1 Achtergronden van de vestiging van de joden in de Noordelijke Nederlanden De Sefardim Afgezien van een enkel geval in de middeleeuwen vestigden zich pas in de tweede helft van de zestiende eeuw joden in de Nederlanden. De eerste grotere groep joden die hun woonplaats in de Republiek kozen, waren de zogenaamde Portugese joden of Sefardim. De positie van joden die later naar de Nederlanden migreerden, kan niet los worden gezien van de reacties die de aanwezigheid van de Sefardim in de Noordelijke Nederlanden opriep. Het is daarom onontbeerlijk enige aandacht aan de geschiedenis van deze eerste groep joodse migranten te schenken vóór hun komst naar de Lage Landen. De verschijning van de joden in de Noordelijke Nederlanden vloeide indirect voort uit de in 1492 voltooide reconquista van de katholieke monarchen Ferdinand en Isabella, waarbij de Moren uit wat nu Spanje is werden verdreven. De bestaande verscheidenheid in religiosis in het op de Moren veroverde gebied was een hinderpaal voor de gewenste eenheid van de nieuwe staat. Beide vorsten besloten daarom het katholicisme tot enig toegestaan geloof te verheffen. De omvangrijke joodse gemeenschap in Spanje werd voor de keus gesteld zich tot het christendom te bekeren of anders uit het land te vertrekken. Ongeveer 100.000 joden weigerden van hun geloof af te vallen en kozen voor vertrek. Schattingen geven aan dat van het totaal aantal vertrekkenden zo’n 70.000 joden een toevlucht zocht in het aangrenzende Portugal. De rest vond een heenkomen in Noord-Afrika, het Ottomaanse (Turkse) rijk en in verschillende Italiaanse steden.1 De joden die in Portugal hun heil hadden gezocht, moesten al snel ondervinden dat zij ook hier geen veilige haven hadden gevonden. Zij werden slachtoffers van de dynastieke machtspolitiek van de toenmalige Portugese koning Emanuel I. Deze monarch had zijn oog laten vallen op een dochter van Ferdinand en Isabella van Spanje. Het Spaanse koningspaar stemde weliswaar toe in een huwelijk, maar verbond hieraan onder andere de voorwaarde dat Emanuel de joden uit zijn rijk zou verdrijven. De Portugese koning ging hiermee akkoord en in 1497 kondigde hij de verbanning van alle joden uit zijn land af. Gelijktijdig sloot hij evenwel de grenzen en verbood onder dreiging van strenge straffen de joden zijn rijk te ontvluchten. De joden bleef zodoende praktisch geen andere mogelijkheid over, dan zich te laten bekeren tot het katholieke geloof. Hoewel velen tot deze stap, althans in naam, overgingen, betekende dat allerminst dat nu alle moeilijkheden voor de gedoopte joden of nieuw-christenen van de baan waren. Ofschoon zij redelijk snel assimileerden, bestond er vooral bij de lagere klassen van de bevolking veel animositeit tegen de bekeerlingen. In 1506 leidde deze vijandschap in Lissabon tot een tegen de nieuw-christenen gerichte pogrom. Een nog groter gevaar bedreigde de ‘heimelijke’ joden van de kant van de Inquisitie, die in Portugal in 1536 was ingesteld. De Inquisitie, ook wel Heilig Officie geheten, was een in de middeleeuwen ontstane kerkelijke onderzoeksrechtbank in de strijd tegen ketters. Haar taak was te waken over de handhaving van de katholieke dogma’s, die in toenemende mate ter discussie stonden. In 1233 vaardigde paus Gregorius IX twee oorkonden uit, waarin hij speciaal de in 1216 gestichte orde der Dominicanen belastte met de uitvoering van
