Tijdschrift Historische Vereniging Die Goude Postrekening nr. 39.70.93, t.n.v. Die Goude, Gouda
Artikelen Duizend jaar Gouda, drie uur Die Goude Die Goude, zeventig jaar jong Het Koningshof De lotgevallen van de dynastie Swanenburg (3) De duivenkoning van Gouda De oude algemene begraafplaats in Gouda
pagina pagina pagina pagina pagina pagina
1 5 7 10 16 19
Rubrieken
pagina
30
Kring nieuws
pagina
33
Redactie:
Henny van Dolder-de Wit, Nico Habermehl, Jan Kompagnie (eindredacteur) Redactieadres:
R. E Stijnis, Vlietenburg 32, 2804 WT Gouda Tel.: 0182 - 532278 Website: www.diegoude.nl Vom1geving:
Sander Hoogendoorn, Gouda Druk: Drukkerij Verzijl, Gouda ISBN: 0168 - 0498 Illustratie omslag: Professor Hennan Pleij vertelt tijdens de jubi leumavond in de Goudse Schouwburg.
Leon Mijderwijk
Professor Herman Pleij heb ik niet kunnen ontwaren na het verlaten van de Grote Zaal van de Goudse Schouwburg. Het zal hem spijten dat hij er niet was. Er lag namelijk heel veel stof voor het oprapen voor anekdotes over het gedrag van mensen uit het heden, waarmee zijn lezingen doorspekt zijn. Het tafereel dat zich in de foyer voltrok, had hem zeker inspiratie gegeven. De spreekwoordelijke Hollandse nuchterheid werd daar gelogenstraft. Een buitenstaander die het zag, zou denken dat bekende muzikanten hun albums signeerden. Niets was minder waar. Het ging hier om de verkoop van een boek, een geschiedenisboek welteverstaan. Velen van de achthonderd bezoekers stortten zich welbewust in de drukte om de nieuwe stadshistorie, Duizend jaar Gouda, te bemachtigen. Zou die gretigheid te maken hebben met die kortingsbon van vijf euro? Ik vraag het me af. Niettemin moet dit beeld voor de auteurs, en met name de vier redacteuren, een beloning zijn geweest voor zeven jaar noeste arbeid. De verkoop van het boek, waarvan binnen een mum van tijd een kleine driehonderd exemplaren werden verkocht, vormde de afsluiting van een zeer geslaagde avond ter ere van de presentatie van Duizend jaar Gouda. Een stadsgeschiedenis en het zeventigjarig bestaan van de Historische Vereniging Die Goude. De avond vond plaats in de Goudse Schouwburg op 7 oktober 2002. Het programma dat vooraf was verstrekt, werd op enkele punten aangepast in verband met het overlijden van prins Claus, een dag eerder. Aan het begin van de avond stond vice-voorzitter Marjo van Loon op gepaste wijze stil bij deze gebeurtenis. Het welkomstwoord sloot zij af met de aankondiging van het muzikaal ensemble Batava Tempe. Speciaal voor deze avond had het ensemble liederen samengesteld waarin de lof werd gezongen over Gouda. De titel van het programma loog er niet om: Gouda schoonste van de steden! Na het eerste optreden van Batava Tempe werd het woord gegeven aan Jürgen Stohlmann, oud-voorzitter van de historische vereniging uit de Duitse zusterstad van
Muzikaal ensemble Batava Tempe.
Tidinge van Die Goude
1
Artikelen
Duizend jaar Gouda, drie uur Die Goude
Jürgen Stohlmann overhandigt Marjo van Loon een boek.
Gouda, Solingen. Hij benadrukte de goede band tussen de verenigingen en beschreef de wederzijdse bezoeken aan de steden als leerzame gebeurtenissen. Zo leerden de Solingers dat de Goudse kaas niet uit de stad zelf komt en de Gouwenaars merkten op dat in Solingen messenmakers niet op iedere hoek van de straat gevestigd zijn. Stohlmann besloot met de overhandiging van een gift, een boek voor het jarige Die Goude.
De volgende spreker was Herman Pleij, hoogleraar Middelnederlandse letterkunde. Zijn lezing ging over de boekdrukker Gheraert Leeu (ca. 1450-1493) die enige jaren in Gouda verbleef. Nu ja ‘lezing’, ik heb naderhand nog even op het programma gekeken om te kijken of het werkelijk zo genoemd werd. Het enthousiasme en het gemak waarmee Pleij zijn gedachten uiteenzette, waren eerder te omschrijven als cabaret. Had hij in het programma nog bescheiden verkondigd dat Leeu wellicht Holland had leren lezen, deze avond was Pleij ervan overtuigd dat de boekdrukker zelfs geheel Europa de leeskunst had bijgebracht. Uit zijn voordracht bleek dat Leeu op slechts één bladzijde, opgenomen in het voorwoord van Van den Vos Reinaerde, de middeleeuwse lezer had willen overtuigen dat je ‘met een boekje in een hoekje’ de koning te rijk was. Deze gedachte kenschetste Pleij als ‘revolutionair’, immers, de middeleeuwse mens deed alles samen, ook het luisteren naar en het beleven van verhalen. Leeu doorbrak dit volksgedrag en richtte zich op de individuele mens. Door dit baanbrekende werk verdiende hij volgens Pleij zeker een gedenkplaats, een lieu de mémoire. Staand voor het Goudse publiek wond hij zich er zichtbaar over op dat in de stad geen standbeeld voor de drukker staat, waarbij hij uiteraard op tegenwerpingen uit de zaal kon rekenen. Deze correctie deed Pleij tot de conclusie komen dat het beeld ‘goed verstopt’ was. En inderdaad, je moet het wel weten dat het beeldje in de tuin achter de Sint-Janskerk staat. Het vergelijken van de middeleeuwen met het heden, dat Herman Pleij meermalen deed, zorgde ervoor dat de zaal geheel opging in zijn betoog. Zijn satirische kijk op de verworvenheden van de twintigste eeuw, zoals de mobiele telefoon en de pratende Office-assistent op de computer, riep bij velen herkenning op. Aan het slot van zijn verhaal werd duidelijk waar Gheraert Leeu’s aanzet tot individueel lezen op de lange termijn toe had geleid in Holland. Mensen leven niet meer op straat zoals in de middeleeuwen, hun bestaan voltrekt zich binnen het gezin dat zich heeft gevestigd in hun huis. Deze ‘burcht’ kun je wel benaderen, maar binnenkomen is een stuk moeilijker. De deur gaat Professor Herman Pleij vertelt. pas open als ‘vier agenda’s zijn
2
Tidinge van Die Goude
getrokken’ en de afspraak tweemaal is verzet, aldus Pleij. Haarfijn legde hij zo de Hollandse volksaard bloot. Na deze boeiende lezing was het tijd voor een korte pauze. Deze bood de gelegenheid om het toneel om te bouwen voor een ander hoogtepunt van de avond, de presentatie van het boek. Hiervoor namen de vier redacteuren op het toneel plaats. Zij waren daartoe uitgenodigd door Natascha Veldhorst van Batava Tempe die hen subtiel Jounalist Rijk Timmer interviewt de vier redacteuren. toezong ‘Coomt ghy aerdige alen, ons Feeste wel doorsiet’. Jan Kompagnie, Nico Habermehl, Paul Abels en Koen Goudriaan begaven zich onder het horen van deze woorden op het toneel en namen plaats op de banken. De Goudse burgemeester Wim Cornelis zetelde tussen hen in. Om boven water te krijgen wat de drijfveer was geweest om zo’n groot project als de stadsgeschiedenis aan te vangen, interviewde journalist Rijk Timmer de vier redacteuren. Uiteraard vroeg hij hen ook naar opmerkelijke conclusies uit de diverse periodes (Middeleeuwen, Nieuwe Tijd en Nieuwste Tijd) die het onderzoek had opgeleverd. In heel kort bestek werd de geschiedenis van Gouda uit de doeken gedaan. Van een ‘wereldstad’ in de middeleeuwen, een anti-orangistisch regentenbolwerk ten tijde van de Republiek werd het een modale middelgrote stad in de nieuwste tijd. Een stad ook die vooral gekenmerkt wordt door zijn band met het water. Niet alleen het water van de rivieren Hollandsche IJssel en Gouwe, maar ook het water onder de voeten van de Gouwenaars. Andere mogelijke titels voor het boek waren dan ook Geheid Gouda en Stad in het Veen. Hoewel zij het uiteindelijk moesten afleggen, verwoorden zij prachtig de grote rol Dankwoord van burgemeester Wim Cornelis. die het (grond)water in de stad speelde en nog steeds speelt. Daarop was het moment suprème aangebroken. Nico Habermehl reikte het eerste exemplaar van Duizend jaar Gouda uit aan burgemeester Cornelis. In zijn dankwoord roemde de burgemeester de vier redacteuren voor hun inzet. Hij benadrukte het belang van geschiedenis om het heden te kennen en te begrijpen. Hoewel de burgervader pas sinds 2001 in Gouda verblijft, was hem de betrokkenheid van de Gouwenaars met het wel en wee van de stad opgevallen. Een sprekend voorbeeld hiervan is de discussie over plannen voor bestrating en herstructurering van het marktplein. De burgemeester grapte dat men daar een aardige ‘boom’ over op kan zetten. Om zijn waardering voor het werk aan Duizend jaar Gouda te tonen, kondigde Cornelis aan lid te worden van Die Goude, een actie, die volgens hem navolging verdient! Tidinge van Die Goude
3
Foto’s van de jubileumavond: Pim Mul.
Batava Tempe luidde de avond uit met het Eer-dicht, en lofsangh van de vermaerde stad Gouda. O der Gouw! En Goudtsche borgers! En die geene die daer woont: Siet! Ick bidd’ U, zijt besorgers, Dat ghy namaels wordt gekroont: Maeckt dat ghy komt uyt te steken, Niet als Silver, maer als Gout: Des wilt laten uw’ gebreken, Godes wetten onderhoudt. Na deze huldeblijk werden de muzikanten in de bloemetjes gezet. Daarmee kwam een eind aan de feestelijke jubileumavond en kon de verkoop beginnen. Op de volgende zeventig jaar, of moet ik zeggen: op de volgende Duizend jaar Gouda.
‘De aardappeleters’ oftewel de vier redacteuren van Duizend jaar Gouda. Een stadsgeschiedenis: (vlnr) Jan Kompagnie, Koen Goudriaan, Paul Abels en Nico Habermehl. Foto: Martin Droog.
