een ander groot stuk van gelijken aard en ze achtte haar schoonzoon daartoe niet (Xr. 1078) koel van toon, maar belangrijker in staat. Maar die dingen, zoo redeneerde ze dan het vorige; een TV/v^&rr a^r .Ttff/// weer voort, behoeven toch niet met opzet te (Nr. 1076), jagers en jagerinnen te paard met gebeuren. Iedereen richt onwillekeurig zijn herders en kudden, zigeuners en zigeune- vraag in naar het antwoord dat hij gaarne rinnen te midden van een bergachtig land- wil. Daarom had ze het telegram zelf moeten schap, in halve duisternis, gezocht van toon verzenden. en van stoffeering. 'k Had zelf moeten schrijven, zelf moeten Een laatste stuk verbeeldt een TVatf/^ra'f/z/ schrijven, echode het nu bitter bij haar op, (Nr. 1085). De maan staat aan den hemel en in klaar besef van wat ze verzuimde. En werpt een flauwen schijn op een boot met tusschen de gierende rol-geluiden van den vee geladen, die de rivier overvaart; al het trein, die voortbliksemde, sneed dat zelfveroverige is zeer donker, zoodat men met moeite wijt pijnigend door haar denken heen. Mocht onderscheidt wat de schilder afbeelden wilde. ze, waar het haar kind betrof, wel iets aan anderen overlaten ? Als ze eens te laat kwam, als hij eens stierf, terwijl zij nu hier OORGEVOEL. f f f f f f f f f zat, naar hem toereisde, o, ze zou het zichzelf nooit kunnen vergeven. Nee nooit! En DOOR G. VAN HULZEN, f f Victor, die hoefde niet meer onder haar oogen te komen. Midden in de bruidsdagen van haar dochter Maar zoover kon het toch niet zijn. Duidelijk kwam de brief, dat haar jongen, haar eenigen luidde het antwoord: bericht verkeerd gejongen, het niet goed maakte. Midden in de lezen, geen gevaar, maar ook geen genezen. klare vreugd viel deze tijding als een modderEn Victor mocht ze maar niet zoo verspat, de glans, de mooiheid ervan bedervend. denken. Hij deed goed met eerst te telegra't Bericht kwam zoo onverwachts, zoo plot- feeren. Waarom zweepte zij zichzelf toch zoo seling, dat het haar gedachtengang verlamde; op ? — Sedert haar man stierf, joeg ze zich ze wist niet wat te doen. Overmorgen trouwde telkens in kwellingen en allerlei angsten, en Marie, daar diende ze toch bij te blijven en meest zonder redenen. Waarom... waarom ? intusschen lag haar jongen op 't uiterste. ze wist het zelf niet. Nu ook weer. Er was Maar dat was 'n wreedheid, dat waren om- toch niets dringends. En gelukkig, die trouwstandigheden, waarover ze niet durfde door- partij eenmaal achter den rug,kreeg ze al den tijd voor haar zelf, ging alles beter. Anders bleef denken. Ze had dadelijk moeten afreizen, de hu- ze daarmee toch steken, moest ze mogelijk weer welijksplechtigheden laten opschorten, maar halfgedaan weg, haar jongen alleen laten, Victor, haar schoonzoon kwam daartegen op, omdat Marie en Victor toch niet aldoor zei dat ze beter deed nog eerst te seinen, te konden wachten. Ach ja, die jongelui hebben vragen hoe het ermee stond. Hij schreef toen altijd een dringende haast. . . ze hoopte nu zelf een telegram, bezorgde het persoonlijk maar dat die twee het goed met elkaar en met een uur of wat kwam er bericht, kon kouden vinden! ze zwart op wit lezen: in 't geheel geen geHaar gedachten dwaalden voor 'n oogenblik vaar, maar ook geen hoop tot genezen. naar het pasgetrouwde paar. Maar het trilNu zat ze in den trein op weg naar haar schokken van den voortsnellenden trein bracht kind, het jonge paar, dat zoover meereisde haar denken van zelf weer naar haar zieken in Nijmegen achterlatend — en opnieuw jongen terug. plaagde haar het verwijt, vroeg ze zichzelf Ze was nu wat blij, dat ze dadelijk na of Victor wel goed telegrafeerde, of hij niet het trouwceremoon afreisde, ook al voelde door een of andere draai of toevoeging een ze zich nog zoo moê en al wilden ze haar gunstiger antwoord mogelijk maakte. Dat zou toen nog overreden om het tot morgen uit te een laagheid, een gemeenheid van Victor zijn. stellen, en eerst een nacht rust te nemen.
