E
lk jaar wordt een federale toelage per politiezone uitgetrokken. Deze toelage komt ten laste van de federale begroting. Een KB bepaalt de criteria en de nadere regels voor het bepalen en betalen van de federale dotatie. Dit is het zogenaamde financieringsmechanisme. Via dit financieringsmechanisme wilde de federale overheid een nieuw evenwicht creëren in de financiële inspanningen die de verschillende gemeenten in het land hebben gedaan op vlak van veiligheid. Wanneer een meergemeentezone niet voldoende middelen heeft om de uitgaven voor de uitvoering van haar taak te dekken, dan moeten de gemeenten die deel uitmaken van de politiezone volgens de WGP het verschil bijpassen. Dit principe zette het financieringsmechanisme van de federale dotatie meteen onder druk. Want dit betekende dat de gemeenten steeds het tekort in de politiebegroting moeten bijpassen. Bovendien had de federale overheid herhaaldelijk beloofd dat de politiehervorming budgettair neutraal zou zijn voor de gemeenten. Het huidige financieringsmechanisme kwam tot stand in drie grote fases, die hieronder worden toegelicht: 1. Fase 1: akkoord van 9 maart 2001 2. Fase 2: operatie meerkost van 21 november 2001 3. Fase 3: definitief akkoord van 11 juni 1002
1. Basisfilosofie van het financieringsmechanisme1 Op 9 maart 2001 sloot de regering een akkoord over het verdelingsmechanisme van de federale dotatie. Dit gebeurde in overleg met de Verenigingen van Steden en Gemeenten. De federale toelage bestaat uit 2 hoofdelementen:
de federale basistoelage de sociale toelage
Federale basistoelage De federale basistoelage is bedoeld om het aandeel van de federale overheid te dekken in de financiering van de lokale opdrachten van de politie en de algemene en bijzondere federale opdrachten die binnen de betrokken zone worden vervuld. Het bedrag van de initiële enveloppe voor de politiezones moest dienen om de totale kosten (personeel, werking en investeringen) van de overheveling van de 7539 rijkswachters van de territoriale brigades naar de lokale politie en de meerkosten van het nieuwe statuut (200 miljoen euro) voor de lokale politie te betalen.2 De optelsom van alle deze bedragen was de federale basisdotatie en kwam uit op 465 miljoen euro. Dit bedrag was te verdelen over de 196 politiezones met een totale capaciteit van 27322 politieambtenaren.
1
Fase 1: akkoord van maart 2001. De gemiddelde meerkosten van het nieuwe statuut per persoon verschilde per gewest. 4710 euro in Vlaanderen, 3471 euro in Wallonië en 5206 euro voor Brussel hoofdstad. ado doc 103_tekst website federale toelage_logo.doc - ADO - 17 juni 2008 - 1/9 2
Sociale toelage De sociale toelage is bestemd om de werkgeversbijdragen te dekken voor de bezoldiging van de voormalige rijkswachters die naar de lokale politiezones zijn overgegaan. De sociale toelage bedroeg 71,1 miljoen euro.
Basisprincipes Het financieringmechanisme steunde op het principe van ‘gelijkheid’. Het eerste basisprincipe verdeelt de federale dotatie op basis van het aantal plaatselijke politieambtenaren, ongeacht hun herkomst, namelijk exrijkswacht of ex-gemeentepolitie. De bedrag van de federale dotatie (465 miljoen euro) gedeeld door het aantal politieambtenaren betekent een forfaitaire dotatie per lokaal politieambtenaar van 17020 euro. De federale dotatie werd dus niet verdeeld op basis van de ex-rijkswachters die naar de lokale politie waren gegaan. Er was immers een zeer heterogene spreiding van de rijkswachters in België. De federale overheid besliste deze historische ongelijkheid ongedaan te maken door alle zones vanaf de hervorming een even groot aandeel te geven voor hun lokale politie. Het tweede basisprincipe is de federale dotatie niet te verdelen volgens het politiecapaciteit die op terrein aanwezig is maar op basis van een theoretische politiecapaciteit. Er werd voor iedere zone een berekening gemaakt van het aantal politieambtenaren dat aan elke politiezone gemiddeld kon worden toegeschreven, de zogenaamde KUL-norm. De KUL-norm was gebaseerd op resultaten van een wetenschappelijk onderzoek van de universiteit van Leuven (vandaar de term KULnorm). De KUL-norm is de verdeelsleutel voor de politiecapaciteit tussen de gemeenten in
