Hanny Michaelis Door: Gerard J. Oevering Als je jong bent, leef je in een feestroes naar een feest toe, dat nooit komt Drie jaar was ik ongeveer toen ik op een najaarsavond door het raam stond te kijken met mijn neus voor het eerst boven de vensterbank uit zodat ik toen pas ontdekte dat er een huis werd gebouwd tegenover het onze. Met grote beslistheid verkondigde ik: dat halen ze 's zomers weer weg. Mijn moeder die het ook niet helpen kon moest erom lachen. Tegen het einde van de tweede wereldoorlog toen mijn ouders al waren vergast, staken de Duitsers het huis in brand. Na de bevrijding werd het weer opgebouwd. Het staat er nog en ook ik droom nog herhaaldelijk van betonnen en bakstenen gebouwen die een veelbelovend uitzicht drastisch teniet doen. (Verzamelde Gedichten [ VG], 172) Dit gedicht uit de bundel De rots van Gibraltar (1969) is niet het mooiste, maar om een aantal redenen wel een zeer typerend voorbeeld van de poëzie van Hanny Michaelis. Er blijkt uit dat ze een prozaïsche vorm van poëzie schrijft, in een direct en helder taalgebruik, zonder gewichtig-doenerij. Bovendien ontloopt ze in haar gedichten haar biografie niet. Dromen, met soms nachtmerrieachtige kanten en herinneringen aan veel verlies, typeren deze gedichten evenzeer als de korte impressies en observaties van momenten van bijna geluk. De oorlog Hanny Michaelis groeide op als enig kind in een arm joods gezin. Eruditie en goede manieren vonden haar ouders veel belangrijker dan welstand en maatschappelijk aanzien. In een interview met Aukje Holtrop (Vrij Nederland, 22 februari 1985) vertelt ze iets over haar kindertijd en haar relatie tot de ouders. Ze spreekt met waardering over hen, maar zonder hun, en vooral ook haar eigen, zwakke kanten te verbloemen. Haar eigengereidheid, haar drift en haar eeuwige neiging tot tegenspreken botsten nogal eens met haar intelligente, kritische en doortastende moeder, die haar dochter zo zelfstandig mogelijk wilde maken. Niet zonder reden. Hanny Michaelis had een artistiek zeer begaafde, introverte vader, die geen behoefte had met zijn uitzonderlijke talenten een maatschappelijke positie te veroveren. Ik aard naar mijn vader en die was eigenlijk niet tegen het leven bestand, hij kon zich alken via mijn moeder handhaven. Ze was zeventien toen de oorlog uitbrak, en behaalde in 1942 haar gymnasiumdiploma. Maar er was geen geld om haar te laten studeren. Huishoudelijk werk bij een joodse familie was in die fase van de oorlog nog een van de weinige
mogelijkheden om als joodse aan de slag te raken. Als een van de eersten kreeg ze halverwege 1942 een oproep voor Polen. Omdat de Duitsers aanvankelijk met oproepkaarten werkten - al snel bleek de razzia een betrouwbaarder methode kreeg ze de tijd om onder te duiken. Ze kwam terecht bij een gereformeerd gezin in Leiden, waar ze als dienstmeisje in haar levensonderhoud voorzag. Haar ouders werden opgepakt en in 1943 in Sobibor vergast. De angst om ontdekt te worden was in deze jaren haar dagelijkse gezel. Op haar weinig zonnige karakter - 'Ik was als kind al goed gesorteerd in nachtmerries' - hadden oorlogservaringen een grote invloed. Deze zullen haar nooit loslaten; ze komen zelfs als 'alle voorwaarden voor een idylle voorhanden zijn'. Nog in De rots van Gibraltar schrijft ze hoe op een reis tijdens een (dreigend) moment van geluk herinneringen aan de oorlog bij haar onvatbare en onbegrijpelijke gevoelens teweegbrengen. (...) Ook stond er iemand naast me. Alle voorwaarden voor een idyllisch samenzijn leken vervuld toen ik ineens overvallen door een gevoel uit de oorlogsjaren (geen huis, wel onderdak, vogelvrij in de polder) teruggebracht werd tot mijn ware proporties: een hulpeloos wezen zonder naam, zonder betekenis dat ieder ogenblik van de aarde kon worden weggegrist en vermorzeld. (...) (VG, 163) Het zal lang duren voor ze de effecten van haar opvoeding en de traumatische oorlogservaringen zal hebben verwerkt. In het interview met Aukje Holtrop vertelt ze over deze periode onder meer: Gek ben ik niet geworden, maar het is me allemaal wel opgebroken. De