Dossier 8.1: Social engineering: goede en slechte ‘genen’ in Europa en in Nederland (hoofdstuk 8, LL) Met de opkomst van de nationale staat in de negentiende eeuw groeide de interesse van de staat voor het wel en wee van zijn inwoners. Armoede, ziektes, misdaad, scholing en „beschaafdheid‟ werden langzaam maar zeker politieke thema‟s waarvoor de staat, op lokaal en nationaal niveau, zich ging interesseren. Overigens was dit grotendeels uit welbegrepen eigenbelang. Als het om besmettelijke ziektes ging, bijvoorbeeld, liepen de elites en de (hogere) middenklasse net zo goed grote risico‟s als de paupers, zeker in de snel groeiende en deels verpauperende steden. Verder drong het besef door dat met de overgang van huurlegers naar een systeem van dienstplicht, de staat er belang bij had dat zijn inwoners gezond waren, en dat de bevolkingsgroei niet achterbleef bij andere landen. Frankrijk bijvoorbeeld begon zich vanaf het midden van de negentiende eeuw steeds meer zorgen te maken over haar te langzaam groeiende bevolking, waardoor het land minder soldaten op de been kon brengen dat de grote concurrent Duitsland, zeker na de verloren oorlog met dat land in 1870, die leidde tot het verlies van Elzas-Lotharingen. Maar ook in Engeland, in de tweede helft van de 19e eeuw veruit het rijkste en economisch meest vooruitstrevende land ter wereld, gingen er bezorgde stemmen op over de „kwaliteit‟ van de arbeiders in Engelse steden, met name in Londen. Door de belabberde kwaliteit van de huisvesting en de milieuproblemen (slechte kwaliteit van lucht en water) die het Londen van Jack de Ripper, maar ook andere industriesteden plaagden, zou het aantal gezonde rekruten in alarmerend tempo afnemen. En door de massale migratie van plattelanders naar die steden, zouden ook die gezonde boerenjongens in dezelfde poel des verderfs storten. Dat verderf werd vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw steeds vaker in biologische en genetische termen geïnterpreteerd. Met de opkomst van het sociaal darwinisme, dat de principes van Darwin (1809-1882) over de „survival of the fittest‟ (overleven van degenen die zich het beste aan hun omgeving aanpassen) toe probeerden te passen op de mens, ontstond het denken in goede en slechte genen. Deze benadering werd vooral populair toen een halfneef van diezelfde Darwin, Francis Galton, in 1886 de term „eugenetica‟ muntte, letterlijk „goede genen‟. Galton, maar ook zijn beroemde familielid Darwin maakte zich zorgen over het averechtse effect van sociale zorg en de ondersteuning van armen, omdat daardoor juist de zwaksten kunstmatig in leven werden gehouden.
Hoewel Darwin niets zag in maatregelen om dat te voorkomen, dachten Galton en de socioloog Herbert Spencer (1820-1903) daar anders over. Hun ideeën over eugenetica (een verzameling zeer uiteenlopende ideeën over de effecten van erfelijkheid) leidden al snel tot nieuwe denkbeelden over sociaal beleid. Dat kwam er op neer dat het in het belang van de staat was om degeneratie van de bevolking te voorkomen, omdat de kwaliteit van de bevolking zou afnemen doordat de armen veel en de rijken juist veel minder kinderen kregen. Bevolkingspolitiek werd zo vermengd met ideeën over erfelijkheid en reeds voor het einde van de negentiende eeuw raakten veel sociale hervormers, die zich het lot van de armen aantrokken, in de ban van de eugenetica. Een goed voorbeeld is de gematigd linkse hervormingsbeweging van de Fabians, met bekende en invloedrijke politici als het echtpaar Webb. Zo sprak Sidney Webb in The Difficulties of Individualism (1896) over de “breeding of degenerate hordes of a demoralized „residuum‟ unfit for social life”. Die onderklasse zou veel meer kinderen krijgen dan de degenen met het goede erfelijke materiaal, zoals geschoolde arbeiders en de middenklasse. Als er niet op eugenetische wijze werd ingegrepen, hetzij positief (door de „goede‟ burgers te stimuleren meer kinderen te krijgen), dan wel