het onderzoek naar de geloofsovertuiging van de bevolking.2 Deze orde zou, samen met die der Franciscanen, de belangrijkste motor worden achter het gebruik van de Inquisitie tegen de joden. Op de keper beschouwd was dit een oneigenlijk gebruik van dit instituut, omdat zijn taak toch op de eerste plaats het onderzoek naar de geloofsovertuiging van christenen of ketters betrof. En de joden waren christenen noch ketters. Na herhaaldelijk aandringen van Ferdinand en Isabella werd in 1480 de Inquisitie in het hele Spaanse rijk actief en zou zij daar veel leed aanrichten onder de joden en hun afstammelingen, die zich in 1492 hadden laten bekeren. Het Heilig Officie, dat zich in Portugal voornamelijk bezig hield met onderzoek naar de geloofsovertuiging van de nieuw-christenen, deed dat op meedogenloze wijze. Als reactie op deze vervolgingen zochten vele nieuw-christenen een veiliger woonplaats. De tijden hiervoor waren niet ongunstig. Ten gevolge van de ontdekkingen van Columbus in 1492 en later van andere ontdekkingsreizigers, leek de toenmalige bekende wereld opeens veel groter. De stichting van koloniën en de ontwikkeling van de koloniale handel bood de joden nieuwe vestigingsplaatsen. Ofschoon de Inquisitie hen ook daar niet met rust liet, was de druk van de geloofsonderzoekers in deze veraf gelegen gebieden toch minder. De dynastieke huwelijkspolitiek van de Iberische monarchen had voor de joden al eerder minder veraf gelegen vestigingsmogelijkheden geopend. Ten gevolge van het huwelijk van Filips de Schone met Johanna de Waanzinnige, dochter van Ferdinand en Isabella, in 1496, raakten de Nederlanden en Spanje verenigd. In de Nederlanden was Antwerpen één van de belangrijkste haven- en handelssteden. Een kleine groep nieuw-christenen vestigde zich ook hier. In 1499 werd de Portugese kooplieden in deze stad, voornamelijk bestaande uit nieuw-christenen, een aantal privileges verleend. In 1526 kreeg dit een vervolg in een vrijgeleide van koning Johan III van Portugal aan de nieuw-christenen, die van zins waren zich in Antwerpen te vestigen. Rond 1550 verbleven zo’n 450 Spaanse en Portugese kooplieden in Antwerpen.3 De vraag in hoeverre deze kooplieden een joodse achtergrond hadden, is bij gebrek aan gegevens niet te beantwoorden. Maar het is aannemelijk dat althans een deel van hen een dergelijke achtergrond had. Ondanks de bijdrage die de nieuw-christenen aan de Antwerpse economie leverden, was niet iedereen ingenomen met de Spaanse en Portugese kooplieden die zich in Antwerpen hadden gevestigd. Zoals bekend werd de zestiende eeuw gekenmerkt door religieuze pluriformiteit. Er ontstond een veelvoud van reformatorische stromingen. Door de aanwezigheid van grote aantallen Duitse kooplieden in Antwerpen, gold deze stad als een broeinest van lutheranen. De landsheerlijke regering bracht de nieuw-christenen in verbinding met de nieuw ontstane reformatorische stromingen. Karel V, zoon van Filips de Schone en Johanna, volgde zijn vader op als landsheer in de Nederlanden. Hij beschouwde de Portugese kooplieden, waarvan men dacht dat ze heimelijk het jodendom aanhingen, als vijanden van de ware katholieke religie. Hij probeerde deze groep dan ook het leven zo onaangenaam mogelijk te maken, bijvoorbeeld door de instelling van de Inquisitie in 1522. In 1550 nam de landsregering nog strengere maatregelen tegen de ketters. De vervolgingen namen hierdoor toe en buitenlandse kooplieden keerden in toenemende mate Antwerpen de rug toe. De Beeldenstorm van 1566 en het begin van de Opstand tegen het Spaanse bewind in 1568 deden veel achterblijvers alsnog besluiten de Scheldestad te verlaten. De nieuw-christenen onder hen zochten aanvankelijk hun heil vooral in steden als Hamburg, Keulen en Frankfurt aan de Main. Een belangrijke keerpunt was de herovering van Antwerpen in 1585 door de Spaanse troepen. De Noordelijke Nederlanden reageerden hierop met een economische blokkade door middel van de afsluiting van de Schelde. Dit bezegelde het lot van de op dat moment