dood van mijn ouders of eigenlijk van die zes miljoen, want het zijn niet alleen je eigen familieleden. Ik wist er geen raad mee. Na de bevrijding dacht ik: ik ben er nog, ik ben gezond, nu begint het leven. Ik wilde alleen vooruitkijken, niet meer aan vroeger denken, maar ik voelde me wel volslagen ontworteld, achter me was alles spoorloos weggevaagd. Dat is een rare gewaarwording. Ik had niets meer van thuis, op een paar kleine dingen na, twee fotoboeken, een koperen kandelaar en nog wat kleinigheden. Het hele huis was zoals dat toen ging op last van de Duitsers leeggehaald. Kon na de oorlog kwam ik in een zware depressie zonder enig benul van de oorzaak. Leven met Reve Na de oorlog ging ze terug naar Amsterdam. Met een gymnasiumdiploma, zonder verdere opleiding, zelfs geen typediploma, moest ze het hoofd boven water zien te houden. Ze werkte even bij Volksherstel, een instantie die materiële hulp bood aan oorlogsslachtoffers, bij uitgeverij Meulenhoff en daarna voor langere tijd bij het Nieuw Israelietisch Weekblad. Tussen 1957 en 1984 was zij parttime ambtenaar bij de afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam. Ook vervulde zij een aantal bestuursfuncties; ze was onder meer bestuurslid van de Vereniging voor Letterkundigen. In 1947 leerde zij bij de uitreiking van de Reina Prinsen Geerlingsprijs Gerard (Kornelis van het) Reve kennen. Deze ontving de prijs voor het manuscript dat later dat jaar als zijn debuutroman onder de titel De avonden verscheen. Hanny Michaelis kreeg bij die gelegenheid voor een aantal ingezonden gedichten, later opgenomen in haar debuut Klein voo-spel (1949), een eervolle vermelding. Ze trouwden in 1948. Na jaren ontdekte Gerard Reve de herenliefde. Het zou nog tot 1959 duren voor de scheiding werd uitgesproken. Desondanks bleef nadien tussen hen een bijzondere band bestaan: Ik kan veel van hem hebben, ik ben verschrikkelijk op hem gesteld, gebleven. Ik
voel me geen slachtoffer, niet van hem en niet van de andere mannen in mijn leven. Zoals zij mij hebben gekozen, heb ik hen uitgezocht. De tekortkomingen waren wederzijds. Rond hun relatie heeft altijd een geheimzinnige sfeer gehangen en er is over hun huwelijk veel gespeculeerd. Zelden lieten ze er iets over los. Maar vooral bij de verschijning van Hanny Michaelis' dichtbundels speelde de nieuwsgierigheid telkens weer op. Het verband tussen de verloren minnaar in een aantal van haar gedichten en Gerard Reve was snel (en gemakkelijk) gelegd. De romantische interpretatie bleek een hardnekkig bestaan te leiden, ondanks haar herhaalde verzekering dat maar een paar gedichten 'over Gerard gaan'. In een interview van Ad Fransen met Reve en Michaelis in HP/De Tijd(7 juni 1996) hebben beiden nu zelf wat petite histoire over hun huwelijk uit de doeken gedaan. Over zichzelf is Hanny Michaelis in interviews altijd zeer openhartig, met relativerende zelfkritiek. Haar levensvisie is somber. Dit pessimisme ligt ten grondslag aan haar besluit om nooit kinderen te willen hebben. Ik verdom het de verantwoordelijkheid te nemen voor het leven van een ander, die mij misschien later om dat niet gevraagde leven vervloekt. Ik weiger het leven 'ongevraagd' te geven. Deze beslissing moet zij al heel jong hebben genomen, want in haar debuut zegt zij in 'Het kind' (VG, 30) al: 'Sedert de droomspin mij omspon / met duizend parelende webben, / zie ik hem spelen in de zon,-/ het kind dat wij nooit zullen hebben (...)' En de argumenten luiden: '(...) Waarom ook zouden wij hem wekken / tot een ontluisterend, aards bestaan? // Nimmer zal hij behoren bij / de uitgebloeiden, de verdorden / en nimmer lijden zoals wij / die nooit zijn ouders zullen worden.' (VG, 30). Ook later komt deze gedachte terug. Zie bijvoorbeeld VG 134,146 en 169. Een andere kant aan haar komt eveneens elke keer ter sprake. Ze voelt zich beheerst door innerlijke tegenstrijdigheden: Ik kan niet kiezen, maar de mensen vinden me heel gedecideerd. (...) Ik ben argwanend en tegelijkertijd belachelijk goedgelovig, heel afhankelijk aan de ene kant en aan de andere kant