H I N D E R W E T V E R G U N N I N G
DMS nr. 89.8450
Deventer, 15 februari 1993
Burgemeester en wethouders van Deventer; beschikkende op het verzoek van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, Moreelsepark 1 te Utrecht, ingekomen d.d. 7 juni 1989, om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning ingevolge de Hinderwet voor een stationsaccomodatie op het perceel kadastraal bekend gemeente Deventer, sectie E nr.: 11736, plaatselijk bekend Stationsplein 5; overwegende, dat naar aanleiding van de aanvraag om vergunning geen bezwaarschriften zijn ingebracht; dat evenwel tijdens de openbare zitting m.b.t. deze aanvraag om vergunning een aantal vragen zijn gesteld door de heer A. Loots, Diepenveenseweg 26, 7413 AR te Deventer; 1
dat een en ander betrekking heeft op het volgende: 1. De zitting is in de vakantieperiode gehouden. 2. Er vinden thans verbouwingen plaats. 3. Het tunneltje geeft aanleiding tot zand- en modderoverlast. 4. Ontstaan van rommel door het laten liggen van snoeisel. dat tijdens voornoemde zitting antwoorden verstrekt zijn op bovengenoemde vragen, waarvan een verslag is gemaakt dat op 5 september 1989 aan de heer Loots is toegezonden; dat ten aanzien van de punten 3. en 4. de voorschriften l. l0 .en 4.6 aan de vergunning zijn verbonden, die waarborgen dat de aangevoerde hinder voorkomen wordt dan wel beperkt blijft tot acceptabele grenzen; dat naar aanleiding van de aanvraag om vergunning en de ontwerpbeschikking, die gepubliceerd werd op 10 december 1992, geen adviezen van de betrokken overheidsorganen zijn ingekomen; l
dat evenmin bezwaarschriften tegen het ontwerp van de beschikking zijn ingebracht; overwegende voorts, dat de in hoofdstuk 3 van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne voorgeschreven procedure is toegepast; dat in bijzonder de normale procedure van voornoemd hoofdstuk 3 gevolgd is; dat mogelijk gevaar, schade of hinder vanwege de inrichting voldoende kan worden ondervangen door het stellen van de voorschriften, die vermeld staan in bijlage I; gelet op de desbetreffende artikelen van de Hinderwet en de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne;
B E S L U I T E N : 1
aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen, voornoemd, de gevraagde vergunning ingevolge de Hinderwet te verlenen, zulks overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden en onder voorschriften genoemd in bijlage I. Burgemeester en we namens deze,
ir. C. de Jonge, directeur van de
Leges: - basisbedrag - milieutoeslag
f 1200,= f 2900,=
f 4100,=
+
Deventer,
en Stadsbeheer.
Toelichtinq 1
Behoort bij besluit d.d. 15 februari 1993 DMS nr. 89.8450 Een afschrift van dit besluit is toegezonden aan: 1. de aanvrager om vergunning
6. afd. voorlichting
2. de direkteur van de Dienst Milieu en Stadsbeheer 3. de inspektie volksgezondheid voor de milieuhygiëne
7. de heer A. Loots, Diepenveenseweg 26, 7413 AR Deventer 8. Politie, afd. Bijz. Wetten
4. de arbeidsinspektie
9.
5. de commandant van de brandweer
10.
De aandacht wordt er op gevestigd dat I
a. ingevolge het bepaalde in artikel 28, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, bij het college van burgemeester en wethouders een bezwaarschrift kan worden ingediend tegen het ontwerp van de beschikking (=vergunning) gedurende twee weken na de datum van publicatie van de ontwerp-beschikking . Het bezwaarschrift kan door een ieder worden ingediend, derhalve ook door: 1. de aanvrager. 2. de betrokken adviseurs. b. ingevolge het bepaalde in d e Tijdelijke Wet ,Kroongeschillenbij de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State, Postbus 20019, 2500EA te Den Haag, beroep tegen de verleende beschikking kan worden ingesteld door: 1. de aanvrager. 2. de betrokken adviseurs. 3. degenen die overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, 21 of 22, tweede lid, of 28, eerste lid, onder c., van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne bezwaren hebben ingebracht. 4. de belanghebbende die kan aantonen dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig het bepaalde in de onder ad. 3 genoemde artikelen bezwaren in te brengen.
c. de beschikking na afloop van de beroepstermijn van kracht wordt, TENZIJ voor deze datum beroep is ingesteld én met toepassing van artikel 107 van de Wet op de Raad van State een verzoek w o r d t gedaan tot schorsing van de beschikking, dan wel tot het treffen van een voorlopige voorziening. De beschikking wordt niet van kracht voordat op dat verzoek om schorsing of om een voorlopige voorziening is beslist. d. het beroepschrift moet worden ingediend bij de onder ad. b.
genoemde instantie binnen een maand vanaf de dag waarop een exemplaar van de beschikking ter inzage is gelegd.
e. het verzoek tot schorsing of een voorlopige voorziening moet worden gericht en gezonden aan de Voorzitter van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA te Den Haag. f. ingevolge artikel 2 van de Hinderwet niet alleen het oprichten of in werking hebben van de inrichting hinderwetvergunningplichtig is, doch eveneens het uitbreiden/wijzigen of het veranderen van de gebruikte werkwijze( n), tenzij die uitbreiding/wijziging etc. geen of alleen gunstige gevolgen voor het milieu heeft. g. ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Hinderwet ambtshalve nieuwe voorschriften kunnen worden opgelegd of voorschriften kunnen worden ingetrokken/gewijzigd indien dit in het belang is van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting. .A..
-,
..
..,
I-
h. dat de afgifte van deze vergunning niet inhoudt dat tevens een op grond van een ander voorschrift vereiste vergunning, zoals bijvoorbeeld een bouwvergunning, zal worden verleend. i. bij het onherroepelijk worden van een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning alle voorafgaande hinderwetvergunningen - met betrekking tot het onderhavige perceel - komen te vervallen. a
.
j. behalve waar zulks anders in de hinderwetvergunning is bepaald,
de vergunning vervalt wanneer de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht, dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest.
Bijlage I \
Voorschriften behorende bij de revisie-vergunning ingevolge de Hinderwet 1 5 FEB, 1993 d.d. ,DMS nr. 89.8450, van N.V. Nederlandse Spoorwegen voor een stationsaccomodatie te Deventer, gelegen aan Stationsplein 5 kad. bekend: gemeente Deventer, sectie E nr. 11736
blz.
Inhoud : 1.
Algemeen
2
2.
Geluid
4
3.
Bodem
6
.. -
4. Afvalstoffen l
5.
Brandveiligheid
6.
Gasflessen 6.1 algemeen 6.2 autogene lasapparatuur 6.3 bewaring van gasflessen in een open opstelplaats
7.
11 11 13 14
' . , I
.,.
Opslag van vloeistoffen in emballage 7.1 algemeen 7.2 opslag van gevaarlijke stoffen
8.
Opslagruimte voor geladen accumulatoren
9.
Houtbewerking 9.1 algemeen 9.2 doekenfilters 9.3 motopslag
I
-
16 16 16 21
I
10.