negatief (verhinderen dat „slechte‟ burgers zich voortplantten), zouden samenlevingen „raciale zelfmoord‟ plegen door de „rapid multiplication of the unfit‟, zoals de titel luidt van een boek van de Amerikaanse radicale feministe Victoria Woodhull uit 1891. De staat diende hierbij volgens de Webbs de leiding te nemen. Sidney Webb ging niet zover de „unfit‟ alle steun te ontzeggen, maar ook hij sprak zich ondubbelzinnig in negatief-eugenetische zin uit. In 1907 wees hij er op dat de hogere klassen veel te weinig kinderen kregen en de lagere te veel. Deze 'adverse selection' leidde tot „race suicide‟, zodat het land langzaam maar zeker ten prooi zou vallen aan joden en Ieren. Hij stelde in dit verband voor om de „goede‟ gezinnen uit de arbeiderklasse staatssubsidies te geven en pleitte later voor segregatie van de „feeble minded‟. Dit soort denkbeelden werden breed gedeeld en worden door denkers als Zygmunt Bauman gezien als onderdeel van het proces van moderniteit, waarin mensen omwille van een grotere persoonlijke veiligheid bereid zijn een zekere mate van vrijheid op te geven. Het beheersen van onzekerheden en risico‟s wordt daarmee overgelaten aan bureaucratieën die worden geacht orde te scheppen in de chaotische sociale wereld middels welomschreven categorieën. Alles wat daar niet in past, wordt automatisch een probleem dat om beheersing
vraagt. Nauw hiermee verwant zijn Foucault‟s concepten van de „pastorale staat‟, die haar macht uitoefent om het welzijn en de gezondheid van haar burgers te verzekeren, en haar burgers tracht te controleren. Het gaat hier volgens Foucault om uiteenlopende technieken, van statistieken en registraties tot en met het vastleggen van persoonlijke identiteiten met behulp van vingerafdrukken en foto‟s. De nadruk op de rol van de staat die op een technocratische manier tracht de bevolking te disciplineren en zo maatschappelijke problemen op te lossen, staat ook centraal in het bekende boek van James Scott Seeing like a state uit 1998. Daarin behandelt hij een aantal voorbeelden van door de staat bedachte projecten ter bevordering van het algemeen welzijn, die voor de betrokkenen echter zeer negatief uitpakten, zoals de gedwongen collectivisering van boeren door de Sovjets en de bouw van de grootschalige banlieues in Franrkijk (geïnspireerd door Le Corbusier). Volgens Scott lopen veel van dit soort top down projecten rampzalig af, omdat de planners, technocraten bevangen door een geest van „high modernism‟, geen rekening houden met de lokale kennis en behoeften van de mensen wier leven door die plannen veraangenaamd diende te worden. Dit „high modernism‟, waaronder we ook vormen van social engineering kunnen scharen, zou vooral een kans hebben gekregen in dictaturen en in samenlevingen met een zwak ontwikkelde „civil society‟. In die gevallen ondervindt de staat in zijn plannenmakerij niet of nauwelijks oppositie van burgers en andere interveniërende actoren. Zowel Bauman als Scott benadrukken dat (met name autoritair geregeerde) staten een moderne en goed geordende samenleving tot stand wilden brengen, ontvankelijk waren voor verregaande vormen van „social engineering‟. Door de grote rol die was weggelegd voor een interventionistische rol van door de staat betaalde experts, paste eugenetica goed in de ideologie van sociaaldemocratische welvaartsstaten, met hun nadruk op een sterke staat en het onderschikken van het individu aan de gemeenschap. Hoewel de objecten van (negatief) eugenetisch beleid varieerden (immigranten, etnische minderheden dan wel de inheemse onderklasse), vertoont de onderliggende maatschappijvisie grote overeenkomsten. We moeten overigens bedenken dat eugenetica niet zozeer een duidelijk afgebakende wetenschap behelsde, maar een moderne manier om over sociale problemen te praten in biologische termen en daarmee werd het onderdeel van het politieke vocabulaire van vrijwel elke moderniseringsbeweging gedurende het interbellum.