duld ik geen inbreuk op mijn privacy. Dit tegenstrijdige in zichzelf heeft zij in haar schrijverschap als een handicap ervaren. Klein oeuvre Hanny Michaelis heeft een relatief beperkt oeuvre op haar naam staan. Vanaf haar eerste bundel, Klein voorspel (1949) tot de verschijning van de Verzamelde gedichten (1996) verschenen nog geen tweehonderd gedichten in een zestal bundeltjes. Na haar eerste bundel duurde het zelfs zeven jaar voor de tweede verscheen. Door een overmaat aan zelfkritiek ('Ach mens, hou er toch mee op, ga ramen lappen, dan doe je tenminste iets nuttigs') en de depressie na haar oorlogservaringen, kon ze lange tijd geen letter op papier krijgen. Misschien speelde de dominantie in litteris van Gerard Reve eveneens een rol. In het gesprek tussen Michaelis en Reve merkt ze hierover op: Met het laten lezen van mijn gedichten aan Gerard ben ik snel opgehouden. Ik vergeet nooit dat ik je eens iets liet lezen en jij mijn gedichten in twee seconden bekeken had. Je zei: 'Ja, heel aardig, zal ik ze voor je schrijven?'(HP/De Tijd, 7 juni
1996) Tussen 1957 en 1972 verschenen niet een zekere regelmaat de bundels Water uit de rots (1957), Tegen de wind in (1962), Onvoorzien (1966) en De rots van Gibraltar (1969). Nadat in 1972 haar laatste bundel, Wegdraven naar een nieuw Utopia was verschenen, schreef ze geen poëzie meer. Dit was niet een bewuste keuze. Door haar drukke werkzaamheden kwam het er gewoon niet meer van. Zelfkritiek en de twijfel aan haar eigen kunnen op dit gebied zijn nooit helemaal verdwenen. Bij herlezing van de gedichten - en dat gebeurt nogal eens als haar gevraagd wordt uit haar poëzie voor te lezen - gaat haar oordeel zelden verder dan 'nou dat valt me nog mee'. Hanny Michaelis ontving maar enkele keren een literaire prijs. In 1967 kreeg zij voor Onvoorzien (1966) de Jan Campert-prijs. Voor haar gehele oeuvre ontving zij in 1995 de Anna Bijns-prijs, 'de prijs voor de vrouwelijke stem in de letteren'. Over de wijze waarop bij haar een gedicht tot stand kwam, was zij in de verschenen interviews zeer openhartig. Het schrijverschap ervoer zij niet als een mystieke gebeurtenis, maar als 'een soort geestelijke stofwisseling'. Soms schreef ze veel achter elkaar, dan weer maandenlang weinig. Het schrijven van poëzie typeerde zij ooit als 'een ademloos gevoel'. In grote lijnen hadden de gedichten vóór het schrijfproces hun vorm al gekregen. Daarna begon het proces van veranderen, maar vooral van schrappen. Ik wil hoofdzaken van bijzaken scheiden; ik ben op het essentiële uit. De persoonlijke betrokkenheid, 'het zelf voelen' vond zij de voorwaarde voor het schrijven van een gedicht. Ze had een hekel aan gedichten die het resultaat waren van politieke of maatschappelijke algemeenheden. Daarom zijn haar gedichten nooit de neerslag van een literaire mode. De persoonlijke realiteit beheerst haar gedichten. In tegenstelling tot veel tijdgenoten schrijft Hanny Michaelis dan ook niet over het scheppingsproces, het poëtische onderwerp dat in nogal wat gedichten bij die tijdgenoten de dienst uitmaakte. Wel zijn hier en daar formele invloeden merkbaar van romantisch-realisten als Hoornik en Vasalis, van de Vijftigers en van de neo-realisten uit de jaren zestig. Ook wordt zij wel in een adem genoemd met bijvoorbeeld Judith Herzberg en Rutger Kopland. Aan Achterberg herinnert bijvoorbeeld: 'Ergens in deze stad / moet je te vinden zijn. // Zoveel mensen / komen je tegen / en onder hen misschien niet één / die je zo verlangend zoekt / als ik. // (...)' (VG, 88). Maar deze invloeden dringen zich nergens hinderlijk aan de lezer op. Over het algemeen is haar poëzie welwillend ontvangen. De kritiek richt zich met name op de veronderstelde beperktheid van haar thematiek. In navolging van Kees Fens typeren sommige critici haar werk wel als 'smalle lyriek'. Bij deze lyriek legt de dichter volledig het accent op de ervaringen van het eigen ik. Al valt daar bij Hanny Michaelis veel voor te zeggen, in de opeenvolgende bundels heeft haar poëzie toch een verbreding en verdieping ondergaan. Zo schrijft zij haar eerste bundel naar de breuk met de geliefde toe, terwijl in de latere gedichten het subtiel toepassen van het Orpheusmotief, het terughalen van de geliefde uit het schimmenrijk van de herinnering, het strikt persoonlijke veel algemener maakt. Vooral haar mooiste bundel, Tegen de wind in, is daardoor zeer ontroerend. In de beide laatste bundels zoekt ze naar 'een nieuw Utopia'. Berusting in het persoonlijke levenslot klinkt sterker door dan ooit. Daarnaast valt een zeker engagement met de omringende wereld te signaleren. Maar ook in haar zo zeer gezochte, nieuwe Utopia heerst de