België. Deze verdeelsleutel is het resultaat van een herverdeling van de lokale politiecapaciteit (27322) over alle gemeenten. Daarbij werd rekening gehouden met een aantal objectieve parameters (bijv. criminaliteit, gevangenis in de zone, ongevallen, bevolkingsdichtheid, enz…) die een politiecapaciteit mee bepalen. De KUL-norm werd eerst berekend op het niveau van de gemeente. Daarna werden de gemeentelijke normen opgeteld om zo tot een KUL-norm per politiezone te komen. De federale dotatie per politiezone wordt berekend door de KUL-norm te vermenigvuldigen met de forfaitaire dotatie per lokaal politieambtenaar (17020 euro). Federale basistoelage politiezone = KUL-norm X 17020 euro. Het was snel duidelijk dat de onmiddellijke toepassing van deze verdeelsleutel voor de federale dotatie - op basis van het gelijkheidsprincipe – voor een te groot schokeffect zorgde en financieel niet haalbaar was voor een groot aantal zones en gemeenten. Waarom? Er waren twee elementen die voor een groot verschil konden zorgen tussen de federale dotatie die de zone ontving en de kosten die de zone werkelijk moest dragen. Ten eerste was er het aandeel gemeentelijke politieambtenaren en ex-rijkswachters dat aan de verschillende zones werd toegekend. Dit was een doorslaggevend element. Zodra de proportie rijkswachters meer dan 30% bedroeg (dit was het gemiddelde in het land) betekende dit voor de politiezone een structureel deficitair resultaat. Stel dat men de proportie rijkswachters in het verleden op het lokale politiecapaciteit beschouwde als de federale tussenkomst. Maar de verdeling van de rijkswachters verschilde enorm over het hele land en vertoonde een duidelijke samenhang met de verstedelijkingsgraad van een gebied. In de meest verstedelijkte gebieden bedroeg het rijkswachtaandeel gemiddeld
14%. In de meeste landelijke gebieden bleek de gemiddelde lokale politiecapaciteit voor 48% uit rijkswachters te bestaan. Maar door het ‘gelijkheidsprincipe’ van het financieringsmechanisme was de federale toelage beperkt tot 27,5% (verhouding van 7539 rijkswachters op een totaal van 27322 lokale politie) van de kosten. De rest moest de zone (de gemeenten) zelf financieren.
die de financiële last van de zone bepaalt). Zo kon een zone een reële politiecapaciteit van 90 personen hebben maar was hun KUL-norm slechts 82. Dit betekende dat ze slechts voor 82 personen gefinancierd werden. Naargelang van de positie van de verschillende politiezones ten opzichte van beide elementen leidde dit zes mogelijke situaties waarin de politiezone kon verkeren:
Ten tweede was er het verschil tussen de theoretische politiecapaciteit (de KUL-norm) en de werkelijke politiecapaciteit (begincapaciteit
Balans in vergelij- Balans in vergelijSituatie king king
Vergelijking tussen de 'KUL-norm'
met de 'KULnorm'
met de politiesterkte en het reële personeelsbestand
1
positief
positief
personeelsbestand terrein < of = 'KUL-norm'
2
negatief
negatief
personeelsbestand terrein > of = 'KUL-norm'
3
positief
positief
personeelsbestand terrein > 'KUL-norm'
4
positief
negatief
personeelsbestand terrein > 'KUL-norm'
5
negatief
positief
personeelsbestand terrein < 'KUL-norm'
6
negatief
negatief
personeelsbestand terrein < 'KUL-norm'
Het is duidelijk dat er zeer uiteenlopende situaties tussen de zones onderling waren. In de tabel kan je zien hoe hun dotatie zich verhoudt tot de KUL-norm en de werkelijke politiesterkte. Positief betekent dat de federale dotatie voldoende is om de meerkosten te betalen op basis van de KUL-norm of de effectieve politiesterkte. Negatief betekent dat de federale dotatie onvoldoende is om de meerkosten te betalen op basis van de KUL-norm of de effectieve politiesterkte. Zones in situatie 1 en 3 zijn de zogenaamde bonuszones. Deze zones waren het gunstigst omdat deze
zones voldoende federale financiële middelen kregen om zowel de meerkosten te dragen die berekend zijn op basis van de KUL-norm als deze die berekend zijn op basis van hun werkelijke politiecapaciteit. Deze zones hebben in het verleden veel geïnvesteerd in hun gemeentepolitie, wat blijkt uit het groot politiekader en een vrij klein aandeel exrijkswachters. Over heel België waren 43 zogenaamde bonuszones (90 - vooral grote - gemeenten) aan te duiden. Deze zones hadden samen een overschot van 82,6 miljoen euro. Zones in situatie 2 en 6 hadden een problematische situatie, dit waren de zogenaamde behoeftige zones. De federale dotatie van deze zones was ontoe-