V
261
Maar na de inzegening en de verdere plech- hem post-restante te laten schrijven. Waarom tigheden, waar ze met een kramperig, kloppend niet aan een hotel? Ze kende er geen te hart bij zat, liet ze zich met Vic en Marie Zurich... maar Victor, zoo bereisd, kon genaar 't station rijden, 't Liefst zou ze een makkelijk haar een adres hebben gegeven. extra trein hebben genomen, alleen maar om Als je schrijft, dat je in Zurich overnacht, in 't gevoel te zijn, dat ze dan vlugger voort- dan geef je toch geen poste-restante, maar kwam. Maar Victor, en die kon 't weten, zei je hotel op. Zieken voelen zoo fijn. Dat ze dat een extra trein niet vlugger langs de in Zurich overbleef, had ze alleen gedaan rails vliegt dan de groote express. Goed, goed! om den schijn te ontloopen van overhaast Maar langer wachten dan hoog-noodig kon ze te komen. niet — en nu in den avondtrein spoorde ze Maar daar kon ze nu niet meer aan vernaar haar kind. Van morgen op een trouw- anderen. Als haar jongen er maar niet van plechtigheid, van avond naar een doodsbed — ging schrikken of vermoedens kreeg, een en en ze zeggen nog, dat het leven egaal, ge- ander in verband bracht. Maar dat zou toch leidelijk voorbij gaat! Och, och! Heel haar bloot toeval wezen! angst van mogelijk te laat te komen, bibHaar angst kwam nu ineens weer opzetten berde uit die schrijnende, ironische woorden vloog haar door 't geheele lichaam. Het ragge op. Ze verweet zich weer dat ze niet zelf trillen van den trein bleef als venijnige speldetelegrafeerde. prikken in haar hoofd steken, wat om de beurten koud en heet werd van overzenuwing. De vlammen sloegen haar van benauwdheid Zij was Keulen voorbij, nu op Frankfort aan, het nachttrajekt, wat de trein in raas- uit. Gelukkig, dat ze alleen in de coupé zat, vlugge, duizelsnelle jaging doorploeterde, als want anders was het niet om uit te houden 'n wild, vurig beest, losgelaten, niet te houden. van benauwing 1 Dat woedend-voortsnellen. met de kleine schok-triHingen van den wagen, door-ijlend De trein schoof gierend-vlug, snerp-trillend de wonderstreek langs den Rijn, die ze als een fel gepijnigd beest langs de hard-gladde kende, al kon ze er nu niets van zien, ver- rails voort, nu al Frankfort voorbij, op Bazel doofde haar angst en haar spanning. aan, met al feller schokgestuw en voortDat bliksemende, bijna pijl-geschoten voort- gedaver, waarbij alles rammelde. snorren, zonder veel stations aandoen, ontnam Ze was dus al over de helft, kon 't haast haar een weinig de beklemming, gaf haar zelf niet begrijpen: zooeven nog in den Haag een sensatie, alsof ze in een rechtstreeksche en nu al bijna in Zwitserland. spoog trillend werd overgeschoven. Ze zou Het kalmeerde haar zenuwonrust, waar het nergens ophouden, niet in Frankfort, noch zoo vlug ging — en ze bedacht weer, dat in Bazel, doorreizen in eenen streek naar ze zich opwond voor niemendal. Er was toch Davos. geen dadelijk gevaar; 't stond duidelijk in Maar nu bedacht ze, dat ze in Zurich wel het telegram en bovendien van morgen had moest uitstappen om te zien, of er geen brief Marie toch z'n huwelijksfelicitatie nog ontaan 't postkantoor lag. Ze had toch Alfred vangen. De vermoeidheid, de overspanning, dadelijk na 't bericht van den dokter ge- de angst, dreef haar zoo op; ze maakte schreven, dat ze dacht hem te komen opzoeken. zichzelf nog heelemaal kapot. Dat voelde ze Ze