droefgeestigheid. Haar taalgebruik ligt tegen de praattoon aan, daarmee roept zij een sfeer op die haar beste gedichten een grote intensiteit verleent. Zij gebruikt veel 'traditioneelpoëtische' woorden, zoals visioen, vervulling, vrede, verdriet enzovoort. Redbad Fokkema signaleert bij Hanny Michaelis veel woorden met 'on-' en verbindt dit verschijnsel met 'haar fundamentele inzicht in de zinloosheid van het bestaan' (Trouw, 27 november 1971). Uitgesproken kritisch ten aanzien van het taalgebruik in de bundel Onvoorzien is Jan Huijnink in NRC Handelsblad (15 juli 1967), die onder meer meent dat er bij haar nog weieens een cliché doorheen slipt. Ook vindt hij het beeldgebruik niet altijd spontaan en origineel. Maar naar aanleiding van de verschijning van haar Verzamelde Gedichten schrijft Rob Schouten in Vrij Nederland (20 april 1996) veel positiever over haar poëzie: Het is vooral de directheid waarmee emoties benoemd worden en de haast hardhandige, ietwat misantropische wijze waarop de condition humaine wordt aangepakt die het karakteristieke en onverwisselbare van Michaelis'werk uitmaken. Het heeft, voor wie in traditionele onderscheiden denkt, eigenlijk iets mannelijks. Of wellicht beter: vrouwelijke weemoed wordt op mannelijke wijze bestreden. De bijbel Hoewel Hanny Michaelis niet godsdienstig is opgevoed, is de invloed van de bijbel op haar taalgebruik in bepaalde zinswendingen ('levend water', VG, 70) en de verwijzingen naar bijbelse gebeurtenissen onmiskenbaar. Ze heeft, naar eigen zeggen, tijdens haar onderduikperiode de bijbel goed leren kennen. Zowel oudtestamentische als nieuwtestamentische reminiscenties zijn aanwijsbaar. Al in een van haar vroege gedichten legt zij verband tussen de lijdende mensheid en Christus:'(...) Een Christus wordt geen tweede maal geboren, / maar duizenden lijden dezelfde pijn, // wanneer zij weerloos hangen aan het kruis / van hun verraden en geschonden dromen. (...)' (VG, 22). Een verhulder voorbeeld uit het Nieuwe Testament komt voor in 'Toen ik bij je knielde' (VG, 133). Hierin wordt de ikfiguur door de ander, de jij in het gedicht, geassocieerd met Maria Magdalena, bij wie Jezus boze geesten had uitgebannen en die hem daarna diende met alles wat zij bezat (Luc. 6:2). Pas veel later beseft de ikfiguur de tragische draagwijdte van het gebruikte beeld. Een oudtestamentisch voorbeeld is de titel van de bundel uit 1957, die zij Water uit de rots noemde, daarmee verwijzend naar Mozes die voor het volk van Israël, dat van dorst dreigt om te komen, op gezag van God water uit de rots slaat (Exodus 17:6). Ik vind wat er in de Heilige Schrift staat erg elementair, ook literair zeer overtuigend. Dat is eigenlijk wat je zelf ook wil. Zo elementair schrijven, dat iedereen het kan begrijpen. Ik houd toch al niet zo van grote woorden. (Gooi- en Eemlander, 26 februari 1972) Door de werkelijkheid van de ikfiguur op te nemen in een bijbelse context, raken de gedichten hun al te individuele aanleiding kwijt en krijgt de inhoud een algemener geldigheid. Dat is genoeg / voor een heel leven In 1949 publiceerde Hanny Michaelis Klein voorspel, haar poëtisch debuut. Het opent met 'Children's corner', opgedragen aan haar musicerende vader, en sluit af met het ontroerende 'In Memoriam'. Uit dit gedicht, ingeklemd tussen de bezwering: 'Meen niet dat zij gestorven is', spreekt de zekerheid dat de herinnering sterker is dan de dood. Of, zoals Nijhoff in 'Het uur U' schreef: 'maar wat vermoord is leeft voort'.
