Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode
Doodsangst bij ouderen versus jongeren. Een vergelijking tussen de Multidimensional Fear of Death Scale en een Negative Affective Priming Task. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Tineke Dhoore
Promotor: Professor Rudi De Raedt
“Ondergetekende, Tineke Dhoore, geeft toelating/geen toelating (schrappen wat niet past) tot het raadplegen van de scriptie door derden"
DANKWOORD
Gedurende twee jaar heb ik me verdiept in het onderzoek naar doodsangst bij ouderen versus jongeren. Een aantal mensen hebben me hierbij geholpen. Ik wil graag Prof. De Raedt bedanken voor zijn ondersteuning in dit proces. Alsook voor zijn advies in het analyseren van mijn resultaten. Daarnaast wil ik ook enkele mensen bedanken omdat ze niet aflatend bleven zoeken naar deelnemers voor mijn onderzoek. In het bijzonder: de ouders van mijn vriend, zijn tante en nonkel en Sylvain, de voorzitter van de seniorenclub in Oedelem. Mijn oprechte dank ook aan alle deelnemers van dit onderzoek voor hun medewerking. Mijn mama en Kurt verdienen hier ook een plaatsje, omdat ze er op moeilijke waren om naar mij te luisteren. Mijn vriend, Joachim, mag ik hier zeker niet vergeten. Hij heeft me dikwijls aangemoedigd om verder te werken en was een grote steun.
ABSTRACT
Doodsangst bij ouderen versus jongeren. Een vergelijking tussen de Multidimensional Fear of Death Scale en een Negative Affective Priming Task. Het doel van deze studie was om de relatie tussen doodsangst en leeftijd bij ouderen (N = 25; 70 tot 89 jaar), volwassenen (N = 26; 34 tot 55 jaar) en jongeren (N = 24; 18 tot 30 jaar) in kaart te brengen. Doodsangst werd nagegaan aan de hand van expliciete en impliciete maten. Als expliciete maat werd de Multidimensional Fear of Death Scale (MFODS) gebruikt en als impliciete maat een doodsgerelateerd Negative Affective Priming Paradigma (NAP), een affectieve modificatie van het NAP-paradigma. Meerdere studies stellen dat ouderen minder angst hebben voor de dood dan jongeren. In lijn met deze studies, verwachtten we op de MFODS minder doodsangst bij de ouderen in vergelijking met de jongeren. Op de impliciete maat verwachtten we een verminderde interferentie voor de doodsgerelateerde stimuli en een gerelateerde verminderde inhibitie voor de doodsgerelateerde stimuli bij de ouderen. De resultaten liggen echter niet in lijn van deze verwachtingen. Zowel op expliciet als impliciet niveau hebben ouderen meer angst voor de dood in vergelijking met de jongere volwassenen. Enkel voor de ouderen is er geen discrepantie tussen de expliciete en de impliciete maat, wat erop wijst dat ouderen op beide niveaus angst voor de dood vertonen. Deze resultaten zijn tegengesteld aan voorgaand onderzoek en ondersteunen een positieve relatie tussen doodsangst en leeftijd. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op replicatie van deze studie. Gezondheidsstatus kan een rol spelen bij deze bevindingen.
INHOUDSTAFEL
DANKWOORD ABSTRACT INLEIDING...................................................................................................................... 1 METHODE..................................................................................................................... 20 Deelnemers ................................................................................................................. 20 Apparatuur en materiaal ............................................................................................. 21 Procedure .................................................................................................................... 29 RESULTATEN .............................................................................................................. 31 Expliciete maten ......................................................................................................... 31 Impliciete maat: Negative Affective Priming Paradigma........................................... 36 Vergelijking tussen de MFODS en het NAP-paradigma ........................................... 43 BESPREKING EN CONCLUSIE.................................................................................. 45 REFERENTIES .............................................................................................................. 54
INLEIDING Sterven hoort bij het natuurlijk proces van het leven. Niemand kan eraan ontsnappen. Marcus Aurelius zei het al in de tweede eeuw na Christus “Veracht de dood niet, maar aanvaard hem, daar hij ook een van de dingen is, die de natuur wil.” Onze bevolking veroudert, meer bepaald is er in de Europese Unie een dalend geboortecijfer en een toenemende levensverwachting. Het geboortecijfer is gezakt van 2.5 in 1960 tot 1.4 in 1993 (Davis, 1996). De levensverwachting voor mannen daarentegen was in 1998 75 jaar en in 2004 77 jaar. De levensverwachting voor vrouwen is gestegen van 81 jaar in 1998 tot 82,5 jaar in 2004 (Zorg en Gezondheid, 1998-2004). Het gaat zelfs zover dat Raes (2003) spreekt over de ontgroening en vergrijzing van onze West-Europese samenleving. Raes (2003) stelde dat Europa in demografisch opzicht, steeds letterlijker, het ‘oude continent’ wordt. Steeds meer oudere mensen maken deel uit van onze samenleving terwijl kinderen alsmaar schaarser worden, en dit ondanks het terugdringen van de kindersterfte. In ‘Het moeilijke ontmoeten’ stelde Raes (2003) dat er in absolute termen bijna evenveel minderjarigen als zestigplussers in West-Europa leven terwijl er naar de toekomst toe wellicht meer zestigplussers dan min-achttienjarigen zullen zijn. Dit duidt de maatschappelijke relevantie aan van het onderzoek naar attitudes ten opzichte van de dood bij ouderen versus jongeren. De hogere levensverwachting en de toenemende professionalisering in de gezondheidszorg hebben een langere periode gecreëerd waarin men zich op de dood kan voorbereiden (Roediger et al., 1998). Wass en Myers (1982) omschrijven dood als “death is an inescapable fact of life that touches everyone at some time.” (p.131) Voor oudere personen is het schijnbaar onmogelijk om zichzelf geen vragen te stellen over hun persoonlijke dood. In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen de dood en het sterven. Met de dood wordt bedoeld het laatste moment van het leven, het moment waarop de dood intreedt en alles wat daarop volgt. Met sterven wordt het proces bedoeld vooraleer de dood intreedt, wanneer het duidelijk is dat het proces zal leiden tot de dood (Hallberg, 2004). Er is echter geen scherpe grens tussen studies over de dood en sterven.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
2
Dit is problematisch want oudere mensen hun preconcepties over de dood zijn onbekend en vaak verstopt onder hun zorgen over het doodgaan zelf (Hallberg, 2004). In de postmoderne maatschappij is er een taboe gecreëerd omtrent sterven. Onze cultuur heeft de sterfelijkheid van de mens zolang taboe gemaakt, dat zij werd verdrongen en gemedicaliseerd (Ariès, 1987). Er is in de Westerse maatschappij een enorme schroom om te praten over dood en doodsgerelateerde thema’s. Bejaarden hun grootste wens is om thuis te sterven, maar dat gaat niet meer. Men sterft tegenwoordig buiten de samenleving (Coppola & Strohmetz, 2002; Elias, 1985; Raes, 2003). Nochtans zijn angst voor een lange lijdensweg en angst voor het alleen sterven de twee belangrijkste zorgen van ouderen in het Westen (Fry, 2003). Deze visie wordt ondersteund door een studie van Vickio en Cavanaugh (1985) waaruit bleek dat rusthuisverplegers met een hogere doodsangst meer negatieve visies ten opzichte van ouderen en ouder worden hanteren en minder bereid zijn te praten over de dood en doodgaan. Het bleek echter dat ouderen en terminaal zieke patiënten de nood voelen te praten over de dood. Langley-Evans en Payne (1997) onderzochten de wens om te praten over de dood bij terminaal zieke patiënten in een palliatief dagcentrum. Patiënten kwamen hoofdzakelijk naar dit centrum voor het sociaal contact en om te praten over hun ziekte met lotgenoten. Uit deze studie bleek dat men vijf thema’s kan onderscheiden in het praten over de dood, namelijk ten eerste praten over ziek zijn, ten tweede praten over symptomen en behandeling, ten derde verhalen over ziekte en dood, ten vierde praten over verlieservaringen en ten laatste praten over de eigen sterfelijkheid. Over deze onderwerpen werd onderling op een zeer luchtige wijze gepraat, waarbij humor een belangrijk element vormde in de gesprekken. Wanneer het ging om een verlieservaring, dan wendde men zich tot het personeel. Praten over de dood is mogelijks een belangrijke psychologische functie om patiënten toe te laten afstand te nemen van hun eigen dood en tegelijkertijd hun eigen dood te onderkennen. Verder onderzoek zou het belang van praten over de dood kunnen bevestigen en eventueel generaliseren naar meerdere situaties en populaties. Er is echter nog weinig bekend over de processen onderliggend aan doodsangst bij ouderen en jongeren. Het blijkt namelijk dat ouderen meer denken en praten over de
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
3
dood maar toch gemiddeld minder angstig zijn voor de dood in vergelijking met jongeren (Depaola, Griffin, Young & Neimeyer, 2003) en soms zelfs positieve referenties maken naar de dood (Kastenbaum, (1967); in Was & Myers, 1982). Uit een recente review van Hallberg (2004) wordt het belang onderstreept van het onderzoek naar ouderen hun kijk op de dood, aangezien dit van groot belang is voor de zorgverlening. Ouderen komen bijvoorbeeld vaak in contact met artsen, maar artsen weten vaak niet hoe ze het krimpende tijdsperspectief van de ouderen moeten benaderen. Dit zien we terugkomen in de vaststelling dat artsen het leven van hun patiënten steeds proberen te verlengen in plaats van de dood te aanvaarden (Hallberg, 2004; Raes, 2003). “Ons bestaan wordt overschaduwd door het besef dat we zullen groeien en gedijen, en onafwendbaar zullen verwelken en sterven.” (Yalom, 2008, p. 11) Zelfs jonge kinderen zien reeds onvermijdelijk glimpen van sterfelijkheid in hun omgeving: vallende bladeren in de herfst, eindeloze rijen grafstenen, grootouders die plots verdwijnen. Men is zich met andere woorden vanaf het begin van zijn bestaan bewust van de eindigheid ervan. Cicirelli (2001) omschreef dood als “the irreversible cessation of all bodily and mental functions and is universal for all mankind.” (p.663) Naast deze objectieve definitie, geven mensen ook subjectieve betekenissen aan het concept dood. Iedereen geeft een bepaalde betekenis aan de dood, afkomstig uit levenservaring, die uniek kan zijn maar ook gedeeld kan worden door anderen. Deze betekenissen die een individu geeft aan de dood, kunnen een invloed uitoefenen op zijn levenswijze en zeer sterke emotionele reacties en zelfs doodsangst teweeg brengen (Cicirelli, 2001; Feifel & Branscomb, 1973). Het is opvallend dat er in de literatuur nog zo weinig onderzoek is naar de invloed van doodsangst op het psychosociaal welzijn. Doodsangst werd door Tomer en Eliason (1996) gedefinieerd als “a negative emotional reaction provoked by the anticipation of a state in which the self does not exist” (p.345). Dit is een eerder nauwe definitie van het concept doodsangst. Doodsangst kunnen we ook conceptualiseren als een multidimensionaal construct. Dit is belangrijk omdat verschillende aspecten van doodsangst kunnen variëren over leeftijd
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
4
(Keller, Sherry & Piotrowski, 1984). Hoelter (1979) omschreef doodsangst als “an emotional reaction involving subjective feelings of unpleasantness and concern based on contemplation or anticipation of any of several facets related to death” (p.996). In deze definitie komt het multidimensionele karakter van doodsangst aan bod. Thorson en Powell (1994; in Neimeyer, Wittowski & Moser, 2004) vonden dat jongeren angst hadden voor de ontbinding van het lichaam na de dood, voor pijn, hulpeloosheid en isolatie, terwijl ouderen meer bezorgd waren over controleverlies en het bestaan van een leven na de dood. Volgens Fry (2003) is er in de literatuur consensus over de volgende aspecten van death anxiety. “Death anxiety covers a gamut of fears related to one’s own death, the death of others, fear of the unknown after death, fear of obliteration, and fear of the dying process, which includes fear of a slow death and a painful death” (Fry, 2003, p.475). De recente instrumenten van doodsangst meten deze verschillende aspecten van doodsangst (Cicirelli, 2002). In de literatuur worden de termen ‘death anxiety’, ‘fear of death’ en ‘death attitudes’ als verwisselbaar beschouwd (Cicirelli, 2002). Nochtans wezen Was en Myers (1982) erop dat deze constructen van elkaar verschillen en zo mede aan de basis kunnen liggen van de inconsistente resultaten in het onderzoek naar doodsangst. Neimeyer en Van Brunt (1995) stelden echter dat dit onderscheid geen stand houdt bij de operationalisatie van het concept. De concepten worden in deze scriptie eveneens als verwisselbaar beschouwd. In deze scriptie willen we een licht werpen op doodsangst bij ouderen versus jongeren. Tot op heden is er veel onduidelijkheid over de relatie tussen doodsangst en leeftijd (Neimeyer et al., 2004). Intuïtief veronderstelt men dat bij het ouder worden de dood opvallender aanwezig wordt. Men verwacht dus een eenvoudige, directe relatie tussen ‘death salience’ en ‘death anxiety’, namelijk dat ouderen, die het dichtst bij de dood staan en waar de dood het opvallendst aanwezig is, meer doodsangst zullen ervaren (Tomer & Eliason, 1996). Deze eenvoudige, directe relatie wordt evenwel niet ondersteund door empirisch onderzoek.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
5
Een belangrijke vraagstelling binnen dit onderzoeksveld is of doodsangst al dan niet ontkend wordt (Neimeyer & Van Brunt, 1995) of onderdrukt wordt als verdedigingsmechanisme (Florian & Mikulincer, 2004; Pyszczynski, Greenberg & Solomon, 1999). Mensen kunnen namelijk op bewust niveau aangeven de realiteit van hun dood te aanvaarden, maar op een onbewust niveau, letterlijk, doodsbenauwd blijven van de dood. Hieruit volgt dat maten van doodsangst rekening moeten houden met zowel de expliciete attitudes als impliciete attitudes omtrent doodsangst. Attitudes die het gevolg zijn van bewuste overwegingen zijn expliciete attitudes en worden op een directe of expliciete manier gemeten. Impliciete attitudes zijn die attitudes die automatisch worden uitgelokt en op een indirecte of impliciete manier worden gemeten (Karpinski & Hilton, 2001). Impliciete attitudes worden, in tegenstelling tot expliciete attitudes, automatisch geactiveerd en vereisen geen strategische controle. De termen expliciete en impliciete meetinstrumenten en respectievelijk directe en indirecte meetinstrumenten worden als verwisselbaar beschouwd. Er zijn zowel expliciete als impliciete maten van doodsangst ontwikkeld. Een uitsluitend gebruik van expliciete maten verschaft geen volledig beeld over de attitudes ten opzichte van de dood. Op een expliciete manier wordt doodsangst nagegaan aan de hand van ongestructureerde en semi-gestructureerde interviews en vragenlijsten. Op een impliciete manier wordt doodsangst gemeten met behulp van projectieve testen (vb. Thematic Apperception Test; TAT) en met behulp van experimentele taken. Projectieve testen waren voornamelijk populair in de beginjaren van het onderzoek naar doodsangst, maar omwille van hun beperkte validiteit en betrouwbaarheid worden zij nu niet veel meer gebruikt (e.g., Kline, 1992; Semenoff, 1977; Wass & Forfar, 1982). In het volgende proberen we een kort overzicht te geven op de literatuur omtrent de relatie tussen doodsangst en leeftijd en beschrijven we steeds hoe het concept doodsangst is geoperationaliseerd. Feifel was een pionier in het onderzoek naar attitudes ten opzichte van de dood. In 1973 richtten Feifel en Branscomb een onderzoek in naar de demografische variabelen, e.g. leeftijd, onderwijsniveau, geslacht, religiositeit, persoonlijke dichtheid bij de dood, etc. die een predictieve waarde hebben voor doodsangst. Dit bij 371
