HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
2.3. GEZAGSBEPALING Zo belanden wij bij het laatste onderdeel van de inwendige kritiek: de gezagsbepaling. In de absolute gezagsbepaling onderzoeken en resumeren wij een laatste maal alle elementen die het gezag van de bron op zich bepalen. In de relatieve gezagsbepaling confronteren we de bron met andere, eigentijdse en onafhankelijke bronnen. 2.3.1. Absolute gezagsbepaling De folios II, [226] rb tot [298] rb van de E.C. zijn een bewerking van het derde deel van een Brugse kroniek in afschrift bewaard in D. hs. 1100 (844), ff. 417 tot 506 v, en toe te schrijven aan Romboudt de Doppere ( ✝ 1501). Deze kroniek, geschreven tussen 1482 en 1501, berust op het dagelijkse relaas van de Opstand te Brugge tegen Maximiliaan I van Oostenrijk (1488-1493) en is erg waardevol: de auteur was als Bruggeling rechtstreeks getuige en de tijdsafstand tussen de gebeurtenissen en het schrijven van de kroniek was uitzonderlijk klein. De nauwkeurigheid van de dagboekschrijvende clericus de Doppere en diens ervaring met de ambtenarij vormen een bijkomende garantie. Toch behoudt dit relaas een ingerente beperking: de Doppere leefde mee met het gebeuren en stond duidelijk aan de kant van de opstandelingen. De revolte wordt door de auteur gelegitimeerd, bepaalde feiten worden achtergehouden: wanneer we ons alleen beperken tot de lectuur van het Dagboek of van de Excellente Cronike, krijgen we een onvolledig, vervormd beeld van de Opstand1. 2.3.2. Relatieve gezagsbepaling In de interpretatie-kritiek analyseerden we een passage uit het begin van de tekst. Het tekstfragment dat wij nu vergelijken met een andere kroniek, situeert zich net voor deze passus. Het is de voorgeschiedenis van het incident. Voor deze confrontatie kozen wij de Chroniques van Jean Molinet (° Desvres, nabij Boulogne-sur-Mer 1435 - ✝ Valenciennes 23 augustus 1507). Molinet is eveneens tijdgenoot van de gebeurtenissen2. Aan zijn kroniek werd en wordt door de historici veel waarde gehecht. Ook hij had nochtans een uitgesproken voorkeur voor één der partijen in het conflict: hij behoorde tot de groep van de franstalige officiële geschiedschrijvers van de Bourgondische dynastie (1475).3 1Jacob de Meyere vervalt bij het schrijven van zijn Commentarii sive Annales Rerum Flandricarum [- 1477] (ed.). A. de Meyere, (Antwerpen, J. Steels, 4°, 1561) meermaals in dit euvel: wanneer de E.C. wordt geciteerd, beperkt hij zich meestal tot een letterlijke vertaling van de excerpten (Fris, Essai, x-xii, 124-126, 129-135). 2Jean Molinet. Chroniques (1474-1506) (eds.). G. Doutrepont & O. Jodogne, (Collection des anciens Auteurs Belges [de la] Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques [de l’] Académie Royale de Belgique), (Brussel, 1935-1937, 3 dln.), III, 15-24. 3Zie over Jean Molinet, Frans-vlaams kroniekschrijver en dichter: Ph. A. Becker. “Jean Molinet 1435-1507". Zeitschrift für französische Sprache und Literatur, LIX (1935), 1-21, herdrukt in: Id., Zur romanischen Literaturgeschichte. Ausgewälhte Studien und Aufzätze (ed.). M.E. Becker, München, 1967, 541-557; P. Champion. Histoire poétique du quinzième Siècle, (Bibliothèque du XVe Siècle, XXVII-XXVIII), (Parijs, 1923, 2 dln.), II, 309-444, 392403; G. Doutrepont. La Littérature française à la Cour des Ducs de Bourgogne Philippe le Hardi, Jean sans Peur, Philippe le Bon, Charles le Téméraire, (Bibliothèque du XVe Siècle, VIII), Parijs, 1909, 166-167, 386-388, 397-399, 448-449, 496; H. Hauser. Les Sources de l’ Histoire de France: XVIe Siècle (1494-1610), (Manuels de Bibliographie historique, III), Parijs, 1906-1915, 4 dln.), I, 88-89 nr. 190; P. Hédouin. “Notice biographique et littéraire [sur] Jéhan Molinet”. AHLNF, (3e Reeks I) XII (1850), 212-226; G.D. Jonker. “Jean Molinet”. MEW, (Hilversum-Bussum, 1963-1977, 9 dln.), V, 524-525; M.-R. Jung. “Jean Molinet”. LM,
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
Zijn kroniek zal dan ook steeds de politiek van Maximiliaan I rechtvaardigen 4. Het leek ons zinvol deze twee uitersten met elkaar te confronteren. Dowaai hs. 1100 (844), f. 420 r: Int latste vander maendt waren de wakers vande Ghendtpoorte ende tsinte Cathelinepoorte zeere beroert, zoo dat zij haestelic zonden om Jan (sic) Denis, Deken vande thimmerlieden, hem te kennen gheuende dat den coninc der Romeinen zelue in persoone, in de voorhauent, bij hemlieden gheweist hadde ende meeninghe hadde tvolc van wapene dat buuten lach, in te latene, hemlieden beuelende dat zij de poorte open laten zoude[n], gaende tot buuten deerste poorte.5
Chroniques: Au commencement du mois de febvrier, très horrible et fière commotion du peuple de Bruges s’ esleva contre le roy des Romains estant illec et contre ceulx de son hostel, tellement que les mestiers de la ville se mirent en arme, s’ assamblèrent par grosse multitude en plusieurs lieux; et, de fait, les charpentiers et ceulx de leur bende, pour scavoir qui entroit ou yssoit de leur fort, se tirèrent aux portes de devers Gand et de Sainte-Katherine, et les aucuns sur les terrées. VI (München-Zürich, 1992-1993), 726-727; J. Lemaire. Meschinot, Molinet, Villon: Témoignages inédites. Étude du Bruxellensis IV 541, suivie de l’ Édition de quelques Ballades, (ABB. Num. spéc., 20), Brussel, 1979, 14-16 & passim; É. Picot. & H. Stein. (eds.). Recueil de Pièces historiques imprimées sous le Règne de Louis XI, reproduites en Fac-similé avec des Commentaires historiques et bibliographiques, (Société des Bibliophiles François), (Parijs, 1923, 2 dln.), I, 13-64 & II, 11-27; A. Potthast. Bibliotheca historica medii aevi. Wegweiser durch die Geschichtswerke des europäischen Mittelalters bis 1500, (Berlijn, 21896, 2 dln.), I, 789; Cl. Thiry. “Un Inédit de Jean Molinet: l’ Épitaphe de Josse de Lalaing, Sire de Montigny (✝ 1483)”. BCRH, CXXXIX (1973), 29-66; A. Wauters. “Jean Molinet”. BN, XV, (Brussel, 1899), 60-71. 4De Gelaen, “Gevolgen”, 185; Guenée, Histoire et Culture, 136, 342-343. 5Molinet, Chroniques, I, 587-588; E.C. II, f [229] va: “Item binnen der seluer nacht, ende was den laesten dach van Lauwe, so waren dye wakers van alle dye poorten vander stede seere beroert, ende sonderlinghe dye van der Ghendtpoorte, ende van sinte Kathelijnepoorte, ende sonden omme den Deken van den temmerlieden, te wetene Mattheeus Denijs, die welcke dattet seere lanck maecte, maer ommer hi moeste bi hemlieden commen”; Wellens, “Révolte”, 22-23.