In memoriam Meen niet dat zij gestorven is over de velden rijst haar schim ten voeten uit tegen de kim, ontheven aan de duisternis. Zie hoe zij aan de einder brandt, een ranke, smetteloze vlam die lichtend aan de as ontkwam, gelouterd en onaangerand. Liefelijker dan een bloesemblad dat geurend aan zijn knop ontviel, ademt haar wezen door de ziel van hen die zij heeft liefgehad. En in de diepten van hun hart, uit doolhoven van leed ontward, weerspiegelt zich haar beeltenis. Meen niet dat zij gestorven is! De kern van de bundel vormt een tiental gedichten die alle stadia van een liefdesrelatie uitbeelden met de alleszeggende titels 'Praeludium', 'Op weg naar jou', 'Voor de liefste', 'Bekentenis', 'Impasse', 'Gescheiden' en 'Los van elkaar'. Rond deze kern groepeerde zij herinneringen aan haar jeugd en onderduikperiode, zoals in 'Het dienstmeisje' (VG, 23), waar de invloed van Hoornik in doorklinkt. Verder enkele gedichten op Amsterdam. Aan de oorlog herinnert Ghettokinderen', met als ondertitel 'Amsterdam 1942'. Het is een van de weinige gedichten in Michaelis' oeuvre, dat het kind tot onderwerp heeft. In de meeste gedichten uit deze bundel ligt de nadruk op de anekdote en de beschrijving. In dit gedicht staan ze in dienst van het drama waarvan deze kinderen nooit weet zullen hebben. Hun zorgeloosheid contrasteert met de bekommerdheid van de ouders. De laatste strofe luidt dan: 'Hun ghetto is een paradijs op aard / waarin zij alles durven, alles mogen. / Boven hun donkre hoofden hangt een zwaard / weerspiegeld in de diepten van hun ogen' (VG, 16). In deze bundel laat Hanny Michaelis een dubbele werkelijkheid zien. Realiteit en droom schuiven door elkaar, verwijzen naar elkaar, maar blijken onverzoenbaar. Haar personages rest nooit meer dan de aanvaarding van het dagelijkse, of wat J.C. Bloem ooit zo onnavolgbaar formuleerde: 'het onaanvaardbare te aanvaarden, en het zwijgen er toe te doen'. Stemmingspoëzie De bundels Water uit de rots (1957), Tegen de wind in (1962) en Onvoorzien (1966) vormen min of meer een eenheid, voorzover er in dit thematisch hechte oeuvre 'perioden' onderscheiden kunnen worden. Hanny Michaelis schrijft in deze bundels hoofdzakelijk Stemmingspoëzie. Droefheid en gemis zijn de overheersende emoties, zoals kleine dagelijkse gebeurtenissen, een gedachte of toevallige associaties, die het verleden wakker roepen. De werkelijkheid van alledag, waarin de ander gevonden wordt of waarin om diens afwezigheid wordt getreurd, toetst de dichteres aan een herinnering die door de tijd heen als norm is gaan fungeren. Water uit de rots bestaat uit twee delen, zonder dat dit aan de bundel af te lezen valt. In de eerste helft bestrijken de gedichten het gebied tussen: 'Er groeit in mij een boom van grijs verdriet' (VG, 45) en 'Weggaan heeft geen zin. / Alle muren zweten verdriet. / In alle
kamers hangt de geur van ontbinding' (VG, 51). Gevoelens van melancholie en verdriet om de alomtegenwoordige eenzaamheid en dood overheersen. En er valt niet aan te ontkomen. De tweede helft van de bundel begint met de weg die een liefdesrelatie aflegt: van de hartstocht van de aanvang, 'Over de bloedrode loper / van mijn verlangen / ben je gekomen', naar het onvermijdelijke einde: 'Als een uiteengevallen legkaart / draag ik je in mij om' (VG, 61). De geliefde wordt bijgezet in de herinnering, waarna eenzaamheid een dagelijkse gezel is geworden: 'Maar altijd rijdt de trein / terug naar het lege perron / van een dag zonder jou' (VG, 64). En in dat verlangen blijft de ander de onmisbare leidsman "naar de verborgen bron, de redder, die zienersgaven bezit die de ik zo node mist. De behoefte