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
6
personen, waarbij zowel fysiek als mentaal zieke en gezonde individuen betrokken waren. Doodsangst werd gemeten op drie niveaus: bewust, fantasie en onbewust niveau. Als bewuste maat werd gevraagd aan de deelnemers of iemand angstig was voor zijn eigen dood en waarom. De antwoorden werden onderverdeeld in vijf categorieën, waaronder ja: angst voor het onbekende, ja: angst om het leven achter te laten, nee: het is onvermijdelijk, nee: het is de wil van God en nee: ik denk er niet aan. Als fantasie maat werd aan de deelnemers gevraagd welke ideeën of beelden in hun opkwamen als ze dachten aan hun eigen dood. De antwoorden werden onderverdeeld in drie categorieën: positief, ambivalent of negatief. Als maat van het onbewuste niveau werd een woord associatie test en kleur-woord interferentie taak afgenomen. In dit onderzoek bleken enkel leeftijd en religieuze zelfrapportage significante predictoren te zijn voor angst voor de dood op bewust en fantasie niveau. Op onbewust niveau bleek enkel leeftijd een significante predictor. Feifel & Branscomb (1973) toonden aan dat ouderen op zowel bewust als ‘fantasie’ niveau minder doodsangst ervaarden dan volwassen en jongeren en de gehele groep minder religieuze personen. Op impliciet niveau hadden de ouderen meer angst voor de dood in vergelijking met de jongeren. Op bewust niveau antwoordde 71% van de steekproef geen doodsangst te ervaren. Terwijl op onbewust niveau, zoals gemeten door een kleur-woord interferentie taak, alle deelnemers meer interferentie bleken te vertonen voor de doodsgerelateerde woorden. Deze bevindingen wijzen op een discrepantie tussen doodsangst gemeten op bewust niveau en doodsangst gemeten op onbewust niveau. Onbewuste maten van doodsangst, zoals de interferentie voor doodsgerelateerde stimuli in een kleur-woord interferentietaak, lijken een belangrijk middel om de discrepantie tussen strategische, bewuste processen en automatische, onbewuste processen omtrent doodsangst na te gaan. Feifel en Branscomb (1973) gaven de suggestie mee dat toekomstig onderzoek zich moest richten op alle niveaus van doodsangst. Neimeyer et al. (2004) beschouwt de bevindingen van Feifel en Branscomb (1973) op impliciet niveau echter niet als betrouwbaar, omdat er geen controle was voor de algemene vertraging van reactietijd met leeftijd. Interessant in een onderzoek van Feifel en Nagy (1980) is dat wanneer een kleur-woord interferentietaak werd afgenomen waarin zowel doodsgerelateerde,
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
7
neutrale en bedreigende woorden gebruikt werden, de volledige steekproef van zowel gevangenen van middelbare leeftijd als de normale controlegroep meer tijd nodig hadden om te reageren op de doodsgerelateerde woorden in vergelijking met de neutrale woorden maar ook meer tijd nodig hadden om te reageren op de doodsgerelateerde woorden in vergelijking met de bedreigende woorden. Deze bevindingen duiden erop dat er meer aan de hand is dan enkel een reactie op emotioneel geladen informatie (Feifel & Nagy, 1980). Dit onderzoek werd afgenomen bij een heterogene steekproef van gevangenen van middelbare leeftijd wat de resultaten kan vertekend hebben. Er zijn echter veel tegenstrijdige bevindingen in de literatuur omtrent de relatie tussen leeftijd en doodsangst en een dalende lineaire relatie wordt niet overal ondersteund (Cicirelli, 2001; Fortner & Neimeyer, 1999; Hallberg, 2004; Neimeyer et al., 2004). Verder zijn er bijna geen studies die zich enkel focussen op plus tachtigjarigen. In het algemeen zijn er zelfs weinig studies die enkel focussen op oudere mensen en hun visie op doodgaan (Hallberg, 2004; Neimeyer et al., 2004). Wanneer de oudste ouderen wel betrokken waren in de studies, werd er geen onderscheid gemaakt tussen de jonge ouderen (derde leeftijd) en de oudste ouderen (vierde leeftijd; vanaf 85 jaar). Nochtans zijn er bij deze laatste groep vaak functionele beperkingen aanwezig die hun angst voor de dood kunnen beïnvloeden (Hallberg, 2004; Smith, Borchelt, Maier & Jopp, 2002). Bevraging van doodsangst gebeurde vaak ook aan de hand van ongestructureerde interviews (Hallberg, 2004) wat de resultaten moeilijk vergelijkbaar maakt met andere studies waarin kwantitatieve meetinstrumenten worden gebruikt. Uit deze interviews bleek dat de oudste ouderen geen angst hebben voor de dood zelf, maar wel voor het stervensproces (Cicirelli, 2002). Eveneens hebben veel studies doodsangst benaderd als een unitair concept (Conte, Weiner & Plutchik, 1982), wat mede aan de oorzaak kan liggen van de inconsistente resultaten (Keller et al., 1984). Keller et al. (1984) benaderde doodsangst als een multidimensioneel construct en onderscheidde angst voor de dood in het algemeen, geloof in het hiernamaals en angst voor de eigen dood. Paradoxaal was dat ouderen in vergelijking met de volwassenen meer angst hadden voor de dood in het algemeen dan voor hun eigen dood. Dit kan volgens Keller et al. (1984) verklaard worden doordat ouderen hun eigen dood aanvaarden ook al zijn ze zeer bezorgd over de dood in het algemeen.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
8
Kastenbaum (1996; in Hallberg, 2004) stelde dat doodsangst afneemt bij het ouder worden, maar dat er een noodzaak is aan longitudinale designs om dit verband verder te onderzoeken. Uit cross-sectioneel onderzoek leidde Aiken (1995; in Hallberg, 2004) af dat oudere volwassenen een lagere doodsangst ervaren dan jongere volwassenen. Het gaat hier echter om cross-sectioneel onderzoek en dit impliceert dat mogelijke cohorte-effecten niet kunnen uitgesloten worden. Uit de meta-analyse van Hallberg (2004) bleek eveneens dat psychologische problemen, een hoge maat van neuroticisme, depressie, een externe locus van controle en lage levenswil correleerden met hogere doodsangst. Geslachtsverschillen werden slechts in één studie van deze meta-analyse gevonden en hieruit bleek dat vrouwen meer doodsangst vertoonden. Depressie beïnvloedde doodsangst sterk, vandaar het belang om depressie op te speuren bij oudere volwassenen. De relatie tussen doodsangst en religiositeit is controversieel (Feifel & Branscomb, 1973; Feifel, 1974; Florian & Kravetz, 1983; Fry, 2003; Thorson & Powell, 1990). Studies die de relatie tussen doodsangst en religiositeit hebben onderzocht wijzen erop dat religiositeit gerelateerd is aan minder doodsangst. Toch lijkt het interessant te differentiëren tussen interne en externe religiositeit (Neimeyer et al., 2004). Interne religiositeit legt de klemtoon op de centrale rol die geloof kan spelen in iemands leven. Externe religiositeit verwijst naar een utilitaristische visie op religie, e.g. het deel uitmaken van een religieuze gemeenschap en de bijhorende sociale contacten. Thorson en Powell (1990) vonden dat enkel intrinsieke religiositeit en leeftijd negatief correleerden met doodsangst. Wittowksi en Baumgartner (1977) vonden dat de ervaring van sociale integratie in een geloofsgemeenschap gerelateerd was aan minder doodsangst. Neimeyer et al. (2004) stelde dat diepere toewijding aan geloof gerelateerd is aan minder bewuste angst voor de dood, eventueel door betekenisverlening via het leven na de dood en dat oppervlakkige participatie in een religieuze gemeenschap zelfs met grotere doodsangst kan gepaard gaan. Florian en Kravetz (1983) vonden dat religiositeit positief gecorreleerd is met angst voor de dood wanneer boetedoening en straf centraal staan in het geloof in een leven na de dood.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
9
De lineaire en causale relatie tussen religiositeit en doodsangst moet in vraag gesteld worden (Neimeyer et al., 2004). Zo kan bijvoorbeeld het geloof in een leven na de dood een belangrijke moderator zijn (Ochsmann, 1984). Een review van Fortner en Neimeyer (1999) toonde aan dat lagere egointegriteit, meer fysieke en meer psychische problemen en institutionalisatie betrouwbare predictoren waren van doodsangst. Leeftijd bleek hier geen betrouwbare predictor van doodsangst te zijn, net als geslacht. Een aantal studies uit deze review toonden aan dat doodsangst hoger is in de volwassenheid dan in de oudere leeftijdscategorie, er zou dus sprake zijn van een negatieve lineaire relatie tussen leeftijd en doodsangst tijdens de laatste helft van de volwassenheid. Fortner en Neimeyer (1999) toonden echter aan dat deze negatieve lineaire relatie geen stand hield in de oudere leeftijdscategorie. Uit deze review bleek dat doodsangst afnam in de volwassenheid, maar op een gegeven moment stabiliseerde. Wass en Myers (1982) stelden echter dat ouderen een heterogene groep vormen met een sterke variatie in hun doodsangsten. Fortner en Neimeyer (1999) benadrukken dat concepten, als gepercipieerde nabijheid van de dood en ego-integriteit, verder dienen onderzocht te worden. Het is eveneens mogelijk dat er geen lineaire trend is tussen leeftijd en doodsangst, maar een meer complex patroon. Gesser (1988; in Fortner & Neimeyer, 1999) vond een curvilineaire trend, waarbij ouderen minder angst ervaarden voor de dood dan volwassenen, maar niet dan jongeren. Dit overzicht toonde aan dat er in de literatuur veel tegenstrijdige bevindingen zijn in het onderzoek naar de relatie tussen doodsangst en leeftijd. Een bevinding die echter een aantal malen terugkomt is dat ouderen in vergelijking met jongeren minder doodsangst ervaren. Dit lijkt paradoxaal, omdat men intuïtief verwacht dat ouderen meer kwetsbaar zijn. Ouderdom lijkt geassocieerd te zijn met een groeiende aanvaarding van de dood en een toenemende bezorgdheid over het stervensproces (Depaola et al., 2003). Dit is in overeenstemming met Erickson (1963) die stelt dat er op een bepaald moment een transitie is die ouderen emotioneel voorbereidt op de dood, maar niet op het sterven.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
10
Volgens Erickson (1963) bestaat in de mens een aangeboren streven naar innerlijke eenheid in harmonie met de omgeving. Deze eenheid kan slechts op latere leeftijd bereikt worden, op voorwaarde dat een aantal noodzakelijk doorgemaakte conflicten een gunstige oplossing kregen in de voorgaande levensperioden. Wanneer een persoon de conflicten uit de vorige fasen heeft opgelost, kan hij alle positieve identiteitskenmerken in de laatste fase integreren. De laatste fase omvat het conflict integriteit versus wanhoop. “De bekroning van de identiteitsontwikkeling noemt Erickson integriteit, waarvan het hoofdkenmerk is: het besef van zinvolheid van de eigen individuele levenscyclus, in de opeenvolging der generaties in de culturele evolutie van de maatschappij waarin men leefde.” (Verhofstadt-Denève, 2003, p.317) Ego-integriteit wil met andere woorden zeggen dat de mens zichzelf aanvaardt, met zijn mogelijkheden en beperkingen, sterke punten en zijn zwakheden. De tegenpool van integriteit is wanhoop en dit wordt omschreven “ als het gevoel dat er geen tijd meer overblijft voor een ander leven met nieuwe mogelijkheden tot het verwerven van integriteit.”(Verhofstadt-Denève, 2003, p.317). Sommige mensen zijn verbitterd over het leven waarvan ze vinden dat vele beslissingen fout waren, maar ze denken dat er nu geen tijd meer is om deze te veranderen. Dit kan zich uiten in woede en afkeer voor anderen, ontgoocheling en innerlijke onrust. Bij anderen overheerst de doodangst: het besef van het einde verlamt hen. Volgens Erickson zou het doormaken van dit conflict noodzakelijk zijn om de laatste crisis te kunnen doorstaan, namelijk eigen desintegratie en dood. Bijgevolg zou er sprake moeten zijn van een hogere doodsangst, wanneer de ego-integriteit niet tot ontwikkeling is gekomen en men dus geen besef heeft van de zinvolheid van het eigen leven. Men vindt inderdaad een betrouwbare negatieve correlatie terug tussen ego-integriteit en doodsangst (e.g., Fortner & Neimeyer, 1999). Uit een onderzoek van Thomé (2004) omtrent de levenskwaliteit van ouderen met en zonder kanker bleek dat ouderen tussen de 75 en 79 jaar met kanker de laagste levenskwaliteit hadden, maar dat op latere leeftijd de verschillen in levenskwaliteit tussen ouderen met en zonder kanker wegvielen. Hieruit kan men de hypothese formuleren dat ouderen zich aanpassen aan het feit dat het leven tot een einde zal komen en zo minder doodsangst ervaren. Van der Geest (2000) vond dat oudere mensen in
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
11
Ghana uitkeken naar de dood. Nochtans kenden ze in die cultuur het modern christelijk geloof niet en kenden ze ook geen beelden van een hiernamaals. Deze oudere mensen beschreven de dood als een welkome rust na een lang leven. Rao, Dening, Brayne en Huppert (1997) vonden eveneens dat er geen verband is tussen de frequentie van het denken aan de dood en het zich zorgen maken over de dood. Deze bevindingen wijzen erop dat ouderen de dood aanvaarden als een onvermijdbaar deel van het leven. Het is de bedoeling in deze scriptie de relatie tussen doodsangst en leeftijd verder te onderzoeken. De meeste studies wijzen erop dat met het ouder worden de angst voor de dood afneemt. Ouderen zouden echter wel bezorgd zijn over het sterven. De relatie tussen doodsangst en leeftijd is voornamelijk onderzocht bij jongeren, volwassenen en de jongste ouderen. Aangezien de stijgende levensduur, zijn het voornamelijk de oudste ouderen die geconfronteerd worden met de dood en het sterven. In deze scriptie pogen we doodsangst te onderzoeken bij de oudste ouderen (plus zeventigjarigen). Doodsangst werd echter voornamelijk gemeten aan de hand van directe maten. Met directe maten of vragenlijsten worden enkel de bewuste gedachten omtrent de dood en doodsangst nagegaan. Als directe maat voor doodsangst wordt meestal de Multidimensional Fear of Death Scale (MFODS; Hoelter, 1979) gebruikt. De MFODS heeft empirisch aangetoonde sterke psychometrische kwaliteiten. Het zou echter zo kunnen zijn dat doodsangst mensen bezig houdt op een onbewust niveau en dat bewuste gedachten omtrent de dood onderdrukt worden als een verdedigingsmechanisme (Florian & Mikulincer, 2004; Pyszczynski et al., 1999). Bijkomend is zelf-rapportage onderhevig aan sociaal wenselijk antwoorden (Lundh & Radon, 1998). Bassett, Washburn, Vanman en Dabbs (2004) stelden dat zelfrapportage de impact van doodsangst onderschat en dat het daarom noodzakelijk is om cognities omtrent de dood en doodsangst ook op een indirecte manier na te gaan, evenals het verband
tussen
directe
en
indirecte
maten
van
doodsangst.