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
Dowaai hs. 1100 (844), f. 420 r-v: Daer vp de voornoomde wakers andwoorde gauen dat hem zoude belieuen binnen te commen, ofte andersse zouden de poorte sluten ende tscofhecke neder laten; ende de coninck ziende dat hij niet verder en conste, quam binnen der stede, zeere tonureden, ende reedt naer zijnen houe; ende terstont wierden de poorten ghesloten ende tscofheck nederghelaten. Den coninc der Romeinen zeer verstoort binnen zijnen houe ghecommen zijnde, / ontbiet bij hem zijne raedsheeren, Mer Pieter Lanckhals ende andere, zijn ghealieirde, om te aduiseren hoe zij voorder in de zake procederen zouden om tot huerlieder intentie te gheraken. 6
Chroniques: Le roy, sentant ceste murmure, pensant appaisier la rumeur du peuple qui toute la nuit s’ estoit mutiné, se leva de bon matin et, entre .V. et .VI. heures, se trouva devant Saint-Donas où la tumulte populaire estoit fort grande. Les gentilzhommes de son hostel le sievoyent à la file, chescun une picque en main.
Dowaai hs. 1100 (844), f. 420 v: Desanderdaechs, wezende onse vrauwe Lichtmesse auendt, quam de coninck der Romeinen, smorghens in de nuchterstont, vp den Burch, gheassisteirt met zijn ghealieirde in de wapene; aldaer ooc compareirden Mer Jacop van Ghistele, heere van Dudzeele, burchmeester van scepenen, Mer Pieter Lanckhals, scoutheeten ende ander, wel voorzien van wapene; ende hadde daer 6E.C. II, f 229 va: “Ende es te wetene dat inden seluen voorauent die Roomsche Coninck, selue in persoone was ter poorte, omme tvoorseide volc van wapenen inne te latene als voorseid es, ende was tot binnen der eerster poorte. Ende die wakers die seyden yeghens den coninc voorseid: “Here hu sal ghelieuen binnen te commene, want wi willen die poorte toe sluyten.” Ende doe quam dye coninc voorseid binnen, ende also saen als hi binnen der poorte was, soe lieten si tschofhec nedere, omme twelcke dye coninc nyet wel te vreden en was, maer reedt also weder naer sijn hof, daer hi binnen den seluen auende bi hem ontboot den Scoutheetene mer Pieter Lanchals, ende meer andere, etc.”
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
toe ontboden zeker capitainen die met garnisoene laghen vp zeker ommeligghende dorpe ende steden. Aldaer ontboden wierden diuersche dekins vande welcke eenighe compareirden vraghende den scoutheeten: “Wat hem beliefde;” de welcke hemlieden voor andwoorde gaf: “Dat zij wat vertonen zouden; men zoudet hemlieden wel varincx zegghen”. De dekins ende zommeghe andere die in den Burch commen waren, creghen eenen gru ende achterdincken om dat zij den coninc in persoone ende de edelen met huerlieder ghealierde in de wapen[e] zaghen; want tspil hemlieden niet en gaende, vertrocken diene vooren dander, naer vut den Burch naer huerlieder ambachtshuusen ende deden van stonden an huerlieder volc vergaderen ende creghen die soubetilic met grooter diligentie in de wapene; twelc cause was dat den coninc tot zijder voortstelle niet en conste gheraken.
Chroniques: Le roy, à privée maisnie, acompagniét des deux seigneurs de Pollain et du seigneur de Maingoval et leur sequeles, se tira vers lesdites portes, où il trouva les carpentiers auquelz il demanda qui les mouvoit d’ estre ainsi en armes; et ilz repondirent que ce faisoyent pour garder leur ville, aveuc aultres parolles fières mixtionnées de haulteur dont le roy mal se contenta.
Dowaai hs. 1100 (844), f. 420 v: Sconincx volc begonsten hemlieden te stellen in ordonnatie ende maecten een slecke vp den Burch ende ten hende wesende, riepen: “Stae”, “Stae”, welck eenighe van tghemeente verstonden: “Slaet”, “Slaet”, zoo datter eenighe vuten Burch ouer hoop liepen, ter Mart ende achter de stede, zegghende dat men tvolck in den Burch begonste doot te slane.7 7E.C. II, f. [229] vb: “Ende binnen der tijt dat si dus inden Burch stonden, so maecten dye Duytschen een slecke, stellende hem lieden in ordonnancie int ronde, ende also ten eynde commende, riepen: ‘Stae Stae’, twelc eeneghe vander stede qualic verstonden, midts dat si veruaert waren, segghende datmer riep: ‘Slae Slae’, ende worden by dien loopende huyter Burch,” [...]; Correspondance, 24-29 (2 februari 1488 n.s.); De Smet, Mémoire historique, 25-27.
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
Chroniques: Ce tampz pendant, le comte de Sorre ensamble pluseurs nobles gentilzhommes et escuyers de l’ hostel du roy estoyent en la place de Saint-Donatz où ilz se chauffoyent en ung grant feu, qui, par manière de passe tampz et oussy pour veoir comment les jouvenceaulx se conduiroyent, se ce venoit à la torche, dit à ceulx de sa compagnie: ‘Faisons le limechon à la mode d' Alemaigne’. Et lors les gentilzhommes, tous en armes, chescun la picque au poing, .IIII. en .IIII. en notable ordonnance, firent ung tour à la place à l’ environ du feu; puis le seigneur de Sorne s’ escria et dit: ‘Chescun avalle sa picque!’ A ce mot, chescun fit son debvoir; mais ceulx de la ville, estans sus la place, et ceulx mesmes qui estoyent en la maison en grant nombre, oyans ces mos et voyans ces picques avaléez, eurent telle paour et hide qu’ il ne scavoyent où lanchier; et, pour ce qu’ il estoyent en suspicion et doubte des Allemans, ilz cuidoyent que l’ on deusist chergier sur eulx, dont pluseurs donnèrent la fuye avant les rues; [...] .