4
Tidinge van Die Goude
t
Die Goude, zeventig jaar jong O p 7 ok1obc r 1932 \·uml i n t :lfe ' Hl~I Sch;t;tkbord' aan de Kldwég fot) ck: c tll:uts stt.n zîttcr). H. de Gmo1 (sccrc1:uis), 0.1\ . Gu·n kwaagen (pl~nning· mcCSh: r-), r.1) . Muij hvijk, A.lt wm de l'u1u:. tltkcn H.M,J. \';.lil fü>oij en P. de Vc>s, fa 1
''•lil
meldden zkh d.u cn stc jaar-37 leden. Een j,tar l:ucr wnrc:n het ('.1' s leclus 25 meer, nm
lllving voor elke honderd
Anckrc promOlic-~1.et1\'lld tl'n w:w,tn h1~1 hm,den ,·:rn speciale biJ:enkom&1tn, hei or~ni· :.,,to \':l ll fc:1\rlen_·~mlpagnes, de. uitrd kin~ ;lan élk nieuw lid ,·:m een gr:uis bundd t n de e<1m rihutie. Die bed roe~ m 1932 j2.50 1x-r j:iar, in de j:11en ::cstigf 15,·, in l ',)86 /25.· e n m 2002 € 1 1.50. D.~ kos1cn van drukwerk. boeken, Tidîngc ._,.n llet q:rzc:ndel\ p,tr p,x:,1 :ijn voor.11de faat.stc jiu\'n t norm ge!-wgcn. In 19H ,•.;:r$Chccn de L't™e \'crwnu:1111~ bijd1;.1gtn, bundel I d us. Ze btvt1ue ce1\ \'ijf• 1î..,.111!1I m1îkdcn. p,rótt ndeels door de l">.~stuursk•den =dl ge:;çhrtvcn. nadien gemlgd door e<-n redc.s ,·:111 uil!}1\'cn en d îs::ert:ttks O\'e1· de 1fü',:s1 ui1cenlopcnd._,. onr~)lt'f.· ten d il." werden a,1.ng\·td<end wanneer historiSt:h crfgo..:d dréigdc te v~rclwijnc.n. O m mkdc :::1k1:n te nocm..,.n: de :dbm:tk t'tl1l hel Tolhui~. h.:1 d._,.mpcn v:m sl:ulsg.racht(·n al$ de l~:1111. ck Nit\l\\'th;wcn, cle N;i:iî..,.rs1r:i.11 en Achter de V1:,mark1, d,:, ;10,r.1;\k ,·:111 Slt)(llllZîl!dcrij ·oc Il:uucr'. de Gv11dsc Librije ,:,n hei ,·crdwîjncn \tnn :;d 1ikkrijcn ,•;m lm p,oonj..: van \·oorm;\lig<' W;1S.a;crij ·tx Drie No1cubomco'. htt l.x:h1)11cl van hei tcgdrnbk;m ·oc Gm,dsc pijproker' (m• in d..: st;mt'>nsh:11). v:m h~, tcgd1:1hll'<1t1 , e:in f'l:izl1id :i;-in de R:t:nn. J e ,,·oon-:>1nge\'ing v:1n hei l·lou1111:msplmfü,ol'11. \'J n de vomm"1lîge Uch1b briek :i:m d,· Hng~ Gouwe, de Jcru:;:;1kmk lpel, de j()!<'Ook:11ic, cn=o\'oon. \b dcr ~11\g en g:1.m de rn1mfad11 uil ft.'l~lr dt Rohn~rkl()C.ltie, Binncnst:ul W,::,t. hel st~uionstchk d e n de 6l(ltmcnd::i:1lsc,wg. i\::in,·rngcn tól 1Jl:1..1lsing <'lp de t,.fonumen1cnlijs1 bcuv lfé1l ondeho11w v;111 de , .(),"'Jf!ll;tligc rcmons1rnntsc lmk D..11 :::,weel hcln>kk..,.nhdd b1J hl'I wd en w.:;c ,•;tn de eisen sml nkt onvp~enh;rkt bl1·,:,f. 1
J'ldlnge (h·m
me ûouc/c 5
hll--.:k ui1 da: l:mdclijke ("rkenmn~ lvén m 197'.; in het P1xwînddmis in l)cn Maag :.an Die Gm1di: i·.:-n oork(lnde wet'd l•1tg... rdkt. E.:u groter project betrof in 1982 de :,ankl)(lp \':m c..~n v~n·allcn 1x1khul.1?i{' ;\;\n (k Nkll\\'dl:l\'Cfl 33·-L ! Ict kl\_'Cg de mcp.1ssdijk1· n:i.1m ·o..~ Ecnclmgt' <1md;1t h('t met fmio)éték steun mu ,-clcn werd gcres1:U11\-"trd. Mc.1 is door Die Gnmk; als \ .to1\ing \'é1huurd rn ondnhoudcn tol 2002. In 11186 kw;;m bdi: Bumt ·L Met diemit: als \'c1x-nîging,sruim1c. ma:tr w:is ook een onmlf!\~1ingspun1 \'OOI' kden en beswur. wtiar vp =:unn SllOO;:S\'OI b hj k{ hét l;ock 0 \'('.f de dui\'Uli d,: ·1•t.r;:t1i(I' flUII ,/~ Um1111 \1\'Ul 111,:rjlll(llld~k Sl\'1111 : cndjmigc gcschkdcnis ,,....,an·:in ho::1 ccrsu; \•1m 01( Go111k gc•\':tlo««•'fl{. fo1to: \Vim So.lwflo:n. <:xcmpl.1:)r op d ie avond .-.~,n bur~cmecster \\( Cumdis werd .1:mgchoden. H.::t <1nw:mgrijke Uock blijkl nu al l-'C ll b~tsdlcr te :ijn. {)elk ,•.wrl op dC'::{' da,~ dé n;l:uu van
Mei dank n:in Ml'nk Vtmc dit ...-..::11 'k:,uikk ~ 1111:n:add:· Q',\'.:f 70 j:1:1r Die Goudc.
'
6
! idinge uan Die Ooude
Het Koningshof Pieter Mensert
Volgens overlevering heeft in de omgeving van de Raam en Verlorenkost een hofstede gelegen, mogelijk een kasteel of versterkte boerderij. Ook C.J. de Lange van Wijngaerden spreekt over een hofstede in die omgeving, genaamd de Koningshof.1 Het gebied waar dit hof gezocht moet worden, wordt ruwweg begrensd door de Raam, Vlamingstraat, Vest en Verlorenkost. De vraag rijst nu of de locatie van deze hofstede exact te bepalen is met behulp van het hofstedengeldregister van 1397. Daarnaast is er de vraag aan wie het Koningshof zijn naam heeft ontleend. In 1335 werd de middeleeuwse stad begrensd door de grachten van de Spieringstraat, de Zeugstraat, de Turfmarkt en de Raam. Tussen 1335 en 1350 werd Gouda uitgelegd bij de Turfmarkt tot aan het water van de Nieuwehaven en langs de Kleiweg tot aan de Kleiwegstraat. Rond 1350 werden de singels gegraven en daarbinnen de gebieden in percelen verdeeld. Deze percelen werden verkocht en de koper moest elk jaar hofstedengeld betalen aan de landsheer, in Gouda aan de heer van Gouda, in die tijd Jan van Henegouwen, een broer van Willem V, graaf van Holland. De westzijde van de Raam heette oorspronkelijk Koningstraat. De percelen langs deze straat strekten zich uit tot aan de zijl. De zijl, die halverwege de Raam en de Vest ligt, is nog te zien op de kadastrale kaart van 1832. Het gebied tussen de zijl en de Turfsingel was niet uitgegeven. Langs de Turfsingel lag een aarden wal ter verdediging van de stad. De oudste vermelding van de Koningstraat dateert uit 1356.2 Aan deze straat heeft waarschijnlijk een hofstede gelegen die in de bronnen het Koningshof wordt genoemd. De Lange van Wijngaerden schrijft dat het Koningshof vernoemd is naar koning Willem II (1227-1256) en de Keizerstraat naar de Duitse keizer. Onlangs werd bekend dat de Keizerstraat naar een bewoner is genoemd: Zijbrant Keyser.3 Derhalve kunnen vraagtekens worden gezet bij de bewering van De Lange van Wijngaerden dat koning Willem II de naamgever van het Koningshof is. Om uit te zoeken waar in het onderhavige gebied geen hofstedengeld werd betaald, is een tabel gemaakt met gegevens uit de hofstedengeldregisters.4 Omdat de prijs per roede 18 penningen bedroeg, is het mogelijk de breedte van de percelen te berekenen. De volgende stap is om de bedragen van de andere kohieren om te rekenen naar de breedte van de percelen. Nu is het mogelijk om overeenkomsten te vinden. Met behulp van de kadastrale kaart van 1832 is het doenlijk het huidige huisnummer te achterhalen. Het resultaat van deze exercitie is terug te vinden in de tabel. Uit de tabel valt af te leiden dat in 1397 tussen de Messenmakerssteeg en de Verlorenkost geen hofstedengeld werd betaald. Uit het kohier van 1597 blijkt dat in dat jaar voor alle percelen hofstedengeld moest worden betaald, terwijl volgens het kohier van circa 1580 dat voor slechts twee percelen het geval was. Daaruit kan worden afgeleid dat tussen circa 1580 en 1597 het gebied tussen de Verlorenkost en de Messenmakerssteeg opnieuw is verkaveld en dat de eigenaars van die percelen hofstedengeld moesten betalen. In de bronnen wordt dit gebied vaak Koningshof genoemd. In het gebied tussen de Messenmakerssteeg en de Verlorenkost zal de verdwenen hofstede gesitueerd zijn geweest, daar er geen hofstedengeld betaald werd. Een interessante actie vond plaats in 1471. Het Mariaklooster verkocht toen een perceel achter de bebouwing aan het noordelijke uiteinde van de Koningstraat bij de Verlorenkost5, waarbij bepaald werd dat de bewoners van de ‘cameren’ aan de straat het hofstedengeld zouden blijven opbrengen. Ook daar werd dus al gewoond. Blijkbaar Tidinge van Die Goude
7
Tabel: Raam tussen Verlorenkost en Vlamingstraat
waren de ‘cameren’ eigendom van het klooster, maar werden ze gebruikt door particulieren.6 Het Koningshof zal derhalve tussen 1397 en 1471 verkaveld zijn. De vraag of de locatie van de hofstede exact te bepalen is met behulp van het hofstedengeldregister van 1397 kan met ja worden beantwoord. Het betreft het gebied langs de Raam tussen de Verlorenkost en Messenmakerssteeg. Tussen 1397 en 1471 is een begin gemaakt met het opsplitsten in kleinere percelen waarover hofstedengeld betaald moesten worden. Een antwoord op de vraag wie de naamgever van het Koningshof is, valt vooralsnog niet te geven.
8
Tidinge van Die Goude
Noten 1 2 3 4
5 6
C.J. de Lange van Wijngaerden, Geschiedenis en beschrijving der stad van der Goude II (Amsterdam en Den Haag 1817) 62-64. J.E.J. Geselschap, Inventaris van de archieven van het St. Catharinagasthuis, het St. Elizabethgasthuis en het Bestedelingenhuis te Gouda (Gouda 1966) inv.nr. 289. Henkjan Sprokholt e.a. (eds.), Een kijkje in de Keizerstraat (Gouda en Delft 1994) 33. K. Goudriaan e.a., Het Goudse hofstedengeldregister van ca. 1397 en andere bronnen voor de vroege stadsontwikkeling van Gouda (Hilversum 2000). J.E.J. Geselschap, Inventaris van de archieven van het St. Catharinagasthuis, het St. Elizabethgasthuis en het Bestedelingenhuis te Gouda (Gouda 1966), inv.nrs. 604-619, 620-621, 622. Kadastraal D962 t/m D965). L.A. Kesper, Inventaris der oud-rechterlijke archieven van Gouda (Gouda z.j.) inv.nr. 319, f. 8v. Wim Denslagen (ed.), Gouda. De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst (Zeist en Zwolle 2001) 180.
Tidinge van Die Goude
9
De lotgevallen van de dynastie Swanenburg - behorende tot de Goudse elite in de 18e eeuw J.C. Bauer, met medewerking van G.A.F. Maatje
- Aflevering 3 6. De vierde generatie te Gouda: Hendrica, Reinier en Agatha Cornelia, kinderen van Leonard Reijenierse Swanenburg. Het gezin in schema: Leonard Reijenierse Swanenburg trouwt 1e Gouda 1731 Christina Anthonisse Streefland, overl. 1734 1. Hendrica ged. 1732
2. Christina ged. 1734, overl. 1734
trouwt 2e Bergambacht 1739 Maria Adriaanse van Gilst 3. Reinier ged. 1743
4. Adriaan ged. 1744 overl. 1745
5. Agatha Cornelia ged. 1749
Hendrica Leonardse Swanenburg en haar schoonfamilie Ter Croye Over haar komt de volgende en laatste aantekening van vader Leonard voor in zijn bijbel: ‘1769 Op Dingsdag den 28e November is mijn Oudste Dochter Henrica tot Gouda in St Janskerk Savonts ten Zes Uuren bij een Kaarsje getrouwt met Mr Arnoldus Ter Croije, Raad en Oud-Schepen der Hoofdstad ’S Bosch en Secretaris der Vrij-en Heerlijkheid Oirschot, Meijerije van ’S Bosch quartier van Kempeland’. Waarom trouwen in november om 6 uur in de avond in het donker bij één kaarsje, hoewel schoonzoon Arnoldus toch een heer van stand was, gelet op zijn positie in het Brabantse land? Leonard zal niet blij zijn geweest met dit huwelijk want in de notulen van de hervomde kerkenraad van de Sint-Jan werd deze trouwerij aangeduid als een ’besloten’ huwelijk, dus zonder publiek. Er is niet vermeld waarom deze ‘straf’ werd gegeven en wie daarom heeft gevraagd. De weduwnaar Arnoldus ter Croije was te ’s-Hertogenbosch geboren in 1731 en was eerder getrouwd met Suzanna Jacoba Ruisch. Hij was een zoon van dr. Arnoldus ter Croije en Arnolda van Hemert. Hendrica keerde na het overlijden van haar echtgenoot in november 1779 te Oirschot weer in Gouda terug. Zij woonde eerst aan de Oosthaven, waar zij een huis gehuurd moet hebben. Zij komt niet voor in de registers van huiseigenaren. Van 1799 tot aan haar dood in 1801 woonde ze aan de Westhaven nr. 62. Op 15 december 1800 liet zij een akte opstellen waarmee zij de procureur Hendrik van Voorst te Oirschot machtiging verleende om na haar overlijden al haar bezittingen te verkopen, waaronder obligaties en huizen te ’s-Hertogenbosch.1 Er werd echter niet bepaald waar de opbrengsten naar toe moesten. Arnoldus ter Croije en Hendrica Swanenburg hadden één dochter, Arnolda Elisabeth ter Croije, die in 1800 in de Sint-Jan is getrouwd met mr. Arnoldus Gijsberti Hodenpijl, advocaat te Gouda, maar afkomstig was van Schiedam. Zij zal de enige erfgenaam geweest zijn.