Schilderswerkplaats
26
11.
Werkplaats metaalbewerking
27
12.
Verwarming 12.1 algemeen 12.2 ruimteverwarmingstoestellen t/m 130 kW 12.3 centrale verwarmings-/warmwaterinstallaties t/m 130 kW
28 28 28 29
1.
Algemeen
1.1. De inrichting moet in werking zijn overeenkomst~g,-de aanvraag om vergunning, tenzij de voorschriften in deze bijlage anders bepalen; 1.2. De elektrische'installatiemoet voldoen aan NEN 1010; indien in de inrichting ruimten aanwezig zijn met gasontploffingsgevaar moet de daar aanwezige installatie bovendien voldoen aan NEN 3410 en het elektrisch materieel aan NEN 3125, NEN-EN 50014 tot en met NEN-EN 50020, NEN-EN 50028 en NEN-EN 50039; 1.3. De elektrische installatie mag geen storing in de radio- en/of televisie-ontvangst als ook in het telecommunicatieverkeer veroorzaken; 1.4. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren; .
" 1
1.5. Van voorgenomen onderhouds- en reparatiewerkzaamheden, die mogelijkerwijs beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, alsmede graafwerkzaamheden, moet vooraf melding worden gedaan aan de dienst Milieu . . en Stadsbeheer; l
1.6. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting; 1.7. Incidenten van enige omvang waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken moeten direct worden gemeld bij de bevoegde instanties (o.a. de plaatselijke brandweer, de afdeling milieubeheer van de gemeente waarbinnen de inrichting is gelegen en zonodig de geneeskundige hulpverleningsdienst); hiertoe moet bij de telefoon van de verantwoordelijke beheerder van de inrichting een lijst met relevante instructies en telefoonnummers op een duidelijke zichtbare plaats zijn aangebracht; 1.8. Er moet een milieulogboek worden bijgehouden; in dit milieulogboek moeten de volgende gegevens worden geregistreerd: de voorraad gevaarlijke stoffen; de verbruikcijfers van gevaarlijke stoffen; de in opslag zijnde hoeveelheid chemisch afval; de afgiftebonnen van chemisch afval; voorgevallen incidenten 1.9. Degene die de inrichting drijft is overigens gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om gevaar en
-
;
schade dan wel hinder buiten de inrichting te voorkomen of beperken; \
1.10.
Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige stoffen, waaronder weggespoelde grond van groenstroken, moet worden voorkomen; mocht onverhoopt toch verontreiniging plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden genomen om deze verontreiniging te verwijderen;
2.
Geluid
2.1. Het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door werkzaamheden binnen de inrichting en/of door in de inrichting aanwezige machines en installaties, mag ter plaatse van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen, niet hoger zijn dan: - 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dag); - 45 dB(A) tussen 19.00.en 23.00 uur (avond), alsmede op zon- en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 19.00 uur; - 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht); 2.2. Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1. mag t.g.v. incidentele verhogingen van het geluidsniveau, het maximale geluidniveau (Lmax), gemeten in meterstand 'fast', op de in dat voorschrift vermelde punten niet hoger zijn dan: - 60 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), - 55 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 (avond), alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, - 50 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht); piekwaarden die worden veroorzaakt bij laad- en/of loswerkzaamheden op het terrein van de inrichting, mogen ter plaatse van de in voorschrift 2.1. vermelde punten niet hoger zijn dan: - 75 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur (dag), - 65 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 (avond), alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, - 60 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht). 2.3. Komend en vertrekkend (vracht)verkeer mogen bij het vaststellen van het maximale geluidniveau buiten beschouwing worden gelaten; 2.4. De metingen en de beoordeling van de geluidniveau's moeten worden uitgevoerd volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, ICG-rapport IL-HR-13-01 d.d. maart 1981; 2.5. Eventuele omroep- en/of muziekinstallaties moeten zodanig zijn afgesteld dat deze buiten de inrichting niet hoorbaar zijn; 2.6. Gedurende het laden en het lossen mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen, onderscheidenlijk waaruit wordt gelost, niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen; in dit laatste geval mag niet geladen en gelost worden tussen 19.00 en 07.00 uur; De in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de in de inrichting uit te voeren werkzaamheden, mogen in een geluidgevoelige ruimte van woningen van derden en in andere geluidgevoelige bestemmingen geen trillingen met een continue met een continue-intermitterend karakter veroorzaken hoger dan de in de (voornorm) DIN 4150, uitgave 1975, gedefinieerde waarnemings-
t
', I
sterkte van 0 , l ; de meting van trillingen en de beoordeling van de meetresultaten moeten geschieden overeenkomstig deze norm; dit voorschrift geldt niet ten aanzien van woningen en geluidgevoelige bestemmingen, indien de gebruiker van deze woningen en geluidgevoelige bestemmingen aan degene die de inrichting drijft geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen:
.
,.
_
.t
l
,
.
. :
. I
1:
.
3.
Bodem
3.1.
Stoffen moeten zodanig worden bewaard en gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt;
I
I
De bedrijf~riolerin~ voor de afvoer van afvalwater c.q. verontreinigd regenwater moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd; 3.3. De gedeelten van de inrichting waar tengevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, zoals ruimten en opstelplaatsen voor olieschakelaars en transformatoren die olie bevatten, moeten zijn voorzien van een vloer van vloeistofdìcht materiaal; de vloer dient zodanig te zijn uitgevoerd dat gelekte vloeistoffen of verontreinigd regenwater niet in de bodem kunnen geraken; 3.4. Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering'vanhemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigde stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontrei- nigende stoffen niet'door een bewerking van het water is toegenomen en daaraan geen warmte Is toegevoegd; j
3.5.
Indien veroqtreiniging van de grond en/of het grondwater met stoffen optreedt of is opgetreden dan wel wordt vermoed, anders dan ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van art. 22 Wet Bodembescherming (Stb. 1986, 374) moet deze verontreiniging direct aan de dienst Milieu en Stadsbeheer worden gemeld; '
Bij verontreiniging van de grond en/of het grondwater dient de oorzaak van de verontreiniging direct te worden weggenomen; Direct na de melding dient de aard en de omvang van de gronden/of grondwaterverontreiniging te worden onderzocht; Het bodemonderzoek dient ten minste te worden uitgevoerd overeenkomstig de zgn. Opzet Standaard Indicatief Bodemonderzoek, volgens het VNG-model (VNG-circulaire d.d. 23 september 1986); tevens dient het onderzoek te voldoen aan de eisen die zijn neergelegd in het rapport Voorlopige Praktijkrichtlijnen (Ministerie van VROM, Reeks Bodembescherming nr. 55B, 1986); Voordat tot uitvoering van het onderzoek wordt overgegaan dient de afd. milieubeheer van de dienst Milieu en Stadsbeheer aan de onderzoeksopzet haar goedkeuring te hebben gegeven. Ter zake van de uitvoering van het onderhavige onderzoek kunnen nadere eisen worden gesteld door de dienst Milieu en Stadsbeheer; De resultaten van het onderzoek dienen zo spoedig mogelijk
doch uiterlijk binnen 4 maanden na de melding te worden overgelegd aan de directeur van de dienst Milieu en Stadsbeheer ; h.