ging — dit jokte ze maar — met het wel. Maar wat geeft d a t . . . ze kon er zich jonge paar, met Marie en Victor op reis — niet tegen verzetten, en ze zei zich weer dat en ze kwamen gezamenlijk bij hem, omdat het trouwen best had kunnen wachten. Maar hij door z'n ziekte niet bij de trouwpartij waarom, waarom er was toch geen dadelijk kon wezen. Ze verbaasde zich nu nog hoe gevaar ? ze in al haar ontsteltenis zoo goed deze De trein trilde al-maar voort, en in 't leugen wist te verzinnen. Maar plots viel gevoel van tril-schokkend te worden voorthet haar in hoe dom ze weer handelde door gcduizeld naar haar jongen, raakte ze lang262
zaam in zachte verdooving, een soesel van moeheid en niet meer kunnen denken.
Te Zurich nam ze een rijtuig, liet zich naar 't postkantoor brengen. Jawel, daar lag een brief. Goddank, hij leefde d u s . . ., nog Bleekjes kwam de dag klaren met vale niet dood. strepen in de coupé toen de trein te Bazel Gejaagd, gehaast, scheurde ze den omslag stilhield. Een uur oponthoud en ze zat al open, zich geen tijd gunnend om het netjes weer in den wagen naar Zurich, kil en rillerig, te doen, en nu ze weer zijn eigen schrift, met zware oogleden, star-starend in den zag, kon ze van aandoening haast niet lezen. vroegen morgen. Dat oponthoud te Bazel waar De letters schemerden haar voor de oogen. ze een kop thee met een broodje gebruikte, Na een oogenblik ging 't beter. „Lieve ma, scheen haar wel te hebben gebroken, inplaats las ze, ik ben erg blij dat u eens komt, erg daarmee te zijn opgeknapt. Bang werd ze, blij! Maar hoe is dat zoo onverwachts opgedat ze het niet tot Davos zou volhouden. komen? 't Is heel aardig, met Marie en Victor, Gisteren niet geslapen door 't angstig over- heel goed gevonden! Ze komen zeker ook peinzen, den geheelen morgen zich inge- mcê. Telegrafeer me nu met welken trein u spannen bij het plechtig gedoe, de felicitatiën komt, ik zal zien, als 't even kan aan 't station aanhooren, bedanken en nikken en nu nog te zijn, anders gaat u wel dadelijk door naar een nacht reizen, waartegen ze zoo moeielijk 't hotel. kon. Maar ze wilde door, moest door, dadelijk Ze wilde z'n brief wel aan haar lippen door naar Davos. drukken, hield zich nog in. Lieve, lieve jongen, juichte het in haar, terwijl Ze zag zich al bij haar jongen, haar Alfred, die daar alleen, met een verpleegster bij zich, lag uit haar oogen, zoo pijnlijk van vermoeidheid, te sterven. Maar, hoe kon ze zich die dingen een traan perclde en ze kreeg een gevoel in 't hoofd halen: ze wist toch beter. Het van oplichting alsof die traan den brand uit kon nog wel tijden, maanden duren. Ze haar oogen wegnam. diende zich wat in te houden, vooral om Ze las het briefje nog eens, meende er haar jongen niet te laten blijken hoe slecht nu wat onvasts, ietwat beverigs in de letters het met hem stond. Ja, dat moest ze! Ze te zien. Maar dat was toch maar gekheid, ging nu overleggen hoe ze dat diende aan te dat verbeelde ze zich. Hij schreef toch zelf pakken, wat ze zou zeggen, 't Gaf haar in- dat-ie aan den trein wilde komen; 't zou dus eens een oogenblik van bedaardheid, van zoo erg niet zijn. Hoe kon ze zich toch zoo zelfbeheersching. opwinden! Al de angst, alle zorgen van telaat Thuis had ze daarover ook al loopen te komen, die haar den geheelen nacht getobben, het maar verschoven, omdat haar kweld hadden, waren ineens weggezakt. Ze hoofd