10 Tidinge van Die Goude
Reinier Leonardse Swanenburg en zijn loopbaan als Gouds regent Reinier liet zich inschrijven als student rechten bij de Universiteit Leiden op 5 augustus 1760 en studeerde af op12 september 1765. Er zijn geen concrete daden als jurist van hem te vinden. Maar hij had wel zeer veel openbare functies. Reinier was een typisch voorbeeld van een regent die van zijn vermogen leefde en kon volstaan met de uitoefening van de bestuurlijke banen. Volgens J.J. de Jong was hij kapitein bij de schutterij, librijemeester, lid van de vroedschap, schepen, schepencommissaris, ontvanger van de 100e/200e penning, kerkmeester Sint-Jan, aalmoezenier, adjunct ter dagvaart, politiemeester, commissaris huwelijkszaken, scholarch, weesmeester, thesaurier-fabriekmeester, schepenmeester en uiteindelijk één van de vier burgemeesters van Gouda, te weten in 1789-1790 en in 1794-1796. Ten slotte was hij ook nog de Goudse commissaris van de waterschappen in de periode 1784-1795 en Pagina uit de Goudse almanak 1794. was hij heemraad in het polderbestuur van de Krimpenerwaard. Bekend is dat vele burgemeesters hem in het polderbestuur voorgingen die dijkgraaf waren geweest. Blijkbaar had men met de komst van Reinier in het bestuur genoeg van de stadse heerschappij want Reinier werd geen dijkgraaf, zelfs niet toen er een vacature was. Zijn vader Leonard had
Kaart van het polderschap Krimpenerwaard.2 Foto: J.C. Bauer.
Tidinge van Die Goude
11
een aanzienlijk aantal bezittingen in deze polder opgebouwd, mede in relatie tot zijn schoonvader, Adriaan van Gilst, de secretaris van Bergambacht. Ook die bezat hofstedes en land in de polder. Zo kon Reinier ook eigen belangen behartigen, op zichzelf geen vreemde zaak in die tijd. Men kon slechts polderbestuurder worden als men zelf eigendom in de polder had. Er zijn geen economische activiteiten van Reinier bekend behalve dan het financiële beheer van het veelomvattende onroerend goed en de effecten. Hij bleef ongehuwd. Hij woonde aan de Oosthaven 24/25 in het huis ‘De grauwe gans’, waar zijn ouders ook gewoond hebben.
Het vermogen van Reinier Leonardse Swanenburg Hij testeerde vlak voor zijn overlijden voor notaris Joan Janse Boers op 12 november 1801 en liet een vermogen na van 48.500 guldens, dat voor 3/4 deel ging naar zijn zuster Agatha Cornelia Fragment van de kaart met familiewapen. Swanenburg, weduwe van dominee Jan Arend Foto: J.C. Bauer. Smit en voor 1/4 deel naar Arnolda ter Croije, dochter van zijn overleden halfzuster Hendrica Swanenburg. Nog steeds behoorde tot zijn bezit de steenplaats ‘IJsselvrught’ te Moordrecht en de hofstedes bij Hazerswoude, Stein en Waddinxveen die ook al in de nalatenschap van zijn vader voorkwamen. Verder bezat hij het huis waar hij woonde, het buurhuis ‘De Eendracht’, Oosthaven nr. 23, twee hofstedes te Bergambacht en Lekkerkerk en gronden in Bloemendaal. Hij overleed 14 november 1801. Familie-annonce overlijden Reinier Swanenburg.3
Agatha Cornelia Swanenburg en Ds. Jan Arend Smit Eén der ondertekenaars van deze familie-annonce, de jongste zuster van Reinier, Agatha Cornelia, trouwde in de Sint-Jan op 7 augustus 1797 met de weduwnaar Jan Arend Smit, geboren te Zwolle. Hij was met zijn eerste vrouw Anna Petronella Klad uit Utrecht naar Gouda gekomen. Zij woonden Hoge Gouwe 43 waar Evert Leendertse Swanenburg en later diens dochter, Maria Swanenburg, gewoond heeft tot haar overlijden in 1788. Anna Klad is in januari 1794 overleden. Jan Arend Smit heeft het huis echter pas in 1794 gekocht van de erven Swanenburg. Hij was predikant van de hervormde gemeente te Gouda. Van hem is bekend dat hij in september 1787 uit Gouda is gevlucht naar Amsterdam toen de onlusten in Gouda uitbraken tussen de orangisten en de patriotten. Jan Arend werd voor een patriot aangezien. Hij heeft een periode niet mogen preken van de magistraat die daar toen nog invloed op kon uitoefenen.4 Jan Arend is te Gouda begraven in november 1800. Agatha overleed de 27ste september 1812 te Gouda. Er zijn geen dopen van kinderen aangetroffen.
12 Tidinge van Die Goude
7. De vierde generatie te Gouda: Johanna en Everharda, kinderen van Willem Evertse Swanenburg Het gezin in schema: Willem Evertse Swanenburg x Gouda Sint-Jan 1737 Anna Arijse Verhoorn Johanna I, ged. 1738 overl. 1741
Johanna II, ged. 1741
Everharda, ged. 1744
Johanna Willemse Swanenburg en haar schoonfamilie Brack Johanna II is als ‘Jeannette’ gehuwd in de Waalse kerk te Gouda op 30 november 1760 met de Goudse notaris Cornelis Claasse Brack, afkomstig van Leidschendam. De moeder van Cornelis Brack, Gertrude Foucquet, was van een Hugenotenfamilie, via Dwingeloo afkomstig uit Fontenay-le Comte bij La Rochelle, Frankrijk. Niet uitgesloten is dat de Bracks eveneens een dergelijke afkomst hebben. Waarschijnlijk is dit de reden geweest om zich bij de Frans-georiënteerde Waals-gereformeerde gemeente in te schrijven. Zij kregen vijf kinderen: Gertrude op 29 september 1761, Jeannette I op 11 januari 1763, Guillaume op 12 maart 1765 en de tweeling Jeannette II en Corneille op 20 december 1766. Ten gevolge van de laatste bevalling is moeder Jeannette overleden en vier dagen later, op 24 december, begraven. Het jongetje van de tweeling redde het ook niet en is bijna twee weken later, op 5 januari 1767, begraven. Vermeldenswaard is nog dat Gertrude Brack trouwde met de Goudse notaris en procureur Isaac Petrus Gosenson en dat Guillaume Brack notaris werd te Zwammerdam en Reeuwijk, baljuw van de Ambachtsheerlijkheid Voshol, en schout en secretaris van Zwammerdam en Reeuwijk.5 Zo’n combinatie van functies door één persoon is nu niet meer denkbaar. De Franse revolutie had net tien jaar eerder plaatsgevonden, waarmee de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende macht gescheiden werden ingevoerd. In Holland gebeurde dat geleidelijk aan in de loop van de 19e eeuw. De familie Brack heeft in het pand Westhaven nr. 43, ‘De Arce Noach’, gewoond tot het overlijden van Jeannette Brack in 1852. Eerst hebben de ouders van Jeannette, Willem Swanenburg en Anna Verhoorn, er gewoond. Anna heeft er tot haar dood in 1801 samen met het gezin Brack geresideerd. Het huis was groot genoeg.
Everharda Willemse Swanenburg en de Goudse regent Joan Janse Boers Everharda trouwde te Gouda in de Sint-Janskerk op 14 juli 1771 eveneens met een notaris, namelijk Joan Janse Boers, gedoopt te Rijnsburg op 2 december 1742. Hij woonde in de Spieringstraat te Gouda, Everharda aan de Westhaven nr. 43 bij haar moeder Anna Verhoorn in het huis ‘De Arce Noach’. Joan Boers werd poorter te Gouda op 24 mei 1764, kapitein van de schutterij, regent van het leprooshuis, commissaris van de waterschappen en lid van de vroedschap en schepen. Wat deze loopbaan betreft trad hij niet alleen in de voetsporen van zijn vader, grootvader en ooms die bestuurders waren van Rijnsburg, Katwijk en Waddinxveen, maar ook in die van de familie Swanenburg. De tak van zijn schoonvader, Willem Evertse Swanenburg en diens vader Evert Leendertse Swanenburg, is in het boek van J.J. de Jong niet beschreven. De Jong heeft consequent alleen die takken uitgewerkt die een Goudse regent hebben opgeleverd en dat was voor die tijd uitsluitend de mannelijke lijn. Vandaar dat het geslacht Boers er wel afzonderlijk in is opgenomen maar die tak Swanenburg niet. Everharda en Joan kregen zes kinderen, allen gedoopt in de Sint-Jan: Christina in 1772, Tidinge van Die Goude
13
Willem in 1774, Anna in 1775, Willem Jan in 1777, Anna Cornelia in 1779 en Carolus Adriaan in 1781. Twee niet met name genoemde kinderen werden begraven in 1774 en in 1775. Dat moeten Willem en Anna geweest zijn, gelet op het geven van dezelfde namen aan volgende kinderen. Joan Boers werd in 1805 begraven te Gouda. Everharda is niet te Gouda begraven.
De Goudse regent Willem Jan Swanenburg Boers Deze Willem Jan werd notaris en procureur en volgde zijn aangetrouwde neef Isaac Gosenson op per 26 maart 1801. Hij leerde het ambt volgens zijn eigen verklaring aan de magistraat van zijn vader. Hij bleef ongehuwd maar zal wellicht gehoopt hebben de naam van zijn moeder Swanenburg in stand te kunnen houden, mede gelet op het uitsterven van de andere takken Swanenburgh in Gouda. Hij was lid van de vroedschap en schepen van Gouda. Hij overleed, zo blijkt uit de overlijdensannonce, te Gouda op 15 december 1811, oud 34 jaar. De opstellers van deze annonce zijn Anna Cornelia Boers en haar echtgenoot Casper Gerard Born, burgemeester van Ter Aar en Vrijhoven. Zij voerde de naam Swanenburg dus niet. In de annonce valt te lezen dat Willem Jan nog de enige in leven zijnde broer was. Carolus Adriaan Boers was in 1806 vertrokken naar Rotterdam en kennelijk ook al overleden. Waar de oudste dochFamilie-annonce overlijden Willem Jan Swanenburg Boers.6 ter Christina Boers is gebleven is niet bekend. Volgens J.J. de Jong hebben alle vier kinderen de naam Swanenburg Boers gevoerd. Dat wijst erop dat vader Joan Boers dat reeds heeft gedaan maar dat bleek nog niet toen de kinderen werden gedoopt in de Sint-Jan. De Jong heeft in zijn boek niet de regentenloopbaan van Willem Jan Swanenburg Boers weergegeven. Waarschijnlijk viel het eerste decennium van de 19e eeuw net buiten het kader van het onderzoek van de elite in de 18e eeuw. 8. Slot De Goudse dynastie Swanenburg is met het overlijden van de laatste mannelijke telg in de vierde generatie, Reinier, uitgestorven. Dankzij de vele sporen die zij hebben nagelaten in de archieven werd het mogelijk om een deel van hun familiegeschiedenis te beschrijven. En natuurlijk kon dit slechts met behulp van het boek van J.J. de Jong, Met goed fatsoen, over de Goudse elite in de 18e eeuw als historische achtergrond, waarin de dynastie Swanenburgh zo duidelijk past. Het geleverde commentaar op enkele punten uit De Jongs werk doet daar niets aan af. Er zijn nóg andere sporen van leden van het geslacht Swanenburg en aanverwanten te zien in Gouda in de vorm van hun grafzerken die in de vloer van de Sint-Janskerk liggen.7 Van de Swanenburgers: Reijenier Leendertse in vak 2, zijn kleinzoon Reinier Leonardse in vak 38, diens zusters Christina in vak 18 en Agatha Cornelia in vak 11. De vele andere hervormde Swanenburgers ontbreken. En verder zijn er van de aangetrouwden: Jan Arend Smit in vak 11, Cornelis Willems de Lange in vak 11, Martinus Martinusse Lambregts in vak 1, zijn zoon Martinus Martinusse Lambregts in vak 28, Evert van Harthals in vak 5, Marcellus van Harthals in vak 8 en Isaac Petrus Gosenson in vak 15. De vele andere hervormde aangetrouwden ontbreken.