De termijn waarbinnen de verontreinigde grond en/of het verontreinigde grondwater moet worden gesaneerd dient in overleg met de dienst Milieu en Stadsbeheer te worden vastgesteld.
4.
Afvalstof fen
4.1. Afvalstoffen mogen niet in de open lucht worden verbrand;
4.2. Afvalstoffen of:met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen; het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat. geen verontreiniging kan optreden; 4.3. Afvalstoffen moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd; het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden;
4.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden; van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden; 4.5. Afvalstoffen moeten worden afgevoerd door middel van een daartoe geschikt transportmiddel;
4.6. Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen; mocht onverhoopt toch verontreiniging plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden genomen om deze verontreiniging te verwijderen; 4.7. Afgewerkte olie en chemische afvalstoffen, zoals verfrestanten, poetsdoeken, moeten als gevaarlijke stoffen worden opgeslagen zoals in hoofdstuk 7 is beschreven.
_I
5. )
Brandveiligheid
5.1. Op de op tekening in rood met @ 20/6 aangegeven plaats dient een op de waterleiding aangesloten vaste slanghaspel te zijn aangebracht met 20 meter rubberslang met een nominale binnendiameter van 20 mm en een afsluitbare straalpijp met een doorlaat van 6 mm (uitvoering en wateropbrengst conform NEN 3211); 5.2. Op de op tekening in rood met Pa6 aangegeven plaats dient een van rijkskeur voorziene poederblusser met een vulling van 6 kg bluspoeder, geschikt voor het blussen van A, B en C-branden, te zijn aangebracht; 5.3. Op de op tekening in rood met Pa9 aangegeven plaats dient een van rijkskeur voorziene poederblusser met een vulling van 9 kg bluspoeder, geschikt voor het blussen van A, B en C-branden, te zijn - ...- -..,.. aangebracht; .
5.4. Op de op tekening in rood met Pa12 aangegeven plaats dient een van rijkskeur voorziene poederblusser met een vulling van 12 kg bluspoeder, geschikt voor het blussen van A, B en C-branden, te zijn aangebracht; . l 5.5.. Op de op tekening in rood met 9 5 aangegevin piaats dient een van rijkskeur voorziene.koolzuursneeuwblusser metlqen vulling van 5 kg te zijn aangebracht; !
? . 5.6. Alle blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar, gemakkelijk bereikbaar zijn aangebracht, voor direct gebruik gereed zijn, in goede staat van onderhoud verkeren en tenminste éénmaal per jaar door een deskundige (bijvoorbeeld de leverancier) worden gecontroleerd;
5.7. De op tekening in rood met X f t f t f X aangegeven deur dient in combinatie met het kozijn een brandwerendheid te bezitten van tenminste 30 minuten, bepaald overeenkomstig het normblad NEN 3885; De deur dient zelfsluitend te zijn uitgevoerd; Er mag geen.gebruik worden gemaakt van inrichtingen waarbij de deur in een bepaalde stand open blijft staan; 5.8. Kozijnen van deuren waaraan eisen van brandwerendheid zijn gesteld, dienen te zijn vervaardigd van hout of staal en dienen een aanslag te bezitten van tenminste 2.5 cm, tenzij de kozijn/deurconstructie is getest bij het T.N.O. en voldoet aan de eisen van branwerendheid met een kleinere aanslag. 5.9. Indien, i.v.m.,eisen van brandwerendheid, op een bestaand kozijn ter vergroting van de aanslag latten worden aangebracht, moeten deze lastten zijn vervaardigd van hard hout. De . . aanslag . dient
tenminste 2.5 cm te zijn. 5.10. Elke op tekening met een rode onderbroken lijn aangegeven wand of pui dient een brandwerendheid te bezitten van tenminste 30 minuten, bepaald volgens NEN 3884;,
,
( I '
5.11. Elke op tekening met',eenrode lijn aangegeven wand of pui dient een brandwerendheid te bezitten van tenminste 60 minuten, bepaald ,:. volgens NEN 3884; . . 8
.
,
5.12. Wanden en puien waaraan eisen van brandwerendheid zijn gesteld, moeten over de gehele lengte doorlopen tot de onderzijde van de erboven gelegen vloer- c.q. dakconstructie; de aansluiting moet overeenstemmen met de voor de wand of pui vereiste brandwerendheid; dit geldt ook voor de aansluiting van vertikale constructiedelen; 5.13. Voor brandwerende constructies mogen alleen bij het centrum voor brandveiligheid van T.N.O. gestelde constructies zijn toegepast. de constructies dienen te zijn uitgevoerd als omschreven in het betreffende T.N.0.-rapport; , . L . . .:
<
'I
,
i
5.14. De eventuele glaSbezetting in wanden, puien of deuren, waaraan de eis van 30 minuten brandwerendheid is gesteld, moet voldoen aan de volgende eisen:. a. het glas moet tenminste 6 mm dik zijn; b. het glas moet zijn voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maaswijdte van maximaal 12 mm; c. het glasoppervlak per ruit mag niet groter zijn dan 1,5 m2; d. het glas moet rondom zijn vastgezet met hardhouten glas latten van tenminste 25 X 25 mm of met stalen profielen; het glas moet tenminste 20 mm zijn ingeklemd; in plaats van draadglas mag ook een speciale brandwerende beglazing worden toegepast; 5.15. De plafond-vloerconstructie, welke op de doorsnede met en rode onderbroken lijn is aangegeven en/of boven de op tekening in rood met -30- aangegeven ruimte, dient een brandwerendheid te bezitten van tenminste 30 minuten volgens NEN 3884; 5.16. Indien constructies, waaraan eisen van brandwerendheid zijn gesteld worden doorbroken, mogen deze doorbrekingen de brandwerendheid van de constructie niet negatief beïnvloeden; 5.17. Het dak dient te voldoen aan de criteria voor niet brandgevaarlijk, bepaald volgens NEN 3884; 5.18. De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer, de hoofdschakelaars van de elektriciteitsalsmede de plaa.tsen..van voorziening, dienen duidelijk te zijn aangegeven in onuitwisbaar
'
I
'
schrift op de toegangsdeur van de ruimte waarin deze zich bevinden ;
6.
Gasflessen
6.1. Alaemeen 6.1.1. Alle flessen moeten zijn voorzien van het door de Dienst voor het Stoomwezen erkende keurmerk voor flessen voor gebruik binnen Nederland; . . 6.1.2. Alle flessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen niet, of blijkens de ingeponste datum langer geleden heeft plaatsgehad dan in onderstaande tabel 1 is vermeld mogen niet in de inrichting aanwezig zijn;
tabel 1: keuringstermijn gasflessen gas£les
keuringstermijn jaren :,
zuurstof
.