Merken we alvast op dat de chronologie van de Doppere duidelijk de voorkeur geniet op die van Molinet. Ondanks de grote gelijkenissen tussen de twee verhalen, krijgen we toch een andere indruk van de gebeurtenissen (van 31 januari Z s avonds tot 1 februari Z s morgens).
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
Beide kroniekschrijvers hebben het over de beroering bij de Brugse ambachtslui 8, en beiden vermelden in het bijzonder het ambacht van de schrijnwerkers. In de beide teksten worden de Gent- en de Kathelijnepoort aangewezen als plaatsen waar het verzet het sterkst is. In de E.C. wordt gesproken over het beleefde, maar vastberaden optreden van de wachters ten aanzien van Maximiliaan I, die was komen opdagen om de troepen binnen te laten. Dit vinden we niet bij Molinet. Hij spreekt ook niet over de vergadering die de Roomse koning na zijn échec bij de poorten, belegde met o.a. de schout Pieter Lanchals. Beide auteurs vermelden dat Maximiliaan de volgende ochtend – vóór vijf uur 's morgens volgens de E.C., tussen vijf en zes uur volgens Molinet – op de Burg verscheen. Volgens Molinet wilde de regent de verhitte Bruggelingen bedaren: hij trok naar de Genten de Kathelijnepoort om de schrijnwerkers te vragen waarom zij gewapend waren. Zij antwoordden hem dat zij hun stad wilden verdedigen en spraken verder, volgens Molinet, op een hooghartige en fiere manier. Dit feit vinden we niet bij de Doppere: hij benadrukt dat de Roomse Koning op de Burg verscheen met al de troepen die hij in de stad had. Allen waren gewapend. De schout Pieter Lanchals was opnieuw bij hem, samen met de andere leden van het stadsbestuur. Lanchals had tevens de dekens van de vier neringen ontboden. Deze vroegen waarom zij dienden te komen. Er werd geantwoord dat zij dat dadelijk (varijnc) zouden horen. Zij gingen van de Burg weg met een slecht voorgevoel, zo verhaalt de auteur, omdat zij de koning en zijn soldaten gewapend zagen. Bij Molinet niets daarover. Hierna lopen de teksten weer min of meer parallel. Wanneer wij de beide verhalen confronteren met de gedetailleerde reconstructie die Robert Wellens maakte9, dan constateren wij dat de beide auteurs de waarheid schrijven10. Er is enkel een verschil in de keuze van de feiten. De kleuring en de vervorming van het verhaal ligt, naast het commentaar dat geleverd wordt, voornamelijk in de selectie van de feiten. Door deze feitenschifting die beide auteurs toepassen, krijgen wij bij het lezen een andere indruk van het gebeuren. Het verhaal van de E.C. suggereert dat het incident op de Burg (tijdens de slecke) volgens een vooraf bedacht plan van de Roomse Koning verliep: Maximiliaan was in wapenrusting 11, net als zijn soldaten12. Hij had beraadslaagd 8Blockmans. & Prevenier, “Armoede in de Nederlanden”, 534, 534 n. 31: “Tijdens stedelijke opstanden ziet men leden van bepaalde ambachten optrekken die inkomens- of statusverlies hadden geleden”; cfr. Despars, Chronycke, III, 378-379, 388-390, 399-400 & IV, 293-297. 9Wellens, “Révolte”, 21-23. 10Uitgezonderd misschien de passage waar Molinet schrijft dat het de bedoeling was van Maximiliaan I de gemoederen te bedaren. Het is duidelijk dat hij zich naar de stadspoorten begaf om opnieuw te proberen de troepen binnen te laten of de stad te verlaten (Wellens, “Révolte”, 22, n. 76). 11Bevestigd door Het Boeck van al ’t gene datter gheschiedt is binnen Brugghe, sichtent Jaer 1477, 14 februarii, tot 1491 (ed.). C[harles.]. C[arton.], (Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 3e Reeks, 2), Gent, 1859, 1-441, 178: “den hertoghe quam in den Burch, al wit in de wapene.” Volgens Viaene bedoelt de auteur hiermee: blank harnas (Viaene, “De slecke”, 321). 12Het anonieme Boeck van al ’t gene datter gheschiedt is binnen Brugghe, sichtent Jaer 1477, 14 februarii, tot 1491 (= Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, hs. nr. 13167-69 (6272), ff. 23 r°-387 v°) is een dagboek van een Bruggeling ([Marchal.], Catalogue des
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
met o.a. Pieter Lanchals, reeds de avond voordien. Ook het antwoord van de schout dat men zoudet hemlieden wel varijnc zegghen op de vraag van de dekens van de vier ambachten, waarom zij eveneens waren ontboden, klinkt onheilspellend: de dekens hadden dan ook achterdincken. Bij Molinet daarentegen wordt het voorgesteld alsof de soldaten die zich warmden aan het vuur en werkloos waren, het idee opvatten om een militaire oefening te doen: Faisons le limechon à la mode d’ Allemaigne. Laten wij dr. Wellens aan het woord die, op basis van heel wat meer bronnenmateriaal, een reconstructie van het oorlogsgeweld maakte: Maximilien conçoit alors probablement le projet de frapper l’ imagination de la foule par un spectaculaire déploiement d’ hommes d’ armes sur la place du Bourg. Les Brugeois qui y sont assemblés croient que l’ on veut les charger. Beaucoup s’ enfuient [...] .13
Krijgt de Doppere hier gelijk? Volgens Wellens wel. Viaene geeft een enigzins andere uitleg: In de winterkou zoeken zijn (Maximiliaans) landsknechten tijdverdrijf, midden op de Burg leggen ze een groot vuur aan, verwarmen zich ook met spel en exercitie, ook wel om hun kunsten te tonen aan de nieuwsgierige burgerbevolking. Ze weten dat zij, als soldaten van beroep, bezienswaardig zijn, dat ze iets beters kunnen dan die burgerlijke militie van de stedelijke ambachten.14
Viaenes reconstructie strookt meer met het verhaal van Molinet. Dit bewijst o.i. dat onze kroniek betrouwbaar is, wanneer het zuiver om de feiten gaat: de samenhang tussen de feiten die zelden geuit wordt, maar vaak gesuggereerd, is veel subjectiever. Wij menen dat deze eerste confrontatie de bevindingen van de gezagskritiek en van de absolute gezagsbepaling bevestigt. Vooraleer verdere besluiten te trekken, willen wij nog een tweede steekproef uitvoeren. Ditmaal confronteren we onze dagboekverhaal met een andere zeer betrouwbare bron, Manuscrits de la Bibliothèque, I, 264, II, 590; Sanderus, Bibliotheca Belgica Manuscripta, I, 208-223, 211, 219; L. Van Biervliet. “Aantekeningen over Charles Carton en de Vlaemsche Bibliophilen”. B, LXXXVI (1986), 380-393, 389-390, 392-393 (met lit.); Van den Gheyn., Bacha. & Lyna, Catalogue des Manuscrits, IX, 126; L.A. Warnkönig. “Übersicht der historischen Literatur des Jahres 1859 (Fortsetzung)”, Historische Zeitschrift, IV (1860), 184273, 246-247). , B016 Geconsulteerd op 30 augustus 2007 13Wellens, “Révolte”, 23. 14Viaene, “De slecke”, 321-322.