reikend om de meerkosten te financieren, ongeacht of ze werden berekend op basis van de KUL-norm of op basis van hun werkelijke politiecapaciteit op het terrein. 106 politiezones (374 gemeenten, 60% gemeenten in België)zaten in deze problematische situatie. Het zijn vooral kleine gemeenten met een politiecapaciteit onder het gemiddelde en een groot aantal ex-rijkswachters. Het totale tekort van deze zones was ongeveer 34,1 miljoen euro. Zones in situatie 4 en 5 zaten in een tussensituatie. In situatie 4 is de federale dotatie voldoende om de politiecapaciteit van de Kul-norm te financieren, maar onvoldoende om de werkelijke politiecapaciteit te financieren. De ‘overtollige’ personen moeten in de toekomst nog overgeheveld worden naar andere zones. Situatie 5 is het spiegelbeeld van situatie vier. Hier is de politiecapaciteit op het terrein minder groot dan in theorie vooropgesteld. Bijgevolg hebben de zones in positie vijf te kampen met een deficit ten opzichte van de ‘KUL-norm’, terwijl de zones in situatie vier gekenmerkt worden door een overschot.
2. Correctiemechanisme Het toepassen van dergelijk radicaal gelijkheidsprincipe leidde in vele zones tot een problematische financiële situatie. Daarom werd een aanvullend ondersteunings-mechanisme (met een aantal correctiemechanismen) ontworpen dat de meest problematische zones moest helpen. Het ondersteuningssysteem zorgde ervoor dat zones in situatie twee ondersteund werden tot het personeelsbestand verkleind was tot het niveau van de KUL-norm. Zones in situatie zes kregen ook ondersteuning maar slechts om de kosten voor de reële politiecapaciteit te dekken. De aanvullende steun werd gekoppeld aan twee parameters, namelijk financiële draagkracht van de zones en de inspanningen die ze in het verleden geleverd hadden inzake veiligheidsbeleid. De beoordeling van het eerste criterium heeft geleid tot de indeling van de zones in vier kwartielen –
Q1, Q2, Q3, Q4 – in stijgende orde van budgettaire capaciteit. Deze indeling steunt uitsluitend op het belastbaar inkomen per inwoner van de politiezone. Vanuit VVSG is kritiek geuit op het uitsluitend gebruiken van deze parameter. Ten eerste zijn belastingen slechts één bron van inkomsten voor een gemeente. Daarnaast beoordeelt men het belastbaar inkomen per inwoner niet per gemeente, maar per politiezone. Dit zorgt ervoor dat de spreiding tussen de hoogste en de laagste inkomens aanzienlijk verminderd wordt: de cijfers neigen meer en meer naar het gemiddelde. Het tweede criterium – de inspanningen die in het verleden reeds geleverd zijn voor politie – wordt gemeten aan de hand van de ‘politiebegroting per inwoner’. Om deze parameter te beoordelen werd uitgegaan van de indeling van de politiezones volgens verstedelijkingsgraad, zoals opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Voor elke verstedelijkingsgraad werd de mediaan bepaald van de maatstaf ‘politiebegroting per inwoner’, wat dan ook gebruikt werd als vergelijkingsbasis. Oorspronkelijk kwamen de zones uit kwartiel Q1 automatisch in aanmerking voor volledige aanvullende steun, terwijl van de zones in de andere kwartielen ook een eigen inspanning werd verwacht. Het tekort van 34,1 miljoen euro voor de zones in situatie 2 en 6 heeft men gefinancierd via 3 bronnen. Ten eerste werd een onmiddellijke inspanning van de zones zelf gevraagd (4,9 miljoen euro). Daarnaast maakte de federale overheid een bijkomende enveloppe vrij (6,6 miljoen euro). Maar de grootste financieringsbron was het interzonaal solidariteitsmechanisme (22,6 miljoen euro) Dit houdt in dat een deel van het overschot van de zones in situatie één en drie gebruikt wordt om de tekorten van de problematische zones te financieren. Concreet gebeurt dit door een percentage van de ‘winst’ van de bonuszones af te houden. In het eerste jaar (2002) was dit 40 percent en dit percentage zal over een periode van twaalf jaar geleidelijk afgebouwd worden. Op het percentage wordt ook nog eens een correctie uitgevoerd rekening hou-
dend met de financiële draagkracht van elke afzonderlijke zone in situatie één of drie. Op te merken bij dit solidariteitsmechanisme is dat wanneer men een communautaire opsplitsing maakt, het systeem aan Vlaanderen 46 % kost terwijl het slechts 30 % ontvangt, terwijl Wallonië slechts 16 % bijdraagt en 70 % ontvangt.