belangrijkste haven- en handelsstad van de Nederlanden. Antwerpen verviel tot onbeduidendheid. Het gevolg was een massale uittocht van inwoners naar de Noordelijke Nederlanden, waaronder zich ook kooplieden van Spaanse en Portugese origine met een joodse achtergrond bevonden. Na de sluiting van de Schelde probeerden de autoriteiten van de Noordelijke Nederlanden de nog achtergebleven kooplieden uit Antwerpen tot vestiging in de Republiek over te halen. Hiertoe kondigden de Staten-Generaal in 1588 een vrijgeleide af voor kooplieden van de ‘natie van Portugael’.4 In dit document werd hun toegestaan het grondgebied van de Republiek vrij te betreden en te verlaten met hun gezinnen en personeel. Ook wat betreft hun handel met het Iberisch schiereiland werden geen beperkingen opgelegd. Zij moesten zich alleen aan de voorschriften onderwerpen, die ook voor andere ingezetenen van de Republiek golden. Het effect van het vrijgeleide, dat in 1592 werd aangevuld, was gering.5 Volgens recent onderzoek vestigden de eerste Portugese kooplieden zich niet voor 1592 in Amsterdam.6 Bovendien kwam het merendeel van hen niet uit Antwerpen, maar regelrecht of via een omweg uit Portugal.7 De eerste officiële vermelding van Portugezen als een aparte groep kooplieden dateert zelfs pas van 1598. Hun voorkeur voor Amsterdam als vestigingsplaats had alles te maken met het feit dat Amsterdam was uitgegroeid tot de belangrijkste handelsstad van de Nederlanden. De stad had de functie van Antwerpen als knooppunt in de internationale handelsstromen overgenomen. Hier kwamen de handelswegen bijeen en werd lading op- en overgeslagen uit de Oostzeelanden voor verdere verscheping naar zuidelijk Europa. Daarnaast vervulde de stad ook een steeds belangrijkere functie in de overzeese handel op de Amerikaanse en Aziatische koloniën. Vooral bij de handel op deze gebieden speelden Iberische kooplieden van oudsher een vooraanstaande rol. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist zij besloten zich in Amsterdam te vestigen. Verbazingwekkend is eerder dat zij zich zo laat in Amsterdam vestigden. De Portugezen waren overigens niet de enige vreemdelingen die zich in Amsterdam vestigden. De stad groeide zowel in inwonertal als ruimtelijk uit tot één van de grootste steden van westelijk Europa. Onder diegenen die hier een nieuw bestaan probeerden op te bouwen waren, zoals we al zagen, op de eerste plaats veel protestantse vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden.8 Maar daarnaast trok de stad een substantieel aantal immigranten aan uit de Duitse landen.9 Deels waren dit mensen die vanwege geloofsvervolgingen waren vertrokken en deels mensen die de armoede in hun oorspronkelijke woongebieden waren ontvlucht. Deze mixture van nationaliteiten en geloofsovertuigingen gaf de stad een kosmopolitisch karakter èn de faam een tolerante stad te zijn. Het beleid van de Amsterdamse burgemeesters in de toelating van andere denominaties dan de heersende protestantse was gestoeld op de bepalingen van de in 1579 gesloten Unie van Utrecht.10 Hierin was vastgelegd dat er binnen de Republiek op het punt van geloof vrijheid van geweten zou zijn. Dat hield in dat van de heersende kerk afwijkende geloofsovertuigingen niet naar buiten toe uitgedragen mochten worden. Het was andere religieuze groeperingen dan de officiële protestantse verboden op de voorgrond treden. Dat was vooral van belang voor de uitoefening van hun godsdienst. Deze mocht niet uitbundig zijn en er werd verwacht dat hun gebedsruimten niet opvallend in het stadsbeeld aanwezig waren. De vestiging van de eerste joden in Amsterdam is een verhaal van Dichtung und Wahrheit.11 Volgens de overlevering was een schip met Portugese kooplieden uit de koers geslagen en in Emden aangeland. Om van de doorstane schrik te bekomen ging men aan land voor het nuttigen van een goede maaltijd. De gebraden eend was van zulk een goede kwaliteit, dat men nieuwsgierig was naar de man die waar van een dergelijke excellente kwaliteit had geleverd. De herbergier vertelde zijn gasten dat de leverancier een jood was. Het gezelschap, dat bestond uit nieuw-christenen of crypto-joden, wilde koste wat het kost met deze jood kennis maken. Het