Steeds
meer
meetinstrumenten gebaseerd op reactietijden, kunnen gebruikt worden om cognities op een indirecte manier na te gaan (Basset et al., 2004). In de literatuur wordt hiernaar vaak verwezen als impliciete cognities. Enkele voorbeelden zijn: affective priming (Bargh,
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
12
Chaiken, Raymond & Hymes, 1996), de emotionele Stroop taak (Williams, Mathews & MacLeod, 1996) en de Impliciete Associatie Test (IAT; Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). Deze maten worden verondersteld minder onderhevig te zijn aan sociale wenselijkheid (Basset et al., 2004). De Raedt en Van der Speeten (in press) onderzochten doodsangst enerzijds bij jongeren en volwassen en anderzijds bij ouderen aan de hand van de vertaalde versie van de MFODS en aan de hand van een emotionele Strooptaak (Williams et al., 1996), een modificatie van de traditionele Strooptaak (1935). De Raedt en Van der Speeten (in press) gingen doodsangst dus zowel op een expliciete als impliciete wijze na. Expliciet werd er geen verschil gevonden tussen de twee groepen, behalve op de drie volgende subschalen van de MFODS: angst voor de dood van significante anderen, angst voor een vroegtijdige dood en angst voor het onbekende. Op deze subschalen hadden ouderen minder angst in vergelijking met jongeren. Aan de hand van de doodsgerelateerde emotionele Strooptaak toonden ze aan dat ouderen impliciet geen angst meer vertonen voor de dood. Enkel de jongeren vertoonden een interferentieeffect voor de doodsgerelateerde woorden. Tevens was er bij de ouderen een significante correlatie tussen de MFODS en de emotionele Stroop, terwijl dit niet het geval was bij de jongeren. Deze afwezigheid van een discrepantie tussen de expliciete en impliciete maat van doodsangst kan wijzen op een algemene aanvaarding van de dood bij de ouderen. Deze resultaten worden ondersteund door een studie van Lundh en Radon (1998) die eveneens een interferentie-effect voor doodsgerelateerde woorden observeerden bij jongeren. Het is interessant om op dit punt stil te staan bij leeftijdsgerelateerde verschillen in de verwerking van emotionele informatie. Studies wijzen erop dat hoewel de verwerking van niet-emotionele informatie afneemt met het ouder worden, de emotieregulatie intact blijft (Carstensen & Mikels, 2005; Mather & Carstensen, 2003, 2005). Het verwerken van emotionele informatie bij ouderen lijkt superieur te zijn aan het verwerken van niet-emotionele informatie (Carstensen & Mikels, 2005). Mather en Carstensen (2003) onderzochten de verwerking van emotionele informatie bij ouderen versus jongeren aan de hand van een dot-probe task, waarin gedurende 1000 msec. naast
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
13
elkaar op een computer scherm één emotioneel geladen (positief of negatief) en één neutraal gezicht, werden gepresenteerd. Wanneer de gezichten verdwenen, werd een stip gepresenteerd op de plaats van één van de gezichten. De resultaten gaven aan dat ouderen, in vergelijking met jongeren, sneller reageerden wanneer de stip gepresenteerd werd op de plaats van het neutraal gezicht in vergelijking met wanneer de stip gepresenteerd werd op de plaats van het negatief gezicht. Dit wijst er op dat ouderen hun aandacht wegrichten van negatieve informatie. Een belangrijke bevinding is ook dat voor de ouderen snellere reactietijden gevonden werden, wanneer de stip gepresenteerd werd op de plaats van een positief gezicht in vergelijking met een neutraal gezicht. Leeftijdsverschillen in aandachtsbias waren ook duidelijk wanneer men moest argumenteren waarom men een bepaalde keuze maakte. Ouderen besteedden meer tijd aan het bekijken van de positieve kenmerken en in proportie minder tijd aan het bekijken van de negatieve kenmerken (Mather & Carstensen, 2005). Deze resultaten toonden aan dat ouderen negatieve informatie vermijden (Mather & Carstensen, 2003). Een grotere focus op emotionele doelen brengt oudere volwassenen ertoe voorkeur te geven aan positieve informatie en negatieve informatie te vermijden in hun aandachts- en geheugenprocessen (Mather & Carstensen, 2003). Enkel emotionele informatie die congruent is met huidige emotionele doelen wordt geselecteerd, terwijl irrelevante emotionele informatie sterker wordt geïnhibeerd. Deze resultaten zijn consistent met de bevinding dat ouderen in het algemeen een hoog emotioneel welbevinden hebben (Carstensen, Pasupathi, Mayr & Nesselroade, 2000; Gross et al., 1997; Mather & Carstensen, 2003; Mroczek, 2001). Het is echter belangrijk om bedreigende informatie snel te kunnen detecteren. De
literatuur
hieromtrent
stelt
de
hypothese
dat
automatische
emotionele
aandachtsprocessen, zoals het detecteren van bedreigende informatie, weinig veranderen met de leeftijd, maar dat gecontroleerde aandachtsprocessen vertekend worden met een extra focus naar positieve informatie. Dit laatste noemt men het positiviteitseffect bij ouderen (Mather & Carstensen, 2005). Een aantal studies hebben aangetoond dat ouderen beter presteren in vergelijking met jongeren wanneer ze positieve informatie moeten herinneren en dat leeftijdsgerelateerde beperkingen in geheugenverwerking soms verdwijnen wanneer enkel geheugen voor positieve informatie wordt gemeten (Kensinger, 2008). Dit positiviteitseffect lijkt te komen door ouderen hun grotere focus
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
14
op emotionele regulatie en door cognitieve controlemechanismen die positieve informatie bevooroordelen. In de literatuur (Mather & Carstensen, 2003, 2005; Rösler et al., 2005) werd aangetoond dat emotionele doelen encodering en ophaling van informatie meer bij ouderen dan bij jongeren beïnvloeden. Er is dus enige evidentie dat het positiviteitseffect bij ouderen te wijten is aan strategische, gecontroleerde processen. Cognitieve controle neemt af met de leeftijd (Rothermund & Brandtstädter, 2003; Mather & Carstensen, 2005), maar er zijn grote inter-individuele verschillen. Bij ouderen met de meeste deterioratie vinden we het positiviteitseffect minder terug bij aandacht en herinnering (Mather & Carstensen, 2005). Het lijkt er dus op dat cognitieve processen een rol spelen in het positiviteitseffect bij ouderen. Een alternatieve verklaring is dat mechanismen die negatieve informatie detecteren en monitoren minder effectief worden met de leeftijd. Als deze alternatieve verklaring klopt, namelijk dat ouderen hun verminderde geheugen en aandacht voor negatieve informatie te wijten is aan een aftakeling in de processen die gespecialiseerd zijn in het detecteren van bedreigende informatie, dan zou er een verminderde detectie van bedreigende informatie moeten zijn. Uit een studie met een visuele zoek taak (dot probe task) bleken er geen verschillen tussen ouderen en jongeren om bedreigende informatie te detecteren (Mather & Knight, 2006). In deze studie van Mather & Knight (2006) werden 9 schematische gezichten getoond in 3 x 3 matrices, 8 gezichten hadden een neutrale betekenis en 1 gezicht had een gelukkige, droevige of kwade betekenis. Ouderen vertoonden een groter voordeel bij het detecteren van bedreigende informatie in vergelijking met jongeren. Dit in tegenstelling tot de verwachting dat er een leeftijdsgerelateerde daling zou zijn in de processen die instaan voor de detectie van bedreigende informatie. Dit steunt de hypothese dat de detectie van bedreigende informatie een automatisch proces is dat niet toegankelijk is voor cognitieve controle. Ouderen, net als jongeren, detecteerden de bedreigende informatie sneller dan gelukkige of droevige gezichten. De detectie van bedreigende informatie kan dus niet beïnvloed worden door emotieregulerende doelen. Ouderen hebben meer zelfcontrole over hun emoties en beschouwen hun emotieregulerende vaardigheden als beter, ouderen zijn met andere woorden beter in
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
15
staat om negatief affect van zich af te schrijven dan jongere volwassenen (Gross et al., 1997). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat, ondanks het feit dat er significante dalingen zijn in strategische controle processen met het ouder worden, er leeftijdsgerelateerde wijzigingen zijn in hoe ouderen deze processen toewijzen. Deze wijzigingen vergen uiteraard motivatie. Deze motivatie kan verklaard worden vanuit de socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen, Isaacowitz & Charles,1999). De socio-emotionele selectiviteitstheorie stelt dat er shifts zijn in de prioriteit van verschillende doelen doordat de tijdshorizon verandert. Wanneer er sprake is van een ongelimiteerde tijdshorizon, is het primaire doel het verwerven van informatie met het oog op de toekomst. Is er sprake van een gelimiteerde tijdshorizon, dan is men gericht op emotionele betekenissen en op emotioneel welzijn. Ouderen hebben een gelimiteerde tijdshorizon, wat ervoor kan zorgen dat ze van dag tot dag leven en geen angst hebben voor de komende dood (De Raedt & Van der Speeten, in press). Recent is echter discussie ontstaan over het positiviteitseffect bij ouderen. Goeleven, De Raedt en Dierckx (submitted for publication) geven drie redenen aan waarom men voorzichtig moet zijn met conclusies over het al dan niet bestaan van een positiviteitseffect op aandachtsniveau. Ten eerste is het onderzoek omtrent affectieve informatieverwerking bij ouderen zeldzaam. Ten tweede is het ook belangrijk te differentiëren tussen verschillende soorten negatieve informatie. De afwezigheid van leeftijdsgerelateerde verschillen wat betreft aandachtsbias voor bedreigende informatie (Mather & Knight, 2006) sluit niet uit dat ouderen bijvoorbeeld een positiviteitsbias hebben voor depressogene informatie of doodsgerelateerde informatie. Ten derde moet er rekening gehouden worden met de specificiteit van de gebruikte meetinstrumenten. In de dot probe task en de emotionele Stroop taak wordt aandacht gezien als een unitair concept. Dit terwijl verschillende aandachtsmodellen tenminste twee verschillende mechanismen differentiëren in aandacht, namelijk actieve selectie van relevante informatie en actieve inhibitie van irrelevante informatie (Joormann, 2004). Studies omtrent het positiviteitseffect differentieerden niet tussen deze twee verschillende mechanismen (Carstensen & Mikels, 2005; Mather & Carstensen, 2005) en actieve inhibitie van irrelevante informatie werd zelden onafhankelijk van actieve selectie van relevante informatie onderzocht (Goeleven et al., submitted for publication). In de
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
16
emotionele Stroop taak moeten proefpersonen de kleur van het woord benoemen en ondertussen de inhoud negeren. Verschillende studies hebben aangetoond dat mensen trager zijn in de kleurbenoeming wanneer de inhoud van het woord gerelateerd is aan de persoonlijke situatie van de proefpersoon (Williams et al., 1996). Dit geeft de mate weer waarin emotionele stimuli de aandacht trekken. In de emotionele Stroop taak krijgen we echter geen zicht op hoe de informatie verwerkt wordt (Basset et al., 2004). Het is niet mogelijk te differentiëren tussen stimulusselectie en daarop volgende inhibitie omdat de taakrelevante en de taakirrelevante informatie op hetzelfde ogenblik aangeboden worden (Mogg & Bradley, 2005). Het Negative Affective Priming paradigma (NP, Tipper, 1985; NAP, Joormann, 2004), een affectieve variant van het negative priming paradigma, benadert aandacht niet als een unitair concept en is een betrouwbare index van inhibitie ten opzichte van emotionele informatie. Het NAP-paradigma bestaat uit elkaar opvolgende trials, een prime en een probe trial. In elke trial worden twee woorden gepresenteerd, een target en een distractor, samen met de instructie om de distractor te negeren en te antwoorden op de valentie van het target. Deze splitsing in een prime en een probe trial is niet zichtbaar voor de deelnemers aan de studie. De prime trial van de NAP taak kan gebruikt worden om interferentie te meten, aangezien er in deze trial gevraagd wordt om een target te beoordelen in de aanwezigheid van een distractor (Goeleven et al., submitted for publication). In de controle conditie van de prime trial hebben het target en de distractor dezelfde valentie (in ons onderzoek: doodsgerelateerd of niet doodsgerelateerd). In de experimentele conditie is de valentie tussen target en distractor verschillend. Interferentiescores worden berekend door de reactietijden op de controlecondities te verminderen met de reactietijden op de experimentele condities. Zo kunnen interferentiescores berekend worden voor zowel doodsgerelateerde als nietdoodsgerelateerde stimuli. In het NAP-paradigma is het eveneens mogelijk om de inhibitiecapaciteit ten opzichte van affectief materiaal te meten. In de experimentele conditie is de betekenis van de distractor getoond in de prime trial (prime trial distractor) gerelateerd aan de targets in de test trials (probe trial targets). In de controle conditie is dit niet het geval.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
17
Effectieve inhibitie van de stimulusvalentie van de distractor in de prime trial zal de respons op het target in de probe trial vertragen wanneer dit target dezelfde valentie heeft als de distractor. Dit is het principe van negative priming. De interne representatie van de distractor in de prime trial zal geïnhibeerd worden en wanneer vervolgens het target in de probe trial moet benoemd worden, zal de benoeming vertraagd gebeuren doordat het target geassocieerd is met de geïnhibeerde interne representatie van de distractor in de prime trial (Tipper, 2001). De inhibitiecapaciteit wordt het NAP-effect genoemd en is de mate waarin de antwoorden op de probe targets worden vertraagd door de vorige prime distractors met dezelfde betekenis. Dit betekent dat de inhibitie van de distractor van de prime trial nog steeds actief is en hierdoor zal een respons op het target met dezelfde betekenis in de probe trial vertraagd worden. Op basis van de literatuur verwachten we een positieve correlatie tussen interferentie en inhibitie. Met andere woorden: hoe meer interferentie een distractor veroorzaakt, hoe meer hij moet geïnhibeerd worden, en omgekeerd (e.g., Milliken, Tipper & Weaver, 1994;Tipper, 2001). Een kanttekening die hierbij moet gemaakt worden, is dat de correlatie tussen interferentie en inhibitie meestal niet wordt gerapporteerd. Bij navraag blijkt de verwachte correlatie meestal afwezig te zijn en dit is moeilijk te verklaren (Persoonlijke communicatie J. Joormann & R. De Raedt). Goeleven et al. (submitted for publication) gebruikten het NAP-paradigma om de verwerking van emotionele informatie bij ouderen versus jongeren te bestuderen. Zij onderzochten de interferentie en inhibitie van depressieve en gelukkige gezichten in een steekproef van gezonde ouderen versus een steekproef van jongeren. De interferentie van depressieve gezichten was significant kleiner bij de ouderen in vergelijking met de jongeren, terwijl dit niet het geval was voor de positieve stimuli. Het inhibitie effect voor depressieve stimuli was significant kleiner bij de ouderen in vergelijking met de jongeren, terwijl dit niet werd gevonden voor positieve stimuli. Deze resultaten ondersteunen het positiviteitseffect bij ouderen, vermits de verwachte positieve correlatie tussen interferentie en inhibitie werd gevonden. De auteurs concluderen dat het NAP-paradigma een interessante invalshoek is om de leeftijdsgerelateerde