Eugenetisch beleid in West-Europa en de rol van linkse partijen Wanneer we de toepassing van eugenetische ideeën denken, zoals gedwongen sterilisatie, dan is de eerste associatie doorgaans met Nazi-Duitsland waar met name geestelijk gehandicapten, alcoholici en zwervers dit lot ondergingen. Zoals eerder uiteengezet was „Eugenetica‟ tot aan de Tweede Wereldoorlog (en ook nog daarna) minstens zo populair bij links als bij rechts, met name in het Noorden van Europa. Het beste voorbeeld is Zweden. Het denken in Zweden, alsook in andere Scandinavische landen, over eugenetica als een middel om een betere maatschappij tot stand te brengen was sterk beïnvloed door de discussies in Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Duitsland. In het kielzog van Galton, propageerden Fabians als de Webbs, George Bernard Shaw en Havelock Ellis de idee dat de verzorgingsstaat er voor moest zorgen dat de „healthy and fit‟ zouden prevaleren boven de „sick, parasites and unfit‟. De staat diende daarbij de leiding te nemen. Of in de woorden van Sidney Webb: “No consistent eugenist can be a “laissez faire” individualist unless he throws up the game in despair. He must interfere, interfere, interfere!” Net als de Fabians, die aan de wieg stonden van de Engelse verzorgingsstaat, zagen Zweedse sociaaldemocraten weinig in de klassenstrijd. In plaats daarvan beschouwden zij de Zweedse natie als één organisch geheel, waarin geen plaats was voor klaplopers en parasieten. Anders dan in Engeland benadrukten Zweedse socialisten reeds vanaf het einde van de 19e eeuw de belangen van het hele volk, en niet alleen die van het proletariaat. Nauw daarmee verbonden was de wens van de sociaaldemocraten om de grenzen van een Zweeds „people‟s home‟ te definiëren op de basis van productieve, eerder dan etnische en culturele kenmerken. Dit denken in termen van „volk‟ in plaats van klasse werd nog gestimuleerd door de interesse in Zweden voor de biologische en antropologische aspecten van het „Noordse ras‟. Reeds vóór de Eerste Wereldoorlog zagen toonaangevende medici eugenetica als een manier om de problematische immigratie tegen te gaan en leefde er een breed gedeeld gevoel dat de raciale eenheid van het Zweedse volk werd bedreigd. Om dit „Zweedse model‟, met zijn nadruk op „folkhem‟ (huis van het volk) 1 als een vorm van „Gemeinschaft‟, goed te kunnen begrijpen, moeten we ons realiseren dat de Zweedse sociaaldemocraten, die vanaf 1917 in de regering zaten en vanaf 1932 de dienst uitmaakten, meenden dat de samenleving dreigde te desintegreren door een om zich heen grijpende „anomie‟. Kortom, de klassieke problemen van de „moderniteit‟ zoals geformuleerd 1
Folkhemmet staat ook voor de verzorgingsstaat als geheel.
door de grondleggers van de sociologie (Durkheim, Comte, Simmel, Tönnies). Daarnaast wezen Zweedse socialisten op de achterblijvende economische ontwikkeling en de geringe bevolkingsgroei, die om een actieve en interventionistische sociale politiek vroegen. In de vormgeving en legitimering van dit beleid speelden vanaf de jaren twintig de wetenschappers en publieke intellectuelen Alva en Gunnar Myrdal (de laatste tevens sociaaldemocratisch parlementslid) een hoofdrol. Deze was vergelijkbaar met die van de Webbs in Engeland, met dien verschille dat de Myrdals gesteund werden door de sociaaldemocraten, die bovendien de politieke wind in de rug hadden. In een zeer invloedrijk boek over de bevolkingscrisis in Zweden (Kris i befolkningsfrågan) uit 1934 betoogden zij dat de afnemende bevolkingsgroei bestreden diende te worden door een actieve pro-natalistische bevolkingspolitiek, geflankeerd door positieve sociale maatregelen, omdat anders de sociale integriteit van het Zweedse volk in gevaar zou komen. Zij beschouwden het Zweedse „folkhem‟ model als een middenweg tussen fascisme en de liberale democratie en stelden een mate van overheidsinterventie voor die zonder precedent was. Hoewel de Myrdals geen probleem hadden met immigratie uit buurlanden, beschouwden zij Zuid- en Oost-Europeanen, Afrikanen en Aziaten als een bedreiging voor het Zweedse volk en zijn culturele erfgoed. Bovendien zou dat soort immigratie de sociale standaarden van de werkende klassen onaanvaardbaar verlagen. Om te voorkomen dat