5 S
acetyleen
10
propaan
10
l
6.1.3. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht; 6.1.4.' In de inrichting ' mogen slechtsde in tabel 2 vermelde gasflessen . aanwezig zijn;
tabel 2: in de inrichting toegestane gasflessen p -
gas£les
P
water inhoud ( liter)
-
maximaal aantal
zuurstof
50 110
2 1
Acetyleen
50
4
propaan
26
55
6.1.5. Gasflessen moeten tegen omvallen (bijv. met een ketting) en tegen aanraking met.een vochtige bodem zijn beschermd; 6.1.6. ., .. .. Alle flessen moeten zijn voorzien van de opschriften als vermeld ,
.
in het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG) onder randnummer 2218; de opschriften moeten goed leesbaar worden gehouden; i
6.1.7. Afsluiters moeten zijn vervaardigd van een materiaal dat door de inhoud van de fles niet wordt aangetast; 6.1.8. De bevestiging van afsluiters moet stevig zijn; 6.1.9. Indien de uitwendige toestand van een fles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, dient de fles ter herkeuring te worden aangeboden aan de Dienst voor het Stoomwezen; 6.1.10. Lege gasflessen moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen; zij moeten zoveel mogelijk naar soort gescheiden - .-worden bewaard; -l
6.1.11. Beschadigde en/of lekke flessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "DEFECT", respectievelijk "LEK" en ten spoedigste aan de leverancier worden teruggezonden; de nodige maatregelen dienen te worden getroffen om brand- en/of ontploffingsgevaar te voorkomen; 6.1.12. De flessen moeten ten minste 2'mete; va* vuur verwijderd worden gehouden; zij moeten zoveel mogelijk verticaal zijn geplaatst; zij mogen niet zijn blootgesteld aan stralende warmte, terwijl de flessen met hun appendages tegen beschadiging moeten zijn gevrijwaard en bij brand snel moeten kunnen worden afgevoerd; -.
6.1.13. Tijdens het in gebruik zijn van een fles moet 'dg sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn; van een niet in gebruik zijnde fles moet de afsluiter zijn dichtgedraaid; i
6.1.14. Een brander en de aan deze brander en aan een fies verbonden slangen moeten, niet in gebruik zijnde, uitsluitend zijn gehangen over een nabij de flessen geplaatst slangenzadel; de slangen en aan de moeten met slangklemmen zijn bevestigd aan de brander flessen; I.
8
6.1.15. De niet aan een vaste plaats gebonden flessen'moeten buiten werktijd de in rood met aangegeven plaats aanwezig zijn. 6.2. Autoqene lasapparatuur .. i
6.2.1. , Tussen het reduceertoestel van de acetyleendlssousfles en de slang moet een door de Arbeidsinspectie toegelaten vlamdover aanwezig zijn, tenzij een, op vaste gereduceerde druk (100 kPa) afgesteld reduceertoestel gebruikt wordt, aan welk toestel. een onderdrukvenI . _
.
tie1 gemonteerd is; 6.2.2.
In de nabijheid van een in gebruik zijnde acetyleendissousfles moet een poeder-'of'koolzuursneeuwblussermet een vulling van tenminste 7 kg aanwezig zijn; 6.2.3.
.. . , .
,
.
I
Verbindingen in leidingen voor acetyleen mogen uitsluitend worden gelast; . ,. , , .
6.2.4.
Aansluitingen, leidingen, afsluiters, reduceertoestellen en overige appendages voor acetyleen mogen niet van koper zijn, noch van legeringen die meer dan 63% koper bevatten; 6.2.5.
!
'
De verbinding vaneen.gasflqsaan een verzamelleiding voor acetyleen moet plaatsvinden,door middel van een beugelaansluiting van zodanige vorm en afmeting dat uitsluitend acetyleenflessen op deze leiding kunnen worden aangesloten; . , . . .
6.2.6.
.
.
:
I
Indien een acetyleendissousfles warm wordt, moeten onmiddellijk maatregelen wordep,getroffen;van &n en ander moet terstond kennis worden gegevep aan,degemeentelijke brandweer; het (toezichthoudend) personeel dient.hieromtrent te zijn geïnstrueerd; 1
;
6.3, bewarina van .craisblesssra,dn. I-'. .. .: een open o~stelplaats l
i,,
i
.
6.3.1.
.
De gasflessen die i n ; reserve worden gehouden moeten zijn geplaatst in'een daarvoor-'bestemge opstelplaats; .. . . : ' 6.3.2. De wanden van het gebouw waartegen de gasflessen worden opgesteld, moeten een brandwerendheid bezitten van tenminste 60 minuten, gemeten binnen de verticale projectie van de opstelplaats op de wand, alsmede binnen een afstand van deze projectie van tenminste 2 m horizontaal en ten minste 4 m verticaal; I
I '
'
I
6.3.3.
De vloer en eventueel dak van de opstelplaats moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal; _ -.,.. .- < ...-*.*.L
.r.-
6.3.4.
Het terrein moet binnen 3 m van de opstelplaats worden vrijgehouden van brandbare materialen; eventuele begroeiing moet kort . worden gehouden; ,
6.3.5.
In de opstelplaats mogen alleen gasflessen aanwezig zijn; 6.3.6. In en binnen een afstand van 2 m van de opstelplaats mag niet
worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn; nabij de opstelplaats moeten,,.depictogrammen "vuur, open vlam en roken verboden" en "brandgevaar" zijn aangebracht;
de gevarensymbolen en opschriften moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit veiligheidssignalering op de Arbeidsplaats (Stcrt. 1982, 142); 6.3.7. De gasflessen moeten tegen aanrijden zijn beschermd;
6.3.8. De ruimte in en binnen 2 m van de opstelplaats moeten worden geclassificeerd als zone 2 als bedoeld in NEN 3410 (voorheen ruimte met beperkt gasontploffingsgevaar als bedoeld in NEN 1010); De electrische installatie in deze ruimte dient overeenkomstig te zijn uitgevoerd;
7 . Opslag van vloeistoffen en in emballage
7.1. Alqemeen 7.1.1. Vaatwerk met vloeistoffen , anders dan water zoals hydraulische olie, smeerolie en koel-'ensnijvloeistoffen, moet zijn opgeslagen in een vloeistofdichte bak, die een inhoud heeft van ten minste de inhoud van het grootste vat vermeerderd met 10 procent van de gezamenlijke inhoud van de.overige aanwezige vaten; '
I
7.1.2. Onder een voor het aftappen van vloeistoffen gereedstaand vat, moet een doelmatige lekbak zijn aangebracht; 7.1.3. Gemorste of gelekte vloeistof moet zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. 7.1.4. In de inrichting dient absorptiemiddel aanwezig te zijn; met het absorptiemiddel opgenomen gemorste vloeistoffen dient als chemisch afval behandeld, opgeslagen en verwijderd te worden;
i
7.2. Opslaa van aevaarliike stoffen 7.2.1. Er mogen in de inrichting geen gevaarlijke stoffen worden opgeslagen die niet in de aanvraag zijn vermeld; . 7.2.2. Binnen de inrichting moet de verpakking van gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen; 7.2.3. De verpakking van gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de emballage kan ontsnappen; b. het materiaal van de emballage niet door de erin opgeslagen gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een gevaarlijke reactie kan aangaan dan wel,' een gevaarlijke verbinding kan vormen; c. de emballage tegen normale behandeling bestand is; 7.2.4. Emballage dat wordt gebruikt voor transportdoeleinden moet voldoen aan de randnummers van het VLG; 7.2.5. Lege, niet gereinigde emballage moet worden opgeslagen als volle; 7.2.6. Emballage mag niet worden gestapeld, tenzij deze emballage geschikt is-voorstapelen of hiertoe voorzieningen zijn aangebracht; breekbare enkelvoudige emballage mag niet zijn gestapeld; 7.2.7. ....._, Een stelling voor de opslag van emballage moet voldoende sterk, L
,
I
-,\
bestendig en stabiel zijn bij normaal gebruik; breekbare enkelvoudige emballage die bestemd is voor direct gebruik mag niet hoger dan 1,2 meter zijn geplaatst; deze beperking geldt niet voor UNgoedgekeurde verpakkingen, bestemd voor transport; 7.2.8. Aan de buitenzijde van een opslagplaats (container, losse en/of bouwkundige kast, vatenopslagplaats) voor gevaarlijke stoffen, moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen stoffen aanduiden; op de daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarssymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, de pictogrammen "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN" en " BRANDGEVAAR"; b. voor wat betreft de opslag van andere brandbare vloeistoffen (vlampunt hoger dan 55 graden Celsius) het pictogram "VERBODEN TE ROKEN"; c. voor wat betreft de opslag van oxiderend werkende stoffen of bijtende stoffen de pictogrammen "CORROSIEGEVAAR" en "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN"; d. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "VERGIFTIGINGSGEVAAR" en "VERBODEN TE ROKEN"; .. De gevarensymbolen moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit veiligheidssignalering .opde arbeidsplaats (Stcrt. 1982, : ... 142); . .