zich over te geven aan de ander is dominant aanwezig. Veel van haar gedichten kunnen dus als liefdesgedichten gelezen worden, waarbij de latere ervaringen afgezet worden tegen een geïdealiseerde eerste ervaring. Elke volgende liefde vergroot de leegte, maar intensiveert tegelijkertijd de herinnering aan de eerste liefde. Tegen de ontmoeting met de ander in haar eerste, want zuiverste, stadium zet zij elke volgende ontmoeting af. Zelf heeft Hanny Michaelis de thematiek van haar poëzie 'het absolute van de gelukservaring en de betrekkelijkheid van de realiteit' genoemd. Centraal staat daarbij de vraag, of de mens recht heeft op geluk. In haar poëzie wordt deze vraag voortdurend ontkennend beantwoord. Geluk kan niet bestaan, het is voor de mens niet weggelegd. Haar gedichten draaien dan ook meestal om de momenten dat het geluk weggaat, is weggegaan. Het menselijk tekort is voor haar deze ongeschiktheid van de mens tot geluk. Tegen de wind in is een uitwerking van het motief van de verloren geliefde uit de vorige bundel. Talloze motieven uit de traditionele liefdeslyriek zijn aanwezig. Vooral de ongelijkwaardige verhouding tussen de geliefden speelt nadrukkelijk een rol. De ikfiguur noemt zich zijn 'spotzieke hofnar, de ander is de 'onttroonde tyran'. De behoefte om bescherming en beschutting te geven aan de geliefde is te vinden in: 'Zachter dan zeeschuim / zou ik willen zijn / en ondoordringbaar als hars / om je rondom te bedekken / tegen de naaldscherpe tanden / waarmee nacht en verwording / je naar het leven staan' (VG, 92). Nu eens beeldt zij de vertrokken minnaar uit als de gestorven geliefde, dan weer beseft ze dat de ander de grondslag van haar leven is, zonder wie zij leeg, eenzaam en onbetekenend zou zijn. Regels als 'Sinds je mij voor altijd / bent binnengegaan, / ben ik tot de rand / van je vervuld' (VG, 76), suggereren op z'n minst dat de ander tot levensbron is verheven. Al herinnerend verleent de ikfiguur aan de ander het aureool van het absolute, en maakt hem daarmee tot het prototype, de wetsteen van het bestaan. In een van de mooiste gedichten uit deze bundel spreekt het besef dat het leven zonder de geliefde onleefbaar is. Er spreekt een bijna onbarmhartige behoefte aan de eenwording met de ander uit, die levensdoel en levensvoorwaarde is. Nee m mij tot je als brood. Drink mij, adem mij in. De binnenkant van je huid zal ik kussen, je gebeente verwarmen. Je hart dat als een getergde vogel tegen de kooi van je ribben slaat, zal ik
liefkozen zachter dan het licht de toppen der bomen. Om alles wat mij niet langer lief kan zijn, smeek ik je: lijf mij in. Buiten jou kan ik niet leven (VG, 99) Als de eenwording met de geliefde ander mislukt - en de mislukking is in deze gedichten manifest - liggen eenzaamheidsgevoelens voortdurend op de loer. Maar eenzaamheid kan ook troost bieden. Wie vertrokken is hoeft niet verloren te zijn: '(...) Nu weet ik dat je mij hebt uitgekozen om je voorgoed te herbergen, veilig besloten in mijn duisternis (...)' (VG, 78). Na de herinnering aan 'je oogopslag / helder en diep als water' volgt dan: 'Dat is genoeg / voor een heel leven'. Een belofte van trouw en dienstbaarheid. Het vertrek van de geliefde wordt, zeker naar het einde van de bundel toe, nadrukkelijk in verband gebracht met de dood. Voor het eerst verbindt Hanny Michaelis nadrukkelijk het motief van de verloren geliefde met de mythe van Orpheus en Eurydice. Onzichtbaar Kom je mij tegemoet op mijn moeizame tocht door het maanlandschap van de tijd. Onhoorbaar dringt je stem door tot mijn geheimste luisterpost. Jij die al mijn wegen kent, die mij ontcijferd en gelezen hebt, blijf bij mij onzichtbaar, onhoorbaar en leid mij over de drempel van de dood. (VG, 81) Dit motief vormt ook het grondpatroon van het volgende gedicht. Schijnbaar onbetekenende signalen dwingen de schim van de ander haar wereld binnen. Jaren later op een heldere middag vol nuchtere geluiden en bezigheden in een huis dat je nooit heeft gekend, herinner ik mij plotseling hoe zacht je ogen werden als je me aankeek. En even verschijn je mij ten voeten uit, onverwacht overgekomen uit het tijdeloze. Zo zacht zijn je ogen