het land door „vreemde elementen‟ zou worden geïnfecteerd, moest de vruchtbaarheid van de eigen bevolking worden verhoogd, vooral door het voor vrouwen aantrekkelijker te maken om kinderen te krijgen. Vandaar hun voorstel voor een omvangrijk stelsel van crèches en betaald zwangerschapsverlof (voor vrouwen), alsmede het recht voor getrouwde vrouwen om door te werken na hun huwelijk. Aan de andere kant zou de staat moeten voorkomen dat de „verkeerde‟ mensen zich voortplantten. Alva Myrdal schreef hierover in een de Engelse heruitgave van het oorspronkelijk in 1941 verschenen boek Nation and family: “In our day of highly accelerated social reforms the need for sterilization on social grounds gained momentum. Generous social reforms may facilitate home-making and childbearing more than before among the groups of less desirable as well as more desirable parents.” Niet het belang van het individu, maar dat van het „volkslichaam‟ stond voorop. De Myrdals wilden door een omvangrijk staatssysteem van crèches, naschoolse opvang en andere sociale voorzieningen, jonge kinderen deels aan de invloed van de ouders onttrekken en hen door professionals tot goede burgers opvoeden. Door artsen, leraren en andere
professionals kinderen voortdurend te laten controleren, konden afwijkingen snel worden opgespoord en verholpen. De aldus heropgevoede kinderen konden op hun beurt weer een goede invloed op hun ouders uitoefenen, waardoor Zweden binnen enkele generaties over betere, gezondere, collectief denkende en harmonische burgers zou beschikken. In tegenstelling tot het nationaal-socialisme gingen de Myrdals uit van een vrijwillige deelname en een verbetering van de bevolking van onderop, althans waar het de „right living‟ betrof. Voor de sociaal minderwaardigen was niet vrijwilligheid, maar dwang het devies. De Myrdals zagen weliswaar veel meer in positieve dan in negatieve eugenetica, maar zij waren niet gekant tegen het steriliseren van degenen die als „unfit‟ werden beschouwd en zij propageerden dan ook een nogal radicaal sterilisatiebeleid van geestelijk onvolwaardigen. Aangezien technische ontwikkelingen en de vraag naar efficiency toenamen in industriële samenlevingen, werd de kwestie van de kwaliteit van mensen urgent. Zij beschouwden het „sociale substraat‟ in eerste instantie niet als een aparte sociale groep, maar als een verzameling van „unfit‟ uit allerlei klassen. En bij erfelijke defecten had de samenleving het recht om in te grijpen: niet zozeer om het ras te verbeteren, maar in belang van het algemeen welzijn. In hun boek uit 1934 betoogden zij dat sterilisatie van de „deficiënten‟ het onvermijdelijk gevolg was van het fundamentele sociologische aanpassingsproces dat de samenleving doormaakte. Een jaar na het verschijnen van Kris i befolkningsfrågan werd in Zweden de eerste sterilisatiewet ingevoerd, die door alle grote partijen werd gesteund. Men zag sterilisatie als een alternatief voor levenslange opsluiting, zoals gebeurde met geesteszieken en epileptici. Velen vonden dat dwang onvermijdelijk was en dat de wet ook toepasbaar moest worden op „moreel inferieure personen‟, zoals mensen die niet voor hun kinderen kunnen zorgen. In de in 1941 aangescherpte wet kwam „asocialiteit‟ veel centraler te staan: het zou juist van humaniteit getuigen om mensen te steriliseren met (erfelijke) kenmerken die het hun onmogelijk maakten kinderen goed op te voeden. Sommige sociaaldemocraten ging zelfs deze nieuwe wet niet ver genoeg en wilden zich niet door een erfelijke dwangbuis laten beperken en sterilisatie ook toepassen op mensen wier gedrag „sociaal geërfd‟ was. De wet uit 1941 ging er van uit dat gezondheidszorg en de verzorgingsstaat in het algemeen alleen bedoeld was voor degenen die een fatsoenlijk leven leidden. Het Zweedse communautaire en „productivistische‟ socialisme had, met uitzondering van zijn democratische karakter, veel overeenkomsten met fascistische en