I
.
,
1
II
.
, s-
'
opslaa in een losse kast '
I
<
7.2.9. De constructie van een losse kast moet vbldoen -. .aan NEN 2678; J 1
-1'
b
7.2.10. In een losse kast mag ten hoogste 150 kg of liter gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen; 7.2.11. Voor de opslag van (licht) ontvlambare stoffen, mag per 50 m2 vloeroppervlak slechts één losse kast aanwezig,.zijn; 1
7.2.12. :> Het is niet toegestaan meer dan twee losse kasten . . .. rug aan rug of zij aan zij te plaatsen; .
-1
7.2.13. . .. Het is niet toegestaan losse kasten rug aan rug,,ofzij aan zij te plaatsen in een (werk)ruimte waar werkzaamheden worden uitgevoerd die verhoogd brandgevaar met zich mee brengen; -1';
7.2.14. Losse kasten mogen niet ter afscherming van ruimten worden gebruikt; .
-
7.2.15. Losse kasten mogen niet binnen een meter afstand van deuren of andere gelegenheden tot ontsnapping zijn geplaatst; 7.2.16. Losse kasten moeten regelmatig worden gecontroleerd op lekkages of
beschadiging van de aanwezige emballage; 7.2.17. Losse kasten mogen niet in een kelder, souterrain, trappenhuis of een gang die als vluchtweg dienst moet doen zijn geplaatst; 7.2.18. De gevaarlijke stoffen moeten in een lekbak geplaatst worden; de lekbak moet de gehele inhoud kunnen opvangen; 7.2.19. Bij de container, de losse en/of bouwkundige kast en vatenopslag moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht van de veiligheidshandelingen, de te gebruiken middelen en de eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling; ,
o~slaain een bouwkundiae kast, I
i
.
!
,
7.2.20. In een bouwkundige kast mag ten hoogste 250 kg of liter gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen; 7.2.21. Indien in een bouwkundige kast ( licht )ontvlambare stoffen worden bewaard, mag het.aantal bouwkundige kasten niet meer bedragen dan 1 per deel van het gebouw, dat is gescheiden van de rest van het gebouw door wanden, vloeren en plafonds met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten; 7.2.22. Bouwkundige kasten mogen niet in een kelder of trappenhuis zijn aangebracht; bouwkundige kasten mogen niet zijn geplaatst in gangen waarvan de breedte minder dan 2 meter is; de deuren van bouwkundige kasten die langs gangen staan, die als vluchtweg dienst moeten doen', mogen niet in de vluchtweg kunnen draaien; 7.2.23. De vloer en de wanden van een bouwkundige kast moeten zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal; de vloer, wanden, deur en afdekking van een bouwkundige kast moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten hebben; een bouwkundige kast moet zijn vervaardigd van materiaal dat voldoende bestand is tegen de opgeslagen gevaarlijke stoffen; 7.2.24. Indien een bouwkundige kast op meer dan 7,5 meter van brandgevaarlijke objecten is gelegen en geen brandbare stoffen worden opgeslagen, kan in afwijking van het vorig voorschrift worden volstaan met een constructie met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten; 7.2.25. Een bouwkundige kast moet op natuurlijke wijze rechtstreeks op de buitenlucht worden geventileerd via diametraal ten opzichte van elkaar geplaatste ventilatie openingen, die zijn voorzien van een vlamkerend gaas of een andere gelijkwaardige voorziening; elke ventilatieopening moet een luchtdoorlatend oppervlak van ten minste 1 dm2 hebben; indien de lengte van horizontale ventilatiekanalen hiertoe aanlei-
-!
ding geeft, moet de kast geforceerd worden geventileerd; 7.2.26. I
De vloer, de wanden en eventuele drempels van een bouwkundige kast moeten een vloeistofdichte bak vormen, die ten minste 100% van de in de kast bewaarde gevaarlijke stoffen kan bevatten; opslaq in een opslaqqebouw 7.2.27.
Indien de wanden en de deur van het opslaggebouw een brandwerendheid bezitten van minder dan 60 minuten of de dakconstructie een brandwerendheid bezit van minder dan 30 minuten, moet de container zijn gelegen op ten minste 3 meter van de erfafscheiding en op ten minste 5 meter van een tot de inrichting behorend gebouw. 7.2.28.
-
De in de voorschriften 8.2.3.1 genoemde afstanden mogen worden teruggebracht tot O meter indien: a. op de erfafscheiding een wand -aanwezig iscrnet een hoogte van ten minste 2 meter, die is vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten; de wand moet aan weerszijden van de container een lengte hebben van ten minste 2 meter, horizontaal gemeten vanaf de container; b. de wanden van het tot in de inrichting behorend gebouw een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten, gemeten binnen de verticale projectie van de container op de wand, alsmede binnen een afstand van deze'projectie van ten minste 2 meter horizontaal en ten minste 4 meter verticaal; 7.2.29.
Het terrein moet binnen de voorschriften 8.2.3.1. genoemde afstan.. eventuele den vrij worden gehouden van brandbare materialen; begroeiing moet kort worden gehouden; . I
7.2.30.
,
-.
. ;J
. .-,
De vloer moet zijn vervaardigd van onbrandbaar en vloeistofdicht materiaal en bestand zijn tegen inwerking van de opgeslagen stoffen; i
7.2.31.