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
18
verschillen in selectieve aandachtsprocessen ten opzichte van emotionele informatie te bestuderen. Samenvattend kunnen we stellen dat doodsangst zowel op een expliciete als impliciete manier kan gemeten worden. De Raedt en Van der Speeten (in press) gebruikten in hun onderzoek een emotionele Stroop taak om doodsangst op een impliciete manier na te gaan. Hun resultaten gaven aan dat ouderen op een impliciete manier geen angst voor de dood meer hadden. Bijkomend was er bij de ouderen geen discrepantie tussen de expliciete en impliciete maat, terwijl dit bij de jongeren wel het geval was. Deze afwezigheid van een discrepantie kan wijzen op een algemene aanvaarding van de dood door ouderen. Een beperking van het onderzoek was dat doodsangst op impliciet niveau werd nagegaan aan de hand van een emotionele Stroop taak. Deze taak beschouwt aandacht als een unitair concept en houdt geen rekening met de verschillende aandachtsmechanismen, namelijk actieve selectie van relevante informatie en actieve inhibitie van irrelevante informatie. Er kan enkel interferentie gemeten worden. In deze scriptie gebruiken we het NAP-paradigma om de impliciete attitudes omtrent de beleving van de dood bij ouderen versus jongeren na te gaan. Het NAPparadigma beschouwt aandacht niet als een unitair concept en laat toe om interferentie als specifiek inhibitie te bestuderen. Er is meer bepaald een NAP-paradigma ontwikkeld met woorden als stimuli. De woorden zijn ofwel doodsgerelateerd ofwel nietdoodsgerelateerd. We bestuderen eveneens het verband tussen de MFODS, een expliciete maat van doodsangst, en het NAP-paradigma. Over het algemeen wordt er geen of een klein verband gevonden tussen expliciete en impliciete maten van doodsangst (Lundh & Radon, 1998; Basset et al., 2004). Deze discrepantie steunt de hypothese dat bewuste gedachten omtrent de dood onderdrukt worden als een verdedigingsmechanisme (Florian & Mikulincer, 2004; Pyszczynski et al., 1999). De Raedt en Van der Speeten (in press) vonden echter wel een correlatie tussen de MFODS en de emotionele Stroop voor de ouderen, maar niet voor de jongeren.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
19
De globale onderzoeksvraag van deze scriptie is dus of er een verschil te vinden is bij ouderen versus jongeren wat betreft hun attitudes ten opzichte van de dood. Deze attitudes worden zowel op expliciete als impliciete wijze nagegaan. We verwachten dat ouderen expliciet minder doodsangst zullen ervaren dan de jongeren en de volwassenen. Op de impliciete taak verwachten we dat doodsgerelateerde informatie bij ouderen minder interferentie zal opwekken in vergelijking met jongere volwassenen. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat ouderen impliciet minder angst voor de dood vertonen dan jongeren. Hierdoor kunnen we de hypothese formuleren dat ouderen minder interferentie van doodsgerelateerde stimuli in de prime trial zullen ervaren dan de jongere volwassenen. Op basis van de bevindingen uit vorig onderzoek dat ouderen impliciet minder doodsangst ervaren dan jongere volwassenen, verwachten we dat ouderen omwille van een lagere interferentie ook een verminderde inhibitie zullen hebben in de doodsgerelateerde trials in vergelijking met jongere volwassenen. Op de niet-doodsgerelateerde trials verwachten we geen verschil tussen de ouderen en jongere volwassenen. We verwachten een discrepantie, geen correlatie, tussen de expliciete en de impliciete maat bij de jongere volwassenen en geen discrepantie, dus een correlatie, bij de ouderen. We verwachten dat deelnemers die hoog scoren op de items die peilen naar interne religiositeit minder doodsangst, zowel expliciet als impliciet, zullen ervaren in vergelijking met de andere deelnemers. Bij deelnemers die hoog scoren op externe religiositeit verwachten we meer doodsangst, zowel expliciet als impliciet, in vergelijking met de andere deelnemers die niet hoog scoren op deze items. Tenslotte verwachten we dat ouderen die op de ego-integriteitsschaal van de Inventory of Psychosocial Balance (IPB) een hogere ego-integriteitsscore bekomen en dus het conflict integriteit versus wanhoop succesvol hebben doorlopen, minder doodsangst zullen ervaren, zowel expliciet als impliciet, dan ouderen die op de IPB een lagere ego-integriteitsscore bekomen.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
20
METHODE Deelnemers Dertig ouderen, 25 jongeren en 26 personen van middelbare leeftijd namen deel aan deze studie. Alle participanten hadden de Belgische nationaliteit. De eerste steekproef is deze van de ouderen met een leeftijdsrange van 70 tot 89 jaar. Deze groep bestond uit 30 deelnemers (13 mannen, 17 vrouwen), waarbij 96 % zelfstandig woonde (N = 29) en 4% (N = 1) in een rust- en verzorgingstehuis woonde. Hiervan was 56 % gehuwd (N = 14), 4% niet gehuwd/samenwonend (N = 1) en 40% (N = 10) weduwe. De gemiddelde leeftijd van de steekproef ouderen bedroeg 76.8 jaar (SD = 5.0). Wat het beroepsniveau betreft, was 33.3 % landbouwer (N = 10), 10.0 % zelfstandig (N = 3), 16.7 % arbeider (N = 5), 16.7 % bediende (N = 5), 6.7 % werkzaam in het onderwijs (N = 2) en 16.7 % huisvrouw (N = 5). Hun gezondheid, beoordeeld op een schaal van 0 tot 10, was gemiddeld 6.7 (SD = 1,6). Om er zeker van te zijn dat de ouderen cognitief goed functioneren, werd de Mini Mental State Examination (MMSE) afgenomen. Enkel participanten met een score van 24 of meer konden deelnemen aan het onderzoek. Eén participant werd uitgesloten omwille van een MMSE score van 19. Verder werden vijf participanten uitgesloten omdat zij niet voldeden aan de criteria van de NAP taak. De uiteindelijke data die geanalyseerd werd, was gebaseerd op 25 participanten (9 mannen, 16 vrouwen) tussen de leeftijd van 70 en 89 jaar (M = 77.7, SD = 5.0). De tweede steekproef bestaat uit 24 jongeren (11 mannen, 13 vrouwen) met een leeftijdsrange van 18 tot 30 jaar (M = 22.2, SD = 2.1). Hiervan was 4.2% (N = 1) gehuwd, 20.8% (N = 5) niet gehuwd/samenwonend, 20.8% (N = 5) apart wonend en 54.2% (N = 13) alleenstaand. Wat het beroepsniveau betreft, was 58% student (N = 14), 8% doctoraat (N = 2), 13% werkzaam in het onderwijs (N = 3), 4% verpleegkundige (N = 1) en 8% bediende (N = 2). Hun gezondheid, beoordeeld op een schaal van 0 tot 10, was gemiddeld 8.2 (SD = 1,4). De derde steekproef bestaat uit 26 personen ( 11mannen, 15 vrouwen) van middelbare leeftijd met een leeftijdsrange van 34 tot 55 jaar (M = 44.4, SD = 5.7). Hiervan was 88.5% gehuwd (N = 23), 3.8 % niet gehuwd/samenwonend (N = 1) en 7.7% alleenstaand (N = 2). Wat het beroepsniveau betreft, was 12% landbouwer (N =
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
21
3), 23% verpleegkundige (N = 6), 12% huisvrouw (N = 3), 4% onderwijs (N = 1), 4% student (N = 1), 8% arbeider (N = 2), 15% bediende (N = 4) en 23% zelfstandige (N = 6). Hun gezondheid, beoordeeld op een schaal van 0 tot 10, was gemiddeld 7.7 (M = 7.7, SD = 1.0). Deelnemers van de tweede en de derde steekproef werden gecontacteerd vanuit de nabije omgeving van de proefleider. Met deelnemers van de eerste steekproef werd contact opgenomen via seniorenclubs in de regio Groot Beernem, Meulebeke en Gent. Deze clubs werden eerst per brief en vervolgens telefonisch gecontacteerd. Alle deelnemers werden ingelicht over de aard van de vragen, taken en stimuli die tijdens het onderzoek werden aangeboden. Er werd hen medegedeeld dat ze deelnamen aan een onderzoek over de houding ten opzichte van het leven en de dood bij ouderen versus jongeren. Indien zij akkoord gingen om deel te nemen, werden zij gevraagd om een brief voor geïnformeerde toestemming te ondertekenen. Apparatuur en materiaal Multidimensional Fear of Death Scale. De Multidimensional Fear of Death Scale (MFODS) is een multidimensionele maat van het construct doodsangst. Doodsangst wordt in de MFODS geoperationaliseerd als “an emotional reaction involving subjective feelings of unpleasantness and concern based on contemplation or anticipation of any of the several facets related to death.” (Hoelter, 1979, p. 996). Hoelter (1979) benadrukt eveneens dat het hier gaat om bewuste gevoelens. De MFODS is een expliciete, multidimensionele maat van het construct doodsangst. Meer bepaald onderscheidt Hoelter (1979) 8 subschalen verspreid over 48 items (Depaola et al., 2003). De interne consistentie van deze subschalen bedraagt .75 (Hoelter, 1979). De MFODS is vertaald naar het Nederlands door Van der Speeten (2004-2005) in het kader van haar scriptie. De vragenlijst bestaat uit 42 items, die beoordeeld moeten worden op een vijfpuntenschaal met 1 akkoord en 5 niet akkoord. De totaalscore varieert tussen 0 en 210 en lagere scores geven een grotere mate van doodsangst aan. De vragenlijst bestaat uit de volgende acht subschalen: F1: Angst voor het stervensproces. Deze factor gaat over de angst voor het sterven zelf en niet zozeer over de mogelijke gevolgen van het dood zijn. (e.g. item 1: Ik ben bang om zeer langzaam te sterven.)
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
22
F2: Angst voor de doden. (e.g. item 2 Ik vrees een begraafplaats te bezoeken.) F3: Angst om vernietigd te worden. Deze factor gaat over wat er met het lichaam gebeurt onmiddellijk na de dood. (e.g. item 33 Ik wil mijn ogen niet wegschenken na mijn dood.) F4: Angst voor significante anderen. Deze factor gaat over de angst dat significante anderen zouden sterven of de geanticipeerde angst op de reactie van de omgeving op de eigen dood. (e.g. item 4 Ik heb schrik dat mensen in mijn familie zouden sterven en e.g. item 17 Als ik morgen zou sterven, zal mijn familie lange tijd van streek zijn.) F5: Angst voor het onbekende. (e.g. item 5 Ik ben bang dat er geen leven is na de dood) F6: Angst voor het bewustzijn van de dood. Deze factor gaat over de angst nog bij bewustzijn te zijn maar toch al dood verklaard te zijn. (e.g. item 6 Er zijn waarschijnlijk veel mensen dood verklaard terwijl ze eigenlijk nog echt leefden.) F7: Angst voor het lichaam na de dood. Deze factor gaat de angst en bezorgdheden omtrent wat er gebeurt met het lichaam na de dood na. (e.g. item 7 Ik heb schrik dat mijn lichaam zal vervormd worden wanneer ik sterf.) F8: Angst voor een vroegtijdige dood. Deze factor gaat over de angst voor een vroegtijdige dood en hierdoor niet de mogelijkheid hebben om alle gestelde doelen te bereiken. (e.g. item 12 Ik ben bang dat ik niet lang genoeg zal leven om te genieten van mijn pensioen.) De MFODS heeft empirisch aangetoonde sterke psychometrische kwaliteiten. De interne consistentie van de subschalen is gemiddeld .75 en de subschalen zijn bekomen door factoranalyses (Hoelter, 1979). In de steekproef van Van der Speeten (2004-2005) werd voor de totale schaal een heel goede interne consistentie gevonden: α =
.93
voor
de
ouderen
en
α
=
.90
voor
de
jongeren.
Test-hertest
betrouwbaarheidscoëfficienten voor de acht subschalen zijn respectievelijk: .77 voor F1, .77 voor F2, .71 voor F3, .61 voor F4, .72 voor F5, .77 voor F6, .81 voor F7 en .73 voor F8. De test-hertest correlatie voor de totale schaal is .85 (Neimeyer & Moore (1994); in Depaolo et al., 2003). De validiteit van de MFODS is ook aangetoond door Neimeyer & Moore (1994; in Depaola, 2003). De betrouwbaarheid en de validiteit van de MFODS
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
23
werd aangetoond in steekproeven van jongeren en volwassenen (Cicirelli, 2001; Hoelter, 1979) en volwassenen en ouderen (Cicirelli, 2002; Depaola et al., 2003). In onze steekproef werd voor de totale schaal een adequate interne consistentie gevonden ( α = .79 voor de ouderen, α = .94 voor de middelbare leeftijd en α = .81 voor de jongeren). De interne consistentie voor de subschalen is bij de ouderen: .57 voor F1, .61 voor F2, .66 voor F3, .57 voor F4, .67 voor F5, .48 voor F6, .39 voor F7 en .22 voor F8. De interne consistentie voor de subschalen bij de steekproef middelbare leeftijd is: .88 voor F1, .77 voor F2, .83 voor F3, .76 voor F4, .73 voor F5, .66 voor F6, .77 voor F7 en .77 voor F8. De interne consistentie voor de subschalen bij de jongeren is: .80 voor F1, .80 voor F2, .87 voor F3, .89 voor F4, .49 voor F5, .62 voor F6, .79 voor F7 en .57 voor F8. Mini-Mental State Examination. Mini-Mental State Examination (MMSE; Folstein, Folstein & McHugh, 1975) is een instrument dat de algemene cognitieve status nagaat. Deze vragenlijst werd in 1997 vertaald in het Nederlands door De Raedt en Ponjaert-Kristofferson. Deze vragenlijst werd afgenomen om te vermijden dat de resultaten te wijten zijn aan cognitieve stoornissen bij ouderen. Deze test gaat de oriëntatie in tijd en ruimte na (e.g. De hoeveelste zijn we vandaag?), het inprentingsvermogen (e.g. Ik som drie woorden op. Als ik ze gezegd heb, moet u ze alle drie herhalen.), aandacht (e.g. Kunt u het woord merel van achter naar voren spellen?), geheugen (e.g. Herinnert u zich de drie woorden die u daarnet heeft moeten herhalen?), taal (e.g. Wat is dit? (toon een polshorloge)) en constructieve vaardigheid (e.g. Kunt u deze figuur exact natekenen op dit blad?). De MMSE wordt gescoord op een schaal van 0 (zeer ernstige) tot 30 (geen cognitieve stoornis) (Folstein et al., 1975;
Han,
McCusker, Abrahamowicz, Cole & Capek, 2006). Er wordt 1 punt toegekend voor elk correct antwoord. Een score onder de 24 op 30 is een aanwijzing voor een cognitief verval (Folstein et al., 1975). Psychometrische analyses wijzen op een moderate tot een hoge korte-termijn test-hertest betrouwbaarheid, construct en criterium validiteit en adequate responsiviteit om cognitieve verandering over tijd waar te nemen (Han et al., 2006).