teveel in de war draaide, daar niet naar zou van blijdschap kunnen huilen, luidop 1 stond. Als ze in den trein zat, zei ze zich toen, Wat een moeder toch al doet, zei ze zichkreeg ze nog tijd genoeg om iets behoorlijks zelf, alsof ze zich haar eigen aandoeningen te verzinnen. En nu kwam ze al bijna te schaamde, zich die wilde verklaren. Zurich en was ze 't nog niet met zichzelf eens! Maar de aandoeningen propten haar op in Het eene leek nog onwaarschijnlijker dan de keel, en die prop scheen zich te ver't andere. Haar geheele wijze van doen, haar dikken, pijnde haar tot in de maagstreek. plotselinge komst, ging veel te onbesuisd. De zolen der voeten, terwijl ze naar 't rijtuig De jongen moest dat wel vreemd opvallen! terugliep, gingen ineens prikkelen, met een tinHet zweet brak haar uit en 't rommelstuwen telend branderig gevoel, alsof ze weken op een van den trein joeg alles in haar naar de schip was geweest. Haar lichaam, haar hoofd keel. Gauw maar een beetje naar buiten kijken, vooral, gloeide en prikkelde; ze kon zich bijna zei ze. niet voortbewegen. Ineens werd het haar Ze hield zich kramperig, om wat vastheid duidelijk, dat ze teveel van haar zelf vorderde. te krijgen zeer zenuwachtig aan 't raampje Ze was toch zoo jong niet meer, en ook niet sterk; als ze zóó te Davos kwam, zou ze haar vast. 263
jongen nog maar angst op jagen. Als ze eens te Zurich een nacht overbleef? Maar nee, ze wilde dadelijk door, niet noodeloos tijd vertragen. Al erg genoeg was het, dat ze zich twee dagen door het trouwen liet ophouden. Ze zat alweer in 't rijtuig. Ziezoo, 't ging al beter! Onder 't rijden gingen haar gedachten weer aan 't overleggen. Ze vergat haar vermoeienis en haar ouderdom. Ternauwernood keek ze naar de nieuwe huizen van Zurich. Zonder zich zelf rekenschap te kunnen geven waardoor, stak weer een onrust in haar op. Maar ze drong dit pruttelend terug. Ze merkte wel dat ze oud werd. Eigenlijk was ze geen mensch meer om alleen te reizen. Marie en Victor konden best met haar meê zijn gegaan — ze hadden 't ook aangeboden, — maar ze nam het niet aan, uit bangheid dat het oponthoud zou geven. Jong-getrouwde menschen, nu ja, daar kun-je niets van op aan! De wagen reed haar voor 't station. Ze stapte er dribbelend-vlug uit, vroeg meteen: — Hoe laat gaat de trein naar Uavos? De koetsier schokte met z'n schouders, zei: — Ik denk tegen drie uur zoowat. —• Weet je 't niet, nou ga dan vragen! duwde ze netelig toe, niet gewoon zoo onverschillig geantwoord te worden. Ze hield het geld nog in de hand terug. De koetsier keek naar z'n paard, dat hij moeilijk alleen kon laten, klampte een besteller aan. — Kwart na vijven, hoorde ze zeggen. Ze kon 't niet gelooven, liep naar het loket, vernam het opnieuw: ze had de aansluiting gemist. . . ja, dat was toch klaar, door het rijden naar 't postkantoor. Ze werd ineens kalm, zóó kalm alsof er een groot ongeluk boven haar hing. Ze wilde het hoofd erbij houden. Het werd natuurlijk nacht voor ze daar ginds aankwam — en zoo laat, zou ze hem niet meer op vinden. Wat te doen? Ze peinsde, droomsoesde, dacht zonder te denken, haar arme hoofd geheel in verwarring. Ze las opnieuw het briefje. De eerste regels maakten haar al dadelijk helder, en 264