bleek hierbij te gaan om Uri (Feibisch) ben Jozef Halevi of in het Nederlands Philip Joosten.12 Hij bleek een geleerd man op het gebied van het jodendom en de groep Portugezen gaf hem te kennen, dat ze zich in de joodse godsdienst wilden laten onderwijzen. Dit nu was in Emden, zoals overigens ook elders, streng verboden. Immers de Portugezen waren officieel christenen en het was de joden op straffe van de dood verboden christenen tot het jodendom te bekeren. Desondanks stemde Philip Joosten toe, maar zei hun naar Amsterdam te gaan. Hij zou zich dan later daar bij hen voegen. Zo zouden dus de eerste Portugese joden naar Amsterdam gekomen zijn. Een kern van waarheid is in het bovenstaande verhaal aanwezig. Onder beschuldiging van heling werd in 1603 in Amsterdam een Philip Joosten in hechtenis genomen en verhoord. Uit de verhoren bleek dat hij in het voorjaar van 1602 zich vanuit Emden in Amsterdam had gevestigd. Vanaf 1570 tot zijn vertrek naar Amsterdam had hij in Emden bij de daar wonende joden de functie van rabbijn vervuld. Uit de verhoren werd verder duidelijk dat in zijn woning in de Amstelstad joodse godsdienstoefeningen werden gehouden en dat hij als besnijder en ritueel slachter fungeerde.13 Mochten de Amsterdamse magistraten nog niet op de hoogte zijn geweest van het feit, dat een deel van de Portugese kooplieden het jodendom aanhing dan waren ze dat nu in elk geval wel. De Portugezen probeerden, nu de zaak in de openbaarheid was gekomen, toestemming van het Amsterdamse stadsbestuur te verkrijgen om hun godsdienst openlijk te mogen belijden.14 De vroede vaderen van Amsterdam zullen hier echter weinig voor gevoeld hebben. Al was het alleen maar om de gereformeerde kerkeraad niet onnodig voor het hoofd te stoten.15 Bovendien moest men nog rekening houden met de aanzienlijke katholieke gemeenschap binnen de muren van Amsterdam. Zou men de joden toestaan hun godsdienst openlijk uit te oefenen, dan zou het stadsbestuur dit de katholieken toch moeilijk kunnen verbieden. Als gevolg van de moeilijkheden die de Portugese joden in Amsterdam ondervonden, zochten zij andere wegen om hun religie openlijk te kunnen belijden. Ten einde dit doel te bereiken kozen de voormannen van de Portugese gemeenschap voor een strategie van indirecte druk. Die bestond hieruit dat zij contact zochten met stadsbesturen in de Republiek met de vraag of zij zich daar mochten vestigen. Daartoe werd in 1604 Philip Joosten naar Alkmaar afgevaardigd.16 Hij bereikte overeenstemming met het bestuur van deze stad over de vestiging van joden. Een belangrijk punt in de overeenkomst was dat de joden volledige vrijheid van godsdienst kregen. In 1605 volgde Haarlem. Na onderhandelingen met het stedelijk bestuur, verkregen de in Amsterdam wonende Sefardim een charter dat wel een ‘imponerend stuk zeventiende eeuwse verdraagzaamheid’ is genoemd.17 We mogen hier gerust van verkrijgen spreken, want het was geen gunst van de Haarlemse stadsbestuurders die de Portugese joden cadeau werd gedaan. Het resultaat was daarentegen de uitkomst van een onderhandelingsproces tussen min of meer gelijkwaardige partners.18 In het Haarlemse charter werd de joden binnen de grenzen van de stedelijke rechtspraak en bestuur een grote mate van autonomie geboden.19 Het charter was vooral ook daarom van belang omdat het zou dienen als voorbeeld voor een regeling omtrent de vestiging van joden, die Hugo de Groot in 1619 op verzoek van de Staten van Holland en West-Friesland op schrift stelde.20 Ook in een uit 1610 daterend Rotterdams document werd de Portugese joden een grote mate van autonomie toegestaan.21 Van meer belang voor de geschiedenis van de joden in de Republiek dan de hiervoor genoemde regelingen was de opdracht, die de Staten van Holland en West-Friesland in 1615 aan de pensionarissen van Amsterdam en Rotterdam, Adriaan Pauw en Hugo de Groot, gaven. Deze twee juristen moesten een reglement op schrift stellen met betrekking tot de vestiging van de joden in het gewest Holland. Dat van de Amsterdamse secretaris Pauw is niet bewaard. Dat is