14 Tidinge van Die Goude
Met dank aan... De totstandkoming van dit artikel in drie afleveringen was mede te danken aan Rob van Alkemade, Streekarchief Rijnland (voor adviezen en enkele transcripties), aan Gerard Maatje voor het vele ondersteunend onderzoek, aan medewerkers van het Streekarchief Hollands Midden te Gouda en aan Henny van Dolderde Wit, archivaris van de hervormde gemeente Gouda. Verantwoording van de bronnen Voor de doop-, trouw- en begraafgegevens zijn de gebruikelijke DTB-registers geraadpleegd. Deze zijn niet in noten verwezen. De gegevens betreffende de bewoning en het eigendom van huizen zijn ontleend aan de inventarisatie door C.J. Matthijs. De gegevens over de uitoefening van ambachten zijn ontleend aan de gildedossiers. Het boek Met goed fatsoen van J.J. de Jong is telkens als achtergrond in de tekst vermeld. De afbeeldingen van oud-Gouda zijn ontleend aan A. Scheygrond, Goudsche straatnamen (Alphen aan den Rijn 1979). De overige bronnen zijn afzonderlijk in de volgende eindnoten aangegeven. Noten 1 2 3 4 5
6 7
GA Rotterdam, Oud notarieel archief, H. Schadee, nr. 3500, f. 881. Oud-raadhuis Haastrecht, litho. Centraal Bureau voor Genealogie Den Haag, familie-annonces Swanenburg. J.E.J. Geselschap, artikelen in de Goudsche Courant, 1953-1956. De schrijver van dit artikel, J.C. Bauer, is een nakomeling van Cornelis Claasse Brack, notaris te Gouda en schout van Oucoop, die was gehuwd met Jeannette Willemse Swanenburg. Hun zoon, Guillaume Brack, was notaris en baljuw van Voshol, secretaris en schout van Zwammerdam en secretaris en maire van Reeuwijk. Diens zoon vervolgens, Cornelis Brack, was secretaris en burgemeester van Reeuwijk en de betovergrootvader van auteur J.C. Bauer, thans burgemeester van Reeuwijk. Centraal Bureau voor Genealogie Den Haag, familie-annonces Swanenburg Boers H.A. van Dolder-de Wit en H. van Reenen, Inventaris van de grafzerken in de Sint Janskerk te Gouda, hervormde gemeente Gouda, 1984.
Vloer Sint-Jan met vakindeling.
Tidinge van Die Goude
15
De duivenkoning van Gouda H.M. Vente
Toen in 1955 Cornelis Adrianus Marie Spruijt op 66-jarige leeftijd overleed, werd dit overlijden in de Amerikaanse pers gemeld met de zinsnede: ‘The most famous inhabitant of Gouda after Coornhert has past away’. Toevallig werd op hetzelfde tijdstip als waarop Spruijt overleed, in Nieuw-Zeeland de Polygoonfilm over het duivenpark in Gouda vertoond dat door hem was aangelegd. Door dit duivenpark was Spruijt een beroemde Gouwenaar geworden met de erenaam ‘De duivenkoning van Gouda’. Zoon Ab Spruijt, 76 jaar inmiddels, wonend aan de Van Beverninghlaan, heeft nog vele herinneringen aan deze C.A.M. Spruijt. Foto: Particulier bezit familie Spruijt. indrukwekkende hobby van zijn vader. Deze werd geboren op 26 maart 1889 in een pand aan de Blekerssingel. Zijn geboorte ging gepaard met een regelrechte ramp. De baker, juffrouw Schaap, die zijn moeder, Maria Cornelia Spruijtvan de Torren, bij de bevalling hielp, stak per ongeluk met een blaker de gordijnen van de bedstee in brand. De vader van de zojuist geborene, Arie Hubertus, haalde de kraamvrouw en de pasgeboren baby uit het huis, maar dat lukte hem niet met de baker, die het ongeval dan ook niet overleefde. Het pand brandde tot de grond toe af. Alleen de voordeur werd gespaard. Nog steeds wordt deze deur als kapstok gebruikt. Het gezin verhuisde toen naar de Oosthaven nummer 19, op de plaats waar zich nu sociëteit de Reünie bevindt. In de tuin van het huis werd een tennisbaan aangelegd en later de kegelbaan, die nu nog onderdeel uitmaakt van de Reünie. Die kegelbaan was bereikbaar vanaf de Spieringstraat. Hier is ook de basis gelegd voor het duivenpark. Op zijn zesde verjaardag namelijk kreeg de jonge Spruijt zijn eerste sierduifjes. In 1917, Spruijt was toen inmiddels 28 jaar oud en had trouwplannen, werd het huis aan de Van Beverninghlaan nummer 36 gebouwd. De voorgevel van het huis was, zo weet zoon Ab nog, met hout dichtgetimmerd. Het zandsteen dat voor de afbouw nodig was, kwam uit Tsjechië. De trein, die het zandsteen naar Nederland vervoerde, werd in de oorlog 1914-1918 aan de grens tussen Tsjechië en Duitsland tegengehouden. Toen eindelijk de zandtrein in Gouda arriveerde, kon het huis worden afgebouwd. Nadat Spruijt op 22 februari 1922 trouwde, is hij met zijn vrouw hier gaan wonen. Hij kocht bij het huis een perceel grond van ca. 3000 m2. Hierop bouwde hij duivenhokken en zo ontstond het befaamde duivenpark. Gemiddeld waren er zo’n vijfduizend duiven in het park te vinden. Voor de Tweede Wereldoorlog was het park voor Gouda een bezienswaardigheid en een attractie van de eerste orde. Wanneer het park eenmaal in de veertien dagen op zondag open was, kwamen de duivenliefhebbers met bussen tegelijk uit vele landen van
16 Tidinge van Die Goude
Europa. Zij arriveerden vroeg in de morgen en liepen dan een uur of drie in het park langs de zeventig volières. Omstreeks het middaguur nam Spruijt de telefoon ter hand en waarschuwde de eigenaar van restaurant ‘de Zalm’. Die opende dan zijn bedrijf, zodat er een lunch of een verfrissing kon worden gebruikt. De bussen werden geparkeerd op de Markt. Gouda had in die tijd geen directe verbinding met de autowegen, zodat de politie de bussen Gouda in en uit moest begeleiden. Veel mensen uit Gouda liepen dan uit om al die drukte te bekijken. In het dagelijks leven was Spruijt sr. directeur van de Goudse Drukkerij Koch en Knuttel. Deze drukkerij functioneerde als huisdrukkerij voor Van Goor en Zonen, waarmee een fusie was aangegaan. In 1911 overleed Koch, trok Knuttel zich terug en nam Spruijt de leiding over. Deze had zijn opleiding genoten op de Grafische Meisterschule in Leipzig. Na deze opleiding is hij gaan werken bij drukkerijen in Brussel, Londen en Parijs. In die laatste stad werkte hij bij ‘Le Matin’ aan de drukpers, toen hij in een krant een advertentie zag van de Franse bonthandel, die een prijs van 40.000 goudfranken uitloofde voor degene die konijnen kon fokken in de kleur ‘petit-gris’. Hij nam toen contact op met zijn vader, aan wie hij vroeg een bepaalde voedster uit Bodegraven op te halen om daarmee een konijn te fokken dat aan de wensen van de Franse bonthandel voldeed. Twee jaar later was een konijnenras ontstaan, exact in de gewenste kleur. Dit konijnenras, dat ‘het Gouwenaartje’ werd genoemd, is nu over de gehele wereld bekend. Op het gebied van de duivenfokkerij heeft hij ook de ‘Hollandse Kropper’, een duivenras dat was uitgestorven, teruggefokt. Hij heeft daarvoor ’oer-kroppers’ uit India gehaald. Van alle Hollandse kroppers over de hele wereld is de stamvader dus afkomstig uit Gouda. Er bevonden zich op het terrein aan de Van Beverninghlaan naast de duiven en de konijnen ook vierhonderd kippen, terwijl Spruijts echtgenote een kanariefokkerij had met tweehonderd kanaries. Als proefproject fokte Spruijt muizen, die zich snel vermenigvuldigden. Hij trachtte muizen te kruisen in verschillende kleuren en probeerde daarna deze foktechnieken uit in de duivenfokkerij. Spruijt organiseerde wedstrijden en vond in 1905 de voorloper van de duivenklok uit, het zogenaamde ‘Goudse Wekkertje’.
Foto: Particulier bezit familie Spruijt.
Tidinge van Die Goude
17
In de jaren twintig waren de zogenaamde ‘Pleines’- wedvluchten erg beroemd. De vluchten werden vanuit Gouda georganiseerd in opdracht van de ‘Pleines’-zeepfabrieken in Den Dolder. Zo werden de zaken en de hobbies steeds omvangrijker. De tentoonstellingen en de wedstrijden volgend elkaar alsmaar sneller op. Spruijt werd bovendien internationaal keurmeester. Er werd hem een aantal koninklijke onderscheidingen uit binnen- en buitenland toegekend. Hij behaalde Europese en wereldtitels; in totaal veroverde hij ruim 33.000 prijzen. Hij werd daarbij ook nog ereburger van twee steden in Denemarken. Uiteraard kostte het houden en fokken van duiven en het doen van onderzoek veel geld. Spruijt financierde dat door het schrijven van ruim twintig handboeken en brochures, met als titels: Onze duivenrassen in woord en beeld, Praktische duiventeelt, enzovoort. Tevens gaf hij adviezen aan de Rijks-seruminrichting, aan vogelparken en aan dierentuinen Naast al die bezigheden in zijn drukkerij en in de duiventeelt vond Spruijt voldoende tijd om actief in het openbare leven te zijn. Zo was hij zijn hele leven lid van de Liberale Staatspartij, waarvoor hij geruime tijd in de gemeenteraad zat. Hij werd voorzitter van de voetbalvereniging ‘Olympia’ en regent van het Armenweeshuis. Hij was daarnaast bestuurslid van diverse Goudse bedrijven en verenigingen (ook van Die Goude was hij jarenlang lid) en was betrokken bij diverse duivenverenigingen in binnen- en buitenland. Ook op sportief gebied stond hij zijn mannetje; in 1909 telde de vliegschool Blériot in Parijs hem onder de eerste leerlingen. Hij was een goed tennisspeler en opgeleid als scherpschutter. Van 1908 tot 1911 had hij in Gouda het alleenrecht om schadelijk gevogelte af te schieten. Het lijkt alsof deze man, die in het begin van de 20e eeuw bekend stond als ‘de duivenkoning van Gouda’, alleen maar voorspoed in zijn bestaan kende. Toch is er een schaduw over dit luisterrijke leven gevallen. In de Tweede Wereldoorlog vaardigden de Duitsers een verordening uit waarbij werd bepaald dat alle duiven moesten worden afgemaakt, beducht als zij waren dat deze als postduif voor contacten met Engeland zouden worden gebruikt. Spruijt ageerde daar fel tegen en kreeg dan ook van de bezetter toestemming ten behoeve van het in stand houden van de rassen 1800 sierduiven in zijn park in leven te laten. Deze duiven werden gedeeltelijk door andere fokkers geleverd. Iedere fokker mocht een aantal duiven inzenden. Voor het voer kreeg Spruijt speciale bonnen. Ab Spruijt herinnert zich dat in deze jaren steeds door de Duitsers werd gecontroleerd of er geen onrechtmatigheden gebeurden. Omdat er door de voedselschaarste regelmatig duiven werden opgegeten, klopten bij deze controles de aantallen niet altijd. Hij moest dan met zijn broer vliegensvlug duiven uit de hokken, die al gecontroleerd waren, overbrengen naar de hokken waarin er te weinig zaten. Wat de Duitsers echter nooit hebben geweten was dat via duiven die uit Engeland binnengesmokkeld waren, wel degelijk berichten doorgegeven werden. Hoewel hij betrokken was bij de uitgave van een illegale krant, zette de uitzonderingspositie kwaad bloed bij Spruijts collega-duivenhouders en een aantal Gouwenaars. Na de oorlog kwam hij hierdoor dan ook in opspraak en werd er naar zijn handelwijze een onderzoek ingesteld. Er werd evenwel niets negatiefs gevonden. Het zag er naar uit dat Spruijt gevochten had voor het behoud van zijn hobby en dat hij hoogstens wellicht wat naïef gehandeld had. Volgens Ab Spruijt speelde jaloezie jegens zijn vader zeker een rol gespeeld bij degenen die hem hadden aangeklaagd. Hoewel Spruijt hierna zijn activiteiten onverminderd voortzette en bleef schrijven en publiceren, zijn door deze gang van zaken zijn aanzien en positie nooit meer in oude luister hersteld. Zoon Ab koestert tot op de dag van vandaag nog een groot aantal van de prijzen en boeken van zijn vader. En in zijn tuin staat nog steeds een bescheiden duiventil.
18 Tidinge van Die Goude
De oude algemene begraafplaats in Gouda - Een onderzoek naar de geschiedenis van de eerste algemene burgerlijke begraafplaats aan de Vorstmanstraat -
- Aflevering 1 Adriana Bontenbal daar staan oude kruisen in het jonge gras daar liggen jonge mensen in de oude aarde in korenaren gloeit verdriet. Inez Meter
Foto: SAHM.