nationaal socialistische organische denkbeelden over de rol van de verzorgingsstaat. Net als onder de Nazi‟s diende de verzorgingsstaat te worden beschermd tegen de „onproductieve asocialen‟ en deze verwerd aldus tot een “eugenic welfare state of the fittest”. Het verschil met Duitsland is dat in Zweden geen raciale, maar sociale maatstaven de grondslag voor die uitsluiting vormden. Overigens was er wel kritiek op deze vergaande vorm van „social engineering‟. Niet alleen van conservatieve zijde, maar ook van extreem links, zoals de splinterfractie van Karl Kilborn die in het midden van de jaren dertig waarschuwde tegen het inperken van de rechten van het individu en de Myrdals van fascisme beschuldigde. Hij was echter een roepende in de woestijn. Uiteindelijk zouden in Zweden tussen 1934 en 1975 zo‟n 63.000 mensen worden gesteriliseerd, van wie 90% vrouwen. Een deel daarvan gebeurde op vrijwillige basis en onder meer op grond van gezondheidsmotieven en geboortebeperking. Bij een deel echter, mogelijk bijna een kwart, werd dwang toegepast en ging het om mensen (vooral vrouwen) die als moreel en sociaal minderwaardig werden beschouwd. In de loop van de jaren vijftig werd het beleid geleidelijk aan minder paternalistisch en kwam de nadruk meer op vrijwilligheid te liggen. Bovendien stond nu minder het belang van de gemeenschap en meer dat van het individu voorop. Nederland internationaal vergeleken Wanneer we Nederland met andere landen vergelijken, valt op dat, bijvoorbeeld in tegenstelling tot Scandinavische landen, die op veel punten een zelfde sociale en economische ontwikkeling doormaakten, biologistische ideeën betrekkelijk weinig voet aan de grond kregen en eugenetische oplossingen en andere verregaande vormen van social engineering in meerderheid werden afgewezen. De vraag is dan ook hoe we dit moeten verklaren? Om te beginnen ontbrak de sociaal imperialistische preoccupatie met de afnemende kwaliteit van de bevolking, in het bijzonder van rekruten voor het leger, zoals in Engeland en Frankrijk. Verder was het stedelijke proletariaat niet alleen relatief klein, maar was de urbanisatie minder massaal en plotseling dan bijvoorbeeld in Scandinavië, Duitsland, Zwitserland en Frankrijk. Het Westen van Nederland was immers reeds vanaf de vroegmoderne periode een van de meest geürbaniseerde gebieden van de wereld. Ten derde waren sociaal-democraten – net als in Engeland - gedurende het interbellum maar zijdelings betrokken bij en verantwoordelijk voor de opbouw van de welvaartsstaat, in tegenstelling –
opnieuw – tot Scandinavië, een aantal Zwitserse kantons en Weimar Duitsland. En we hebben met name in het Zweedse geval gezien dat socialisten bij het denken over de functie en de kosten van de welvaartsstaat gemakkelijk in eugenetisch vaarwater geraakten. Bovendien moeten we bedenken dat de staat zich in Nederland relatief terughoudend opstelde in de vormgeving van een van bovenaf geleide verzorgingsstaat en veel overliet aan het (al dan niet religieus gemedieerde) particulier initiatief. Deze keuze hing nauw samen met het verzuilde maatschappelijke leven, gekenmerkt door de nadruk op „soevereiniteit in eigen kring‟, die voor een weerbare en krachtige civil society zorgde. In Frankrijk en België sloegen eugenetische ideeën evenmin aan. Net als in Nederland kan dat deels worden verklaard door de invloed van de katholieke kerk die mordicus tegen ieder ingrijpen in de schepping was. Ieder mens, met welke gebreken dan ook, was door god geschapen en had het recht op leven. Daarnaast werd socialistische partijen in die landen sterk beïnvloed door de ideeën van de Franse bioloog Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829). Het neo-Lamarckisme‟ dat daaruit voortkwam erkende weliswaar de invloed van erfelijke factoren, maar benadrukte daarnaast het belang van omgevingsfactoren, zoals huisvesting, voeding en onderwijs. Sociale hervormers in die landen zagen dan ook weinig in het steriliseren van de onderklasse, maar legden de nadruk op bestrijding van alcoholisme, tuberculose en seksueel overdraagbare ziektes zoals syfilis. Tot slot stond bij socialistische en communistische partijen in deze landen, heel anders dan in Zweden, de klassenstrijd voorop en werden eugenetische voorstellen gericht op de onderste lagen van de samenleving gezien als een wapen van de elites gericht tegen de arbeidersklasse. Om de grote verschillen in aantrekkingskracht van eugenetica bij linkse partijen en sociale hervormers te begrijpen, zijn de belangrijkste factoren in het volgende schema samengebracht.