zeer spijtig, omdat zijn advies ons misschien een indruk zou hebben gegeven van de opvattingen van de Amsterdamse magistraat over de vestiging van de joden.22 Het reglement van de Rotterdamse pensionaris De Groot is wel bewaard.23 Uiteindelijk werden ten gevolge van politieke meningsverschillen tussen de remonstranten en contra-remonstranten de rapporten van beide geleerden voor kennisgeving aangenomen en ad acta gelegd. De Staten van Holland en West-Friesland namen daarentegen een resolutie aan met als inhoud, dat het aan elke stad vrij stond haar eigen beleid ten aanzien van de vestiging van joden vast te stellen.24 En dat is ook precies wat in de praktijk gebeurde. Amsterdam had inmiddels niet gewacht op de resultaten van de inspanningen van Pauw en De Groot en vaardigde in 1616 een keur op de vestiging en inwoning van joden uit.25 Dit reglement, waarin voor het eerst melding werd gemaakt van leden van de ‘Joodtsche Natie’, was in de praktijk het enige document dat in de eerste decennia van de zeventiende eeuw in de Republiek daadwerkelijk van toepassing was op de handel en wandel van de joden. Alle andere hiervoor genoemde charters werden in de dagelijkse praktijk nooit toegepast, omdat er in die steden destijds nog geen joden woonden. Hoewel de Amsterdamse keur alleen van toepassing was op de Sefardische joden, zouden ook de later arriverende Asjkenazische of Hoogduitse joden onder de werking van dit reglement vallen.
De Asjkenazim De begrippen Sefardim en Asjkenazim, waarmee in de literatuur de twee groepen joden aangeduid worden die in de Nederlanden woonden, geven in de enge betekenis van het woord een verschil in herkomst aan. Sefarad is het Hebreeuwse woord voor Spanje en Asjkenaz is het Hebreeuwse woord voor Duitsland en Noord-Frankrijk. In ruime zin geven beide woorden echter ook een sociaal en cultureel verschil aan. De Sefardim, die men in de gelijktijdige bronnen vrijwel alleen tegenkomt onder de naam van ‘Portugese joodse natie’, stonden dichter bij de toenmalige West-Europese cultuur dan de Asjkenazim. Sefardische joden werden door de autoriteiten in de Republiek gezien als de rijkere groep, waarvan de vestiging een stad tot voordeel kon strekken. De Asjkenazim daarentegen werden over het algemeen beschouwd als armen, waarvan de vestiging nauwelijks voordelen bood aan de economie van stad of dorp. In Stad en Ommelanden vestigden zich bijna uitsluitend Asjkenazim. Voor een beter begrip van hun geschiedenis in dit gewest, is een kort overzicht van hun wederwaardigheden in de landen waaruit ze afkomstig waren nuttig. Al in de Romeinse tijd hadden zich in verschillende steden en landstreken in West-Europa joden gevestigd. In de nasleep van de volksverhuizingen waren handelscontacten tussen de Oriënt en West-Europa afgebroken. Geleidelijk ontstond er bij de hogere en rijkere standen behoefte aan luxeprodukten uit Azië en het Midden-Oosten. In West-Europa bestond nog geen stand van kooplieden om in deze behoefte te kunnen voorzien. Gedurende de vroege middeleeuwen vervulden de joden dan ook de rol van handelaar tussen de Oriënt en West-Europa.26 Met het ontstaan van een koopmansstand verloren de joden deze positie. Dit verlies ging gepaard met een verslechtering van hun juridische status.27 De opkomst van de gilden in de steden, verenigingen van mensen die zich aaneengesloten hadden op basis van de uitoefening van een bepaald beroep en waartoe alleen christenen werden toegelaten, betekende voor de joden een verdere achteruitgang van zowel hun economische als juridische status. In de praktijk betekende dit dat joden slechts op beperkte wijze hun brood konden verdienen. Namelijk door het uitlenen van geld