dat ze mij verzoenen met je weggaan, sneller en onverwachter dan je komst. (VG, 83) In het derde deel van het drieluik, de bundel Onvoorzien, lijkt de toon wanhopiger dan in de vorige bundels. De allesoverheersende liefde uit het verleden versterkt de onmacht van de ikfiguur om met het heden tot een acceptabele verstandhouding te komen. Gevoelens van onzekerheid, desillusie en wanhoop kleuren het als absurd ervaren bestaan. 'Er is niets / gebeurd. Alles begint / opnieuw. Het is / gruwelijk' (VG, 111). Ze voelt zich aan de rand van het niets leven, omdat alles, 'boeken, muziek, gesprekken met vrienden', verloren is. Werden in de vorige bundels de gevoelens van verlies al in weinig woorden tot hun kern teruggebracht, het lijkt erop alsof dit in Onvoorzien nog sterker het geval is. Liefdespoëzie Hanny Michaelis schrijft liefdespoëzie. Toch bekruipt mij bij verscheidene gedichten het gevoel dat hier meer aan de hand is. Is er wel sprake van een relatie tussen twee geliefden? Moeten deze gedichten noodzakelijkerwijs alleen als liefdesgedichten gelezen worden? Of gebruikt Hanny Michaelis motieven uit het genre van het liefdesgedicht om nog een andere relatie aan te duiden? Met alleen de typering van liefdesgedicht worden regels als '(...) mijn geest tracht door te dringen / tot de nachtzijde van je bestaan (...)' (VG, 138) en de strofe: 'Blindelings levend / in het verlengde van je dood / verwijder ik mij onmerkbaar / van je graf, op weg / naar het mijne' (VG, 82) er niet duidelijker op. Verscheidene gedichten krijgen een zinvolle(r) betekenis als ze gelezen worden als de terugkeer naar de gestorven vader. In het beeld van de verloren minnaar vindt de herbeleving plaats met de verloren vader. Van dit dubbele perspectief is 'Luisterend naar muziek''(VG, 63) een treffend voorbeeld, zeker tegen de achtergrond van de eerste gedichten uit Klein voorspel. Luisterend naar muziek die wij vroeger samen hoorden, ruk ik aan mijn verdriet als een hond aan de ketting. Violen en fluiten weven een zilveren rag over de afgrond totdat de stilte mij weer insluit. Onder haar matglazen stolp ontbrandt opnieuw het geluidloze gevecht tussen verwachting en wanhoop om het niemandsland van mijn bestaan. Tevergeefs zoekt de ikfiguur overal naar de ander: 'in alle straten, alle kamers / blijf ik je zoeken. / Tussen ontelbare mensen / vind ik je / nergens', om te eindigen met maar één wens: ' Laat mij toe tot de aarde / die je bedekt' (VG, 75). In verschillende situaties dwingt zij de ontmoeting met de ander af. Nu eens in een droom, dan weer in een vluchtige herinnering. Ook de spiegel is zo'n ontmoetingsplaats: 'Wanneer ik mij aandachtig / over mijzelf heenbuig, ontmoet ik je oogopslag / helder en diep als water / en je glimlach overrompelt mij / met de ernstige vreugde / van vroeger. // Dat is genoeg / voor een heel leven' (VG, 78). Het grondmotief in haar poëzie vanaf Water uit de rots is dan ook de steeds weer mislukkende ontmoeting met de ander, waarbij 'de ander' zowel de verloren minnaar als de verloren vader kan zijn. Dit betekent overigens niet dat haar poëzie als een biografie gelezen moet worden.