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
24
Spielberger State-Trait Anxiety Inventory. De Spielberger State-Trait Anxiety Inventory (STAI) is een korte vragenlijst van 40 items. In het Nederlands is deze lijst vertaald en uitgegeven als de Zelf-Beoordelingsvragenlijst (ZBV; van der Ploeg, Defares & Spielberger, 1980). De vragenlijst bestaat uit 40 items die moeten gescoord worden op een vierpuntenschaal (1 tot 4). De lijst meet toestandsangst (state anxiety) en trekangst (trait anxiety). In dit onderzoek worden enkel de items voor angstdispositie afgenomen, om zo het verband tussen trekangst en doodsangst na te gaan. Trekangst richt zich op de geneigdheid van personen om te reageren met een bepaald niveau van angst op psychologische stress. Deze schaal wordt vaak gebruikt in studies die de effectiviteit van behandeling voor gegeneraliseerde angststoornis nagaan (Verkuil, Brosschot & Thayer, 2007). De schaal heeft een goede interne consistentie en validiteit (van der Ploeg et al., 1980). De schaal voor trekangst bevat 20 items. De totaalscore bekomt men door de antwoorden van de 20 items bij elkaar op te tellen, na hercodering van de omgekeerd geformuleerde vragen. De minimumscore is 20 en wijst op een minimale score voor trekangst, de maximale score is 80 en indiceert ernstige trekangst. De interne consistentie van de STAI was goed in onze steekproef, zowel voor de ouderen (α = .91), voor de middelbare leeftijd (α = .91), als voor de jongeren (α = .93). Jongeren (M = 36.33, SD = 10.06), volwassenen (M = 36.73, SD = 8.78) en ouderen (M = 36.32, SD = 11.05) verschilden niet significant wat betreft hun gemiddelde score op de STAI, F(2,72) = .01, p >.05. Inventory of Psychosocial Balance. De Inventory of Psychosocial Balance (IPB, Domino & Affonso, 1990) is ontwikkeld om de Ericksoniaanse stadia te meten. De acht stadia van Erickson zijn verspreid over een pool van 120 items, elk van deze stadia wordt dus gemeten aan de hand van de antwoorden op vijftien items voor elke schaal. Elk item wordt gescoord op een vijfpunt Likert-schaal, gaande van 1 (helemaal akkoord) tot 5 (helemaal niet akkoord). In de scriptie van Van Der Steepen (20042005) werden de items omtrent ego-integriteit vertaald naar het Nederlands. Deze vertaalde items worden ook hier gebruikt. Voorbeelditems voor ego-integriteit zijn: “Ik heb vertrouwen in mijn eigen mogelijkheden.” en “Het is belangrijk om vrienden te hebben”. Voorbeelditems voor wanhoop, de tegenpool van ego-integriteit zijn: “Ik vind
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
25
weinig zin in het leven” en “Als ik de moed had, zou ik mijn leven beëindigen”. De totaalscore op deze ego-integriteitsschaal kan variëren van 0 tot 75. Lage scores zijn een indicatie voor een hoge ego-integriteit. Betrouwbaarheid werd nagegaan in drie steekproeven: studenten (17-23 jaar), volwassenen (25-83 jaar) en volwassenen ( M = 65 ). De interne consistentie is eerder aan de lage kant, vooral voor de steekproef van studenten. Dit wijst op heterogeniteit in de iteminhouden, ongeacht dat de acht subschalen door middel van factoranalyse tot stand zijn gebracht. De test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënten zijn redelijk hoog over een één-maand interval. Zowel de convergente als divergente validiteit scoren goed (Domino & Affonso, 1990). In het onderzoek van Van Der Steepen (2004-2005) werd voor de ego-integriteitsschaal een interne consistentie van .63 voor de steekproef ouderen gevonden en een interne consistentie van .67 voor de steekproef jongeren. In onze steekproef werd voor de ego-integriteitsschaal een interne consistentie (Chronbach’s Alpha) van .64 voor de ouderen (matig), .66 voor de middelbare leeftijd (matig) en .57 voor de jongeren (onvoldoende) gevonden. Religiositeit. Er werd eveneens een korte vragenlijst afgenomen die peilt naar religiositeit. De volgende vragen komen aan bod: “Hoe religieus vindt u zichzelf?” op een schaal van 1 (helemaal niet religieus) tot 5 (heel religieus) , “In welke mate voelt u zich verbonden met een bepaalde religie, kerk of leer?” op een schaal van 1 (helemaal niet verbonden) tot 5 (sterk verbonden), “In welke mate beïnvloedt religie uw gedrag?” op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 5 (helemaal wel), “Woont u bijeenkomsten bij in het kader van een bepaalde religie, kerk of leer?” (1 = nooit, 2 = zelden, 3 = eens per maand, 4 = eens per week, 5 = meerdere malen per week). We veronderstellen dat de eerste twee items peilen naar interne religiositeit en de laatste twee items naar externe religiositeit. Tot slot wordt er ook nog een demografische vragenlijst afgenomen waarin we geslacht, leeftijd, SES ( aantal jaren opleiding en beroep), huwelijkse status, institutionalisatie en gezondheidstoestand (op een schaal van 0 tot 10) nagaan.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
26
Negative Affective Priming. De NAP-taak is geprogrammeerd met behulp van Inquisit 2.0. en werd gedraaid op een Acer laptop met een 60 Hz, 15-inch kleurenscherm. Inquisit meet reactietijden met milliseconden accuraatheid (De Clercq, Crombez, Buysse, & Roeyers, 2003). In
dit
paradigma
doodsgerelateerde
controle
werden trials,
vier
trial
condities
niet-doodsgerelateerde
onderscheiden:
niet-
experimentele
trials,
doodsgerelateerde controle trials en doodsgerelateerde experimentele trials. In elk van deze condities was de distractor van de probe trial neutraal (zie tabel 1). Tabel 1. Experimentele en controle condities voor doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde trials in een Negatieve Affectieve Priming Taak ______________________________________________________________________ Doodsgerelateerde Trials
Niet-doodsgerelateerde Trials
____________________________________________________________ Controle
Experimentele
Controle
Experimentele
conditie
conditie
conditie
conditie
_____________________________________________________________ Prime trial distractor
ND
D
D
ND
target
ND
ND
D
D
distractor
N
N
N
N
target
D
D
ND
Probe trial
ND
______________________________________________________________________ Noot. D doodsgerelateerd woord, ND niet-doodsgerelateerd woord, N neutraal woord In de experimentele conditie correspondeert de betekenis van de prime trial distractor en de probe target. Er is geen gelijkenis qua betekenis in de controle conditie.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
27
De stimuli werden geselecteerd uit een vooronderzoek. Het is de bedoeling te differentiëren tussen doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde woorden. Om dit doel te bereiken werden woorden die enerzijds uit de MFODS en anderzijds uit het woordenboek werden gehaald beoordeeld door 27 jongeren (M = 37.59, SD = 12.90) en 32 ouderen (M = 78.56, SD = 4.61). Voor de beoordeling van de woorden zijn validatiebladen gebruikt, waarin men eerst op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 9 (helemaal wel) moest aangeven hoe bedreigend men de woorden vond en vervolgens op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 9 (helemaal wel) hoe doodsgerelateerd men de woorden vond. De mate van arousal werd eveneens beoordeeld. Het concept arousal kreeg de vertaling stimulerend en werd heel duidelijk uitgelegd aan de deelnemer als “ Hoe voel je je bij het zien van dit woord? Voel je je helemaal kalm, ontspannen, ongestimuleerd dan zet je een beoordeling aan de linkerzijde. Voel je je daarentegen helemaal opgewonden, levendig, gestimuleerd, dan plaats je de beoordeling helemaal aan de rechterzijde.”. De geselecteerde stimuli waren niet-doodsgerelateerd (n = 15), doodsgerelateerd (n = 15) of neutraal ( n = 10) en werden onderverdeeld in acht lijsten van vijf random gekozen woorden die dezelfde valentie hadden: één doodsgerelateerde en één nietdoodsgerelateerde
prime
target
lijst,
één
doodsgerelateerde
en
één
niet-
doodsgerelateerde prime distractor lijst, één doodsgerelateerde en één nietdoodsgerelateerde probe target lijst en twee neutrale probe distractor lijsten. Er werd een repeated measures uitgevoerd met als tussen-subject factor Groep (ouderen vs. jongeren) en als binnen-subject factor bedreigendheid en arousal van de stimuli. Er is geen significant hoofdeffect van bedreigendheid, F(1,57) = .24, p > .05 en eveneens geen significant hoofdeffect van arousal, F(1,57) = .33, p > .05. De doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde woorden verschillen dus niet wat betreft hun mate van bedreigendheid en arousal. Het interactie-effect tussen de bedreigendheid van de doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde stimuli en Groep is niet significant, F (1,57) = 1.07, p > .05. Het interactie-effect tussen de arousal van de doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde stimuli en Groep is wel significant, F (1,57) = 5.15, p = .027 (zie tabel 2 voor de gemiddelde waarden en bijhorende standaarddeviaties). Er is dus wel degelijk een verschil in arousal voor doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde of bedreigende woorden tussen ouderen en jongeren. Ouderen zullen namelijk meer
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
28
arousal ervaren van de doodsgerelateerde woorden en minder arousal van de bedreigende woorden, terwijl jongeren minder arousal ervaren van de doodsgerelateerde woorden en meer arousal ervaren van de bedreigende woorden. (De F-toetsen zijn gebaseerd op Willk’s lambda.). De volgende doodsgerelateerde woorden werden aangeboden: kerkhof, begraven, rouwcentrum, skelet, funerarium, autopsie, doodskist, lijkenhuis, rouwen, palliatief, doodgraver, graflegging, mortuarium, graf en crematie. De volgende nietdoodsgerelateerde woorden werden aangeboden: tandarts, gegrom, probleem, prikkeldraad, rebel, zwart, politie, aanklacht, buitenaards, achterbaks, afgunst, alcohol, afluisteren, kabaal en onzekerheid. Alle neutrale woorden werden uit het woordenboek gehaald: marktkraam, boek, groenten, potlood, stoel, meubelstuk, hout, bladeren, kaarten en boekentas. De neutrale woorden werden eveneens beoordeeld door de jongeren op hun mate van arousal (M = 1,92, SD = .94). Woordlengte werd gematcht over de verschillende condities. Tabel 2. De
gemiddelde
beoordeling
en
bijhorende
standdaarddeviaties
van
de
doodsgerelateerde (DOOD) en niet-doodsgerelateerde (NIET DOOD) woorden op hun bedreigendheid en arousal door de jongeren en de ouderen.
groepen ouderen M (SD)
jongeren M (SD)
DOOD bedreigend arousal
3,93(1,83) 4,41(1,82)
3,20(1,90) 3,73(1,76)
NIET DOOD bedreigend arousal
3,97(1,61) 3,82(1,59)
3,66(1,66) 3,96(1,72)
De woorden zijn 50mm hoog en werden aangeduid als distractor of target door een grijze of zwarte kleur. De afstand tussen de distractor en het target was 1,5 cm. Voor elke prime en probe trial werd een fixatiekruis getoond in het midden van het scherm.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
29
Procedure De deelnemers aan deze studie moesten eerst een informed consent invullen, vervolgens werd de demografische vragenlijst ingevuld en uitleg gegeven over de aard van de taken en stimuli. Bij de steekproef van ouderen werd gestart met het afnemen van de MMSE. Dit om na te gaan of de oudere geschikt is om verder deel te nemen aan het onderzoek. Ouderen die aanwijzingen vertoonden voor cognitief verval (score < 24) namen niet deel aan dit onderzoek. Om te vermijden dat ouderen, die uitvallen op de MMSE, zich uitgesloten zouden voelen werd hen medegedeeld dat van sommigen onder hen enkel één vragenlijst wordt afgenomen en dat deze toewijzing random gebeurt. De NAP-taak werd telkens eerst afgenomen, dit om cognitieve priming te vermijden. Instructies voor de NAP-taak werden weergegeven op het computerscherm. Aan de deelnemers werd uitgelegd dat er twee woorden zouden verschijnen, één woord in het grijs en het ander woord in het zwart. De deelnemers werden gevraagd om te beoordelen of het target woord - aangeduid door de kleur - al dan niet te maken heeft met dood en dit zo correct mogelijk door te drukken op de corresponderende toets op het toetsenbord (q en m). Verder werden ze ook geïnstrueerd om het distractor woord te negeren. De response cue (grijze of zwarte kleur) en eveneens de toetsentoewijzing werd gecontrabalanceerd over de subjecten (4 verschillende versies). Een negatieve affectieve priming trial bestond uit de volgende sequentie: een fixatiekruis verscheen in het midden van het scherm 1000 msec. voor de presentatie van de prime en probe trial. Daarna werd er een leeg scherm gepresenteerd gedurende 1000 msec. Onmiddellijk na het lege scherm werden de stimuli gepresenteerd en deze bleven op het scherm totdat de deelnemers antwoordden. Verkeerde antwoorden werden aangeduid met een error boodschap van 500 msec.. In Figuur 1 wordt een volledige NAP trial getoond. Nadat de instructies op het scherm werden gepresenteerd, doorliepen de deelnemers 20 oefentrials. Na een korte herhaling van de instructies, werden de deelnemers blootgesteld aan een geheel van 240 trials, random onderverdeeld in 8 blokken van 30 trials ( prime + probe). De vier trial condities werden random gepresenteerd, met een gelijk aantal presentaties in elke conditie.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
30
Figuur 1. Negative Affective Priming Design. Een volledige NAP –trial.