Inleiding Begraafplaatsen, kerkhoven of, wat poëtischer, dodenakkers of grafakkers roepen bij een ieder uiteenlopende gevoelens op. Voor de één is een begraafplaats een oord van stilte waar bezinning heel goed mogelijk is, voor de ander is het een plek die te allen tijde te vermijden valt. Die tweeledigheid, aantrekking en afstoting, heeft ongetwijfeld te maken met het zoeken naar rust en bezinning en de angst voor de dood. De ligging van die oorden echter wisselt nogal in de loop der tijden, want de locatie van een begraafplaats hangt altijd af van culturele of religieuze verschillen en het belangrijkste aspect daarvan is wel de ligging, namelijk binnen of buiten een samenleving. In de oudheid mocht de dood de stad niet bezoedelen en begroef men zijn doden buiten de stadsmuren, maar bij voorkeur in de onmiddellijke nabijheid daarvan om de regelmatige gang naar het graf van overleden verwanten kort te houden. De graven lagen niet opgesloten binnen een ommuurde ruimte, maar omzoomden de wegen en confronteerden de voorbijgangers voortdurend met de eindigheid des levens. Een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van de grafcultuur was dan ook het begraven binnen een stedelijke samenleving. In de vroege middeleeuwen stelden de gelovigen een laatste rustplaats in de nabijheid van heilige martelaren binnen de kerk of buiten tegen de kerkmuur of op het hof rondom de kerk meer op prijs dan een graf buiten de stad. Na een periode van ongeveer 1500 jaar kwam pas weer een einde aan het begraven binnen de steden en in de kerken; men keerde weer terug naar het gedachtegoed van omstreeks het begin van de jaartelling, namelijk dat de doden de stad niet behoorden te bezoedelen en dat hun laatste rustplaats buiten de bebouwde kom diende te liggen. Op het einde van de achttiende eeuw verlieten de graven dus weer de stad en kwamen de begraafplaatsen op een veilige afstand binnen een ommuurde ruimte buiten de steden te liggen. In 1827 werd het begraven binnen de stad verboden en de stadsbesturen begonnen buiten de steden gunstige plaatsen te zoeken voor de aanleg van algemene begraafplaatsen. De ontstaansgeschiedenis van de ‘Algemeene Steedelijke begraafplaats’ in Gouda, zoals deze in het eerste register heette, begon feitelijk in 1827 bij de uitvaardiging van het Tidinge van Die Goude
19
besluit door de minister van Binnenlandse Zaken dat vanaf 1829 geen begrafenissen binnen de bebouwde kom meer mochten plaatsvinden.1 De Goudse magistraat trotseerde vanaf 1827 een groot aantal problemen om uiteindelijk in 1832 op een nog onvoltooide begraafplaats de eerste doden ter aarde te bestellen.
De Goudse overheid moet voldoen aan een wettelijk voorschrift Behalve het kerkhof van de Sint-Janskerk was er nog één kerkhof binnen Gouda, namelijk het kerkhof op het Pesterf. Even buiten Gouda, bij de Kleiwegspoort, lag nog de joodse begraafplaats. Op de begraafplaats bij het Pesterf begroeven de doodgravers niet alleen de gestorven patiënten uit het Pesthuis, maar eveneens de armen en de overledenen binnen het gast- en tuchthuis.2 Men begroef mensen die gestorven waren aan een besmettelijke ziekte in het Pesthuis consequent op het Pesterf, zoals bleek uit het verzoek in 1617 van een vaandrig om een sergeant, gestorven in het Pesthuis, in de Grote Kerk te mogen begraven. De magistraat wees dat verzoek als vanzelfsprekend resoluut van de hand.3 In 1828 gaf de stad echter wel toestemming voor een herbegrafenis van iemand die niet gestorven was aan een besmettelijke ziekte in het gasthuis, maar wel bijgezet was op het kerkhof van het Pesterf4. Die begraafplaats van het Pesthuis achter de kazerne wekte vanwege het besmettingsgevaar ook ongerustheid bij het ministerie van Oorlog, dat in 1818 via de gouverneur van Zuid-Holland verzocht het kerkhof te sluiten, waarop de gemeente alleen gereageerde met de belofte de doden in de toekomst wat zorgvuldiger te begraven.5 In heel wat geledingen van de bevolking begon de vrees voor besmettingsgevaar zo langzamerhand te overheersen, maar de overheid reageerde nauwelijks en dit was voornamelijk te wijten aan de hoge aanlegkosten van een begraafplaats buiten de stad. In Gouda ontlastte de begraafplaats op het Pesterf wel enigszins de beperkte grafruimte in en rondom de Sint-Janskerk. Binnen deze kerk lagen namelijk 2235 graven, waarvan er volgens de kerkmeesters 250 plaatsen onbruikbaar waren, omdat de doophekken, de ronde banken en de fundamenten van de pilaren die ruimtes innamen. De kerkmeesters taxeerden de tijdsomloop voor het gebruik van alle graven, inclusief de 368 graven in particulier eigendom, op dertig jaar. Bij een berekening van de kerkvoogden over het gemiddelde aantal begrafenissen over de periode 1821 tot en met 1826 bedroeg het aantal teraardebestellingen gemiddeld 310 per jaar, waaronder 121 begravingen van volwassenen en 189 van kinderen. In totaal waren er 51 begrafenissen van volwassenen en 26 van kinderen in de kerk en op het kerkhof nog eens 70 teraardebestellingen van volwassenen en 163 van kinderen, dus 25% van het totale aantal begrafenissen vond plaats in de kerk en 75% op het kerkhof, een vrijwel tegengesteld percentage aan bijvoorbeeld dat van Amsterdam in min of meer dezelfde periode.6 Deze cijfers geven enigszins een beeld van de situatie in Gouda aan het begin van de negentiende eeuw; aan de incidentele wetgeving van de centrale overheid om het begraven binnen de steden aan banden te leggen gaf de stad, zoals de meeste steden in de Lage Landen, overigens nauwelijks gevolg. Al vrij vroeg in 1795 tijdens de Bataafse Republiek vaardigden de Representanten van het Volk een verbod uit op het begraven binnen de steden. Amsterdam verzette zich hevig wegens de drassige grond rondom de stad en vanwege de hoge exploitatiekosten van een begraafplaats, maar in Gouda benoemde de magistraat in 1795 daarentegen toch maar een commissie om een plan op te stellen voor een nieuwe begraafplaats buiten de bebouwde kom. Het voorstel was om het zogenaamde Schapenveld van de stad oftewel het Moesland, dat toebehoorde aan verschillende eigenaren, daartoe te bestemmen. Dit laatste land lag tussen de gewezen azijnplaats en de overvaartschouw aan het Vlamingspoortje langs de stedensingel; de taxatiewaarde van de grond lag destijds tussen de 6000 en 7000 gulden.7 Bij dit plan bleef het echter, want in 1797
20 Tidinge van Die Goude
trok de regering het verbod weer in. Een decennium later, tijdens de Franse tijd, was het keizerlijk decreet van 1804 van toepassing in de Nederlanden. De overheid kreeg toen het toezicht over de algemene en particuliere begraafplaatsen waarbij de kerkgenootschappen dan op de algemene begraafplaatsen een afzonderlijke plaats behoorden te krijgen voor het begraven van hun dode geloofsgenoten. Ook nu weer maakten de gemeenten weinig haast met de aanleg van nieuwe begraafplaatsen buiten de steden. In 1813 draaide koning Willem I deze wetgeving terug, maar hij stelde wel een geneeskundige commissie in om onderzoek te doen naar het begraven in de kerk en de daaruit vloeiende schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid.8 De wetgeving van 1827 maakte daarna daadwerkelijk een eind aan het begraven binnen de steden en gemeenten met meer dan duizend zielen waren verplicht een begraafplaats buiten de stad aan te leggen. Ook de stad Gouda was genoodzaakt te voldoen aan deze wettelijke bepaling en de problemen op organisatorisch en praktisch gebied dienden zich al meteen aan.
Organisatorische problemen De aard van moeilijkheden op organisatorisch terrein was te vinden op kerkrechtelijkreligieus en -privaatrechtelijk gebied. Van het begin af aan eisten de kerkvoogden van de Sint-Janskerk de meeste aandacht op. Deze kerk bezat evenals de meeste parochiekerken in de Lage Landen van oudsher in 1482 het begrafenisrecht. Ook een niet-kloosterling, die destijds een graf wenste op het kerkhof van één van de stadskloosters, behoorde eveneens nog een bedrag aan begrafenisrecht aan de parochiekerk af te dragen. Vaak was de deplorabele financiÎle toestand van een kerk de aanleiding om de begrafenisrechten in de loop der tijden uit te breiden: in 1541 verkregen de kerkmeesters van de Sint-Janskerk in Gouda het alleenrecht op verstrekking van de doodskisten en het waslicht, met name de kaarsen.9 Ook weer om economische redenen kreeg de kerk in 1704 van de Goudse overheid het alleenrecht op de verhuur van baarkleden en van rouwbehangsels. Alleen de gildenleden mochten nog hun eigen kleden gebruiken, maar de weduwen en kinderen van die leden weer niet. Al in het begin van het jaar 1828 tekenden de kerkvoogden protest aan tegen het verlies van die begrafenisrechten en in februari overhandigden zij het stadsbestuur een taxatie van het inkomstenverlies uit begraven ten bedrage van ƒ 2946,38 per jaar. Dit bedrag was gebaseerd op een berekening van het gemiddelde van het aantal begrafenissen over de laatste zes jaar. Na heel wat getouwtrek, met onder meer een niet gering aantal schriftelijke verzoeken aan de koning, werd het bedrag van de schadeloosstelling uiteindelijk vastgesteld op ƒ 2400 per jaar.10 De gemeente betaalde deze financiële tegemoetkoming gedurende dertien jaar, van 1833 tot en met 1844, en besloot in 1845 de betaling definitief te stoppen. Later echter werd deze afkoopsom weer hervat en uiteindelijk afgekocht. De rechtszekerheid van deze schadeloosstelling is altijd wat vaag gebleven, zodat de kerkvoogden bij hun protest weinig andere steun dan goodwill bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland konden verwachten. Toen Gedeputeerde Staten desondanks om herziening van het Goudse besluit vroegen, maakte de burgemeester in de raadsvergadering van 13 januari 1846 de volgende berekening: de aanleg van de begraafplaats had de gemeente 13.344 gulden gekost, voor onderhoud was er in die dertien jaar nog eens 4505 gulden bijgekomen en de jaarlijkse toelage aan de SintJanskerk had in diezelfde tijd 31.200 gulden gevergd, tezamen kwam dit op 72.049 gulden. De inkomsten daarentegen voor de gemeente Gouda uit begraven bedroegen in die laatste dertien jaar slechts 14.750 gulden, zodat de rekensom heel snel gemaakt was en de raad besloot de toelage aan de Sint-Janskerk definitief te stoppen, ondanks de voorspraak van Gedeputeerde Staten.11 In het protestantse Gouda doken in 1828 intussen ook nog andere problemen op bij de aanleg van de nieuwe begraafplaats. Omdat de begrafenisonderneming nu wettelijk aan Tidinge van Die Goude
21
het gemeentebestuur was gedelegeerd, was de overheid verplicht afzonderlijke gedeelten vrij te geven op de begraafplaatsen aan de diverse religieuze instellingen, met name aan de protestantse, de katholieke en de joodse gemeente. In 1830 woonden in Gouda 8767 protestanten, 3873 katholieken en 238 joden.12 Rond de jaren negentig van de achttiende eeuw had de joodse gemeenschap al een begraafplaats buiten de stad toegewezen gekregen, maar de katholieken hadden geen eigen plaats om hun doden te begraven. En vanaf 1828 begon de inmiddels opgerichte commissie van de rooms- katholieke gemeenten in Gouda bij het gemeentebestuur met het indienen van verzoeken tot de inrichting van een apart gedeelte op de algemene begraafplaats. De commissie wees daarbij op de specifieke eisen die aan een katholieke begrafenis verbonden waren. Het comité wilde op het katholieke gedeelte een afzonderlijke afdeling ongewijde grond, bestemd voor de ongedoopte kinderen, zelfmoordenaars en voor degenen, die hun ‘paasplicht’ vrijwillig hadden verzuimd, dus niet ter communie waren gegaan.13 En volgens de commissie waren ook een kapel en een kruisbeeld op hun afdeling onontbeerlijk voor een godsdienstige begrafenis. Door het uitblijven van reacties van het stadsbestuur was de commissie van de verenigde katholieke gemeenten in Gouda meerdere malen genoodzaakt zich tot de koning te wenden, omdat het gemeentebestuur niet inging op hun specifieke verzoeken. Bij de
Aanvraag voor vervangende grafruimte op de begraafplaats. Bron: SAHM, Secretarie-archief.