In de vloer mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan met riolen; ten behoeve van de,-opvangen van bij lekkage vrijkomende vloeistof mag de vloer iets beneden het maaiveld liggen; 7.2.32.
Van het opslaggebouw moeten de wanden zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal; het opslaggebouw mag aan ten hoogste een zijde grenzen aan een ander gebouw of muur met inachtneming van voorschrift 8.2.3.2 7.2.33.
De vloer, de wanden en eventuele deurdrempels in het opslaggebouw moeten een vloeistofdichte bak vormen, die ten minste 1 0 0 % van de in de container bewaarde vloeistoffen bevatten;
7.3. Gedraqsreqels 7.3.1. Verf en verdunner moeten, met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden opgeslagen in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats (losse kast, bouwkundige kast of container);
8. Opslagruimte van geladen accumulatoren
8.1. Accumulatoren mogen alleen worden opgeslagen in een uitsluitend daarvoor bestemde ruimte (opslagruimte); de hoogte van deze ruimte moet ten minste 2 m bedragen; de vloer moet zijn berekend voor het gewicht van de accumulatoren met de bijbehorende vloerstellingen of rekken; 8.2. Het vloeroppervlak van de opslagruimte moet zuurbestendig zijn, glooiend zijn gelegd en moet aan de laagstgelegen zijde zijn voorzien van een goot die uitkomt in een vergaarputje; onder de deuropening moet een verhoogde drempel zijn aangebracht die met de vloer en de wanden een vloeistofdichte bak vormt;
8.3. De opslagruimte moet zijn geventileerd door middel van een nietafsluitbare opening, welke is aangebracht nabij.-.deafdekking, en een niet-afsluitbare opening, welke is aangebracht nabij de vloer; de openingen moeten een gezamenlijke doorlaat hebben van tenminste 1/250 van het vloeroppervlak van de betreffende ruimte en moeten zijn voorzien van een muisdicht ventilatierooster; de netto doorlaatopening van een rooster mag niet kleiner zijn dan 10 dm2; 8.4. De opslagruimte moet tevens extra zijn door middel van een mechanisch afzuigsysteem, dat is aangebracht nabij de afdekking, en een niet-afsluitbare opening, weike is aangebracht in de tegenovergestelde wand nabij de vloer; de volumestroom lucht moet minimaal gelijk zijn aan: Q = 0.055 x N x I m3/h, waarin: N = aantal accucellen, I = ontlaadstroom in rusttoestand intampère; . de ventilatie moet op de buitenlucht of een grote nevenruimte plaatsvinden; de ventilatieopening moet zijn voorzien van een muisdicht rooster; de motor van de ventilator moet van het gesloten type zijn; l
8.5. In de opslagruimte mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht; de lichtarmaturen moeten van'een gesloten of een daarmee gelijk te stellen constructie zijn; de,lichtarmaturen moeten zodanig zijn geplaatst dat zij zich buiten de ventilatieluchtstroom bevinden; 8.6. De elektrische installatie in de opslagruimte moet voldoen aan hoofdstuk 7 2 , rubriek 7 2 3 van NEN 1010, uitgave 1984; 8.7. Verwarming van de opslagruimte mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen, waarvan: a. de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de opslagruimte; b. de delen die in direct contact staan met de opslagruimte geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 200 graden Celsius;
8.8. Een elektrische kachel moet een explosieveilige, met olie gevulde ribbenbuiskachel zijn en zijn geconstrueerd volgens de richtlijnen die genoemd zijn in NEN-EN 50017; de kachel moet zodanig zijn geplaatst dat de afstand tot de accucellen, horizontaal gemeten, ten minste 1 m is; tevens moet de kachel zich buiten de ventilatieluchtstroom bevinden;
8.9. In de opslagruimte mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn; op elke deur die toegang geeft tot de opslagruimte moet met duidelijk leesbare letters met een hoogte van ten minste 50 mm het opschrift: "ROKEN EN W U R VERBODEN" of een overeenkomstig genormaliseerd veiligheidsteken volgens NEN 3011 zijn aangebracht;
9.
Houtbewerking
9.1. Aluemeen 9.1.1. Het is in de inrichting verboden op het open terrein hout te bewerken; 9.1.2. Het is verboden om asbesthoudende materialen te bewerken of te verwerken;
.
9.1.3. Ramen en deuren in de buitengevel van de timmerwerkplaats in het Dienstgebouw Gebouwenonderhoud moeten tijdens het machinaal bewerken van hout gesloten worden gehouden; deuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en/of goederen; . .. --.es . ... . . - ..--i 9.1.4. De elektrische installatie in de timmerwerkplaats moet voldoen aan de voorschriften, welke gelden voor installaties in ruimten met gemakkelijk brandbaar materiaal; de elektrische installatie in de onder voorschrift 8.1.8. bedoelde afzuiginstallatie met inbegrip van het transportsysteem moet voldoen aan de eisen voor installaties in ruimten met stofontploffingsgevaar; .-
-
9.1.5. De verwarming van de timmerwerkplaatsen en van de ruimten die hiermede in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen, waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de bedoelde ruimte en waarvan de delen, die in direct contact staan met beoogde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 graden Celsius of door een verwarmingstoestel als bedoeld in het publicatieblad P-163 van het,Directoraat-Generaal van de Arbeid; l Z.,
I
9.1.6. De vloeren van machinale houtbewerkingsruimten moeten zijn vervaardigd van onbrandbare materialen; 9.1.7. .. . Het bij het machinaal bewerken van hout vrijkomende afval, zoals stof, krullen en zaagsel moet, zonder zich buiten de inrichting te kunnen verspreiden, mechanisch van de houtbewerkingsmachines worden afgezogen en worden afgevoerd,naareen motopslagruimte door uitsluitend voor dit doel bestemde leidingen van doelmatig en onbrandbaar materiaal; 9.1.8. Alvorens de transportlucht van de in het vorige voorschrift bedoelde afzuiginstallatie wordt afgevoerd moet deze door een doelmatige doekenfilterinstallatie van voldoende capaciteit worden gevoerd, waarin het meegevoerde afval en stof grotendeels wordt afgescheiden;
Het bij het niet machinaal bewerken van hout vrijkomende afval, zoals stof, krullen en zaagsel, moet dagelijks, na het beëindigen van het werk, worden verzameld en worden geborgen in goed gesloten doelmatige verpakking, dan wel worden geborgen in de motopslagruimte; ., ! . . I
.
.
I
! 9.1.10. Het stofgehalte van de gereinigde transportlucht mag ten hoogste 50 mg/m3 bedragen; ,
l
.