X 1000 ms
Prime trial: distractor target
BEGRAVEN GEGROM respons
X
1000 ms 1000 ms TIJD
BOEK KERKHOF
Probe trial: distractor target
respons
1000 ms
Noot. Dit is een doodsgerelateerde trial (experimentele conditie), waarbij proefpersonen moeten reageren op de valentie van het zwarte woord. De volledige taak duurde ongeveer een kwartier. Na de NAP-taak werden de vragenlijsten ingevuld. Vragen konden steeds gesteld worden aan de proefleider. Anonimiteit werd gegarandeerd door gebruik te maken van genummerde vragenlijsten en de vragenlijsten werden in gesloten omslag bewaard. De afname van de vragenlijsten en de NAP-taak gebeurde individueel en in een rustige omgeving zonder mogelijkheid tot afleiding. De proefleider bleef gedurende de hele procedure aanwezig bij de deelnemers en er werd duidelijk gezegd dat er vragen gesteld mochten worden zo er iets niet duidelijk was. De vragenlijsten werden op eigen tempo ingevuld.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
31
RESULTATEN Expliciete maten In dit onderdeel van de resultatensectie worden de resultaten van de expliciete maten besproken. In tabel 3 worden de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven voor de totaalscore en de subschalen van de MFODS, en dit voor de ouderen, de middelbare leeftijd en de jongeren afzonderlijk. Tabel 3. Gemiddelden (en standaarddeviaties) van de MFODS (en diens subschalen)
MFODS totaalscore subschalen angst voor het stervensproces (1) angst voor de dood (2) angst om vernietigd te worden (3) angst voor significante anderen (4) angst voor het onbekende (5) angst voor het bewustzijn van de dood (6) angst voor het lichaam na de dood (7) angst voor een vroegtijdige dood (8)
ouderen (N=25) M (SD)
groepen middelbare leeftijd (N=26) M (SD)
jongeren (N=24) M (SD)
122.48 (17.71)
131.77 (26.57)
140.7 (16.85)
8.68 (4.05) 21.64 (5.66) 11.40 (5.39) 12.44 (4.57) 15.92 (4.79)
15.31 (6.43) 20.85 (5.30) 14.81 (3.86) 12.31 (4.16) 16.00 (4.35)
15.79 (5.32) 21.42 (5.47) 14.63 (4.75) 11.42 (4.31) 18.42 (2.96)
14.88 (4.70) 25.20 (4.23) 12.32 (3.51)
18.35 (4.17) 22.69 (5.14) 11.46 (3.96)
18.63 (4.03) 27.13 (3.63) 13.38 (3.57)
Uit tabel 4 blijkt, zoals verwacht, dat er sterke positieve correlaties zijn tussen de subschalen, uitgezonderd subschaal drie en subschaal zeven, en de totaalscore op de MFODS voor de ouderen aangezien deze het construct doodsangst meten. Uit tabel 5 blijkt, zoals verwacht, dat er sterke positieve correlaties zijn tussen de subschalen, uitgezonderd subschaal drie, en de totaalscore op de MFODS voor de volwassenen aangezien deze het construct doodsangst meten. Uit tabel 6 blijkt dat er sterke positieve correlaties zijn tussen de subschalen, uitgezonderd subschaal twee, vier, vijf en zes, en de totaalscore op de MFODS voor de jongeren.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
32
Tabel 4. Correlaties tussen de subschalen van de MFODS, de totaalscore van de MFODS, de ego-integriteitschaal van de IPB, interne en externe religiositeit voor de ouderen
MFODS MFODS 1 F1 F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 IPB IR ER
F1 .51** 1
F2 .45* .37 1
F3 -.09 -.34 -.38 1
F4 .65** .26 .20 .07 1
F5 F6 .73** .59** .25 .19 .18 .09 -.14 -.31 .33 .16 1 .44* 1
F7 .39 .04 .05 .30 .04 .29 .34 1
F8 .77** .38 .13 -.12 .53** .56** .55** .21 1
IPB IR ER .03 .09 .18 .21 .02 .34 .07 .25 .30 -.02 .03 -.04 .30 .03 -.10 -.13 .08 .04 -.15 -.04 .05 -.31 -.17 -.14 .13 .10 .26 1 -.58** -.32 1 .64** 1
Noot. MFODS = Multidimensional Fear of Death Scale; IPB = Inventory of Psychosocial Balance (ego-integriteitsschaal); IR = Interne Religiositeit; ER = externe religiositeit. **. p < .01, *. p < .05 Tabel 5. Correlaties voor de subschalen van de MFODS, de totaalscore van de MFODS, de egointegriteitschaal van de IPB, interne en externe religiositeit voor de volwassenen
MFODS MFODS 1 F1 F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 IPB IR ER
F1 .83** 1
F2 .82** .51** 1
F3 .23 .28 .11 1
F4 .71** .57** .56** -.09 1
F5 .64** .40* .57** -.13 .32 1
F6 .83** .68** .59** .17 .55** .33 1
F7 .74** .43* .71** -.01 .39* .56** .68** 1
F8 .76** .68** .44* .04 .71** .51** .61** .32 1
IPB -.15 .03 -.31 .16 .13 -.31 -.03 -.33 -.11 1
IR .06 -.20 .20 -.56 .03 .56 -.03 .23 .10 -.23 1
ER .09 -.19 .28 -.60 .04 .54 .05 .30 .04 -.33 .84** 1
Noot. MFODS = Multidimensional Fear of Death Scale; IPB = Inventory of Psychosocial Balance (ego-integriteitsschaal); IR = Interne Religiositeit; ER = externe religiositeit. **. p < .01, *. p < .05
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
33
Tabel 6. Correlaties tussen de subschalen van de MFODS, de totaalscore van de MFODS, de ego-integriteitsschaal van de IPB, interne en externe religiositeit voor de jongeren
MFODS F1 F2 F3 F4 F5 F6 F7 F8 IPB IR ER
MFODS F1 1 .65** 1
F2 F3 F4 .37 .55** .40 -.12 .23 .13 1 .05 .53** 1 .03 1
F5 F6 F7 F8 .30 .36 .66** .64** .11 .51* .23 .41* -.12 -.41* .05 .19 .33 -.09 .56** .14 -.23 -.09 -.03 .04 1 .18 .25 .00 1 .22 .32 1 .54** 1
IPB -.18 -.06 -.22 -.25 .22 -.02 .09 -.08 -.34 1
IR ER .003 -.05 .14 .22 -.06 -.08 -.16 -.12 .12 -.06 -.17 -.12 .07 -.06 .03 -.02 -.01 .003 -.35 -.39 1 .87** 1
Noot. MFODS = Multidimensional Fear of Death Scale; IPB = Inventory of Psychosocial Balance (ego-integriteitsschaal); IR = Interne Religiositeit; ER = externe religiositeit . **. p < .01, *. p < .05 Aangezien de totaalscore op de MFODS de belangrijkste expliciete maat van doodsangst is in dit onderzoek, werd eerst een ANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabele de totaalscore op de MFODS en als factor Groep en Geslacht. Het hoofdeffect van Groep is significant, F(2,69) = 4.31, p = .02. Het hoofdeffect van Geslacht is niet significant, F(1,69) = 3.51, p > .05. Het interactie-effect van Groep en Geslacht is niet significant, F(2,69) = .92, p > .05. De ouderen (M = 122.48, SD = 17.71) rapporteren meer doodsangst in vergelijking met jongeren (M = 140.70, SD = 16.85) en volwassenen (M = 131.77, SD = 26.57), zoals nagegaan door contrastanalyse (p = .01). Het hoofdeffect van Groep werd verder bestudeerd aan de hand van een independent samples t-test. Ouderen en jongeren verschillen significant wat betreft de totaalscore op de MFODS, t(47) = 3.71, p = .001. Ouderen en volwassenen verschillen niet significant wat betreft de totaalscore op de MFODS, t(49) = 1.46, p > .05, evenmin als volwassenen en jongeren, t(48) = 1.42, p > .05.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
34
Aangezien de MFODS een multidimensionele maat van doodsangst is en verschillen tussen de groepen op subschaalniveau interessant zijn voor het huidig onderzoek, werd vervolgens een MANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de subschalen van de MFODS (F1, F2, F3, F4, F5, F6, F7, F8) en met als factor Groep en Geslacht. Het hoofdeffect van Groep is significant, F(16,124) = 4.12, p = .001. Het hoofdeffect van Geslacht is eveneens significant, F(8,62) = 6.84, p = .001. Het interactie-effect van Groep en Geslacht is niet significant, F(16,124) = .87, p > .05. Uit de univariate toetsen blijkt dat het effect van Groep vooral samenhangt met F1, F(2,69) = 11.66, p = .001, F3, F(2,69) = 4.14, p = .02, F6, F(2,69) = 5.82, p = .005 en F7, F(2,69) = 5.60, p = .006, maar niet met F2, F(2, 69) = .37, p > .05, F4, F(2,69) = .78, p > .05 en F8, F(2,69) = 4.31, p > .05. Uit de univariate toetsen blijkt dat het effect van Geslacht vooral samenhangt met F2, F(1,69) = 23.42, p = .001 en F4, F(1,69)= 24.33, p = .001. In tegenstelling tot de verwachtingen rapporteren ouderen, zoals nagegaan door contrastanalyse, in vergelijking met jongeren en volwassenen meer angst voor het stervensproces (p =.001), meer angst om vernietigd te worden (p = .005) en meer angst voor het bewustzijn van de dood (p = .001). Indien we enkel rekening houden met de oudste en de jongste groep, zoals nagegaan door een independent samples t-test, valt op dat ouderen in vergelijking met jongeren meer angst ervaren voor het stervensproces, t(47) = -5.28, p = .001, meer angst om vernietigd te worden, t(47) = -2.22, p = .03, meer angst voor het onbekende, t(47) =-2.19, p = .03 en meer angst voor het bewustzijn na de dood, t(47) = -2.99, p = .004. Indien we enkel rekening houden met de groep ouderen en volwassenen, zoals nagegaan door een independent samples t-test, valt op dat ouderen in vergelijking met volwassenen meer angst voor het stervensproces, t(49) =-4.39, p = .001, meer angst om vernietigd te worden, t(49) = -2.60, p = .01, en meer angst voor het bewustzijn na de dood, t(49) = -2.79, p = .008, ervaren. Indien we enkel rekening houden met de groep volwassenen en jongeren, zoals nagegaan door een independent samples t-test, valt op dat volwassenen in vergelijking met jongeren meer angst ervaren voor het onbekende, t(48) = 2.28, p = .03, en meer angst voor het lichaam na de dood, t(48) = 3.94, p = .001.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
35
Het effect van de factor Geslacht bestuderen we verder aan de hand van een independent samples t-test. De resultaten suggereren dat vrouwen meer angst ervaren voor de doden, t(73) = -4.84, p = .001 en meer angst voor de dood van significante anderen, t(73) = -4.92, p = .001 Om na te gaan of ouderen meer ego-integriteit hebben verworven in vergelijking met jongeren en volwassenen, werd een one-way ANOVA uitgevoerd, met als afhankelijke variabele de totaalscore op de subschaal ego-integriteit van de IPB en als factor Groep. Deze analyse leverde een significant resultaat op, F(2,72)= 10.47, p = .001. Door middel van contrastanalyse werd aangetoond dat ouderen een significant hogere mate van ego-integriteit bereikt hebben in vergelijking met jongeren en volwassenen, p = .001. De gemiddelde score van de ouderen op deze schaal (M= 27,08) was kleiner dan die van de jongeren (M= 33.67) en de volwassenen (M= 33.69). Verdere verschillen tussen de groepen werden bestudeerd aan de hand van een independent samples t-test. Ouderen hebben in vergelijking met jongeren, t(47) = -3.55, p = .001, én in vergelijking met volwassenen, t(49) = -3.81, p = .001, een significant grotere mate van ego-integriteit bereikt. Er is geen verschil in ego-integriteit tussen jongeren en volwassenen, t(48) = -.02, p > .05. Er werd, noch voor de ouderen, noch voor de jongeren, noch voor de volwassenen, een significante correlatie gevonden tussen de subschalen van de MFODS en de totaalscore op de MFODS en de ego-integriteitschaal van de IPB (zie tabel 4, 5, 6). Er werd evenmin, noch voor de ouderen, noch voor de jongeren, noch voor de volwassenen, een significante correlatie gevonden tussen de interferentie-en de NAPeffecten voor de doodsgerelateerde trials en de ego-integriteitschaal van de IPB. In tegenstelling tot de verwachtingen werd er geen correlatie gevonden tussen interne en externe religiositeit en doodsangst zoals gemeten door de MFODS, noch voor de ouderen, jongeren en volwassenen. Er werd eveneens noch voor de ouderen, jongeren en volwassenen een correlatie gevonden tussen interne en externe religiositeit en doodsangst zoals gemeten door het NAP-paradigma, niet voor de interferentie-en NAP-effecten. Er werd echter wel een significant negatieve correlatie, r(25) =-.58, p = .003, tussen interne religiositeit en ego-integriteit bij de ouderen. Met andere woorden:
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
36
deze correlatie suggereert dat bij ouderen intern religieus zijn gerelateerd is aan meer ego-integriteit, en omgekeerd. Er werd een significant negatieve correlatie gevonden tussen de totaalscore op de MFODS en de STAI, r(75) =-.32, p = .005, over alle deelnemers. Met andere woorden: hoe meer doodsangst personen rapporteren op de MFODS, hoe meer trekangst ze rapporteren op de STAI, en omgekeerd.
Impliciete maat: Negative Affective Priming Paradigma In dit onderdeel van de resultatensectie worden de resultaten van het NAPparadigma besproken. Datareductie Enkel responsen die correct waren in zowel de prime als probe trials werden geanalyseerd. Bovendien werden extreme reactietijden beschouwd als outliers en niet gebruikt in de analyses. De cut-off responstijden waren minimum 300 msec. en maximum 4000 msec.. Statistische NAP-analyses Interferentie effecten Om de interferentie effecten te bepalen, werden de prime trial reactietijden gebruikt als afhankelijke variabelen in een 3 x 2 x 2 Analysis of Variance (ANOVA) met Groep (ouderen vs. volwassenen vs. jongeren) als tussen-subject variabele en Priming conditie (controle vs. experimenteel) en Valentie (doodsgerelateerd vs. nietdoodsgerelateerd) als binnen-subject variabele (zie tabel 7 voor de gemiddelde reactietijden en bijhorende standaarddeviaties in de prime trial).
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
37
Tabel 7. Gemiddelde reactietijden en corresponderende standaarddeviaties in msec. voor doodsgerelateerde (D) en niet-doodsgerelateerde trials (ND) in de controle en experimentele condities in prime en probe trials.