de woorden dat hij aan den trein wilde komen, stelden haar heelemaal gerust. Ja, daar was toch niets meer aan te veranderen ; ze moest hier maar in Zurich een nacht overblijven! Bijna buiten haar zelf om vroeg ze nu aan den koetsier naar het beste hotel. — Bauerolac, zei hij. — Hoe zeg je? — Bauer... au . . . Lac. —• Zoo, breng me dan daarheen. Ze was het met zichzelf eens geworden. Van avond kon ze haar jongen toch niet meer zien — en dan bleef het wel gelijk waar ze sliep, daar of hier. Als ze er goed over nadacht was het ook veel te onverwacht, veel te veel op stel en sprong, te vreemd om daar in den nacht aan te komen. Ze zou nu eerst haar jongen telegrafcereu hoe laat ze kwam, dan een brief schrijven, die hij morgen vroeg kon hebben, waarin ze hem de reden van haar komst nog eens zou uitleggen, en ook Marie en Victor, die in Keulen waren achtergebleven om hun eerste huwelijksnacht door te brengen, kon ze nog telegrafeeren naar Zurich tc komen, haar in Bauer au Lac te wachten. Zij was verwonderd, versteld over haar eigen klaarheid, zoo goed zat nu alles in elkaar. Maar eenmaal dat afgedaan, de telegrammen, de brief verzonden, overviel haar weer de gejaagdheid; — ze kon het opgediende eten bijna niet door de keel krijgen. Het briefje van haar jongen ging ze opnieuw lezen, bijna onfatsoenlijk met het eten nog in den mond, wat er niet doorwilde. Ze meende nu inderdaad iets gebrekkigs, iets hulpbehoevends uit die letters te lezen. Ze merkte nu ook de kortheid van z'n briefje op. Anders schreef hij zoo uitvoerig met altijd er wat in over de mooie bergen, de heerlijke lucht, èu nu maar zoo weinig. Maar dat kon wel zijn door de haast, en ook omdat hij het niet noodig vond nu ze toch overkwam. Maar de onrust knaagde opnieuw en de angst en de zorg gingen weer aan 't spoken, lieten haar geen rust. Ze kon met den besten wil niet in Zurich blijven, ze moest dadelijk verder reizen, want als ze hier overnachte zou ze toch niet kunnen slapen.
In haast van bewegingen, met veel gereptheid, waardoor ze bijna in haar woorden bleef steken, vroeg ze den kelner en den portier tegelijk of ze van avond nog' naar Davos kon komen. — Ja 't kan wel, kwart over vijven gaat 'n trein. —• O, ja, da's waar ook. Ze herinnerde het zich ineens, vroeg toen: — En hoe laat ben ik dan daar? — Ruim half elf! — Half elf... half elf... dank je. 't Wordt wel laat, zoo prevelde ze voor zich heen, maar toch beter dan hier te zitten. Ik zou 't niet uithouden en ik kom in elk geval toch dichter bij. Ze vroeg nu haar rekening, betaalde vlot, informeerde naar een goed hotel, schrok een weinig ervan, dat ze in Davos tusschen teringlijders moest slapen. De portier scheen zoo iets te merken, gedienstigde: — U kunt ook in Landquart overnachten. Dat wordt veel gedaan. — Ja, j a . . . d'as waar ook. 't Leek haar al om 't even, als ze maar voortkwam. Wat deed ze hier nog? Ze keek naar de klok, zag dat ze meer dan een half uur den tijd had, liet zich met de omnibus naar 't station rijden. Ze vond zich zelf nu weer kinderachtig met haar ingebeelde angst. Kr was toch geen dadelijk gevaar. Die ziekte duurt en sleept zoo lang! Verschrikkelijk voor zoo'n arme jongen, pas drie-en-twintig en nu al te moeten sterven! In den trein overlegde ze weer of ze maar niet dadelijk zou doorreizen. Dat deed ze het liefst, maar daartegenover stond, dat ze dan morgen tevroeg aankwam en haar jongen haar niet kon afhalen. Ze geloofde nu eenmaal zeker, dat hij daar zou zijn. Gedachtenverward, besluiteloos, staarde zij door de ruitjes van den spoorwagen, staarde met haar reeds verzwakkende oogen naar het landschap, de stroomen, de bergenreeksen, die haar voorbij trokken. Ze berekende, dat Marie en Victor nu wel zoowat te Frankfort zouden zijn. Als haar telegram eens miste, vroeg ze zich plotseling. Maar nee, dat zou niet. Jonggetrouwden staan zoo vroeg niet