Tabel 1: Factoren die een linkse versie van eugenetica in de weg stonden in West Europa (c. 1880-1970) Katholicisme
Klassentegen-
Neo-
Een gevarieerde en
stellingen
Lamarckisme
sterke civil society
Engeland
+/-
x
-
x
Frankrijk
x
x
x
+/-
België
x
x
x
x
Duitsland
+/-
+/-
+/-
+/-
Nederland
x
+/-
x
x
Legenda: x: een grote rol; +/-: een bescheiden rol; -: geen of beperkte rol. Zoals we kunnen zien was de geringe animo in Nederland het gevolg van een mix van Katholicisme, het denken in klassentegenstellingen (tot in de jaren dertig) en een sterke en zeer gevarieerde civil society. Dat betekend niet dat socialisten en andere sociale hervormers het probleem van de onderklasse en de paupers niet zag. Dat zien we met name op lokaal niveau. Aangezien de SDAP na de Eerste Wereldoorlog wel op lokaal niveau politieke verantwoordelijkheid kreeg, is het interessant om de door hen ontwikkelde sociale politiek te analyseren. In de vier grote steden leverde de socialisten wethouders die betrokken waren bij de opbouw van de verzorgingsstaat en zich voorstanders betoonden van een grotere interventie in het sociale leven. Voor ons betoog zijn de heropvoedings-pogingen van „asocialen‟ of „onmaatschappelijken‟ in het interbellum van belang, waar menig SDAP wethouder en ambtenaar eer mee probeerde in te leggen. Gedurende het interbellum stonden zij aan de wieg van zogenaamde „woonscholen‟, en kleine geïsoleerde complexen aan de rand van de stad (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag), waar krotbewoners werden ondergebracht om er door maatschappelijk werkers te worden bijgebracht hoe een ‟fatsoenlijk‟ leven te leiden. Hoewel dit soort projecten niet erg omvangrijk waren en het de betrokkenen in principe vrij stond om zo‟n wijkje weer te verlaten, laat deze geschiedenis zien dat ook Nederlandse socialisten, in tegenstelling tot hun Belgische geestverwanten, niet afkerig waren van social engineering. En ook al gaat het hier dan niet om eugenetisch beleid, het was wel een poging om „onproductieve‟ en „asociale‟ burgers in het gareel te brengen en daarmee collectieve belangen te laten prevaleren boven individuele. In vergelijking met
Zweden en Zwitserland bleef het echter bij schuchtere stapjes op het hoog-modernistische pad. Dat verreweg de meeste Nederlandse – en ook de Engelse - sociaal-democraten de (eugenetische) social engineering drift van Zweden en Zwitserland ontbeerden, kan tot slot goed worden geïllustreerd aan de hand van het beleid jegens „zigeuners‟ en andere rondtrekkende groepen, die in de genoemde landen prominente objecten van beleid waren. In tegenstelling tot Duitsland, Zwitserland, Noorwegen en Zweden, werden deze groepen zowel door het centrale als lokale gezag min of meer met rust gelaten. Zowel in Engeland als Nederland probeerden overheden buitenlandse ambulanten de grens over te zetten, terwijl gemeenten trachtten gezinnen met woonwagens zoveel mogelijk te weren.Van serieuze pogingen om hen te beschaven, laat staan te steriliseren is – zeker voor de Tweede Wereldoorlog – evenwel geen enkele sprake. 2 Deze desinteresse past goed in het algemene beeld dat men de nationale bevolking minder in organische termen („volkslichaam‟) definieerde dan in Scandinavië en Duitstalige landen. Het is dan ook niet toevallig dat in de jaren vijftig, toen de sociaal democraten voor het eerste langdurig regeringsverantwoordelijkheid op zich namen (Drees) en politieke tegenstellingen deels ondergeschikt werden gemaakt de nationale wederopbouw, het meest omvangrijke en intensieve heropvoedingsexperiment in de Nederlandse geschiedenis het licht zag. Anders dan in het interbellum werden „onmaatschappelijken‟ met duizenden naar gezinsoorden in het Noorden van het land gestuurd om daar een heropvoeding te ondergaan. 3 Hoe verleidelijk ook, voor de verklaring voor het Nederlandse beleid gericht op de „onderklasse‟ voldoen de denkbeelden van Baumann en Scott maar ten dele. In hun benadering is namelijk betrekkelijk weinig aandacht voor tegenkrachten, inconsequenties of onbedoelde effecten. Bovendien, en dat is voor ons thema van groter belang, verklaart zij niet waarom in landen als het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en Duitsland „links‟ veel minder stond te springen om het voorbeeld van hun kameraden elders te volgen. Voor een bevredigender verklaring moeten we daarom ook kijken naar de heersende visie op de samenleving die doorwerkte in de vormgeving van de verzorgingsstaat. Vooral in landen waar tegenstellingen tussen de verschillende klassen ondergeschikt werden geacht aan de 2 3