tegen onderpand en als reizende handelaar op het platteland.28 De eerste bezigheid was voor christenen uit godsdienstige overwegingen verboden, terwijl er door de toen heersende geldschaarste toch behoefte aan was. Behalve de hiervoor geschetste economische ontwikkelingen, was er een belangrijke theologische component in de steeds verdergaande marginalisering van de joden.29 Al vanaf het begin van de kruistochten in 1096 waren joodse gemeenschappen in West-Europa keer op keer slachtoffer van pogroms, waarbij duizenden joden het leven verloren. Joden werden voorgesteld als vijanden van het christendom en als nazaten van de moordenaars van Jezus van Nazareth. Met name de Dominicanen en Franciscanen predikten onder de bevolking de haat tegen joden.30 In de jaren na 1348 ontplofte dit gedurende vele decennia gebrouwen mengsel van theologische vooroordelen. In Europa woedde een pestepidemie, waaraan hele landstreken ten offer vielen. Al spoedig ging het gerucht dat de pest te wijten was aan vergiftiging van waterbronnen door joden. Opgezweept door predikers koelde het moordende en brandschattende gepeupel zijn woede op de joden. Vele joodse gemeenschappen werden opnieuw het slachtoffer van verschrikkelijke pogroms. De joden die de vervolgingen hadden overleefd, namen op grote schaal de vlucht of werden verbannen. Een deel van hen nam de wijk naar Polen.31 Dit land was voornamelijk bevolkt met boeren en kooplieden en een handwerkersstand was nog nauwelijks tot ontwikkeling gekomen. De Poolse heersers dachten hun rijk met behulp van de joden tot grotere economische voorspoed te kunnen brengen. Een ander deel van de vervolgde joden zocht haar toevlucht op het platteland. Vooral in de talrijke kleinere territoria van het Duitse keizerrijk konden de verdrevenen een toevlucht vinden. Voor de altijd arme heersers van dergelijke staatjes en heerlijkheden vormden de joden een niet te versmaden bron van inkomsten. Hoewel zich na de tijd van de pestepidemieën in verschillende grotere Duitse steden weer joden konden vestigen, bleef een groot aantal steden voor joodse vestiging gesloten. Aan het eind van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw vond er opnieuw een grote golf van verbanning van de joden uit Duitse steden en landen plaats, die minder gepaard ging met moordpartijen en pogroms dan in de veertiende eeuw. Aan deze verbanningen lagen voornamelijk economische oorzaken ten grondslag. De groei van de steden en de concentratie van rijkdom bij een relatief bemiddelde koopmansstand leidden tot de gedachte dat men de joden wel kon ontberen. Evenals eerder namen veel joden de wijk naar Polen, maar nu in nog grotere aantallen dan voorheen.32 Als gevolg hiervan woonden in de zestiende eeuw in de meeste Duitse steden geen joden meer. Zij die waren gebleven, woonden in kleine aantallen verspreid in meer landelijke gebieden. Economisch werden de joden ook hier steeds verder buitenspel gezet. De joden wisten desondanks te overleven. Door tegen een concurrerende prijs produkten op stedelijke markten te verkopen, die ze hadden verworven als onderpand voor uitgeleende gelden, was het mogelijk weerstand te bieden aan de urbane koopmansstand. Ook op een ander terrein wisten de joden van de nood een deugd te maken en waren zij in staat het hoofd boven water houden. De produkten die ze op de jaar- en weekmarkten inkochten, verkochten ze aan de plattelandsbewoners. En hetgeen de boeren en de agrarische