op; voor twaalven had ze nog afgezonden. En dan Victor altijd praktisch, zou z'n adres te Frankfort wel opgeven om na te kunnen zenden, als er iets voor hem kwam. O, hij was praktisch, wat al te praktisch naar haar zin — en 't ergste leek haar, dat Marie geheel met hem meeging, 't Scheen wel of menschen dadelijk egoïstisch worden, naar zich toe halen, als ze gaan trouwen — eigenlijk was dat geheel in-den man-opgaan wel mooi, en voor Marie vond ze het gelukkig, maar ze kon het toch niet goed uitstaan. Marie en Victor spraken alleen maar over de teleurstelling, de onaangenaamheid van het trouwen te moeten uitstellen. Aan den armen jongen zelf, die daar ging sterven, dachten ze ternauwernood, spraken slechts over hem als een oorzaak van een hindernis, die nu onverwachts tusschen hun plannen kwam. Dit hinderde haar als goedhartige moeder en een zelfverwijt kwelde haar nu tevens. Ze had haar jongen toen hij ziek kwam te liggen en de dokters van Davos spraken, daar heen gezonden, met vrije beschikking over ruim geld, in de gedachte dat hem niets mocht ontbreken, en wie weet, op welke wijze hij gebruik er van maakte. Inplaats dat te doen had ze zelf meê moeten gaan, hem verzorgen, over hem waken. Maar, ook al weer door praten van Marie, die niet graag alleen in 't groote huis zat te kijken, was ze rustig op haar stoel blijven zitten, zich tevreden stellend met de brieven van beterschap, die hij telkens, gelijk met fotos en andere prenten, zond. Ze rekende er zoo vast op, dat hij zou beteren, en meende werkelijk, dat je maar naar Davos behoeft te gaan om dadelijk op te knappen. En wat voelde ze zich blij, toen ze den eersten zomer hem terug zag, rood en rond, met bolle wangen. Maar na een paar weken verder, en ze merkte wel, dat de genezing niet echt was, alleen maar uit vernis bestond; hij hoestte 's morgens bijna zonder eind. Als ze toen nog maar zelf was meegegaan, maar ze dacht er zelfs niet aan. Davos, dat is toch zoo griezelig. Allemaal tuberkels. Ze kleefden daar aan de deurposten vast zooals ze zeien. Toen kwam de slag ineens: de bloedspuwing daarginds, waarvan hij wel weer 265
opkwam, maar waaruit toch de koorts overbleef, gelijk de dokter schreef. In elk geval zou ze hebben moeten gaan, maar Marie intusschen verloofd, bracht weer beslommeringen, maakte dat heel moeilijk. Ze mocht toch, al deed ze het maar voor de naam, dat meisje niet alleen in den Haag achterlaten — en Marie vreemd en grillig kind, kon nooit lang uit logeeren, wilde vooral niet, tijdens haar engagement naar 'n andere stad. Er zat toen niets anders op dan een verpleegster te zenden, iemand waarop ze kon vertrouwen. Maar waarmee ze zich toen tevreden suste, van trouwen af gewoon de zorgen en lasten der kinderen aan vreemden over te dragen, dat voldeed haar nu in de zenuwende angst niet meer en het zelfverwijt gistte voort. Het had haar aldoor in stilte, geknauwd en gekneld, en nu voelde ze het zwaar drukken. Al wist ze zoo goed als zeker dat er nog geen stervensgevaar bestond, boos, innig boos, bleef ze op haar zelf, dat