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
nl. de brief van de gedeputeerden van Ieper te Brugge 15. Dowaai hs. 1100 (844), f. 428 r: De ghedeputeirde van Brugghe die te Ghendt laghen, aduerteirden die van Brugghe dat de heere van M
Iselstain, de graue van Sorem vp reyze waren, met III peerdevolcx ende dusent voetcnechten, naer Hulst om de stede van Damme in te nemen ende Middelburch; ende daer naer te commen naer Brugghe ende aldaer den coninc vander Romeinen met crachte daer vut [te] halen, by de welcken dat men goede wacht houden zoude. Daernaer quam een roup dat zij vp quamen ten Azegate, by der Sluus, om naer Brugghe te commen; maer by de acouters die men vutzondt, men bevanck dat lueghen was; zulcke ende ander lueghenen wierden dicquils ouerghebrocht om tvolc in roere te houden ende tvolc van wapene vut Brugghe te locken; maer altijts tot verzekeringhe wierden ghezonden tot Damme, XL persoonen thaerlieder versterckinghe. De voornoomde brief hielt noch in dat de Marcgraue van Andwerpen, de stede Mechele, Ryssele, Hulst ende andere daer ontrent hemlieder ghereet maecten ende wilden hemlieder moyen met huerlieder garnisoenen omme den coninc te commen verlossen vut Brugghe .16 15Correspondance, 96-98, 228. Hij wijst erop dat de Ieperse gedeputeerden geen bondgenoten waren van Maximiliaan I van Oostenrijk, noch van de Brugse opstandelingen; bovendien waren zij rechtstreekse getuigen. 16E.C. II, f. [240] va: “Item vp den .XXVIJ. sten dach van Maerte des nachts, so quam eenen roup vp die Marct, als dat mijn here van Iselsteyn ende dye Marcgraue van Antwerpen ghecommen waren ter Sluys ende wilden commen ten Damme, ende tsegghen was dat sy vp quamen ten Azegate.
Ende daer omme vergaderde
tcommuyn al vp die Marckt, omme eenich volc te seyndene om den Damme te sercoursene, ende grote engienen warer toe bereet ghemaeckt, maer daer waren eerst huyt Brugge ghesonden diueersche acouters om daer of dye waerheyt te vernemene, wanter tvolc in Brugghe seere mede beroert was. Maer die voorseide acouters wederkeerende, beuonden dattet al lueghene was. Maer men sandt ten Damme noch .XL. ghesellen, omdat si te bet bewaert souden sijn”, [...] (De Smet, Mémoire historique, 36; Wellens, “Révolte”, 44).
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
Brief van de Ieperse gedeputeerden17: [...] so es ghebeurt dat op onsen Vrauwen avent snachs zekere maren hier quamen dat wel drie duust mannen ghelandt zouden wesen by den Sluus, de welke in meeningen waren binnen dier nacht de stede van Damme in te nemene; daer omme dat t’ volc hier zeer beroert was, eenighe loopende ter mueren, dandere ter mart, andre ten huuse van den coninc, ende de capitain trac met drie hondert mannen naer den Damme, in onse Vrauwen daghe voor noene, want t’ volck van der mart wilden met crachten uuttrecken tot allen huerlieden smale stede, mitsgaders de commissarissen omme daer inne nieuwe wetten te stellene; [...]. Dowaai hs. 1100 (844), ff. 428 v - 429 r: Daer waren gheordinneirt dusent mannen om te trecken in de Casselrie van Brugghe ende subalterne steden. Om te wetene de cause vanden gonne die ter Mart in de wapene niet ghecommen en waren; ooc omme huerlieder Wetten te vernieuwen vuter name vanden hertoch Philips. De welcke meest obedierden ende zonden huerlieder ghedeputeirde naer Ghent, ghereserueirt / Dunkercke ende Greuelinghe ende ander platsen daer ontrent, gheuende te kennen dat zij sterck ghenouch waren om huerlieder platsen te bewaren; want [zij] vander aduise waren vriendt noch viandt in te laten, voor dat zy breeder aduis hebben zouden vande vergaderinghe te Ghendt ende de resolutie van diere, vertooghende altijts dat zij hemlieden hielden an de zyde vanden hertoch Philips; zoo dat by dien de voornoomde dusent mannen thuis bleuen.18 17Op 26 maart 1488 (n.s.). Wij brachten telkens een moderne interpunctie aan. 18E.C. II, f. [240] va: “[...] maer men seyde te Brugghe datter eeneghe waren binnen der stede die dat voort ghestelt hadden, omme dieswille dat die duysent mannen
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
Brief van de Ieperse gedeputeerden19: [...] zo zyn wy mitsgaders de ghedeputeerde van de andere twee leden gheghaen van standaerde te standaerde, hemlieden biddende dat zy verbeiden wilden tot naer de dachvaert van Ghendt, omme diversche redenen die men hemlieden daertoe zeide. Ende want eenighe, niet jeghenstaende wies wat wy hem ghezeidt hadden, wilden uuterlic daer trecken, zo zyn zy met huerlieder pynnenginen ghisteren naer de noene gheghaen up d’ Eechaut, daer zy hem int hende vonden
hebben
in
cleene
gheselscippe,
zo
dat
andere