9.1.11. De gereinigde transportlucht moet op een hoogte van ten minste 1 bovendaks in de buitenlucht worden afgevoerd, dan wel geheel of gedeeltelijk in de machinale houtbewerkingsruimten worden teruggevoerd ; 9.1.12. De voor de afvoer van de lucht benodigde ventilatie-openingen moeten gelijkmatig verdeeld over de wanden van de werkplaats zijn aangebracht zodanig, dat steeds een goede dwarsventilatie gewaarborgd wordt; 9.2. Doekenfilters 9.2.1. De filterinstallatie moet zijn voorzien van een middel, waarmee het filtermedium met regelmatige tussenpozen wordt gereinigd; het afgescheiden stof moet worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt gestoord; bewaring en afvoer moeten geschieden zonder dat het stof zich buiten de inrichting kan verspreiden; 9.2.2. De doekenfilterinstallatie moet tegen weersinvloeden zijn beschermd; 9.2.3. Versleten of beschadigde filterdoeken moeten onmiddellijk worden vervangen; 9.2.4. De filterdoeken moeten eenvoudig verwisselbaar zijn; 9.2.5. Visuele controf'e'van--defl-lterinstallatie moet periodiek plaatsvinden; 9.3. Motopslaq 9.3.1. In de motopslagruimte mag uitsluitend houtrnot worden bewaard; 9.3.2. De motopslagruimte dient onder alle omstandigheden volledig dicht te zijn;
In de wanden en in de afdekking van de motopslagruimte mogen, behalve de toegangsdeur in een wand en de mot- en transportluchttoevoer- en afvoeropeningen, geen al dan niet afsluitbare openingen, met inbegrip van lichtopeningen aanwezig zijn; de wanden en afdekking van de motopslag dienen een brandwerendheid te bezitten van ten minste 60 minuten; 9.3.4. De motopslagruimte mag voor ten hoogste 95% zijn gevuld; 9.3.5. De motopslagruimte moet voorzien zijn van een ontluchtingsopening in het dak; bedoelde ontluchtingsopening moet zijn aangesloten op eerdergenoemde doekenfilterinstallatie; 9.3.6. In de motopslagruimte mogen geen elektrische installaties aanwezig zijn, tenzij deze voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de norm NEN 3125 en voor zover op de installatie van toepassing in normen NEN-EN 50014 tot en met..NEN-EN50020,-NEW-EN 50028 en NENEN 50029 alsmede in de normen NEN 1010 en NEN 3410; -
9.3.7. l . .;. ,, . De toegangsdeur van de motopslagruimte moet steeds gesloten zijn en mag slechts worden geopend voor het afvoeren van zaagsel en/of houtmot, dan wel.voor het verrichten van controle-, bedienings-, onderhouds- of reparatiewerkzaamheden; bedoelde .deurmag slechts . .. niet in worden geopend indien de zaagsel: en'motafzuiginrichtingen werking zijn; ,
'
I
!
.
'
. .
9.3.8.' , , . De toegangsdeur moet een brandderendheid 'bezit& van ten minste 30-minuten, bepaald overeenkomstig'de~ o r m3885, uitgave 1982;
10. Schilderswerkplaats 10.1. De vloer van de schilderswerkplaats in het Dienstgebouw Gebouwenonderhoud moet bestaan uit onbrandbaar , niet-absorberend en vloeistofdicht materiaal; in de vloer mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met riolen en slecht te ventileren ruimten zoals kelders; eventuele leidingdoorvoeren moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd;
I
10.2. Op of nabij de schilderswerkplaats moet met duidelijk leesbare letters van ten minste 50 mm hoogte het opschrift: "ROKEN EN VUUR VERBODEN" of een overeenkomstig genormaliseerd veiligheidsteken volgens NEN 3011 zijn aangebracht; 10.3. & De verwarming van de -plaatsen en van de ruimten die hiermede in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen, waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de bedoelde ruimte en waarvan de delen, die in direct contact staan met beoogde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 graden Celsius of door een verwarmingstoestel als bedoeld in het publicatieblad P-163 van het Directoraat-Generaal van de Arbeid; 10.4. De schilderswerkplaats moet zo vaak als nodig is, zoveel mogelijk worden ontdaan van verf- en lakresten; 10.5. Verven, lakken en verdunningsmiddelen mogen in geen grotere hoeveelheden aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk vereist is; 10.6. Verven, lakken en verdunningsmiddelen moeten worden behandeld en opgeslagen als gevaarlijke stoffen; de opslag van deze stoffen moeten voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 7.2;
I
-
11. Werkplaats metaalbewerking
11.1. Metaalbewerking mag slechts binnen de daarvoor bestemde ruimten van het Dienstgebouw Seinwezen en Brugonderhoud plaatsvinden, m.u.v. de metaalbewerkingen die vanwege de aard van het werk, zoals onderhoud aan grote objecten, in de buitenlucht moeten worden uitgevoerd; 11.2. Binnen een straal van 10 m van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden; 11.3. Laskabelisolaties moeten regelmatig, doch ten minste éénmaal per maand worden gecontroleerd op slijtage; 11.4. De te verrichten werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten deS.inrichtingwaarneembaar is; -,
11.5. Bij laswerkzaamheden in de werkplaats moeten lasdampen, zonder zich buiten de werkplaats te kunnen verspreiden, worden afgezogen en in de buitenlucht worden afgevoerd door uitsluitend voor dit doel bestemde leidingen van doelmatig en onbrandbaar materiaal; l
!
+-
11.6. ir ' , De concentratie van de individuele stoffen in de uitgeworpen lucht van de lasafzuiging mag niet groter zijn dan de MAC-waarden die voor de betreffende stoffen gelden; I
1
s
-
l,
,
1
.. T..
11.7. .. . Verven, lakken en verdunningsmiddelen mogen in'geengrotere hoeveelheden aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk vereist is; .
11.8. Verven, lakken en verdunningsmiddelen moeten worden behandeld en opgeslagen als gevaarlijke stoffen; de opslag van deze stoffen moeten voldoen aan het gestelde in hoofdstuk , 7.2; .
sen zijn opgesteld, moeten aan de desbetreffende eisen voldoen;' 12.3.2. Een aardgasinstallatie als gedefinieerd in NEN 1078, alsmede de ruimte waarin deze installatie is opgesteld, moet voldoen aan de voorschriften gesteld in NEN 1078; een aardgasinstallatie, die is geplaatst voor '1.juli 1977 moet ten minste voldoen aan de "Richtlijnen bestaande gasinstallatiestt van het KVGN, uitgave 1977; 12.3.2.1. Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming en vervolgens -evenals een stooktoestel welke in gebruik is genomen voor het tijdstip van de vergunningverlening- telkens na 4 jaar, alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, aan de hand van de GIVEG-keuringseisen op goed en worden gecontroleerd door een door de gemeente deskundige; 12.4. Verbrandlnqsqasafvoersystemen 12.4.1. De verwarmingstoestellen moeten op afzonderlijke afvoerkanalen voor verbrandingsgassen zijn aangesloten;
\-
'
12.4.2. De verbrandingsgassen van een verwarmingstoestel moeten worden afgevoerd via een verbrandingsgasafvoersysteem, dat moet zijn vervaardigd van obrandbaar materiaal, dat stevig is en dat bestand is tegen de te.verwachten .. temperatuur; .. a
. I
I
I
I
12.4.3. De uit een verbrandingsgasafvoersysteem ontwijkende verbrandingsgassen mogen buiten de inrichting geen overlast veroorzaken; de verbrandingsgassen moeten worden afgevoerd op een hoogte van ten minste 1 meter bovendaks;, 12.4.4. De wanden van een verbrandingsgasafvoersysteem moeten dicht zijn; 12.4.5. De wanden van een verbrandingsgasafvoersysteem moeten bestaan uit een constructie met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten; 12.4.6. De wanden van een verbrandingsgasafvoersysteem moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen doorslag van condenswater uit de verbrandingsgassen kan optreden; 12.4.7. De wanden van het verbrandingsgasafvoersysteem moeten zodanig zijn samengesteld of geïsoleerd dat de buitenzijde van het verbrandingsgasafvoersysteem geen hogere temperatuur aanneemt dan 30 graden Celsius; 12.4.8. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd en geplaatst dat geen brandovers-lagof -doorslag is te duchten en er als gevolg van.de temperatuur van het buitenoppervlak van het
b
verbrandingsgasafvoersysteem geen brand kan worden veroorzaakt; 12.4.9.