ze zich deze dagen opnieuw door Marie en Victor liet weerhouden. Dat trouwen, als ze elkaar willen hebben, liep toch niet weg. Maar van den anderen kant bekeken, bracht dat uitstellen zooveel moeilijkheden, een strubbel met al die leveranciers, dat het misschien toch beter bleef 't af te doen, dan het te onderbreken. Enfin, 't was nu eenmaal niet meer te veranderen! Met deze pijnigende gedachten, opvolgers van haar angstverwijten, zat ze maar te staren door de raampjes naar buiten waar het al schemer-donkerte. Vaag, flauw, zonder eenig recht begrip van grillig berglandschap waarna ze suffig keek, schoof alles haar voorbij. Toen zag ze ineens de steile bergruggen langs Wallensee, waarvan de wanden in 't schemerdonker oprezen als steile zwarte gevaarten, vol nachtelijke dreigingen, waartegen het water stil aanlag, een doodenmeer gelijk, opnieuw en in nog heviger mate, te voorschijn halend al haar voorgevoelens. Het geraas van den nu veel meer schokkenden trein, die bij elk station bijna stilhield, verdoofde, vermoeide haar — en tusschen al die redeneeringen kwam de angstverbeelding weer nijpender opzetten. Als hij nu toch 266
werkelijk eens erger werd, als hij au toch eens . . . nee, ze durfde er niet aan denken.. . . 't Was al volslagen donker toen ze te Landquart aankwam. De aankomst zelf gaf haar een ontlasting van de nare, drukkende gedachten. Maar eenmaal op de stille, eenzame hotelkamer, voelde ze zich nog meer beklemd. Waarom niet liever doorgereisd ? vroeg ze zich weer. Waarom juist hier gebleven? Ze begreep zichzelf niet. Als ze door was gegaan naar Davos kon ze mogelijk nog even in 't sanatorium informeeren, al werd het wat laat. Ze wist dan tenminste hoe het ermee stond. Nu niet! De zorg en de angst kwamen telkens van nieuws op. Wat deed het er nu toe, of hij haar van den trein haalde of niet. Als zij plotseling eens kwam, zou het een verrassing zijn geweest. Waarom dan zoo dom dat te schrijven.' Xu ja, om te verklaren, dat Marie en Victor in Bauer au Lac wachten, terwijl ze pas in Frankfort konden zijn. Altijd die Marie en Victor! mopperde ze, maar nu werd ze onrechtvaardig tegenover die twee — die konden er toch heusch niets aan doen. Oververmoeid, het hoofd branderig van 't inspannend getob, liet ze zich op bed vallen, begon te bidden. Ze smeekte God vurig, dat hij toch niet het ergste over haar hoofd mocht brengen, haar sparen. Ze zou het anders besterven. Het weenen, het bidden gaf haar weer wat lucht, wat verademing —• en nu uit de kleeren, herademende ze, schoof ze zich onder de dekens, moe, doodop van al die zorgen, van die angsten, van de vermoeienis van het reizen, want ze voelde haar niet-mcer-jonge jaren toch drukkend zwaar. Ze sliep in, sliep voort, woelig, onrustig, met telkens vlagen van bijna-wakker-worden er tusschen, maar toch sliep ze door. 's Morgens begon het getob opnieuw, 't Was of de angst nog vermeerderde. Eerst de zorg om niet te laat te komen, toen de benauwenis in den duffen wagen, de vrees dat de ziekte van haar jongen ineens een slechten keer kon hebben genomen. Ze las het telegram van den dokter, en ook zijn eigen briefje nog eens over — en