De gedichten zijn niet het verslag van de feiten uit haar leven, maar de reflectie erop en verbeelding ervan. Michaelis' gedichten zijn 'ver-taalde' emotie. In De rots van Gibraltar en Wegdraven naar een nieuw Utopia is geen sprake van een veranderd levensinzicht. Het besef van gemis overheerst nog evenzeer als de spanning tussen gevoel en verstand. Het verstand zegt dat de harmonie onbereikbaar is, terwijl het gevoel hiertegen voortdurend ten strijde trekt. Illusie en desillusie staan scherper tegenover elkaar; de scepsis leidt tot cynisme: 'Als de laatste ballon / de mist is ingegaan, / het laatste kaartenhuis / in elkaar is gevallen / en de laatste zeepbel / uiteenspat, zal ik komen / met knikkende knieën / in de zekerheid dat ik / niet word afgewezen' (VG, 158). Maar de verhouding van het individu tot de buitenwereld krijgt een iets ander accent. Sleutelwoorden als angst, verveling en leegte, met alle verlammende emoties die daarbij horen, blijven weliswaar aanwezig, maar de aandacht van Michaelis verschuift toch van de 'binnenwereld' naar de wereld om haar heen. Voor het eerst treedt een werkelijkheid haar werk binnen die niet direct met haar eigen geschiedenis te maken heeft. De reis naar Gibraltar verandert tijdelijk de omstandigheden en maakt 'misschien (wie zal het zeggen) zelfs gelukkig' (VG, 145). Er treedt een identificatieproces op naar aanleiding van de foto van een gesneuvelde guerrillastrijder uit Zuid-Amerika. Ook voert ze Amsterdam ten tonele: 'Onbekommerd toont Amsterdam / haar rotte gebit, haar naar aardgas / stervende bomen, haar onrein water / waarin de zon zich weerkaatst' (VG, 210). En elders typeert ze het Amsterdamse leven op een zomeravond als 'benzinegeur en neonschijn' (VG, 173). Amsterdam als metafoor voor het bestaan. Een van de laatste gedichten klinkt als een slotsom, als een finaal levensinzicht dat geen ruimte laat voor enige hoop. Of het moet het vleugje ironie zijn dat tegen de bitterheid lijkt stand te houden. De titel luidt: 'Een lied voor mijzelf/ op de wijze van het menselijk bestaan'. Vier en twintig uur ononderbroken gelukkig te zijn geweest is meer dan waar iemand in deze wereld recht of heeft en velen ooit te beun valt. Daarom, ga heen, steek je neus in de wind of in de boeken, wees welgemoed of hang je of, maar vermenigvuldig je niet. (VG, 207) Bibliografie Primaire literatuur Verzamelde Gedichten. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1996. Secundaire literatuur Eva Cossee heeft in Kritisch literatuur lexicon de belangrijkste artikelen tot 1984 over Hanny Michaelis genoemd. Verder verschenen na 1984 onder andere: Rob Schouten, 'Het verstand kreeg gelijk: over de poëzie van Hanny Michaelis'. In: Ons Erfdeel, jrg. 34 (1991) afl. 2 (maart-april), blz. 254-263. Marjoleine de Vos, 'Michaelis bekroond voor vrouwelijke stem in de literatuur'. In: NRC Handelsblad, 27 september 1995. Rob Schouten, 'Steun zoeken bij de kleine hersenschimmen'. In:
Vrij Nederland, 20 april 1996. Ad Fransen, 'Nader tot elkaar'. Interview met Hanny Michaelis en Gerard Reve. In: HP/De Tijd,7 juni 1996.