goetwilleghen hemlieden vervordert hebben ende hebbense wederomme ghehaelt ghenouch by bedwanghe ende ter mart ghebrocht. De beide teksten lopen parallel, maar we krijgen wel andere details. Zo staat in de brief dat er gesproken werd over een leger van drieduizend man, wat we niet terugvinden in de E.C. Onze auteur weet dan weer te vertellen dat er verteld werd dat het leger werd aangevoerd door de heer van IJselstein en de markgraaf van Antwerpen. In beide teksten wordt er gesproken over de beroering die in de stad ontstaat, en over de spontane vergadering op de Markt. Dan loopt het relaas weer wat meer uit elkaar. De E.C. spreekt over de verkenners (acouters) die worden uitgezonden, en die bij hun terugkomst vertellen dat er helemaal niets aan de hand is. De Bruggelingen besluiten toch nog veertig man naar Damme te sturen, om de stad beter te beschermen. Daarna wordt er in vage termen gesproken over de onenigheid in het Brugse kamp. Bepaalde poorters zouden liever dadelijk met een leger uitrukken, zonder te wachten op de dagvaart van Gent. In de brief van de Ieperse gedeputeerden wordt niet gesproken over de verkenners, wel over een legertje van driehonderd man dat naar Damme wordt gezonden 20. De Ieperlingen rapporteren over hun tussenkomst, samen met de vertegenwoordigers van Brugge en Gent, om de gemoederen te bedaren en menen te moeten wachten op de dagvaart van Gent, vooraleer iets te ondernemen. Er zijn echter poorters die niet akkoord gaan met deze afwachtende houding: zij lopen te hoop voor de Eekhoutabdij, op de Garenmarkt, niet ver van de Brugse Markt 21. Wanneer ze zien dat hun aantal te gering is, laten ze zich diere gheordonneirt waren, nieuwers gaen en souden, alsoo si ooc en deden, maer bleuen gheordonneirt tot der tijt dat die dachuaert van Ghendt ghescheeden soude wesen, omme dan als voren al tselue te doene.” 19Correspondance, 96-98 (26 maart 1488 n.s.). 20Is dit in tegenspraak met de E.C., waar gesproken wordt over veertig gezellen? O.i. hoeft dit niet; in de E.C. spreekt men over nog veertig gezellen. 21t Clooster van den Eeckhoutte in Brueghe (1482), O.S.A., Augustijnerabdij gesticht in
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
terugbrengen naar de Markt. Dit incident wordt in de E.C. niet vermeld. We vinden het wel terug in Het Boeck22 van al ‘t gene datter gheschiedt is binnen Brugghe: [...] naer den noene, ten 3 hueren, doe zo quamen die van der merct, metten 52 pyngoenen, ende ghyngen daer mede tooten clooster van den Eechoute, om eeneghe pointen, die eeneghe van der voorseyde merct begeerende waren, maer God lof ende danc, zy quamen alle weder, elc u haer stede, ende dat met payze [...].23
Waarom vinden we dit voorval niet in het, toch wel zeer gedetailleerde verslag van de Doppere? Misschien wil hij de Brugse opstandige bevolking afschilderen als eem hecht eensgezind blok?.24 Wat er ook van zij, in beide gevallen kon onze auteur de confrontatie doorstaan: we betrapten hem niet op onjuistheden. Toch denken wij dat de reserves die wij eerder uitten, door de relatieve gezagsbepaling bevestigd worden. De auteur moet noodzakelijkewijze een keuze doen uit al de informatie in zijn dagboek; het ligt voor de hand dat hij die feiten kiest die het meest stroken met zijn persoonlijke opvattingen. Misschien gebeurt dit niet eens bewust: eenieder is in zijn waarneming beperkt en selectief; ook het menselijk geheugen werkt uiterst selectief. Door de sympathie die de Doppere voelde voor de Vlaamse strijd, was de auteur een subjectief ooggetuige van de Brugse Opstand in 1488; het relaas, nauwkeurig en in een eenvoudige taal geschreven, levert door feitenselectie een enigzins gekleurd beeld op. Wij hebben in het voorgaande gepoogd het gezag van de bron te bepalen door eigen 1130, opgeheven in 1796 (N. Geirnaert. “De Eekhoutabdij [te Brugge]”. Brugge: De Geschiedenis van een Europese Stad, Tielt, 1999, 25; N.[N.] Huyghebaert. “Abbaye de SaintBarthélemy de l’ Eeckhout, à Bruges”, 757-801; Correspondance, 96-98 (26 maart 1488 n.s.). 22Het Boeck van al ‘t gene datter gheschiedt is binnen Brugghe (1477-1491) werd bijzonder hoog aangeslagen door Joseph Kervyn de Lettenhove (1817-1891), de bekende volksvertegenwoordiger (1861), voorzitter van het Genootschap voor Geschiedenis “Société d’ Émulation” te Brugge (1886-91) en minister (1870-71), auteur van de Histoire de Flandre (Brussel, 1847-1855, 6 dln.). Zie over deze laatste auteur: J. Cuvelier. “Honderd Jaar Historiographie”, VMA, (Gent, 1930), 423-476, 431; Goethals, Dictionnaire généalogique, III, s.v.; P. Henrard. & H. Rommel. “Notice sur la Vie et les Travaux de Baron Joseph [...] Kervyn de Lettenhove [...] (1817-1891)”. ASÉB, (5e Reeks, VIII) XLV (1894), 91-141, 95-100, 138; P. Henrard. “Notice sur la Vie et les Travaux de Joseph-Bruno-Marie-Constantin [Baron] Kervyn de Lettenhove [1817-1891]”. Annuaire de l’ Académie Royale de Bruxelles, LX (1894), 249-305, en de overdruk Brussel, 1894, (iv)-56 blz.; H. Van Houtte. “Joseph-BrunoMarie-Constant Baron Kervyn de Lettenhove 1817-1891”. La Commission Royale d’ Histoire 1834-1934. Livre jubilaire composé à l’ Occasion du centième Anniversaire de sa Fondation par les Membres de la Commission, Brussel, 1934, 169-180; F. Vercauteren. Cent Ans d’ Histoire nationale, (“Notre Passé”), I, Brussel, 1959, 50-57; S. Vrielinck. & R. Van Eenoo. IJveren voor Geschiedenis. 150 Jaar Genootschap voor Geschiedenis “Société d’ Émulation” te Brugge, Brugge, 1989, 61-62, 130. 23Het Boeck, 27-28. Zie ook supra n. . 24Iets gelijkaardig merkten we reeds eerder op. Zie supra n. .