Lucassen 1990; Cottaar 1996. Dercksen en Verplanke 1989
natie of het volk, wat we aan kunnen duiden met de term communautair-organisch, ontwikkelde de sociale politiek zich anders dan daar waar die (klassen) tegenstellingen dominanter waren. Het ideaaltype van de eerste variant treffen we vooral in Zweden aan, treffend samengevat in de term „folkshem(met)‟, wat zoveel betekent als een huis (hem) waarin het hele volk zich thuis kan voelen en tevens de Zweedse aanduiding voor „verzorgingsstaat‟. Daar tegenover staat de nadruk op klassentegenstellingen met het Verenigd Koninkrijk als meest uitgesproken representant. Nauw verbonden met de communautair-organische variant van de verzorgingsstaat is het onderscheid tussen productieve en improductieve burgers. Wanneer de (verzorgings)staat wordt gezien als een grote solidaire gemeenschap, worden die leden die zich niet aan de regels houden of louter profiteren al gauw een blok aan het been. Niet alleen financieel, maar ook moreel. Burgerschap is in deze zienswijze voorwaardelijk en alleen bedoeld voor degenen die de juiste sociale attitude hebben. Door de samenleving als één organisme te beschouwen is de verleiding groot over zwak sociale groepen in medische termen van ‟ziekte‟ en „besmetting‟ te denken. Bovendien biedt het een legitimering voor het inperken van de rechten van het individu op grond van de belangen van de gemeenschap. Eugenetica past perfect in een dergelijke beschouwing, aangezien het tegelijk diagnose èn geneesmiddel is. In een meer klassengebonden variant van het socialisme lag een dergelijke organischmedische benadering veel minder voor de hand. Zo lang in de visie van sociaal democraten en andere politici ter linkerzijde maatschappelijke problemen als ongelijkheid en armoede primair werden veroorzaakt door een onrechtvaardig kapitalistisch systeem, was een eugenetische oplossing weinig functioneel. In plaats daarvan richtte de aandacht zich op een gematigde vorm van klassenstrijd en het bestrijden van liberale en confessionele tegenstanders. Bovendien beschuldigden klassengebonden socialisten eugenetici van een eenzijdige en bevooroordeelde benadering, omdat zij zich alleen maar op de sociaal zwakkeren richtten. Iets wat velen niet alleen oprecht tegen de borst stuitte, maar wat ook electoraal inopportuun werd geacht. De opstelling van de Britse voornamelijk communistische eugenetici Hogben, Muller en Haldane illustreert deze politieke analyse. Eugenetica was prima, maar eerst diende de klassenloze maatschappij te worden verwezenlijkt. Deze tweede hypothese staat echter niet diametraal tegenover de „hoogmodernistische‟ benadering. Zoals we zagen, speelden technocratische vormen van social
engineering een grote rol in de vormgeving van het illiberale beleid. Bovendien bleek dat de aard van de civil society, als potentiële buffer tegen „high modernism‟, inderdaad een belangrijke factor was. Anders dan doorgaans wordt aangenomen, kan de kracht en invloed van die civil society ook in op zich goed functionerende democratieën sterk variëren. In etnisch, politiek en religieus tamelijk homogene staten zoals Zweden en Noorwegen was het verzet tegen ingrijpende sociale politiek tamelijk gering, terwijl in politiek en religieus sterk verdeelde landen zoals Engeland en Nederland (verzuiling) geen consensus werd bereikt, waarbij we de remmende invloed van het katholicisme dus als onderdeel van die civil society dienen te beschouwen. Het onderscheid tussen de twee soorten socialisme verklaart echter niet de ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog. Onder invloed van de ideeën van Beveridge en Keynes vond er een doorbraak plaats van de universele verzorgingsstaat, die veel verwantschap vertoonde