppen met gokken. Nu komen de moeilijke momenten om het ook vol te houden. Gaandeweg ontdekken werker en cliënt echter, dat ze op een punt blijven hangen. Henk blijft melden dat hij nog steeds te veel gokt en ook te veel drinkt, hoewel hij aangeeft wel wat meer inzicht te hebben in de problematiek die ten grondslag ligt aan dit gokken en drinken. Hij blijft aangeven, dat hij anders wil, maar er niet in slaagt. Voor de maatschappelijk werker is het duidelijk, dat Henk eerst dichter bij zijn gevoel moet komen, wil hij ooit van het gokken afkomen. Hij is te rationeel ingesteld en kan niet echt bij zijn gevoel komen. Volgens de werker heeft het affectie-arme opvoedingsmilieu veroorzaakt, dat er een gokprobleem kwam, dat hij moeilijk relaties aanging, financiële problemen kreeg en problemen had op zijn werk. Ook de sterfgevallen in het gezin hebben hun stempel gedrukt. Bovendien komt daar nog eens het recente overlijden van zijn vriendin bovenop. Er volgt nu een heftige terugval in gokken en drinken. De werker wordt in zijn uitkomstverwachting van de hulpverlening somberder. Er volgt een crisismoment. Het heeft geen zin meer om zo nog langer door te gaan. Met steun van de maatschappelijk werker besluit Henk om zich te laten opnemen in de verslavingskliniek. Daar wordt onder meer ingegaan op allerlei onverwerkte gevoelens van Henk uit zijn verleden. Henk krijgt nu zijn gokken en drinken beter onder controle. Tegen het advies van de kliniek in besluit hij om met ontslag te gaan. Na de periode van de kliniek staat Henk veel steviger in zijn schoenen. Hij voelt zich minder alleen staan met zijn problemen. Zijn zelfbeeld wordt positiever. Door de maatschappelijk werker wordt Henk ondersteund om nu ook de laatste stapjes te zetten, zodat hij op eigen kracht verder kan. Met de cliënt worden in een looptijd van ruim vier jaar drieentwintig gesprekken van gemiddeld drie kwartier gevoerd en drie telefoongesprekken met derden. De definitie ve afsluiting van het contact moet nog plaatsvinden. Er volgt nu nog een laatste gesprek.
Hiermee eindigen we het verslag van de manier waarop het onderzoek is opgezet en uitgevoerd. In de hoofdstukken drie tot en met zeven van dit boek zullen de bevindingen uit het onderzoek worden besproken en in verband worden gebracht met de nu volgende theoretische verkenning van het begrip 'zelfregulering'.
58