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
onderzoek. Laten wij ons nu de vraag stellen wat andere auteurs over Romboudt de Doppere en zijn kroniek denken. Het is opvallend dat gedurende het professoraat te Gent (1886-1930) van Henri Pirenne (° Verviers 23 december 1862 - ✝ Ukkel 24 oktober 1935) 25 de erudiete belangstelling voor de narratieve bronnen, in het bijzonder voor de kronieken in het oude graafschap Vlaanderen en/of door Vlamingen geschreven – die in de eerste helft van de 19e eeuw grondig en bijna exclusief als de historische bronnen door verschillende generaties van nationale historici, van L.A. Warnkönig (1794-1866), J.-J. De Smet (17941877) tot J. Kervyn de Lettenhove (1817-1891), werden bestudeerd – begint te tanen 26. Onder invloed van het laat 19e eeuwse Duitse en Franse positivisme 27 groeit een vernieuwende belangstelling voor de sociaal-economische geschiedenis in de 20e eeuw uit 25Arnould, Historiographie, 67-70; M. Boone. “Henri Pirenne (1862-1935): Godfather van de Gentse historische School?”. HMGOG, N.R., LX (2006), 3-19, 4-9; É. Coornaert. “Henri Pirenne”. H. Pirenne. Histoire économique de l’ Occident médiéval, Parijs-Brugge, 1951, 714; J. de Smet. “Henri Pirenne à Gand”. Le Flambeau, april 1936, herdrukt in: Henri Pirenne: Hommages et Souvenirs, (Brussel, 1938, 2 dln.), I, 101-110; B. Ebels-Hoving. “Henri Pirenne (1862-1935)”. Historici van de twintigste Eeuw (red.). A.H. Huussen Jr., E.H. Kossmann. & H. Renner, (Aula Paperback, 54), Utrecht-Antwerpen-Amsterdam, 1981, 26-40; F.L. Ganshof. “Henri Pirenne”. BN, XXX (Supplément, II), (Brussel, 1958), 671-723; J. Huizinga. “Henri Pirenne (Verviers 22 December 1862 - Ukkel 24 October 1935). Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden Jaarboek, 1934-1935”. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935, Leiden, 1935, 179-184, geciteerd in : Id., Verzamelde Werken (Red.). L. Brummel., W.R. Juynboll. & Th. J.G. Locher, (Haarlem, 1948-1953, 9 dln.), VI, 501-507; [Leiden, dbnl - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse letteren, 2005]; W. Prevenier. “Henri Pirenne”. WPEV, IV (Brussel, 1974), 517-518; R.C. van Caenegem. “Henri Pirenne: Naar Aanleiding van de 100ste Verjaardag van zijn Benoeming te Gent”, (ACAN, Klasse der Letteren, XLIX, 1), Brussel, 1987, 85-105, 88, 91, 91-93, 95, 104, in het engels onder de titel “Henri Pirenne: Medievalist and Historian of Belgium” & herdrukt in: Id., Law, History, The Low Countries and Europe (eds.). L. Milis., D. Lambrecht., H. De Ridder. & M. Vleeschouwers-Van Melkebeek, Londen-Rio Grande, 1994, 161-178; H. Van Werveke. “Henri Pirenne 18621935". HKCG, CXXV (1959), 68-86; Vercauteren, Cent Ans d’ Histoire, 29-57, 123-128, 133134; A.[E.]. Verhulst. “Conclusion: l’ Actualité de [Henri] Pirenne”. La Fortune historiographique des Thèses d’ Henri Pirenne. Actes du Colloque, Bruxelles, 10-11 Mai 1985 (eds.). P. Goffin & G. Samuel, (ABB. Num. spéc., 28), Brussel, 1986, 149-153; Id., “Henri Pirenne”. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, (Tielt, 21998, 3 dln.), II, 2480-2483). Zie ook: La Digithèque Henri Pirenne: Geconsulteerd op 7 juli 2007. Biographisch-Biblographischen Kirchenlexikon: Geconsulteerd op 29 juli 2007. 26W. Prevenier. “De mislukte Lente van de Eruditie in België na 1830”. De Lectuur van het Verleden. Opstellen over de Geschiedenis van de Geschiedschrijving aangeboden aan Reginald de Schrijver (red.). J. Tollebeek., G. Verbeeck. & T. Verschaffel, (SFLPL. Series A/Vol. 24), Leuven, 1998, 263-272; C. Vleeschouwers. “Archivistes et Professeurs: Le Débat sur les Méthodes d’ Édition en Belgique Autour de 1830.” Secretum Scriptorum. Liber alumnorum Walter Prevenier (Eds.). W. [P.] Blockmans., M. Boone. & Thérèse de Hemptinne, Leuven-Apeldoorn, 1999, 165-180; 27Boone, “Henri Pirenne (1862-1935)”, 5-12; B. [D.] Lyon. Henri Pirenne. A Biographical and Intellectual Study. Preface by F.L. Ganshof, Gent, 1974, 99-140, 309-353 & passim.