Indien een verbrandingsgasafvoersysteem is voorzien van een regenkap, moet deze zodanig zijn geconstrueerd dat de .gasstroom naar boven gericht blijft; 12.4.10. Ruimteverwarmingstoestellen of geisers die geen aansluiting op een verbrandingsgasafvoersysteem behaeven, ms8ten*'dzodanig zijn opgesteld, dat de ontwijkende verbrandingsgassen geen brand kunnen veroorzaken; de verbrandingsgassen mogen de goede werking van het ruimteverwarmingstoestel niet verhinderen en mogen buiten de inrichting geen overlast veroorzaken; 12.4.11. De wanden van het verbrandingsgasafvoersysteem moeten ter voorkoming van overmatige roetvlokvorming zodanig thermisch zijn geïsoleerd, dat, behoudens tijdens de opstookperiode, de binnenwandtemperatuur boven het dauwpunt van de verbrandingsgassen blijft; l
12.4.12. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd; voorzieningen moeten zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen of verzamelen dat daardoor de goede werking van het afvoersysteem kan worden verstoord; i
12.4.13. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zo vaak als nodig is doch ten minste jaarlijks inwendig worden gereinigd, zonder dat roet en andere verbrandingsresten buiten de inrichting worden'verspreid;
M.b.t. het bovenaangehaalde wordt puntsgewijs het volgende opgemerkt:
I.
De heer Brussee neemt kennis van dit standpunt van de heer Loots; gelet op de vakantiespreiding is het opschorten van Hinderwetprocedures echter nauwelijks mogelijk.
11.
Van de zijde van de N.S. wordt toegelicht dat de voorliggende aanvraag slechts een legalisering van de bestaande toestand beoogt. Aanmerkelijke uitbreidingen of wijzigingen zijn niet aan de orde.
111. De heer van der Molen bevestigt de problematiek.
Het talud is zo steil dat bij zware regenval de grond niet vastgehouden wordt door de aanwezige beplanting, waardoor er onder bijzondere omstandigheden de aangehaalde overlast kan ontstaan. Bovendien is de riolerjng ter plaatse z.i. onvoldoende bemeten, waardoor het afdoende'oplossen van de aangehaalde problematiek des te onwaarschijnlijker wordt. Aanleg en onderhoud van riolering is bovendien een gemeentelijke zaak, merkt hij op.
IV. De heer van der Molen stelt de heer Loots een brief in het vooruitzicht, waarin ingegaan zal worden op zaken als onderhoud van het eigen terrein en "het verwijderen van daarop achter gelaten rommel, mede gelet op de wet.,,teli jke regels en normen dienaangaande. Het lijkt hem overigens, in verband met de bemestende waarde die er van uitgaat, vooralsnog geen probleem als het groenafval blijft liggen. V.
Met betrekking tot het onderhoud van de Diepenveenseweg merkt de heer Brussee op dat e.e.a. bij de betreffende afdelingen van de dienst Natuuren Milieubeheer onder de aandacht zal worden gebracht.
Nadat de heren Pijbes en van der Molen vertrokken zijn brengt de heer Loots nog een andere zaak in, die overigens met deze aanvraag niets van doen heeft. Het trottoir tussen de spoordijk en de Diepenveenseweg, ter plaatse van garage Oostendorp, wordt regelmatig geblokkeerd door haaks op de weg geparkeerd staande auto's. Wellicht is door het treffen van voorzieningen deze toestand te verbeteren, zo vraagt hij.
W a a r v m s l a g gemaakt en getekend,
(medewerker van de afdeling milieubeheer van'de dienst Natuur- en Milieubeheer)
Hinderwet kode2la Typ : AdH/VOZ6 Col1 :
DNM nr. 89.8450
HINDERWET VERSLAG VAN DE OPENBARE ZITTING
Op 9 augustus 1989, om 14.00 uur, is op de afdeling milieubeheer van de dienst Natuur- en ~ilieubeheer,Schonenvaardersstraat 18006, ter voldoening.aan het bepaalde in artikel 21, eerste en derde lid, van de Wet algemene'bepalingen milieuhygiëne een openbare zitting gehouden, om gelegenheid te geven tot het inbrengen van mondelinge bezwaren tegen eventuele inwilliging van het verzoek van de N . V . Nederlandse Spoorwegen, Moreelsepark 1 te Utrecht, om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning ingevolge de Hinderwet voor een stationsaccomodatie op het perceel/percelen, plaatselijk bekend Stationsplein 5. Tevens is gelegenheid gegeven om over bovengenoemde aanvraag van gedachten te wisselen. Op de zitting zijn verschenen:
-
de heer P.J. Pijbes, Burg. van Royensingel 19, 8011 CT Zwolle, namens de aanvrager om vergunning;
-
de heer R. van der Molen, Stationsplein l, 7551 CN
Hengelo, idem;
de heer A. Loots, Diepenveenseweg 26, 7413 AR .Deventer.
De heer Loots merkt allereerst op dat de vakantie periode z.i. niet de meest gunstige tijd is om een aanvraag om hinderwetvergunning in behandeling te nemen. Dan vraagt hij of z1 jn gevolgtrekking - na kennis genomen te hebben van de stukken - dat er verbouwingen aan de orde zijn aan de zi jde van het Stationsplein, nu correct is. Ten derde wijst hij er op dat de bouw van het N.S.-tunneltje z.i. niet geheel goed gebeurd is: bij zware regenval kan het water niet goed weg, zodat zanden modderoverlast te constateren valt. E.e.a. geeft aanleiding tot stankproblematiek. Voorts vindt hij dat indien de N.S. de spoordijk vrijhoudt van hoog opschietend struikgewas, zo tevens voor de verwijdering van het snoeisel moet zorgdragen. Anders leert de ervaring dat er rommel ontstaat. Dat is tevens het geval bij de nieuwe aanplant van de N.S. aan de zijde van de Diepenveenseweg, nabij de P.T.T. Hier zou beter onderhoud op zijn plaats zijn, alsmede het opruimen van afval. Geconstateerd wordt tevens dat het gemeentelijk onderhoud aan de Diepenveenseweg te wensen overlaat: zowel m.b.t. de reiniging als het groenonderhoud (onkruidbestrijding) gaat de aanblik van genoemde weg geleidelijk aan achteruit.