Controle conditie
Experimentele conditie
Interferentie
Inhibitie
D M(SD)
ND M(SD)
D M(SD)
ND M(SD)
OUDEREN 1676.46 prime trial (425.33) 1585.01 probe trial (373.89)
1645.92 (369.98) 1713.20 (440.61)
1798.61 (500.21) 1585.70 (433.01)
1583.63 122.15 (370.88) (175.6) 1708.43 (433.01)
JONGEREN 843.13 prime trial (161.65) 777.21 probe trial (140.85)
824.04 (136.16) 800.15 (128.08)
895.04 (171.77) 833.35 (166.77)
826.24 51.91 2.2 (130.65) (113.36) (44.59) 835.23 56.14 35.08 (168.06) (75.59) (77.43)
1010.78 (150.75) 1036.30 (130.65)
1117.74 (183.48) 990.78 (162.43)
1043.57 48.43 32.79 (205.46) (117.94) (116.62) 1069.79 12.28 33.49 (146.81) (94.69) (105.68)
MIDD LFT prime trial probe trial
1069.30 (198.18) 978.5 (188.09)
D ND D ND M(SD) M(SD) M(SD) M(SD) -62.29 (121.49) .69 -4.77 (99.18) (127.06)
Een hoofdeffect voor Valentie werd gevonden, F(1,72) = 20.84, p = .001, dit hoofdeffect suggereert dat de gemiddelde reactietijd voor de doodsgerelateerde prime trials ( M = 1236.37, SD = 471.15) trager was in vergelijking met de nietdoodsgerelateerde prime trials ( M = 1158.39, SD = 413.45). Er werd eveneens een hoofdeffect gevonden voor Priming conditie, F(1,72) = 10.72, p = .002, dit hoofdeffect wijst erop dat de gemiddelde reactietijd op de experimentele condities ( M = 1213.74, SD = 445.34) trager was in vergelijking met de controle condities (M = 1181.02, SD = 432.55). Het interactie-effect tussen Valentie en Priming conditie was significant, F(1,72) = 17.67, p = .001. Bovendien is ook de cruciale driewegs interactie Valentie x Priming conditie x Groep significant, F(1,72) = 6.83, p = .002.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
38
Om deze driewegs interactie verder in detail te bestuderen, werd een 2 x 2 repeated measure ANOVA met Priming conditie en Valentie als binnen-subject factoren uitgevoerd voor elke groep afzonderlijk. Bij de groep ouderen is er een significant hoofdeffect van Valentie, F(1,24) = 9.19, p = .006. Gemiddelde reactietijden waren trager op de doodsgerelateerde prime trials (M = 1737.54, SD = 455.90) in vergelijking met de niet-doodsgerelateerde prime trials (M = 1614.77, SD = 365.42 ). Het hoofdeffect van Priming conditie is niet significant, F(1,24) = 1.87, p = .19. Verder is er een significant interactie-effect tussen Valentie en Priming conditie, F(1,24) = 19.69, p = .001. Om dit interactie-effect verder te bestuderen werd een t-toets voor afhankelijke steekproeven gebruikt om controle en experimentele condities voor doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde trials afzonderlijk te vergelijken. Snellere reactietijden werden geregistreerd in de controle condities (M = 1676.46, SD = 425.33) in vergelijking met de experimentele condities (M = 1798.61, SD = 500.21) van de doodsgerelateerde trials, t(24) =-3.48, p = .002, en snellere reactietijden werden geregistreerd in de experimentele condities (M = 1583.63, SD = 370.88) in vergelijking met de controle condities (M = 1645.92, SD = 369.98) van de niet-doodsgerelateerde trials (zie figuur 2). Dit wijst op interferentie voor de doodsgerelateerde trials, maar niet voor de niet-doodsgerelateerde trials. Figuur 2. Gemiddelde reactietijden in msec. van de controle en experimentele condities in de doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde prime trials bij de ouderen.
Gemiddelde reactietijd in msec
Interactie Valentie x Priming conditie bij ouderen 1850 1800 1750 1700 1650 1600 1550 1500 1450 Doodsgerelateerde trials Prime trial controle condities
Niet - doodsgerelateerde trials Prime trial experimentele condities
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
39
Bij de groep jongeren is er een significant hoofdeffect van Valentie, F(1,23) = 4.70, p = .04. Gemiddelde reactietijden waren trager op de doodsgerelateerde prime trials (M = 869.09, SD = 156.86) in vergelijking met de niet-doodsgerelateerde prime trials (M = 825.14, SD = 131.56). Er is eveneens een significant hoofdeffect van Priming conditie, F(1,23) = 5.46, p = .03. Gemiddelde reactietijden op de experimentele condities (M = 860.64, SD = 138.37) waren trager in vergelijking met de controle condities (M = 833.59, SD = 139.45). Het interactie-effect Valentie x Priming conditie is echter niet significant, F(1,23) = 3.53, p = .07. Bij de groep volwassenen is er een significant hoofdeffect van Valentie, F(1,25) = 8.13, p = .009. Gemiddelde reactietijden op de doodsgerelateerde prime trials (M = 1093.52, SD = 181.64) waren trager in vergelijking met de niet-doodsgerelateerde prime trials (M = 1027.17, SD = 170.50). Er is eveneens een significant hoofdeffect van Priming conditie, F(1,25) = 6.29, p = .019. Gemiddelde reactietijden op de experimentele condities (M = 1080.65, SD = 179.52) waren trager in vergelijking met de controle condities (M = 1040.04, SD = 161.89). Het interactie-effect Valentie x Priming conditie is niet significant, F(1,25) = .23, p = .64. Interferentie effecten werden berekend door de responstijden voor de prime trial controle conditie af te trekken van de responstijden voor de prime trial experimentele conditie (zie tabel 6 voor de gemiddelde reactietijden en corresponderende standaarddeviaties in de prime trial). Positieve waarden reflecteren relatief grotere interferentie. Voor zowel doodsgerelateerde als niet-doodsgerelateerde trials werd de interferentie voor respectievelijk de doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde informatie berekend. Bij de jongeren was de gemiddelde interferentiescore voor de doodsgerelateerde informatie 51.91 (SD = 113.36), bij de middelbare leeftijd 48.43 (SD = 117.94) en bij de ouderen 122.15 ( SD = 175.6). De gemiddelde interferentiescore voor de niet-doodsgerelateerde informatie was bij de jongeren 2.2 (SD = 44.59), bij de middelbare leeftijd 32.79 (SD = 116.62) en bij de ouderen -62.69 ( SD = 121.49). (zie figuur 3) De interactie tussen Groep en Interferentie type werd verder bestudeerd aan de hand van een independent samples t-test. Er is geen significant verschil tussen de interferentiescores voor de ouderen en volwassenen wat betreft de doodsgerelateerde
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
40
trials, t(49) = 1.78, p >.05, maar wel wat betreft de niet-doodsgerelateerde trials, t(49) = -2.85, p = .006. Er is geen significant verschil tussen de interferentiescores voor ouderen en jongeren wat betreft de doodsgerelateerde trials, t(47) = 2.73, p > .05, maar wel wat betreft de niet-doodsgerelateerde trials, t(47) = -2.45, p = .001. Indien we enkel rekening houden met de jongeren en volwassenen, is er noch een significant verschil in de interferentiescores voor de doodsgerelateerde trials, t(48) = .11, p > .05, noch voor de niet-doodsgerelateerde trials, t(48) = -1.21, p > .05. Figuur 3. Gemiddelde interferentiescores voor de doodsgerelateerde trials en de nietdoodsgerelateerde trials bij de jongeren, volwassenen en ouderen.
Gemiddelde Interferentiescore in msec. (experimental - control)
Interferentie effecten 150 100 50 0 -50 -100
Jongeren
Volwassenen
doodsgerelateerde trials
Ouderen niet-doodsgerelateerde trials
Inhibitie effecten Een 3 x 2 x 2 Analysis of Variance (ANOVA) met Groep (ouderen vs. volwassenen vs. jongeren) als tussen-subject variabele en Valentie (doodsgerelateerd vs. niet-doodsgerelateerd) en Priming Conditie (controle vs. experimenteel) als binnensubject factor werd uitgevoerd.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
41
Een hoofdeffect voor Valentie werd gevonden, F(1,72) = 19.84, p = .001, dit hoofdeffect suggereert dat de gemiddelde reactietijden op de doodsgerelateerde probe trials (M = 1127.48, SD = 418.38) sneller waren in vergelijking met de nietdoodsgerelateerde probe trials (M = 1196.99, SD = 464.51). Er werd eveneens een hoofdeffect voor Priming conditie gevonden, F(1,72) = 6.37, p = .01. Dit hoofdeffect suggereert dat de gemiddelde reactietijden op de experimentele condities (M = 1173.16, SD = 432.73), over alle deelnemers, trager waren in vergelijking met de controle condities (M = 1151.31, SD = 443.63). Het interactie-effect tussen Valentie en Priming conditie is niet significant, F(1,72) = .02, p = .90. De cruciale driewegs interactie is eveneens niet significant, F(1,72) = .73, p = .48. Er is dus een normale inhibitie over alle deelnemers en over alle stimuli, zowel doodsgerelateerd als niet-doodsgerelateerd. Er werd besloten om de inhibitie effecten toch te berekenen voor de verschillende groepen. Inhibitie effecten (of NAP-effecten) werden berekend door de reactietijden op de probe trial controle condities af te trekken van de reactietijden op de probe trial experimentele condities (zie tabel 7 voor de gemiddelde reactietijden en bijhorende standaarddeviaties). Positieve waarden reflecteren relatief grotere inhibitie. Voor zowel doodsgerelateerde als niet-doodsgerelateerde trials werd de inhibitie voor respectievelijk de doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde stimuli berekend. Bij de ouderen was dit .69 (SD = 99.18) voor de doodsgerelateerde trials en -4.77 ( SD = 127.06) voor de niet-doodsgerelateerde trials. Bij de jongeren was de gemiddelde inhibitiescore 56.14 (SD = 75.59) voor de doodsgerelateerde trials en 35.08 (SD = 77.43) voor de niet-doodsgerelateerde trials. Bij de volwassenen was de gemiddelde inhibitiescore voor de doodsgerelateerde trials 12.28 (SD = 94.69) en voor de nietdoodsgerelateerde trials 33.49 (SD = 105.68). De inhibitie effecten worden geïllustreerd in figuur 4.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
42
Figuur 4. Gemiddelde inhibitie effecten voor de doodsgerelateerde trials en de nietdoodsgerelateerde trials bij de jongeren, volwassenen en ouderen.
Negative Affective Priming in msec (experimental - control)
Inhibitie effecten 60 50 40 30 20 10 0 -10 Jongeren
Volwassenen
doodsgerelateerde trials
Ouderen niet-doodsgerelateerde trials
Om de NAP-scores te vergelijken tussen de groepen werd een t-test voor onafhankelijke steekproeven uitgevoerd. De resultaten suggereren dat de ouderen in vergelijking met de jongeren een significant kleiner NAP-effect hebben voor de doodsgerelateerde stimuli, t(47) = -2.19, p = .03, maar niet voor de nietdoodsgerelateerde stimuli, t(47) = -1.32, p = .19. Nadere bestudering van het NAPeffect van de ouderen, toont aan dat inhibitie voor doodsgerelateerde trials afwezig is, zoals nagegaan door een one-sample test, t(25) = .66, p > .05. Dit is niet het geval bij de jongeren, t(24) = 3.64, p = .001. Er is geen significant verschil in de NAP-effecten tussen de ouderen en volwassenen, noch voor de doodsgerelateerde stimuli, t(49) = -.43, p > .05, noch voor de niet-doodsgerelateerde stimuli, t(49) = .25, p >.05. In tegendeel, bij de volwassenen lijkt de inhibitie voor doodsgerelateerde trials eveneens te ontbreken, zoals nagegaan door een one-sample test, t(26) = .66, p > .05.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
43
Er is geen significant verschil tussen jongeren en volwassenen wat betreft de NAP-effecten noch voor de doodsgerelateerde stimuli, t(48) = 1.8, p > .05, noch voor de niet-doodsgerelateerde stimuli, t(48) = .06, p > .05.
Correlaties Interferentie vs. Inhibitie. Om de relatie tussen interferentie en inhibitie te onderzoeken werden Pearsons correlatiecoëfficiënten berekend tussen de interferentiescores en NAP-effecten, over alle deelnemers, voor de doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde trials afzonderlijk. De resultaten toonden een significante correlatie aan tussen de inferentiescore voor de niet-doodsgerelateerde stimuli en het NAP-effect voor de niet-doodsgerelateerde stimuli, r(75)= .30, p = .009, maar niet tussen de interferentiescore voor de doodsgerelateerde stimuli en het NAP-effect voor de doodsgerelateerde stimuli, r(75) = .14, p > .05.