Solidariteitsmechanisme bevroren Dit solidariteitsmechanisme is momenteel bevroren. De commissie ter begeleiding van de hervorming van de politie op lokaal niveau besliste in haar tussentijds evaluatieverslag van oktober 2003 om het financieringsmechanisme van de politiezones op een transparante manier te herzien. In afwachting van de goedkeuring van een financieringswet werd beslist dat de zones in 2004, 2005 en 2006 een federale toelage ontvangen, die via een indexatie gelijk is aan die van 2003. De geleidelijke invoering van het globale systeem van de interzonale solidariteit met de daaraan gekoppelde correctiemechanismen is dus voorlopig bevroren. De zones met een teveel aan personeel, met name de zones in situatie 2 en 4 kregen geen rechtstreekse steun. Wel werd een extra budget van 7,4 miljoen euro ter beschikking gesteld om de mobiliteit van overtollige personeelsleden aan te moedigen.
Overdracht gebouwen Op 1 januari 2002 werden de gebouwen en terreinen waar vroeger de territoriale brigades van de rijkswacht gehuisvest waren, overgedragen aan de politiezones. De politiezones konden de gebouwen overnemen of afstand doen van de gebouwen. Om de verschillende spreiding en de waarde van de gebouwen te compenseren zorgde een correctiemechanisme voor een gelijke behandeling van de zones: sommigen zones krijgen een bedrag gedurende 20 jaar, andere zones dienen 20 jaar lang een bedrag te betalen. Een gebouwenfonds beheert deze middelen. Ook hier werd dus het principe van gelijkheid toegepast, uitgaande van een theoreti-
sche waarde aan onroerende goederen waar een bepaalde zone recht op heeft. De theoretische waarde aan onroerende goederen waarop elke politiezone recht heeft, wordt bepaald als volgt: het aantal overgedragen rijkswachters x 1.338,63 € x 25m². Deze waarde werd vergeleken met de waarde van het gebouw bepaald door het aankoopcomité. Indien deze schattingswaarde kleiner is dan de theoretische waarde, dan betaalt het gebouwenfonds het verschil (gedeeld door 20) aan de politiezone gedurende 20 jaar. Indien de theoretische waarde echter kleiner blijkt te zijn dan de schattingswaarde dan betaalt de politiezone aan het gebouwenfonds het verschil (gedeeld door 20) gedurende 20 jaar. Tijdens het begrotingsconclaaf van april 2006 besliste de federale overheid dat de looptijd van 20 jaar pas start in het begrotingsjaar 2006 in plaats van in het begrotingsjaar 2003. Met andere woorden, pas in 2007 zullen de politiezones een bedrag krijgen uit of moeten betalen aan het gebouwenfonds.
Operatie meerkost3 Het was snel duidelijk dat kosten van de politiehervorming voor de politiezones onderschat waren en niet strookten met de realiteit op het terrein. Naast de meerkosten van het statuut en de meerkosten door de overname van de ex- rijkswachters, waren er nog andere kosten die voortkwamen uit de hervorming. Zo verminderde het nieuwe personeelsstatuut – het zogenaamde ‘mammoetbesluit’ – de inzetbaarheid van het politiepersoneel met 15 %. Het gevolg was dat er meer personeel nodig was om dezelfde taken te kunnen uitoefenen, wat uiteraard ook weer leidde tot meerkosten. Deze kosten waren niet verwerkt in het financieringsmodel. Hierdoor zag de situatie er op papier te rooskleurig uit. Deze situatie stond dus haaks op de belofte van de regering dat de politiehervorming ‘budgettair neutraal’ zou zijn voor de gemeenten.