ze moest zeggen, dat ze zich overbodig ongerust maakte. Och, ze was wel een oud mensch. Dat voelde ze wel. Er dreigde toch geen dadelijk gevaar; het stond daar duidelijk, zwart op wit. In Davos scheen en schitterde de zon fel over de blanke sneeuw. De lucht drong ijl in haar longen — en 't hoofd werd er licht van als had ze champagne gedronken. Er kwam een opgewektheid over haar, waarin alle verschrikkingen van den trein, alle overwegingen verzonken. Hoe kon ze zich toch zoo plagen? Het helderde in haar op. Ze wilde zich dadelijk naar 't Sanatorium laten brengen, indien hij er soms niet mocht wezen. Nog voor de trein stopte, keek ze uit het raamje zag ze de verpleegster. Het gaf haar ineens oen schok, maar de verpleegster lachte minzaam, vroeg of ze zich niet te veel vermoeid voelde. — O nee . . . en hoe is 't met Alfred ? — Naar omstandigheden heel goed, naar omstandigheden, ziet u. Ze begreep niet goed, vroeg nog eens: — Toch geen gevaar . . . je verbergt me toch niets? — Welnee, wat denkt mevrouw? Dat stelde haar weer gerust. De zon scheen en schitterde haar zóó in de oogen, bediamantte de sneeuw met duizende en duizende glinsterpuntjes, die overal voor haar opflitsten. De dunne lucht voelde ze op haar inwerken, en als in een suizel werd licht en vaag haar hoofd, wat ze wilde verdrijven door opgewekt te praten. Ze babbelde met de verpleegster over allerlei kleine dingen, alsof er geen gevaar en geen ziekte bestond.
— Waarom heb je niet eerder geschreven, mijn jongen, mijn lieveling? — Och waarom moeder, er is toch niets aan te doen, en ik wou het huwelijk van Marie niet verstoren. Ze keek hem versuft aan. Hij dacht wel aan hen en zij niet aan hem. Ze meende te zullen stikken van ontroering, van zelfverwijt en ergernis. Ze hield hem in haar armen en weende, weende van geluk, dat ze nog vroeg genoeg aankwam, dankte haar God uit den grond van haar hart. Haar angst, haar voorgevoelens waren dan toch wel uitgekomen; het had haar niet bedrogen. — En waar blijven Marie en Victor, vroeg de zieke. Ik ben toch benieuwd mijn zwager te zien. Zijn ze er nog niet? — Nee, mijn jongen, maar ze komen misschien nog vandaag . . . of morgen. Ze waren zoo vermoeid, en pas getrouwd, je begrijpt!" Hij streek haar met zijn magere, blauwdooraderde, bijna doorzichtige hand over haar oud, trouw gezicht, het gezicht vol zorg onder de aangrijzende haren, in die handstrecling de dankbaarheid uitdrukkend dat zij er in elk geval toch was. Ze voelde het, maar durfde uit zelfverwijt er niet op ingaan, zei maar : Ze zullen straks wel komen; wc kunnen nog eens telegrafeeren." Zij wilde opstaan. — Nee laat maar, laat maar, blijf u maar bij me, moe. Zoo, is 't goed — en hij vleide zich tegen haar aan. Ze wist nu, dat stervenden weten, zonder iets te weten de verleden dingen dezer aarde. O, als hij nu ook eens wist haar marteling, haar verwijt, dat ze hem alleen naar Davos liet gaan. Maar hij lachte gelukkig, stil-tevreden en streelde maar haar vlokkige haren.
In het Sanatorium kon ze dadelijk doorEen uur later zuchtte hij zijn laatsten adem gaan ; haar komst was reeds bekend. Op een sofa, in de zon, dicht bij 't raam, uit, een adem zoo zwak, als niet te hooren, lag haar jongen, bleek, doorschijuend-bleek, zoodat ze bijna niet wist, dat ze haar kind mager uitgeteerd, met moeite ademhalend. hield dood in de armen — en stijf en Ze zag ineens de waarheid, de werkelijk- wezenloos van ontsteltenis pijnigde het haar heid en moest zich goed houden om niet om- opnieuw, dat ze zoo laat was gekomen. Den volgenden middag kwam een telegram ver te vallen, of in tranen uit te barsten. 267