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
tot een belangrijke subdiscipline in het historisch onderzoek en komt voor de hedendaagse historici de studie van het bewaarde archivalische bronnenmateriaal duidelijk op de eerste plaats, ten nadele van de verhalende literaire bron 28. Willem Pieter Blockmans schrijft in zijn studie over de volksvertegenwoordiging tussen 1384 en 1506: Literaire bronnen hebben we tenslotte met aandacht onderzocht, vooreerst omdat zij door de direktheid van hun verhaal, door het verstrekken van beschrijvende details, en door het leggen van verbanden waardevolle suggesties bevatten voor de verklaring van politieke gebeurtenissen. Getoetst aan het talrijke en diverse diplomatische materiaal, bleken hun getuigenissen niet alleen in vele omstandigheden korrekt, maar bovendien nog iets méér te bevatten, nl. intensies, vermoedens, onzekerheden, reakties van personen en groepen, waarop de andere teksten slechts uitzonderlijk licht werpen. 29 28Zie voor een overzicht van deze evolutie, de artikels van O. Dumoulin. “Historicisme”, “Méthode historique” & “Positivisme”. Dictionnaire des Sciences historiques (dir.). A. Burguière, Parijs, 1986, 329-330, 458-459 & 536-537; de Boer., van Herwaarden. & Scheurkogel, Middeleeuwen, 22; de Boer., van Herwaarden. & Scheurkogel, Middeleeuwen, 2 30-32; L. Dorsman.“De Nieuwe eruditie.” Het ontstaan van het historisch bedrijf. De Palimpsest. Red. J. Tollebeek., T. Verschaffel. & L.H.M. Wessels, I: Tekstboek, (Open Universiteit Nederland), (Hilversum, 2002, 2 dln.), 159–176; U. Muhlack. Geschichtswissenschaft im Humanismus und in der Aufklärung. Die Vorgeschichte des Historismus, München, 1991, 412-435; H. Pirenne. “Belgique”. Histoire et Historiens depuis cinquante Ans. Méthodes, Organisation et Résultats du Travail historique de 1876 à 1926, (Bibliothèque de la Revue historique), (Parijs, 1927-1928, 2 dln.), I, 51-71, 51-54; A. Schouteet. & E.I. Strubbe, Honderd Jaar Geschiedschrijving in West-Vlaanderen (18391939), Brugge, 1950, 37-81; Ch. Seignobos. “L’ Enseignement de l’ Histoire dans les Universités allemandes”. Revue internationale de l’ Enseignement, I (1881), 563-600, hier geciteerd in: Id., Études de politique et d’ histoire, [réunies par J. Letaconnoux], Parijs, 1934, 63-108, 75-95; G. Thuillier. & J. Tulard. Les Écoles historiques, (“Que Sais-je”, 2506), Parijs, 1990, 32-49; J. Tollebeek. “De Uitbouw van een historische Infrastructuur in Nederland en België (1870-1940)”. Theoretische Geschiedenis, XVII (1990), 3-22; Id., “Enthousiasme en Evidentie. De negentiende-eeuwse Belgisch-nationale Geschiedschrijving”. Leidschrift, VIII (1992), 61-81, respectievelijk hernomen & geciteerd in: Id., De IJkmeesters. Opstellen over de Geschiedschrijving in Nederland en België, Amsterdam, 1994, 17-35, 215-220 & 57-74 & 226-229; Id., “Voorgeschiedenis en Vormverandering. Historische Tijdschriften in België”. BTFG, LXXVI (1998), 847-870, 852-854, 858-864, 870; van Mingroot, “Aperçu typologique”, 193-235; Vrielinck. & Van Eenoo, Ijveren voor Geschiedenis, 18-21, 109, 115119. 29Blockmans, Volksvertegenwoordiging, 60-67, 62-63; W. van Anrooij. “Feit of Fictie? Medioneerlandistiek en Geschiedwetenschap”. Misselike Tonghe. De Middelnederlandse Letterkunde in interdisciplinair Verband (red.). F.P. van Oostrom. e.a., (NLCM, V), Amsterdam, 1991, 98-110 & 207-214; van Mingroot, “Aperçu typologique”, 235-262.
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
Wij denken inderdaad dat onze onderzochte bron op een dergelijke manier moet behandeld worden in het historisch onderzoek: het stelde ons echter teleur dat dezelfde auteur in zijn bronnenopgave Dits die excellente Chronike van Vlaenderen onder de auteursnaam van Andries de Smet inschreef.30 Ook voor Eric De Gelaen in zijn bijdrage over de gevolgen van de oorlogen voor het Brugse platteland na 1493, is het niet-verhalende bronnenmateriaal primair. De vele kronieken, dagboeken en memoires kunnen richtinggevend zijn, maar met de waarschuwing dat de verhalende bronnen een vertekend beeld van de werkelijkheid (weer)geven;
hij noemt het dagboek van de Brugse tijdgenoot Romboudt de Doppere de belangrijkste bron31, zonder hierover verder uit te weiden.32 J.A. van Houtte behandelt in zijn recente Geschiedenis van Brugge eerst Jacob de Meyere, en schrijft: Aan Jacob de Meyere komt de eer toe de historiografie van Vlaanderen op nieuwe grondslagen te hebben gevestigd. Naar het model van de Germania (1485) van Aeneas Sylvius Piccolomini, later onder de naam van Pius II de eerste humanist op de pauselijke troon, liet hij in 1531 zijn Res Flandricae, een historische geografie van het graafschap, verschijnen. Hetzelfde jaar verscheen te Antwerpen de 30Blockmans, Volksvertegenwoordiging, 30. Ook J. Vandamme, W. Prevenier, W. Waterschoot & A. Janssens blijven de E.C. aan Andries de Smet toeschrijven (Vandamme, Het Bibliotheekwezen in Brugge vóór 1920, 204, Prevenier, “Chroniken von Flandren”, 2031, W. Waterschoot. “Het Landjuweel te Antwerpen in 1496”. SPH, XVIII (1983), 310-315, 311 & A. Janssens. “Macht en Onmacht van de Brugse Schepenbank”. HSÉB, CXXXIII (1996), 545, 10 n. 19). Nochtans werd reeds in de studie van de Bibliotheca Belgica aan het eind van de vorige eeuw, de stelling dat de Smet de auteur zou zijn, ontkracht. Zie ook supra n. . 31De Gelaen, “Gevolgen”, 184. Vergelijk met: “Aussi, pour extraire de telles sources [= chartes ou diplômes] tout leur enseignement, faut-il les traiter par liasses épaisses, par séries. Séparé de ceux qui le précèdent, l’ entourent et le suivent, aucun de ces actes ne livre les richesses que rélèvent à la première lecture les écrits littéraires. Ceux-ci, du temps où les historiens ne s’ occupaient guère que des rois, des princes, des batailles et de la politique, fournissaient aux érudits l’ essentiel de leur pâture. En revanche, ils furent négligés dès que l’ examen de l’ économique et du social devint le but principal de la recherche historique. On ne s’ en occupait guère encore il y a dix ans. Mais voici que les curiosités les plus neuves, l’ effort pour restituer ce que furent dans le passé les attitudes psychologiques, les font de nouveau tenir pour une source essentielle.” (hernomen & geciteerd in: Id., 274; wij onderlijnen). G. Duby, 32In zijn Histoire de la Flandre ( V, 422, n. ) beweert baron J. Kervyn de Lettenhove in 18.. reeds dat Het Boeck (zie ook supra n. ) de belangrijkste en meest nauwkeurige van alle bronnen is, en dat zij gediend heeft om de misslagen en onnauwkeurigheden van de E.C. te herstellen (cfr. Het Boeck, i-ii).