Onder druk van de steden en gemeenten nam de federale overheid een aantal maatregelen en werd het financieringsmechanisme herzien. Na aandringen was de overheid bereidt een grondige studie te maken van alle meerkosten die voortvloeien uit de hervorming. Dit werd dus de context van de operatie meerkost. Ook werd een ‘armoedefonds’ opgericht om de kleinere gemeenten te ondersteunen die de financiële gevolgen van de hervorming niet konden dragen. Dit werd gekoppeld aan een onderzoek naar de financiële mogelijkheden van elke gemeente om de middelen zo doelmatig mogelijk te kunnen spreiden. De belangrijkste wijziging was dat de federale dotatie niet langer vast is, maar kon evolueren op basis van de aanvaardbare meerkosten die in elke zone worden vastgesteld. Het begrip aanvaardbare of toelaatbare reële meerkosten werd eveneens gedefinieerd (de exacte meerkosten van de voormalige rijkswachters en CaLog-spersoneel van de vroegere rijkswachtbrigades, de statutaire meerkosten van de vroegere politieagenten en sommige werkingskosten). De steun aan probleemzones wordt ook herbekeken. Waar vroeger alleen zones uit kwartiel Q1 automatisch voor volledige aanvullende steun in aanmerking kwamen, worden daar nu ook de zones van kwartiel Q2 en de grenszones uit kwartiel Q3 bijgerekend. De zones uit kwartiel Q4 moeten op eigen krachten eventuele tekorten zien weg te werken In november 2001 gebeurde een evaluatie van de hierboven besproken maatregelen en onderhandelingen. Als reactie op de nieuwe informatie werd de federale dotatie aangepast. De federale basistoelage bedraagt nu 451,1 miljoen euro, een daling met 13,9 miljoen euro ten opzichte van de oorspronkelijke toelage van 465 miljoen euro. Deze verlaging wordt echter gecompenseerd door de stijging van de sociale toelage. Deze toelage werd opgetrokken tot 89,1 miljoen euro, tegenover 71,1 miljoen euro in maart 2001, dit is een stijging van 18 miljoen euro. Voor de verdeling van de sociale dotatie opteerde men voor het rugzakprincipe: de sociale
3
Fase 2: overgangsstelsel voor 2002 – beslissingen van 21 november
dotatie volgde de overgedragen rijkswachter. Concreet betekent dit dat de vereiste werkgeversbijdragen voor elke overgehevelde ex-rijkswachter nu terechtkomen waar ze zouden moeten terechtkomen. De verdeelcriteria die in maart 2001 waren vastgelegd, namelijk een forfaitaire dotatie per lokaal politieambtenaar in verhouding tot de KULnorm, bleven ongewijzigd.
Het akkoord van 11 juni 20024 Op 11 juni 2002 was er opnieuw een overleg tussen de federale overheid en de Verenigingen van Steden en Gemeenten. Op dit overleg onderhandelden beide partners opnieuw over de aanvaardbare meerkosten op basis van alle verzamelde en geanalyseerde gegevens uit de politiezones. De federale overheid deed een aantal bijkomende toezeggingen. De overheid verbond zich ertoe alle aanvaardbare meerkosten te dekken en de federale dotatie dan ook voor elke zone aan te passen aan de reële lasten. De federale overheid maakte hiervoor een extra enveloppe van 33,3 miljoen euro vrij. De financiële lasten verschilden sterk van zone tot zone, afhankelijk van de specifieke morfologie van het politiekorps. Er werd afgestapt van de vroegere forfaitaire bedragen per gewest voor de raming van de meerkosten per politieambtenaar. De nieuwe berekeningen maakten duidelijk dat de overschotten van de bonuszones minder groot waren dan aanvankelijk gedacht, terwijl de tekorten van de probleemzones eveneens groter bleken te zijn. Deze vaststellingen stelde het eerder beschreven solidariteitsmechanisme uiteraard zwaar onder druk. De bijkomende financiële middelen (de 33,3 miljoen euro in het kader van de operatie meerkost) dienden dus vooral om dit solidariteitsmechanisme draaiende te houden.