22 Tidinge van Die Goude
opening van de begraafplaats in 1832 was er nog steeds geen katholiek gedeelte ingericht en pas op het einde van 1835 bleek er wel een katholieke afdeling te zijn gezien de afgifte van een eigendomsbewijs op 20 november 1835 aan de roomskatholieke kerk der minderbroeders. Een kapel en een kruis kwamen op het katholieke gedeelte van de begraafplaats evenwel nooit te staan.14 De aanleg in 1891 van een bijzondere katholieke begraafplaats met een kapel aan de Oude Gouwe, nu Graaf Florisweg, bood uitkomst aan de katholieke geloofsgemeenschap.15 De katholieke afdeling op de algemene begraafplaats bleef desondanks bestaan tot 1950, toen de nieuwe begraafplaats IJsselhof in gebruik werd genomen. Een andere omwenteling in het alledaagse leven van de Goudse burgers in 1828 was het verlies van de particuliere graven in de Sint-Janskerk. In dat jaar plaatste de gemeente Gouda advertenties in de Staatscourant en in de Rotterdamsche Courant van september 182816 om de eigenaren van de graven en grafkelders in de Sint-Janskerk op te roepen schriftelijk een aanvraag in te dienen tot een vervangende grafruimte op de Algemene Begraafplaats. De eigenaren konden rekenen op een vergelijkbare grafruimte op de nieuwe burgerlijke begraafplaats zonder dat daar administratiekosten aan verbonden waren. Het vertrouwen in de gemeente was blijkbaar niet erg groot want vaak verzochten de eigenaren voor alle zekerheid eigendomsbewijzen en onderstreepten zij meestal het woord ‘kosteloos’ of ‘gratis’. In februari 1830 was het overgrote deel van de aanvragen binnen bij de gemeente,17 maar wat bood de stad feitelijk als vergelijkbare grafruimte op de begraafplaats? Enkele voorbeelden: de vrouw van Jacobus Eliza van Dongen Bolding was eigenaresse van het 7e graf in de 21e laag in het middelpand van de Sint-Janskerk en kreeg daarvoor een plaats toegewezen in grafrij J nummer 7. Bonaventure Adrien Camille de Lange van Wijngaarden verzocht mede ook voor zijn zusters, vrouwe Quirina Jacoba Louisa de Lange van Wijngaarden, echtgenote van jonkheer Louis Quarles van Ufford en vrouwe Perette Cecile de Lange van Wijngaerden, vervangende grafruimten. De graven in de Sint-Janskerk hadden zij verkregen door koop en bestonden uit grafruimte in de Coolkapel, een grafkelder in het nieuwe kruispand, en een grafkelder op het hoge koor die nooit geopend mocht worden. Voor de grafkelders vroeg hij vervangende ruimte op de nieuwe begraafplaats. Dit waren dertien graven in rij L (de nummers 4 tot en met 16). De familie De Lange van Wijngaarden heeft van deze ruimten geen gebruik gemaakt. Een andere familie, die wel gebruik gemaakt heeft van de aangeboden grafruimte op de begraafplaats, waren de erven van Dirk van der Starre. Deze bezaten twee graven in de Sint-Janskerk, één graf in het middenpand van de kerk en één in het koor, en daarenboven nog een grafkelder op het hoge koor. Bij de aanvraag was een tekening bijgevoegd met de afmetingen van de zerk en het binnenwerk van de grafkelder in de kerk.18 Voor deze ruimten kregen de erfgenamen van Dirk van der Starre op de begraafplaats graven aangewezen in rij C, de nummers 10 tot en met 17. De ratio achter de toewijzing van vervangende grafruimte op de begraafplaats door de gemeente Gouda is moeilijk te achterhalen, maar wel is duidelijk, dat men in een niet gering aantal gevallen geen aanzien ontleende aan een laatste rustplaats op de nieuwe begraafplaats, zodat nogal wat toegewezen ruimte onbenut bleef. De verbanning van de begraafplaatsen uit de steden riep dus de nodige organisatorische problemen op, maar deze maakten niet het leeuwendeel uit van het complexe geheel van bestuurlijke verwikkelingen bij de aanleg van de nieuwe begraafplaats. Vier jaar lang, vanaf januari 1828 tot de maand november 1832, zette Gouda man en macht in om de Goudse doden een laatste rustplaats te bezorgen buiten de stad. Tidinge van Die Goude
23
De aanleg van de begraafplaats in de praktijk Vanaf de publicatie van het koninklijk decreet tot de verplichte aanleg van begraafplaatsen buiten de steden in 1827 begon in Gouda de strijd tegen de tijd. Al in januari 1828 vroeg de Goudse magistraat aan Gedeputeerde Staten een maand uitstel om een definitief plan op een later tijdstip te mogen indienen. Dat gebeurde nog eens in april 1828 en daarna bedong Gouda nog ettelijke malen, tot in 1832 aan toe, bij Gedeputeerde Staten uitstel in welke fase van aanleg dan ook. Sinds het decreet in 1827 liep Gouda zodoende onophoudelijk achter de feiten aan totdat het gemeentebestuur in augustus 1832 werd gedwongen de begraafplaats in gebruik te nemen vanwege de choleraepidemie. De eerste stap was het vinden van een geschikte locatie die aan bepaalde eisen voldeed. Het was immers wettelijk verplicht een begraafplaats 35 tot 40 meter buiten de bebouwde aan te leggen. Het aantal inwoners met het daaruit volgende gemiddelde sterftecijfer bepaalde de afmetingen van die plaats. Ook van belang was dat wethouder A. van Bergen, die belast was met de aankoop van grond voor de nieuwe begraafplaats, bij de koop rekening hield met de aanwezigheid van bebouwing, zodat de ondergrond voldoende stevigheid bood. Begin 1828 had de gemeente vier opties. De eerste was het land van M. van Vliet met een omvang van 4 ha. Het nadeel van deze grond was dat er geen gebouwen opstonden. De tweede optie was de tuin van De Mik, groot 5.6 ha, die wel enigszins geschikt was, temeer daar er gebouwen opstonden. Het derde stuk grond van ongeveer 10 ha lag aan de Solonskade en was in bezit van drie eigenaren. Een voordeel was dat daar gebouwen opstonden en de vierde keuzemogelijkheid was het land van Verrijst van 12 ha groot, maar deze grond bestond gedeeltelijk uit bosland en had geen bebouwing.19 Uiteindelijk is gekozen voor de grond aan de Solonskade die de gemeente aankocht voor de prijs van 2325 gulden. De Solonskade, de latere ‘oude’ Kerkhoflaan, is in 1917 opgenomen in het terrein van de kaarsenfabriek. De huidige Kerkhoflaan van de Turfsingel naar de Prins Hendrikstraat ten noorden van de kaarsenfabriek, is pas in 1901 in gebruik genomen.20 Deze 10 ha grond voor de begraafplaats is in 1872 nog uitgebreid met 124 ca. De gemeente Gouda en de kaarsenfabriek verruilden in dat jaar twee stukken grond en bij de begraafplaats kwam een bebost perceeltje van 40 meter lang en 4 meter breed dat langs de schutting van de fabriek lag.21 Een andere kwestie was welke instantie het beheer zou hebben over de begraafplaats, waarvan de begrafenisonderneming vanzelfsprekend deel uitmaakte. Pas in april 1828 verplichtte een decreet de stedelijke autoriteit tot het toezicht op de begraafplaats en noodzakelijkerwijs was de stad dus ook verplicht een begrafenisonderneming op te zetten, wat natuurlijk een cultuuromslag was gezien de eeuwenlange traditie van de dodenzorg door de kerk. Door het besluit van de overheid dat het begraven een zuiver burgerlijke aangelegenheid was, verkregen de steden ter bestrijding van de aankoop- en aanlegkosten boekhoudkundige faciliteiten. Gedeputeerde Staten gaven namelijk toestemming om deze kosten als buitengewone ontvangsten op de begroting van 1829 als ontvangst te boeken.22 Deze constructie bood blijkbaar soelaas, want in de zomer van 1828 komt de aanleg van de begraafplaats pas goed op gang. De gemeente verkocht in oktober de tuinhuizen en bomen op de inmiddels in juli 1828 aangekochte grond aan de Solonskade om plaats te maken voor de aanleg van de omdijking rondom de toekomstige begraafplaats. Dit werk besteedde de stad uit aan de ‘stadsdiepers’ of ‘kleidiepers’ tegen ƒ14,50 de strekkende 10 meter (één roede). Voor de ringdijk van 1160 meter lang en de verbreding van de weg in de Korte Akkeren ontvingen de kleidiepers in totaal 1982 gulden. Door de aanleg van die omkading omzeilde het stadsbestuur het decreet van februari 1829 waarbij de bouw van een muur rondom het kerkhof verplicht werd gesteld. In plaats daarvan werden een sloot rondom het kerkhof gegraven en werden bomen geplant.23 Terzelfder tijd met de aanleg van de ringdijk
24 Tidinge van Die Goude
besteedde de gemeente ook de ophoging van de begraafplaats uit, waarvan de kom binnendijks 166 meter lang, 44 meter breed en 1.96 meter diep was. De eerste ophogingslaag van 94 cm bestond alleen uit rivier- of duinzand en de tweede laag uit aardspecie, samengesteld uit twee delen zand en één deel afval van de steenplaatsen.24 Jan Broere was de laagste inschrijver met een bedrag van 14.000 gulden en kreeg het werk. Tijdens de grondwerkzaamheden in 1829 besteedde de stad Gouda eveneens de bouw aan van het gebouw bij de entree van de nieuwe begraafplaats. Op 16 april 1829 was de openbare aanbesteding en de laagste inschrijver was Willem van Bemmel met een bedrag van 12.500 gulden. Dit gebouw, dat er nu nog staat, was 12.50 meter lang en 10 meter breed en 5.65 meter tot de nok.25 De aannemer onderheide het huis met 88 palen van 11 meter lang en het gebouw zelf bevatte zes vertrekken, een keuken en een kelder. Boven elk van de twee raamkozijnen in de voorgevel kwam een in steen uitgehouwen doodshoofd en twee knekels en in de houten raamkozijnen sneed de houtsnijder treurwilgen. De vier stenen pilasters op elke hoek van het gebouw waren anderhalf steen dik en de ingang aan de voor- en achterzijde bestond uit Openbare aanbesteding van het gebouw op de nieuwe begraafplaats. Bron: SAHM, een hardstenen trap van twee treden. De oplevering Secretarie-archief. van het gebouw zou in september 1829 zijn, maar de aannemer was genoodzaakt een paar maanden uitstel te bedingen in verband met de zeer slechte weersomstandigheden in de maanden juli en augustus. In december 1829 was de bouw klaar en sinds die tijd bewoonde oftewel bewaakte M. de Bruin van gemeentewege het huis, tot eind 1832, toen de begraafplaats in gebruik werd genomen. Dit pand is op het eind van de twintigste eeuw op de monumentenlijst geplaatst. Behalve bomen en een sloot plaatsten timmerlieden in 1828 een gewoon hek van zes palen bij de ingang van de begraafplaats en nog een afscheidingshek bij de katholieke afdeling op het achterste gedeelte van de begraafplaats. De gemeente verving dit onderhoudsgevoelige hekwerk in 1899 door een ijzeren hek op een stenen voetmuur. Andere bouwactiviteiten op de begraafplaats (in het bijzonder de bouw van het ‘baarhuisje’) zijn pas weer later in de negentiende eeuw ontplooid. De problemen op organisatorisch en op bouwkundig gebied behoorden in 1830 onderhand min of meer tot het verleden. Bleef nog over de samenstelling van een reglement op het begraven. Dit reglement was wettelijk verplicht, mede ook omdat de gemeente Gouda de taak als begrafenisondernemer overgenomen had van de kerk. De eerste directeur werd Dirk Lunenburg, koster van de Sint-Janskerk, die met begraven al lange tijd ervaring had opgedaan.