bedrijven van de grootgrondbezitters produceerden, verkochten ze in de stad. Zodoende wisten de joden zich op bescheiden schaal op te werpen tot middelaars tussen de economie van stad en platteland.33 In het noorden van het Duitse rijk konden de joden vooral in de veehandel een vooraanstaande positie opbouwen. Nauw verbonden hiermee was hun steeds belangrijker wordende rol in de vlees- en huidenhandel. Hun belangrijke rol in de vleesvoorziening was deels een gevolg van het joodse geloof. Een dier moest op de ritueel juiste wijze geslacht worden, waardoor in elke joodse gemeenschap, hoe klein ook, wel een slager woonde die hiertoe in staat was. De rituele voorschriften verboden de joden
verder bepaalde delen van een geslacht dier te eten. Dit ritueel ongeschikt vlees werd verkocht aan de christenen en naar het schijnt tegen een concurrerende prijs. Aangezien de joden zo verspreid woonden in landelijke gebieden, soms met niet meer dan drie tot vier gezinnen in een dorp, waren er logischerwijs relatief veel joodse slagers. Daar de mogelijkheden voor de uitoefening van een beroep voor de joden beperkt werden gehouden, kozen kinderen van joodse slagers eveneens dit ambacht. Een beroep dat ze bovendien van kindsbeen kenden uit de dagelijkse praktijk. Uit de slachterij ontsproot als het ware vanzelf het looien van en de handel in huiden. Vooral het looien van huiden stond bij de christelijke inwoners van de Duitse landen in een kwade reuk. Er rustte een taboe op. De mensen die bij dit werk betrokken waren, werden gemeden en behandeld als eerlozen. Voor de joden gold het taboe niet en de sociale uitsluiting zullen zij evenmin als bezwaarlijk hebben gevoeld. Zij waren op grond van hun geloof immers al in verregaande mate gemarginaliseerd. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden, dat we ons van de rechtspositie van de joden niet te veel moeten voorstellen. In de loop van de middeleeuwen ontwikkelde zich op dat gebied een situatie, waarin de joden onder speciale bescherming van de keizer van het Duitse rijk stonden. Met een Duits woord spreekt men van Kammerknechtschaft en in de Latijnse bronnen van servitus camere imperialis.34 De ontwikkeling van de rechtsopvatting die in de Kammerknechtschaft besloten ligt, was een direct gevolg van de pogroms die gedurende de kruistochten waren aangericht. Stedelijke besturen en landsheren hadden toen van de gelegenheid gebruik gemaakt om de vermogens van de gedode en verdreven joden te confisceren ten koste van de keizerlijke schatkist. Dit tot ongenoegen van de keizer. De pogroms hadden verder duidelijk gemaakt dat de joden speciale bescherming moesten krijgen, zodat herhaling zou zijn uitgesloten. In 1103 nam keizer Hendrik IV (1056–1106) daarom de joden, als categorie van personen die speciale bescherming genoten, op in de in Mainz uitgevaardigde landvrede. Andere groepen waarvoor deze landvrede gold, waren onder andere geestelijken, vrouwen en kooplieden; over het algemeen personen die zich volgens de toen geldende opvattingen slecht met de wapenen konden verdedigen. Deze ontwikkeling vond zijn afsluiting in 1236. Keizer Frederik II (1215–1250) vaardigde in dat jaar te Augsburg een charter uit, waarin hij bepaalde dat alle joden in het Duitse rijk zijn ‘knechten’ waren. De voor christenen algemeen geldende rechtsorde in de steden en territoria was daardoor niet meer van toepassing op de joden. Zij werden onderworpen aan bijzondere rechtsvoorschriften. Hiermee was de bevoegdheid om joden woonrecht te verlenen een keizerlijk privilege (regaal) geworden. En zoals dat het geval was met andere keizerlijke privileges, zoals het tolrecht of het recht van muntslag, kon dit keizerlijk privilege voortaan verpacht worden aan lagere overheden. Uiteraard alleen tegen betaling van een som