Aanvullende federale toelage
2001. 4 Fase 3: ‘definitief stelsel’ dat de problematiek van de toelaatbare meerkosten integreert
Op 11 juni is ook afgesproken dat zones een dossier konden indienen bij de overheid indien ze van menig waren dat ze benadeeld werden bij de berekening van de toelaatbare meerkosten. 137 zones dienden een dergelijk dossier in en konden hun dossier verdedigen tijdens een tegensprekelijk debat. Hieruit trok de overheid een aantal conclusies en stelde ze specifieke steunmaatregelen voor. Financieel maakte de federale overheid een extra budgettaire enveloppe van ongeveer 40 miljoen euro vrij. Deze aanvullende federale toelage werd toegekend aan zones die voldeden aan één of meer bepaalde criteria (grenszone, samengesteld uit vijf of meer gemeenten, een oppervlakte van meer dan anderhalf maal het nationaal gemiddelde, urbanisatiegraad vijf (zeer ruraal)). De zones die geen dossier hadden ingediend, konden ook deze extra steun ook genieten, maar slechts in beperkte mate (25%).
Sociale toelage opgesplitst in sociale toelage I en II De sociale toelage werd ook opgesplitst in twee delen. De federale sociale toelage I moet de werkgeversbijdragen op de bezoldigingen van de exrijkswachters dekken. De federale sociale toelage II is bestemd voor de compensatie van de sociale bijdragen op de uitkeringen, vergoedingen en premies voor alle politiebeambten van de zone. Op 11 juni 2002 werd eveneens bekend gemaakt dat de sociale dotatie over een periode van vijf jaar (20032008) zal evolueren naar een systeem dat op haar beurt ook gebaseerd is op een gelijkheidsprincipe. Dit betekende uiteraard een bijkomende financiële last voor de zones waar zich veel ex-rijkswachters bevinden. Om de interzonale mobiliteit te stimuleren kende de federale overheid niet alleen een toelage toe aan een personeelslid in overtal van het operationele kader, maar kende ze in 2002 en 2003 ook een toelage toe aan de politiezone in kwestie voor een ‘overtallig’ personeelslid dat niet van zone wenst te veranderen. Dit is de federale toelage voor de zogenaamde ‘boventallige’ zones. Dit stelsel is uitdovend.
Federale toelage openbare orde en federale toelage Brusselse zones Tijdens de tegensprekelijke debatten was gebleken dat sommige zones verhoudingsgewijs te weinig individuele uitrusting ontvingen voor de handhaving van de openbare orde. De federale overheid besliste dan ook een ‘toelage voor de uitrusting ter handhaving van de openbare orde’ toe te kennen aan deze benadeelde zones. Ook voor de Brusselse zones werd een speciale toelage uitgetrokken. Daarnaast er ook een federale toelage voor federaal overgedragen huurovereenkomsten. Deze dotatie heeft te maken met de overdracht van de vroegere federale gebouwen naar de politiezones en vice versa.
Verkeersveiligheidsfonds Tijdens het akkoord van 11 juni 2002 was afgesproken dat de lokale politiezones een deel van de opbrengsten van de verkeersboetes zouden ontvangen. Dit werd het boetefonds genoemd. Later veranderde de naam in het verkeersveiligheidsfonds. Dit fonds is een systeem waarbij de federale overheid een overeenkomst sluit met de politiezones in het kader van verkeersveiligheid. In ruil krijgen de politiezones een deel van de geïnde verkeersboetes. Het bedrag dat jaarlijks ter beschikking wordt gesteld is de meerwaarde van de opbrengsten uit verkeersboetes in dat jaar ten opzichte van de geïnde verkeersboetes in 2002. De ontvangsten zijn voor het jaar 2002 forfaitair vastgelegd op 183.442.060 euro. Het hele systeem is wettelijk verankerd.5 De Minister van Begroting en de Minister van Financiën delen uiterlijk op 1 februari het nieuwe saldo van het verkeersveiligheidsfonds mee aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Mobiliteit. Binnen de 8 dagen volgend op deze mededeling maken de Ministers van Binnenlandse Zaken en
5
Wet van 6 december 2005 betreffende de opmaak en financiering van actieplannen inzake verkeersveiligheid , B.S. 21 december 2005.