De ingebruikneming van de begraafplaats Op het einde van 1829 drongen Gedeputeerde Staten aan op het maken van een reglement op het begraven, terwijl diezelfde Gedeputeerde Staten echter pas tweeënhalf jaar later goedkeuring verleenden. Na het verzoek van Gedeputeerde Staten arresteerde de gemeenteraad van Gouda namelijk vrij snel op 29 januari 1830 een reglement op het begraven en stuurde dit ter goedkeuring naar Gedeputeerde Staten. Tegelijkertijd vroeg Tidinge van Die Goude
25
de gemeente aan deze instantie een akkoordverklaring voor de jaarlijkse uitkering van 2400 gulden aan de Sint-Janskerk bij wijze van schadeloosstelling voor het verlies aan inkomsten uit begraven. Over de hoogte van dit bedrag was al in juni 1829 in de raad een akkoord bereikt, wat niet zo verwonderlijk is, want onder de negen leden die voorgestemd hadden bevonden zich drie kerkvoogden en diverse hervormde notabelen.26 Het reglement op het begraven bevatte 23 artikelen en begon met de zin dat geen enkele dode ergens anders begraven mocht worden dan op de ‘Algemeene Burgerlijke begraafplaats’. De begraafplaats was opgedeeld in twee afdelingen, één voor de protestanten en één voor de katholieken. Elke van die twee afdelingen was weer onderverdeeld in 4 onderafdelingen. In 1870 veranderde deze indeling, omdat de begrafeniswet van 1869 stelde dat iedere hoofdafdeling onderverdeeld zou zijn in vijf in plaats van vier onderafdelingen. In het begrafenisreglement van 1830 waren dat de onderafdelingen 1 en 2, de zogenaamde eerste klasse, bestemd voor eigen graven, huurgraven en kelders. De graven op onderafdeling 3, de tweede klasse, waren te vergelijken qua klasse met de graven die voorheen op het kerkhof van de Sint-Janskerk lagen. De onderafdeling 4, bestemd voor de derde klasse, was voor ‘mindervermogenden en bedeelden’. Elke onderafdeling werd weer opgedeeld in rijen met de letters van het alfabet, die weer genummerd waren in gewone cijfers. In elk graf kwamen twee volwassenen boven elkaar te liggen en daarbovenop kon de doodgraver zoveel kinderen bijzetten als maar mogelijk was. Een ieder die een graf bezat in de Sint-Janskerk kreeg kosteloos een bewijs van eigendom, maar bij verkoop of overdracht door erfenis van een eigen graf was men verplicht één gulden aan leges te betalen. De eigenaren dienden over de aankoop of de overdracht van een graf binnen drie maanden de directeur in te lichten, die ook de aanvragen voor een eigen graf afhandelde. De eigenaars behoorden de zerken en gedenktekens op eigen kosten te onderhouden; bij achterstallig onderhoud deed de gemeente dat, uiteraard op kosten van die eigenaars. Men kon vrijelijk na toestemming grafkelders laten metselen en alleen op eigen graven was het geoorloofd gedenktekens of opschriften te plaatsen en dan alleen na overlevering van een tekening of tekst. De administratiekosten voor een opschrift bedroegen vijf tot tien gulden en voor gedenktekens vijftien tot vijftig gulden; de vermelding alleen van een naam of familiewapen was gratis. Bestaande (links) en nieuwe (rechts) toestand van de indeling van het kerkhof. Bron: SAHM, Secretarie-archief.
26 Tidinge van Die Goude
In het reglement speelde de angst voor de schijndood een rol. Men had in het nieuwe gebouw een apart lokaal ingeruimd om bij twijfel aan de dood van de overledene gebruik te maken van dit vertrek, waar op kosten van de familie van de dode de nodige onderzoekingen gedaan konden worden. De huur van deze ruimte bedroeg één gulden per dag exclusief verwarming en verlichting. Voor wat betreft de tijden van begraven hield men een zomer- en wintertijd aan. In de zomer, van 1 april tot 30 september, was dat van ’s morgens 06.00 uur tot ’s avonds 21.00 uur. In de winter, vanaf 1 oktober tot eind maart, begroef men alleen van ’s morgens 08.00 uur tot 11.00 uur. Van deze tijdstippen kon tegen extra kosten worden afgeweken. Op kosten van de belanghebbenden brachten de gemeentelijke ‘lijkdragers’ de doden naar de begraafplaats. De overledenen, bestemd voor afdeling vier van de armen en misdeelden, konden door de geburen op gratis verstrekte baren naar de begraafplaats gebracht worden. In het gebouw op de begraafplaats waren behalve een lokaal voor mogelijke schijndoden ook nog twee ontvangstvertrekken ingericht voor de familie en vrienden van de dode. Gouda verzond dit reglement zoals gezegd al eind januari 1830 voor een akkoord naar Gedeputeerde Staten. Evenwel pas in augustus 1832 verscheen in het Provinciaalblad een Koninklijk Besluit met een goedgekeurd provinciaal reglement op de begraafplaatsen en het begraven.27 Dit provinciale reglement verplichtte de stad Gouda toen weer het nog steeds niet goedgekeurde Goudse reglement enigszins aan te passen en opnieuw naar Gedeputeerde Staten te sturen voor akkoord. De samenwerking tussen de verschillende overheden was niet helemaal doorzichtig, want de Gouverneur van Zuid-Holland dacht in februari 1831 dat de gemeente Gouda al een begin had gemaakt met het begraven op de nieuw aangelegde begraafplaats.28 Gouda antwoordde dat dit beslist niet het geval was, temeer daar Gedeputeerde Staten nog steeds geen goedkeuring hadden verleend.29 Tijdens het wachten op uitsluitsel van Gedeputeerde Staten tussen januari 1830 en augustus 1832 teisterden twee volksziekten de stad Gouda, namelijk de kinderziekte ofwel de kinderpokken en de cholera, ook wel braak- of buikloop genoemd. De laatste ziekte versnelde de ingebruikneming van de nieuwe begraafplaats in augustus 1832. Door het uitstekende inentingsprogramma van de stad bleef het sterftecijfer van de slachtoffers van de kinderziekte beperkt. Onder de 308 ziektegevallen tussen 1 januari 1831 en 14 april 1832 waren slechts 34 mensen overleden aan de kinderpokken De andere epidemie, de cholera, vroeg heel wat meer inspanning van de Goudse overheid om besmetting zoveel mogelijk binnen de perken te houden. De gemeente installeerde een geneeskundige commissie in april 1831 die rapporteerde dat, als er een epidemie uitbrak, twee op de honderd mensen buikloop zouden krijgen, dus op de Goudse bevolking van 12.000 mensen zouden volgens de commissie een kleine driehonderd mensen besmet kunnen raken. Ook deed de commissie voorstellen om de ziekte te bestrijden en om het sterftecijfer zo beperkt mogelijk te houden. Een voorstel was om een verbod in te stellen op het begraven van besmette doden binnen de stad en de verplichting voor de doodgravers de doden al binnen 24 uur na het overlijden buiten de stad op de begraafplaats te begraven. Deze tijdsduur van 24 uur week af van de in 1823 bij wet vastgestelde duur van 36 uur waarna de overledene pas diende begraven te worden. Het vervoer van de choleradoden met een schuit naar de begraafplaats mocht alleen een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang plaatsvinden. De gemeenteraad nam in 1831 deze voorstellen van de commissie over en in afwachting van een mogelijke epidemie trof men de nodige voorbereidingen, zoals de inrichting van een speciaal ziekenhuis voor cholerapatiënten, de aankoop van bedden, enzovoorts. Toen de cholera al in Zuid-Holland gesignaleerd was, riep Gouda begin augustus 1832 de hulp weer in van de Gouverneur om bij Gedeputeerde Staten een goedkeuring, al was het maar een voorlopige, te verkrijgen op het reglement van het begraven. De gemeente gaf tegelijkertijd te kennen dat de nieuwe begraafplaats evenwel nog niet Tidinge van Die Goude
27
behoorlijk ingericht was, maar dat zij wel de vastgestelde tarieven zou berekenen voor begrafenissen van de choleraslachtoffers. Op 5 augustus 1832 brak inderdaad de cholera in Gouda uit. De eerste slachtoffers waren een vrouw en twee kinderen.30 De begraafplaats werd toen ondanks het feit, dat het reglement nog niet was goedgekeurd, in gebruik genomen. Gedurende het heen en weer geschrijf daarna in de maanden augustus en september tussen de gemeentelijke en provinciale overheid berichtte het college van Burgemeester en Wethouders dat zij het betreurde dat er nog niet op een gepaste wijze op de nieuwe begraafplaats begraven kon worden, temeer ook omdat de afdelingen nog niet in orde waren en de eigenaars van de graven in de Sint-Janskerk nog steeds geen vervangende ruimte was toegewezen. Wel kon de gemeente toezeggen dat zij vanaf 1 november 1832 garant kon staan voor passende begrafenissen met ambtenaren, voorzien van de juiste instructies. De goedkeuring van Gedeputeerde Staten kwam uiteindelijk in september 1832. Het college van Burgemeester en Wethouders kon de kerkvoogden van de SintJanskerk op 4 oktober 1832 op de hoogte stellen van de definitieve beëindiging van het begraven in de kerk en op het kerkhof per 1 november 1832.31 Er kwam in Gouda een einde aan een eeuwenlange traditie, die de doden een laatste rustplaats binnen de stedelijke samenleving gunde. De verbanning van de begraafplaatsen naar buiten de stad was één van de vele veranderingen van de negentiende eeuw die plaatsvonden binnen de maatschappij. De dood kreeg vanaf die tijd letterlijk een plaats in afzondering buiten de stad en figuurlijk begon toen ook het proces van de verborgen dood binnen de samenleving. Foto: SAHM. Noten 1
2 3 4
5 6
Streekarchief Hollands Midden (SAHM)-2150 Naamregister der eigenaren van graven op de Algemeene Steedelijke begraafplaats te Gouda benevens de namen, ouderdom en dagtekening der begraving van de lijken die in de eigene graven zijn begraven. Beginnende 1 augustus 1832. SAHM-1449. J. E. J. Geselschap, Inventaris van het oud-archief van Gouda (Gouda 1965) voortaan vermeld als OA. OA-94 f115. SAHM-285 dd. 11 oktober Catharina van Perridon leefde als provenierster in het gasthuis. Haar beide nichten wilden haar een eervolle begrafenis geven en vonden Petrus van Elst, koopman en kleingarenfabrikant bereid om de kosten van een herbegraving te dragen; de stad gaf hiervoor toestemming. SAHM-2028 nr. 94 H. L. Kok, (red)., Begraven en begraafplaatsen. Monumenten van ons bestaan 2e druk (Utrecht 1998) 25. Uit statistieken over de jaren 1793-1794 blijkt dat 80% van de doden in de kerk begraven werden en 20% daarbuiten. Zie SAHM-1449 stukken betreffende de stichting van een nieuwe begraafplaats 1826-1829. Niet gefolieerd De kerkmeesters berekenen een gemiddelde over zes jaar om tot een vaststelling van een bedrag tot schadeloostelling te komen voor gederfde inkomsten uit begraven. Het aantal begrafenissen verschilt in de twee opgaven, de ene gaat uit van een totaal van 310 doden en de ander van 320 doden .
28 Tidinge van Die Goude
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
17 18
19
20 21 22 23 24
25
26 27 28 29 30 31
OA-223 - 224 W. Cappers, ‘Op zoek naar zekerheid omtrent de dood. Totstandkoming en uitvoering van de begrafeniswet van 1869 in Nederland’, Groniek 99 (1987) 103. J. E. J. Geselschap, Archieven van de Sint-Janskerk te Gouda; nr 29. SAHM-54 dd. 19 januari 1830. SAHM-3 dd. 13 januari 1846. SAHM-288 dd. 25 mei 1830. SAHM-286 dd. 24 oktober 1828. Archief van de Minderbroeders nummer 105. Verslagen van de gemeente over het jaar 1891. SAHM-2071. Dit dossier bestaat uit een bundel van 156 aanvragen om vervangende grafruimten op de algemene begraafplaats. De advertenties zijn geplaatst in de Staatscourant van 8 en 12 september 1828 en in de Rotterdamsche Courant van 6 september 1828. Zie ook SAHM-288 dd. 23 februari 1830. SAHM-288 dd. 23 februari 1830. Er waren in totaal 404 eigen graven. Voor 339 grafruimten waren schriftelijke aanvragen bij de gemeente binnengekomen. SAHM-2071 maten van de zerk 10 voet 1 duim bij 11 voet 6 duim ( 3.15 m bij 3.51 m) en binnenwerk grafkelder 9 voet 10 duim bij 8 voet 4 duim ( 2.93 m bij 2.55 m). Met dank aan mevrouw H van Dolder-de Wit Deze grafzerk is vrij bijzonder; op het randschrift staat: ‘hier leet begrave de edle en ser beminde Jacob va[n] Borcellen, castelein van der Goude starf a[nno] 1521 op Sinte Tomas avont den 20 Decemb[er] en die eedele Jofvrou Ursula van Foreest sijn huisvrou starf a[nno] 1525 den 15 Martii, bidt voor die zie[le]. Middenop: en Clara Clevendam en Annege Spirring sijn dochter; later Dirck van der Starre Elisabeth Catharina Ledeboer’. SAHM-128 f225 en f232 en J. M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten ( Amsterdam 1983). 121. In de tekst zijn de oppervlaktematen in roeden vermeld; na 1820 is volgens het Nederlands Metriek Stelsel één roede: 100 vierkante meter. A. Scheygrond, Goudsche straatnamen ( Alphen aan de Rijn 1979) 88. SAHM-1117. De grond van de gemeente besloeg 172 ca en was een deel van het perceel kadastraal bekend als E898 en de grond van de kaarsenfabriek was 124 ca, bekend als E276. SAHM-128 f253. SAHM-129 f61. SAHM-1098 f 154. Zie Verhoef: één el is één meter. In artikel 1 van het bestek: het terrein dat aangevuld moet worden bevat op de hoogte van één el uit de begane grond en aan de binnenkant tegen de omkading gemeeten eene middelbare lengte van 165,698 en of 44 Rijnlandse roeden en breed 43,985 el of 11 2/3 Rijnlandse roeden en hoogte 1,961 el of 6 1/4 voet. SAHM-1098 f170. De afmetingen zijn afgerond. Zie artikel 1 van het bestek lengte is 12.553 el en breedte 10.120 el, van de bovenkant van de fundering te weten op 0.314 el beneden het zogenaamde mallemolenpeil tot de kroonlijst 5.64 el. SAHM-287 dd. 30 juni 1829. Dit besluit verscheen in het Provinciaalblad nummer 87 onder verwijzing naar het Koninklijk Besluit nummer 29. SAHM-292 dd.24 februari 1831. SAHM-565 nr. 137. SAHM-565 nrs. 373 en 383. SAHM-565 nr. 486.