geld. De afnemende keizerlijke macht in de loop van de middeleeuwen ten gunste van de keurvorsten en rijkssteden was eveneens van invloed op de positie van de joden. Met of zonder toestemming van de keizer wisten steeds meer lagere heren het recht om joden in hun gebieden en steden te laten wonen te usurperen. In 1356 leidde deze ontwikkeling uiteindelijk tot de overdracht door keizer Karel IV (1346–1378) aan de keurvorsten van het privilege om joden in hun gebieden te vestigen, met alle financiële voordelen die daaraan waren verbonden, zoals speciale belastingen en woongeld. Tekenend voor het denken over de joden als een bron van inkomsten is dat in hetzelfde charter het keizerlijk privilege op de exploitatie van verschillende vormen van mijnbouw en de inning van tolgelden werd overgedragen. Deze versnippering van bevoegdheden om joden al dan niet woonrecht toe te staan had voor hen desastreuze financiële gevolgen. Terwijl zij eerst alleen aan de keizer belastingen moesten afdragen, die hun hiervoor overigens
geen effectieve bescherming meer kon bieden, moesten ze nu ook nog contribueren aan de stedelijke kas of de schatkist van de territoriale vorsten. Ook voor de rechtspositie van de joden bleef deze overdracht aan lagere overheden om joden al dan niet het woonrecht te verlenen niet zonder gevolgen. In de loop der tijd werd hun positie in de verschillende steden en landschappen geregeld in zogenaamde Judenordnungen. In dergelijke reglementen, die door de wereldlijke besturen waren opgesteld en uitgevaardigd, was nauwkeurig vastgelegd wat de joden mochten doen en moesten laten. Dit gold zowel op economisch als sociaal en religieus terrein.35 In formeel juridische zin betekende dit overigens wel, dat joden wat betreft de rechtsbedeling weer gelijkgesteld werden met de christenen.36 Een van de eerste artikelen in vrijwel alle mij bekende Judenordnungen is dat elke jood over een Geleit moest beschikken. Dit was een soort pas waardoor het ten alle tijde mogelijk was om vast te stellen wie wel en wie niet was toegelaten als inwoner van een bepaalde stad of landschap. Soms was een dergelijk Geleit opgesteld voor de gehele joodse gemeenschap, soms op naam van een individuele persoon.37 Joden die over een pas beschikten, konden daarmee tevens aanspraak maken op bescherming door de overheid van het gebied waarin ze woonden. Unvergleitete joden, ofwel joden zonder pas, waren vrijwel rechteloos. Zij waren gedwongen een zwervend bestaan te leiden of konden proberen hun geluk elders te beproeven. In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw zochten zij in toenemende mate hun heil in de Republiek en met name in Amsterdam. Over het algemeen zullen de joden zich wel in gezinsverband hier hebben gevestigd. Over migratie van grotere groepen joden is weinig bekend. Toch moet deze laatste mogelijkheid niet worden uitgesloten. Een aanwijzing voor georganiseerde migratie is bijvoorbeeld te vinden in de rekeningen van de diaconie van de Hervormde Gemeente Groningen, waar in 1656 een post is opgevoerd voor de betaling van elf gulden aan een schipper voor het vervoer van een schip vol joden en jodinnen naar Dokkum.38 Zowel over herkomst als uiteindelijke bestemming van de groep is niets vermeld. Doch we mogen wel aannemen dat Amsterdam de plaats van bestemming was. Wat betreft de streek van herkomst ligt het voor de hand dat de groep afkomstig was uit het gebied ten oosten van de provinciegrens, waarbij Polen of de Baltische streken als oorspronkelijk land van herkomst (gezien de jodenvervolgingen daar omstreeks dezelfde tijd) niet zijn uitgesloten.39 Gezien het feit dat de diaconie een deel van de vervoerskosten betaalde, is het wel zeker dat het hier om een groep arme joden ging, die niet in staat was zelf de kosten van vervoer te betalen.