Mobiliteit het volgende bekend in het Belgisch Staatsblad:
het aan de lokale politiezones en federale politie toegewezen deel; de maximumbedragen waarop elke lokale politiezone en de federale politie aanspraak kunnen maken; het bedrag dat besteed wordt voor de gemeenschappelijke aankopen ter ondersteuning van het verkeersveiligheidsbeleid. Opgelet, sinds de wetswijziging in 2005 kan de federale overheid via een Koninklijk Besluit een maximum en/of een minimumbedrag bepalen voor deze meeropbrengsten en wordt dit bedrag verminderd met de bedragen die aan een aantal Federale Overheidsdiensten worden toegekend (Justitie, Binnenlandse Zaken, Mobiliteit en een bedrag voor gemeenschappelijke aankopen). Zo ontvangen de FOD Mobiliteit en Vervoer en de FOD Binnenlandse Zaken jaarlijks een bedrag van 150.000 euro voor de administratieve opvolging van de actieplannen. Sinds 2005 krijgt ook de federale politie een bedrag uit het fonds. Om van het fonds gebruik te maken moeten de politiezones een actieplan opstellen dat te maken heeft met een aantal thema’s over verkeersveiligheid (bijv. handhaving van snelheidsbeperkingen, alcoholcontroles, enz…). Hoe gebeurt de verdeling van het verkeersveiligheidsfonds?6
54% op basis van de vijf categorieën waartoe de politiezones, afhankelijk van hun organiek kader, behoren, 37% in functie van de daling van het aantal verkeersslachtoffers 9% volgens het aantal kilometers lokale- en gewestwegen in de politiezone.
bedrag is toen verdeeld onder de 196 politiezones in België. In 2005 zat er ongeveer 60 miljoen euro in het verkeersveiligheidsfonds. In 2006 kreeg de federale politie ook voor het eerst middelen uit het fonds. Het bedrag is verdeeld onder de lokale politiezones en de federale politie. De 196 politiezones ontvingen samen een bedrag van ongeveer 57,6 miljoen euro. De federale politie kreeg ongeveer 3 miljoen euro. In 2006 was het totaalbedrag opgelopen tot ongeveer 90 miljoen euro, maar moest het bedrag ook onder meer begunstigden verdeeld worden. De lokale politiezones hebben recht op een bedrag van ongeveer 75 miljoen euro.
4. Globaal overzicht federale toelage De federale financiering voor 2006 wordt volgens cijfers van Dexia7 begroot op een bedrag van 770,7 miljoen euro. Dit is ongeveer 73 euro per inwoner. De federale basistoelage – die bepaald wordt op basis van de KUL-norm – bedraagt 537,8 miljoen euro. De federale basistoelage vertegenwoordigt 69,8% van de totale federale financiering. De overige federale toelagen (aanvullende federale toelage, sociale toelage I en II, toelage verkeersveiligheidsovereenkomsten, enz…) zijn goed voor de overige 30,2% van de federale financiering.
In 2004 bedroeg het totale saldo van het verkeersveiligheidsfonds ongeveer 42,8 miljoen euro. Dit
7
6
Koninklijk Besluit van 19 december 2005 betreffende de opmaak en finaciering van actieplannen inzake verkeersveiligheid , B.S. 21 december 2005.
Directie Research van Dexia Bank Brussel, Lokale financiën. OCMW’s en politiezones, Stavelot, Chauveheid, 2005, 54. http://www.dexia.be/NoCMS/documents/Professioneel/Financeslocale s_ocmw_NL_2005.pdf
In de VVSG-pocket Wegwijs in de politiezone vind je als politieraadslid heel wat informatie over de werking van de politiezone. Wat is een politiezone en wat zijn haar taken? Wat is de taak van het politiecollege en politieraad? Wie is voorzitter van het politiecollege? Hoe neemt het politiecollege beslissingen? Wat is de politieraad? Zijn er opvolgers voor de politieraadsleden? Krijg ik als politieraadslid presentiegelden? Hoe gebeurt de stemming in de politieraad? Wat zijn de bevoegdheden van de politieraad? Hoe gebeurt de financiering van de politiezone? Wat is een zonaal veiligheidsplan? Op deze en tal van andere vragen geeft deze pocket u een duidelijk antwoord. Prijs: € 21 (auteurs: Koen Van Heddeghem, Arne Dormaels, Jan Leroy, Mark Crispel). Bestellen kan door een mail te sturen naar:
[email protected] met vermelding van de gegevens van het pocket en aantal exemplaren.