Tidinge van Die Goude
29
Audite Nico Habermehl
Eerst Gouda zien en dan sterven Een niet meer zo jonge toerist vertrouwde mij zaterdag 26 oktober in het stadhuis toe dat hij al sedert lang de wens had Gouda te bezoeken. Nu, op zijn 8lste, was het tijdstip daar. Hij vond het stadhuis uiteraard schitterend en vertelde trots dat hij uit Vlaanderen afkomstig was. Aangestoken door zijn enthousiasme vertelde ik hem over zijn landgenoten die na de val van Antwerpen in 1585 naar Gouda waren gevlucht en hier een nieuw bestaan hadden opgebouwd. 'De wandtapijten die u zojuist heeft gezien zijn daarvan nog altijd een zichtbaar voorbeeld', hield ik hem voor, om er meteen aan toe te voegen: 'Ook de invloed van de Vlamingen -fervente aanhangers van Calvijnbepaalt tot op de dag van vandaag het godsdienstige klimaat in Gouda. Ja, de stad kent zelfs een Vlamingstraat', bracht ik als een in mijn ogen overtuigend element in. 'Een goede keuze om Gouda te bezoeken', concludeerde onze Vlaamse bezoeker nuchter. Uiteraard deed ik een poging hem een stadsgeschiedenis aan te prijzen waarin hij alles nog eens rustig zou kunnen nalezen, maar onbevangen trapte hij mij op mijn ziel met de mededeling dat hij dat voor kennisgeving aannam. Het bezoek aan de stad vond hij meer dan voldoende. Wel vertrouwde hij mij toe het jammer te vinden dat zijn vrouw dit alles niet meer kon zien. Zij was namel~jk zes jaar geleden gestorven. '.Jammer dat u hier nu alleen bent', zei ik meelevend. 'Dat nu is ook weer niet het geval', antwoordde hij in sappig Vlaams, en haalde na enig zoekwerk een enigszins beduimelde foto tevoorschijn. 'Kijk maar, hier is mijn vrouw. Waar ik ook ga, zij is altijd bij mij, dus ook nu', vertrouwde h~j mij toe. Met een glimlach borg hij de foto op, stapte richting uitgang en riep mij nog toe: 'Eerst Gouda zien en dan sterven'. Ik hoop dat hij nog lang leeft, samen met de foto van zijn vrouw.
Per aspera ad astra In iedere aflevering van de Tidinge kent een lid van de Historische Vereniging Die Goude een doom toe aan het volgens hem of haar lelijkste plekje van Gouda en een ster aan het mooiste. Leon Mijdenvijk
Voor mijn mooiste plekje van Gouda fiets ik tot buiten de stad richting Haastrecht. Vergezeld door mijn vriend Hans en getooid met fototoestel rijd ik op de Ijsseldijk. Als de bebouwing van Goverwelle ophoudt, strekt het platteland zich voor ons uit. Als detectoramateurs denken wij bij het passeren van boerderij 'De Kloosterbrouwerij' terug aan een prettige zoekdag. Die dag sloten we af met een praatje met de boer die ons wees op ~e percelen van zijn buurman. Diens boerder~j lag ver naar achteren, want in het weiland voor het pand had een klooster gestaan. Het gaat hier om het vermaarde klooster Emaus in het Land van Stein, dat korte tijd de verblijfplaats is geweest van Erasmus. De grote humanist was er niet dolenthousiast over. 'De plaats was zo moerassig en ongezond dat hij amper geschikt was om koeien te houden, dus zeker niet voor mijn teer gestel', schreef hij. Ondanks het landelijke karakter maakt de plaats deel uit van de Goudse stadsgeschiedenis. Gouda oefende vanaf 1438 gezag over het klooster uit als .30 Tidinge van Die Ooude
heer van het Land van Stein. De plek waar het klooster lag, wordt nu nog verraden door enkele hobbels in het veld. De monniken hebben plaats gemaakt voor schapen en koeien. Slechts op één plaats is het klooster van dichtbij te zien. Voor de deur van boerderij 't Klooster' staat een bouwfragment. Als finishing touch heeft de boerin het geheel opgefleurd met een bloemenbak. Een beproefde manier om over te schakelen naar het lelijkste plekje van de stad is om mij om te draaien, zoals ook enkele eerdere schrijvers annex fotografen van deze rubriek hebben gedaan. Ik zou me kunnen opwinden over de nieuwbouw van Goverwelle als grove verstoorder van het groene landschap. Maar om me echt te ergeren moet ik toch naar de bejubelde Goudse binnenstad, naar dé singels Om precies te z~jn. Deze omgeving behoort een visitekaartje te zijn voor bezoekers en een 'thuis' te bieden aan de burgers. Maar niets is minder waar. Onze buitensingels zijn volgepakt met geparkeerde autos en getooid met oerlelijke, vervallen panden. Ik verbaas me er keer op keer over hoe onsmakelijk het oogt. Waar termen als 'behoud' en 'restauratie' meestal hoog op mijn lijstje staan, lijken 'sloop' en 'vernieuwing' mij in het geval van de bebouwing aan de singels meer van toepassing, met daardoor een frisse start met oog voor het verleden én de toekomst, zodat het prettig wordt om Gouda binnen te komen.
Tidinge van Die Ooude 31
Agenda MERKWAARDIG. Vrouwenwerk van alle tijden Museum Het Catharina Gasthuis, Gouda Tentoonstelling van 1 maart t/m 1 juni 2003. Museum Het Catharina Gasthuis in Gouda toont een fraaie selectie van honderd eigent~jdse merklappen uit particuliere collecties. Deze wordt aangevuld met ongeveer veertig antieke merklappen, van de l 7e tot en met de 19e eeuw, voornamelijk uit de eigen collectie van het museum. Te zien zijn diverse soorten geborduurde lappen, waaronder merk- en letterlappen, stop-, steken- en witwerklappen. Er is speciale aandacht voor prachtig antiek naaigerei. Aanleiding tot de tentoonstelling is het vijftienjarig bestaan van MERKWAARDIG, vereniging voor liefhebbers van merklappen. Op de expositie zijn naast prachtige antieke merklappen vooral eigentijdse exemplaren te zien. Zo zijn vakantieherinneringen, familielappen, familiewapens, geboortelappen en lappen met geometrische motieven vertegenwoordigd. Tijdens de expositie periode zijn diverse activiteiten gepland: • kinderen kunnen hun eigen 'schoolmerklapje' maken • er zijn rondleidingen en demonstraties • er word~n lezingen gehouden over de geschiedenis van de merklap en de 'schoollapjes' • er zijn inloopmiddagen waar bezoekers hun merklap kunnen voorleggen aan deskundigen Merhlap met d.e initialen 'PDW', gedateerd 1730. Vermoedel.ijk gemaakt te Gouda of een meisjesschool ten platte•lande langs een van de rivieren in Ztûdljolland of de Noord-Westhoek van Utrecht. Bron: Museum Het Catharina Gasthuis, inv.nr. 10.764.
32 Tidinge van Die Ooude
Het huidige bestuur
Werden hiervoor de namen genoemd van de bestuursleden in 1932, hieronder volgen de namen van de huidige Die Goude-bestuurders: (vlnr) Adri van den Brink, Jan Kompagnie, Hans Suijs, Henny van Dolder, Kees Boogert, Nico Habermehl, Victor Poolen, Marjo van Loon, Henk Vente, Piet vVieringa, Jan Potharst en Rob Stijnis. Foto: Mariëlle StUnis. Welke functies bekleden zij op dit moment? Nico Habermehl
Mili taire bijstand Op vrijdag 25 oktober 2002 verdedigde Die Goude-lid en medewerker aan Duizend jaar Gouda. Een stadsgeschiedenis, Ronald van der Wal, met succes zijn proefschrift aan de Universiteit van Utrecht. De titel van zijn dissertatie luidt: Militaire bjjstand bij de handhaving en het herstel van de openbare orde, 1840-1920. Hierin ook aandacht aan gebeurtenissen in Gouda waarbij de gemeentelijke overheid militaire bijstand inriep.
Archief Van Eijk In de vorige aflevering van de Tidinge werd een In Memoriam gewijd aan J.L. van Eijk, die lange tijd bestuurslid is geweest van Die Goude. Het Streekarchief Hollands Midden is sinds april 2002 in het bezit van het familie -archief Van Eijk, dat door toedoen van J L. van Eijk tot stand is gekomen. De collectie bevat veel waardevol materiaal ten behoeve van genealogisch onderzoek. 34 Tidinge van Die Ooude
Hedendaagse geschiedenis Samen met de Werkschuit is het Streekarchief Hollands Midden een project gestart waarin de eigentijdse geschiedenis van de man en vrouw van nu centraal staat. Genoemde instellingen bereiden exposities voor waarbij materiaal wordt getoond dat bestaat uit familiefoto'.s waaraan bijzondere herinneringen verbonden zijn. Wie meer wil weten over dit Zeg Kááás! Een foto- en verhalenproject kan informatie inwinnen bij onder meer het Streekarchief en de Werkschuit.
De Tidinge in 2002 Samengesteld door Nico Habennehl
De inhoudsopgave van de Tidinge in 2002, waarbij boekbesprekingen, verenigingsnieuws en aankondigingen buiten beschouwing zijn gelaten, toont opnieuw een rijke . variatie aan interessante artikelen. Een prestatie van formaat in een jaar dat de 816 pagina'.s tellende stadsgeschiedenis het licht zag. Als eerste wordt in alfabetische volgorde de naam van de auteur vermeld, gevolgd door de titel met tussen vierkante haken eventuele aanvullende informatie. Tot slot is de jaargang en pagine1ing aangegeven. Het aantal pagina's in 2002 bedroeg 152. Bauer, J.C., m.m.v. G.A.E Maatje, 'De lotgevallen van de dynastie Swanenburg, behorende tot de Goudse elite in de achttiende eeuw', [aflevering 1), Tidinge 20 (2002) 77-87. Bauer,J.C., m.m.v. G.A.E Maatje, 'De lotgevallen van de dynastie Swanenburg, behorende tot de Goudse elite in de achttiende eeuw', aflevering 2, Tidinge 20 (2002) 132-144. Dolder-de Wit, Henny van, 'Van vorstelijke bezoeken en een ingestort plafond',
Tidinge 20 (2002) 11-14. Dolder-de Wit, Henny van, 'Honderd jaar geleden: de oprichting van de eerste winkeliersvereniging in Gouda. Aanleiding: onvrede over besluiten van het gemeentebestuur', Tidinge 20 (2002) 61-64. Habermehl, Nico, 'De Tidinge in 2001', Tidinge 20 (2002) 32-32a. Habermehl, Nico, 'Van ziekenboeg tot kunstgebouw. De geschiedenis van het Catharina Gasthuis te Gouda', Tidinge 20 (2002) 33-47. Kaldenbach,Jos, 'Burgemeester Pieter Pz. Trist: een oproep', Tidinge 20 (2002) 15-16. Kompagnie, Jan H., 'Geloven in Gouda in de laatste tweehonderd jaar', Tidinge 20 (2002) 17-22. Kompagnie,Jan H., 'Onderwijs in Vluchtoord Gouda', Tidinge 20 (2002) 100-103. Kompagnie, Jan H., 'De Balvert: van dader tot slachtoffer', Tidinge 20 (2002) 122-125. Luk, Ton, 'Historie van katholiek Gouda', aflevering 1, Tidinge 20 (2002) 54-60. Luk, Ton, 'Historie van katholiek Gouda', aflevering 2, Tidinge 20 (2002) 88-95.
Tidinge uan Die Ooude
.35
Mi_jderwijk, Leon, 'De Goudse lakennijverheid: een bibliografie', Tidinge 20 (2002) 113-121. Povée, Henk, 'Over de herkomst van een typisch Goudse familienaam: Kielliger', Tidinge 20 (2002) 96-99. Povée, Henk, 'Een Zwitserse kolonie in negentiende-eeuws Gouda', Tidinge 20 (2002) 126-131. Rebel, Jaap en Jan H. Kompagnie, 'Vier heren over het Gouda van rond 1890', aflevering 2, Tidinge 20 (2002) 1-10. Rebel, Jaap en Jan H. Kompagnie, 'Vier heren over het Gouda van rond 1890', aflevering 3, Tidinge 20 (2002) 48-53.