met de communautair-organische sociaaldemocratische visie. Anders dan je op grond van de analyse van het interbellum zou verwachten, leidde dat niet tot een sterkere illiberale sociale politiek. De verklaring daarvoor is tamelijk eenvoudig. In de naoorlogse verzorgingstaat werden sociale rechten (zoals uitkeringen) namelijk grotendeels losgekoppeld van productieve plichten. Bovendien zorgde de radicalisering van de raciale sociale politiek van de Nazi‟s voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog na 1945 voor een grote beduchtheid voor alles wat naar racisme en een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer riekte, al gold dat niet voor alle groepen zoals de Zwitserse politiek tegenover „Jenischen‟ laat zien. De graduele omslag in de loop van de jaren vijftig in de Zweedse sterilisatiepraktijk, met meer nadruk op vrijwilligheid en individuele belangen, illustreert deze paradigmawisseling. Pas met het gedeeltelijk ontmantelen van de verzorgingsstaat vanaf de jaren tachtig van de 20e eeuw en de opkomst van populisme en neo-nationalisme, lijken de illiberale aspecten van het communautair-organische model in geheel West-Europa weer meer kans te krijgen, wat wordt geïllustreerd door het beleid tegenover „allochtonen‟ en de „onderklasse‟, die in toenemende mate als wezensvreemde èn improductieve leden van de samenleving worden geproblematiseerd en gecategoriseerd. Een visie die niet in de laatste plaats in sociaaldemocratische kringen door velen wordt gedeeld, getuige de discussie over de PvdA resolutie over integratie in de eerste maanden van 2009. Deze actuele discussie over integratie en burgerschap lijkt, zoals de Rotterdamse sociologen Schinkel en Van den Berg stellen, door haar nadruk op consensus en de voorstelling van de samenleving als een
samenhangend geheel de tegenstelling tussen gevestigden en nieuwkomers (langs etnische lijnen) eerder in de hand te werken. Een benadering die opvallende overeenkomsten vertoont met de mechanismen die we constateerden in het communautair-organische model. Literatuur Bauman, Zygmunt. Modernity and the Holocaust. Cambridge: Polity Press, 1989. Broberg, Gunnar, and Nils Roll-Hansen, eds. Eugenics and the welfare state. Norway, Sweden, Denmark and Finland. East Lansing: Michigan State University Press, 2005. Cottaar, Annemarie. Kooplui, kermisklanten en andere woonwagenbewoners . Groepsvorming en beleid, 1870-1945. Amsterdam: Spinhuis, 1996. Dercksen, Adrianne, and Loes Verplanke. Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970. Meppel en Amsterdam: Boom, 1987. Koenders, P. (1996). Tussen christelijk reveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid met de nadruk op repressie van homoseksualiteit. Amsterdam. Lucassen, Leo. En men noemde hen zigeuners. De geschiedenis van Kaldarasch, Ursari, Lowara en Sinti in Nederland, 1750-1944. Amsterdam and The Hague: Stichting Beheer IISG/SDU, 1990. Lucassen, Leo. “Op het breukvlak van individu en gemeenschap. Europese sociaaldemocraten en een „brave new world‟ in de 20e eeuw.” In “De levenskracht der bevolking”: Sociale en demografische kwesties in de Lage Landen tijdens het interbellum edited by Jan van Bavel and Jan Kok. Leuven: Universitaire Pers, 2010, 285-320. Lucassen, L., “A brave new world. The left, social engineering, and eugenics in twentiethcentury Europe.” International Review of Social History 55 (2010) no. 2, 299-330. Meer, Theo van der. “Eugenic and sexual folklores and the castration of sex offenders in the Netherlands (1938–1968).” Studies in History and Philosophy of Biological and Biomedical Sciences 39 (2008): 195–204. Noordman, Jan. Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950. Nijmegen: SUN, 1989. Scott, James C. Seeing like a state: how certain schemes to improve the human condition have failed. New Haven: Yale University Press, 1998.
Snelders, S., and T. Pieters. “Van degeneratie tot individuele gezondheidsopties. Het maatschappelijk gebruik van erfelijkheidsconcepten in de twintigste eeuw.” Gewina 26, no. 4 (2003): 203-215. Wacquant, Loïc. Punir les pauvres. Le nouveau gouvernement de l'insécurité sociale. Paris, 2004.