HET DAGBOEK VAN ROMBOUDT DE DOPPERE
: INLEIDING
nog volledig op middeleeuwse geest geschoeide (sic) Excellente Cronike van Vlaenderen. Meyerus’ Compendium chronicorum Flandriae (1538) en Annales rerum flandricarum (1561), na moeizaam onderzoek van talrijke originele literaire bronnen en oorkonden opgesteld, waren het antwoord daarop van die ‘vader van de Vlaamse geschiedschrijving’”.33
Een dergelijke statement kan de indruk wekken dat de E.C. totaal waardeloos is voor de geschiedschrijving. Het concept – een kroniek vanaf Troje tot 1530 – kan middeleeuws genoemd worden, maar bepaalde delen van de kroniek hebben wel degelijk een grote waarde, zeker het deel van Anthonis de Roovere, en het gedeelte dat teruggaat op het dagboek van diens tijdgenoot Romboudt de Doppere. Betekenisvol zijn de woorden van Jacob de Meyere zelf: Sic finis est quarti libri domini Romboldi Doppere custodis sanctuarii S. Donatiani Brugensis et tabellionis, etc. Duos autem priores eius libros nusquam scio invenire, quanquam multum cupiam: duos posteriores reperi iisque usus sum. Multa fideliter notat ex iis quae viderat. Utinam tales fuissent et essent plures! sed nulli ferme inveniuntur tales. 34
De samenstellers van de Bibliotheca Belgica, tot slot, schrijven over de E.C.: La partie qui concerne les temps anciens est un tissu de fables. Celle qui concerne les comtes de Flandre appartient déjà au domaine de l’ histoire. Mais l’ ouvrage ne commence à être vraiment intéressant qu’ à l’ avènement de la maison de Bourgogne. A partir de cette époque, il contient plusieurs documents officiels et quelques descriptions détaillées de certaines fêtes et cérémonies, qui, mieux que beaucoup de livres modernes, 33van Houtte, Geschiedenis van Brugge, 381. Cfr. Id., “Geschiedschrijving”. AGN, VII, (Haarlem, 1980), 324-333; Fris, Bibliographie, 26: J. Meyerus. Compendium Chronicorum Flandriae, [...]. Opus nunc recens aeditum, [...]. Neurenberg, apud Io[annem] Petreium., s.a. [1538] & J. Meyerus. Commentarii sive annales rerum Flandricarum libri septemdecim, [...]. Opus novum & nunquàm antea typis evulgatum, [...]. [(Ed.). A. Meyerus], Antwerpen, In aedibus Ioannis Steelsii, 1561; [J. Van den Heuvel.], “Dits die Excellente Cronike van Vlaenderen”, 15. Zie ook supra n. . 34Dit zijn de woorden die de Meyere schreef op het einde van het deel dat de fragmenten van de Doppere bevat, in het hs. 730 van Sint-Omaars: “Zo eindigt het vierde boek van Romboudt de Doppere, schatbewaarder van de Kerk van Sint-Donaas, notaris enz. Twee van zijn vorige boeken kan ik nergens vinden, hoewel ik er zeer naar uitkijk; twee recentere heb ik geciteerd. Hij noteert trouw en veelvuldig wat hij zag. Waren er maar velen van dit soort, maar er worden bijna geen dergelijke meer gevonden.” (Dussart, “Dernier Manuscrit”, 302; de Doppere, Chronique , 74).
HET DERDE BOEK
: INLEIDING
nous donnent une idée des moeurs et usages de l’ époque.35
Eindconclusie Elke historicus die over de Brugse Opstand van 1488 tegen Maximiliaan I van Oostenrijk een studie maakt zal in de folios 417 r tot 506 v van het handschrift 1100 (844) van Dowaai en in de folio’ s II, [226] r tot [292] v van de Excellente Cronike een belangrijke bron van informatie vinden. De vorser beschikt over heel wat bronnenmateriaal, zowel archivalisch als literair, voor de studie van deze laatmiddeleeuwse periode 36. Alleen al het zorgvuldig lezen van zowel de pro-Brugse kroniek van de Doppere, als die van Molinet (die Maximiliaan-gezind was), draagt naast een veelheid van andere bronnen, bij tot een veel evenwichtiger en exactere beeldvorming. Het kan echter nooit de enige bron zijn. Voor onze tekstuitgave van den originalen bouck, genaempt den derden bouck ghescreven ende gheregistreert bij Rombold de Doppere die de integrale tekst bevat van het oorspronkelijk handschrift bewaard op de folios 417 r - 506 v van de convoluut nr. 1100 (844) van de B.M. te Dowaai, inspireren wij ons in het algemeen op de principes van de Voorschriften bij het Uitgeven van geschiedkundige Teksten (K.C.G., Brussel) en de Regels voor het Uitgeven van historische Bescheiden (Historisch Genootschap, Utrecht).37 Het gebruik van de medeklinkers i/j en uu/w is in de uitgave in overeenstemming gebracht met de hedendaagse spellingsgewoonten. Bij het oplossen van de afkortingen wordt, wanneer verschillende oplossingen mogelijk zijn, gekozen voor deze die voluit het meeste voorkomen; de oplossing van de afkortingen wordt gecursiveerd weergegeven. In de tekstuitgave worden de cijfers, ofwel voluit, ofwel door romeinse cijfers in kapitaal weergegeven; sporadische isoleringspunten die wel in de E.C. voorkomen en die in het hs. meestal aan weerszijden van het getal staan, vallen weg. Om het specifieke karakter en de syntactische, grammaticale en lexiocologische eigenheden van het middeleeuwse Nederlands te vrijwaren, wordt de spelling van het handschrift ongewijzigd gelaten en wordt het gebruik van de hoofdletters, evenals de interpunctie, enkel waar dit de leesbaarheid verhoogd of waar deze op grond van de moderne spelling worden verwacht, geactualiseerd.38
35“Cronike”, Bibliotheca Belgica, 999. Cfr. Lacroix, Historien au Moyen Age, 122-123: “L’ usage de la citation provient du même instinct de suivre la tradition. Si on enlevait de l’ historiographie médiévale tout ce qui est extrait et emprunt, que resterait-il? Bien souvent que la partie contemporaine, la seule vraiment originale;” wij onderlijnen. 36Zie supra n. 1; De Smet, Mémoire historique, 3-5. 37Voorschriften bij het Uitgeven van geschiedkundige Teksten, (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis), (Brussel, 1955, 26 blz.) & Regels voor het Uitgeven van historische Bescheiden, in Opdracht van het Bestuur van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht) herzien door D. Th. Enklaar. & A.J. van de Ven, (Utrecht, 21948, 28 blz.). 38Deze bijdrage is de uitgebreide en bewerkte versie van een oefening in het toepassen van de historische methode onder leiding van Prof. dr. R. De Keyser, in de eerste kandidatuur Moderne Geschiedenis, Academiejaar 1988-89, aan de Katholieke Universiteit te Leuven: Henk de Smaele. Romboudt de Doppere en de Excellente Cronike, S.l. (Brugge), De auteur, 4°, (iii)-v-50 blz., ill., pll., 1989. Pro manuscripto.