Vergelijking tussen de MFODS en het NAP-paradigma
Een belangrijke onderzoeksvraag van deze scriptie is om na te gaan of er een verschil is tussen jongeren en ouderen wat betreft doodsangst nagegaan op een impliciete en expliciete manier. Aangezien de NAP-taak een indicatie geeft van algemene doodsangst, is enkel de totaalscore op de MFODS gebruikt om het verband na te gaan tussen de expliciete maat van doodsangst en de impliciete maat. Er is, in tegenstelling tot de verwachtingen, geen significante correlatie tussen de interferentie effecten voor de doodsgerelateerde trials en de totaalscore op de MFODS, over alle deelnemers, r(75) = .05, p > .05. De correlatiecoëfficiënt tussen het NAPeffect voor doodsgerelateerde trials en de totaalscore op de MFODS is, over alle deelnemers, r(75) = .29, p = .01. Na berekening van de correlaties voor de drie groepen afzonderlijk, vonden we een significante correlatie tussen het NAP-effect voor de doodsgerelateerde trials en de MFODS voor de ouderen, r(25) = .42, p = .04, maar geen
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
44
significante correlatie tussen het NAP-effect voor de doodsgerelateerde trials en de MFODS voor de jongeren, r(24) = .32, p > .05, en de volwassenen, r(26) = .07, p > .05. Met andere woorden: hoe meer doodsangst ouderen rapporteren op de vragenlijst, hoe kleiner het NAP-effect, en omgekeerd. Dit geldt niet voor de jongeren, hier blijkt er een discrepantie te bestaan tussen de expliciete en impliciete maat van doodsangst. Het is ook interessant om ons af te vragen of er een correlatie is tussen de STAI en de interferentie effecten voor de bedreigende trials. Er is een significante correlatie tussen de interferentie effecten voor de bedreigende trials en de STAI, over alle deelnemers, r(75) = -.26, p = .03. In normale omstandigheden verwachten we dat personen met meer trekangst tragere reactietijden of meer interferentie zullen hebben op de experimentele condities van de bedreigende trials. Personen met meer trekangst zullen namelijk meer interferentie ervaren van de bedreigende distractor dan personen met minder trekangst. In de experimentele condities van de bedreigende prime trials moet men echter reageren op een doodsgerelateerd target, het is dus mogelijk dat het doodsgerelateerd target meer aandacht vereist. Om deze verklaring te ondersteunen werd de correlatie berekend tussen de interferentiescores voor de bedreigende trials en de totaalscore op de MFODS. Er is een significante correlatie tussen de interferentie effecten voor de bedreigende trials en de totaalscore op de MFODS, r(75) = .29, p = .01. Deze correlatie wijst erop dat hoe meer doodsangst personen ervaren, hoe minder interferentie ze zullen ervaren van de bedreigende distractor in het benoemen van het doodsgerelateerd target. Er werd een significant negatieve correlatie, over alle deelnemers, gevonden tussen de totaalscore op de MFODS en de STAI, r(75) = -.32, p = .005. Dus, deze correlatie suggereert dat doodsangst en trekangst aan elkaar gerelateerd zijn en biedt eveneens een verklaring voor de negatieve correlatie tussen de interferentie effecten voor de bedreigende trials en de STAI. Er is echter, in tegenstelling tot de verwachtingen, geen significante correlatie tussen de STAI en het NAP-effect voor de bedreigende stimuli, r(75) = -.13, p > .05.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
45
BESPREKING EN CONCLUSIE Binnen deze scriptie was de centrale doelstelling een beeld te vormen over de attitudes ten opzichte van de dood bij ouderen versus jongere volwassenen. Deze attitudes zijn zowel op expliciete, zoals gemeten door de MFODS, als op impliciete manier, zoals gemeten door een Negative Affective Priming Paradigma, nagegaan. Uitsluitend gebruik maken van expliciete maten, zou geen volledig beeld weergeven van de attitudes ten opzichte van de dood. Binnen dit onderzoeksveld is het namelijk belangrijk om er zich bewust van te zijn dat mensen alle baat kunnen hebben bij het ontkennen of onderdrukken van hun angst voor de dood. Becker (1973) schreef in zijn werk The Denial of Death dat het onmogelijk is om constant te leven met het bewustzijn van de eigen sterfelijkheid. Expliciete maten van doodsangst zijn onderhevig aan deze bewuste vertekeningen, aangezien zij teruggaan op strategische controleprocessen. Impliciete maten zijn niet onderhevig aan deze vertekeningen, want zij doen een beroep op automatische, onbewuste processen. In het huidig onderzoek hadden ouderen op expliciet niveau meer doodsangst in vergelijking met jongere volwassenen. Dit is in tegenstelling tot de verwachtingen, aangezien de meeste studies meer doodsangst aantoonden bij jongeren dan bij ouderen (e.g., Cicirelli, 2001, 2002; Thorson & Powell, 1988; Tomer & Eliason, 1996). Toch is het belangrijk dit te nuanceren, aangezien er in het onderzoek naar doodsangst veel tegenstrijdige bevindingen zijn. Een minderheid van studies vond geen verband tussen doodsangst en leeftijd (Conte, Weiner & Plutchik, 1982; Swenson, 1961) en Fortner en Neimeyer (1999) stellen dat leeftijd geen betrouwbare predictor van doodsangst is. Heel weinig studies bestuderen overigens de heel oude mensen (Hallberg, 2004), terwijl in dit onderzoek enkel plus zeventigjarigen zijn bevraagd. Cicirelli (2002) stelt dat ouderen hun angst voor de dood afneemt, maar dat ouderen wel angstig blijven voor het stervensproces. Ouderen hadden op de totaalscore van de MFODS meer doodsangst dan jongeren en volwassenen. Op subschaalniveau werden er eveneens significante verschillen gevonden: ouderen hadden meer angst voor het stervensproces en meer angst voor het bewustzijn van de dood dan jongeren en volwassenen. Wanneer enkel
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
46
rekening werd gehouden met de jongeren en de ouderen, hadden ouderen meer angst voor het stervensproces en meer angst voor het bewustzijn van de dood dan jongeren. Wanneer enkel rekening werd gehouden met de volwassenen en de ouderen, hadden ouderen meer angst voor het stervensproces, meer angst om vernietigd te worden en meer angst voor het bewustzijn van de dood. Volwassenen rapporteerden in vergelijking met jongeren meer angst voor het onbekende en meer angst voor het lichaam na de dood. Enkel de verschillen op subschaal 1 van de MFODS, angst voor het stervensproces, liggen in lijn met de verwachtingen. De verschillen op subschaalniveau tussen jongeren, volwassenen en ouderen duiden het belang aan om doodsangst als een multidimensioneel construct te conceptualiseren en bijgevolg ook op het belang van het gebruik van multidimensionele meetinstrumenten, zoals de MFODS. Deze visie wordt ondersteund door diverse vooraanstaande onderzoekers in het veld van het onderzoek naar doodsangst (e.g., Conte, Weiner & Plutchik, 1982; Hoelter, 1979; Thorson & Powell, 1990). De resultaten ondersteunen een eenvoudige lineaire visie op de relatie tussen doodsangst en leeftijd, namelijk dat hoe ouder men wordt hoe meer angst men heeft voor de dood. Opvallend is echter dat deze resultaten lijnrecht ingaan tegen de bevindingen van De Raedt en Van der Speeten (in press). De Raedt en Van der Speeten (in press) onderzochten de relatie tussen doodsangst en leeftijd, aan de hand van de MFODS en een emotionele Strooptaak. Expliciet werd er geen verschil gevonden in doodsangst tussen ouderen en jongeren, tenzij op de drie volgende subschalen van de MFODS: angst voor de dood van significante anderen, angst voor een vroegtijdige dood en angst voor het onbekende. Op deze subschalen hadden ouderen minder angst voor de dood dan jongeren. Op de impliciete meting werd eveneens duidelijk dat ouderen minder doodsangst hadden in vergelijking met jongeren. Deze resultaten wezen op een algemene aanvaarding van de dood door ouderen. De resultaten van de impliciete attitudes tegenover de dood zijn niet conform de verwachtingen. De resultaten liggen echter wel in lijn met de resultaten zoals bekomen door de expliciete meting. Ouderen ervaren meer interferentie in de experimentele condities van de doodsgerelateerde prime trials in vergelijking met de controle condities
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
47
van de doodsgerelateerde prime trials. Meer specifiek ervaren ouderen meer interferentie van een doodsgerelateerde distractor in vergelijking met een nietdoodsgerelateerde distractor in het benoemen van een niet-doodsgerelateerd target. Deze vertraging in de benoeming van het niet-doodsgerelateerd target in de experimentele conditie van de doodsgerelateerde prime trials in vergelijking met de benoeming van het niet-doodsgerelateerd target in de controle conditie van de doodsgerelateerde prime trials treed niet op bij de jongeren en de volwassenen. Deze resultaten suggereren dat ouderen op impliciet niveau angst voor de dood hebben. De inhibitie effecten duiden erop dat er een algemeen normale inhibitie is over alle deelnemers en over alle stimuli, zowel doodsgerelateerd als niet-doodsgerelateerd. Er is geen significant interactie effect tussen Valentie en Priming conditie en Groep, toch valt in de ruwe gegevens op dat de inhibitie voor doodsgerelateerde trials bij de ouderen lijkt te ontbreken. Dit wijst, samen met de toegenomen interferentie in de doodsgerelateerde
trials,
op
een
uitgesproken
negativiteitseffect
voor
de
doodsgerelateerde trials. Ouderen vertonen op impliciet niveau angst voor de dood en dit is niet het geval voor de jongeren. Deze interpretatie kan gemaakt worden omdat de afwezigheid van inhibitie niet gerelateerd lijkt te zijn aan een gebrek aan interferentie. Er is namelijk geen correlatie tussen interferentie en inhibitie voor de doodsgerelateerde trials. Vermits het Negative Affective Priming Paradigma bestand is tegen sociaal wenselijk antwoorden, wijzen deze bevindingen erop dat ouderen en jongere volwassenen duidelijk verschillen in doodsangst. Zowel op expliciet als impliciet niveau rapporteren ouderen meer doodsangst dan jongere volwassenen. Op expliciet niveau rapporteren volwassenen meer doodsangst dan jongeren op twee subschalen van de MFODS: angst voor het onbekende en angst voor het lichaam na de dood. Deze bevindingen, zowel op expliciet als impliciet niveau, ondersteunen een eenvoudige lineaire visie op de relatie tussen doodsangst en leeftijd: namelijk hoe ouder men wordt, hoe meer angst men heeft voor de dood. Deze relatie werd echter niet in voorgaande studies gevonden (e.g., Tomer & Eliason, 1996).
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
48
Gezondheidsstatus is een mogelijke verklaring voor het verschil in bevindingen. In dit onderzoek verschilden de drie groepen wat betreft gezondheidsstatus, dit was niet het geval in het onderzoek van De Raedt en Van der Speeten (in press). De ouderen hadden een gemiddeld lagere gezondheidsscore dan de jongeren en de volwassenen. Fortner en Neimeyer (1999) stellen dat het hebben van meer fysieke problemen bij ouderen een significante predictor is van doodsangst. Andere studies vonden geen directe relatie tussen gezondheidsproblemen en doodsangst (Feifel, 1973; Templer, 1971), terwijl andere studies wezen op meer doodsangst bij personen met functionele beperkingen (Mullins & Lopez, 1982) en rokers (Kain & Nelson, 2001). In de studie van Fortner en Neimeyer (1999) werd, net als in dit onderzoek, een algemeen meetinstrument gebruikt voor gezondheidsproblemen. Hierdoor is het niet mogelijk te bekijken welke gezondheidsproblemen, e.g. functionele beperkingen, chronisch ziek zijn, de relatie tussen gezondheid en doodsangst modereren (Fortner & Neimeyer, 1999; Neimeyer et al., 2004). Neimeyer et al. (2004) concluderen in hun meta-analyse dat ziekte in sommige gevallen een directe invloed kan hebben op doodsangst, maar dat in andere gevallen de invloed van gezondheidsproblemen op doodsangst eerder een functie is van zowel interpersoonlijke factoren (e.g., omgevingsfactoren, sociale steun) als van persoonlijke factoren (e.g., copingsvaardigheden). De gevonden effecten in deze studie zijn zeker niet te wijten aan cognitief verval aangezien de ouderen in deze studie een adequate MMSE-score hadden. De huidige resultaten kunnen dus vertekend zijn door het verschil in gezondheidsstatus tussen de jongeren, volwassenen en ouderen. Zelfrapportagebias lijkt geen adequate verklaring voor het verschil in bevindingen met voorgaand onderzoek. Het is algemeen bekend dat zelf-rapportage onderhevig is aan sociaal wenselijk antwoorden (e.g., Karpinski & Hilton, 2001; Lundh & Radon, 1998). Aangezien ouderen volgens voorgaande studies minder angst hebben voor de dood, is het mogelijk dat de ouderen directer en minder sociaal wenselijk hebben geantwoord op de MFODS dan de jongere volwassenen. Jongere volwassenen daarentegen kunnen geprobeerd hebben om hun angst voor de dood op expliciet niveau te onderdrukken en daardoor hun angst voor de dood ontkend hebben op de MFODS. De resultaten wijzen echter niet in deze richting, aangezien ouderen ook op impliciet niveau angst voor de dood hebben.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
49
Er is bovendien enkel voor de ouderen een significante correlatie tussen de MFODS en het NAP-effect voor de doodsgerelateerde trials, dit betekent dat ouderen geen discrepantie ervaren tussen doodsangst op impliciet en expliciet niveau. Deze bevinding moet wel genuanceerd worden aangezien er geen significante correlatie is tussen de interferentie effecten voor de doodsgerelateerde trials en de totaalscore op de MFODS. Deze resultaten zijn tegenstrijdig met voorgaande bevindingen en dragen bij tot de gemengde resultaten die er reeds zijn in het onderzoek naar doodsangst. In voorgaand onderzoek, waarin een dalende relatie werd gevonden tussen doodsangst en leeftijd, ging men ervan uit dat ouderen, naarmate de dood opvallender aanwezig wordt, de dood gaan aanvaarden (e.g., Cicirelli, 2001; De Raedt & Van der Steepen, in press). Dit stemt overeen met modellen van succesvol ouder worden. De socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen, Isaacowitz & Charles, 1999) stelt bijvoorbeeld dat ouderen, omdat zij een gelimiteerde tijdshorizon hebben, van dag tot dag leven en gericht zijn op hun emotioneel welzijn. In toekomstig onderzoek kan het interessant zijn om het construct aanvaarding van de dood rechtstreeks te meten, aangezien doodsangst en aanvaarding van de dood twee verschillende concepten zijn. Een persoon kan angstig zijn voor de dood of voor het sterven, maar de dood toch als onvermijdelijk beschouwen en deze onvermijdelijkheid aanvaarden. Toekomstig onderzoek zou de aanvaarding van de dood kunnen meten met behulp van de Death Attitude Profile-Revised (DAP; Wong, Reker & Gesser, 1994) en de relatie met doodsangst nagaan zowel bij jongeren, volwassenen als ouderen. Het verschil in ego-integriteit tussen de jongeren, volwassenen en ouderen werd nagegaan. Zoals verwacht, hadden ouderen een hogere mate van ego-integriteit bereikt in vergelijking met jongeren en volwassenen. Aangezien volgens Erickson de volkomen persoonlijkheidsintegratie pas op latere leeftijd bereikt kan worden, nadat een aantal noodzakelijke stadia zijn doorlopen, is het een logisch gevolg dat ouderen reeds het laatste stadium met het conflict ego-integriteit versus wanhoop hebben bereikt. Erickson (1963) stelt dat wanneer de ego-integriteit niet tot ontwikkeling is gekomen, er sprake moet zijn van een hogere doodsangst. In deze studie werd echter nergens een significante correlatie gevonden tussen de MFODS, totaalscore en de subschalen, en de
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
50
ego-integriteitschaal van de Inventory of Psychosocial Balance. Dit is in tegenstelling met bevindingen uit vorige studies die een betrouwbare negatieve correlatie vinden tussen ego-integriteit en doodsangst (Erickson, 1963; Fortner & Neimeyer, 1999). In het verleden was er echter vaak geen eenduidige operationalisatie van het concept egointegriteit (Fortner & Neimeyer, 1999). De meeste schalen maken onderdeel uit van een bredere bevraging naar alle ontwikkelingsfasen, zoals de ego- integriteitsschaal van de IPB. De vertaalde items van de Inventory of Psychosocial Balance zijn eveneens soms onduidelijk. Zo is het item 7 “Ik heb mijn stempel gedrukt op de wereld.” of item 11 “Ik weet wat het betekent een sterk ik-gevoel te hebben.” vatbaar voor een ruime interpretatie. De interne consistentie van de ego-integriteitsschaal was in dit onderzoek onvoldoende bij de jongeren en matig voor de ouderen en volwassenen. Er werd, in tegenstelling tot de verwachtingen, geen significante correlaties gevonden tussen doodsangst, interne en externe religiositeit. In deze studie werd echter een zeer rudimentaire maat gebruikt voor religiositeit. De vragenlijst bestond slechts uit vier items, waarvan de eerste twee items peilden naar de centraliteit van geloof in iemands leven en de laatste twee peilden naar in welke mate religie het gedrag beïnvloedt. Opvallend was dat er een significant negatieve correlatie was tussen interne religiositeit en ego-integriteit bij de ouderen. Deze correlatie suggereert dat die ouderen waarvan religie een meer centrale plaats inneemt in hun leven, meer ego-integer zijn. In dit onderzoek waren de ouderen significant religieuzer, zowel wat betreft interne als externe religiositeit, dan de jongeren en volwassenen. Er werd een significante negatieve correlatie gevonden tussen de STAI en de MFODS. Deze correlatie suggereerde dat meer doodsangst gerelateerd is aan meer trekangst, en omgekeerd. Onze bevindingen suggereren dat vrouwen in vergelijking met mannen meer angst hebben voor de doden en meer angst voor de dood van significante anderen. Er werd geen significant Geslacht x Groep interactie-effect gevonden wat suggereert dat geslachtsverschillen gelijkaardig zijn voor zowel ouderen als jongere volwassenen.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
51
Cicirelli (2001) vond dat vrouwen meer angst hadden om te sterven en meer angst voor de dood van significante anderen, zoals gemeten door de MFODS. Met grote voorzichtigheid wijzen we erop dat enkel bij de ouderen snellere reactietijden worden geregistreerd in de experimentele condities van de nietdoodsgerelateerde prime trials in vergelijking met de controle condities van de nietdoodsgerelateerde prime trials. Meer specifiek ervaren ouderen minder interferentie van een niet-doodsgerelateerde distractor in vergelijking met een doodsgerelateerde distractor in het benoemen van een doodsgerelateerd target. Deze bevinding kan op verschillende manieren verklaard worden en verder onderzoek is hier dan ook aangewezen. Bovendien waarschuwt Joormann (2004) voor mogelijke confound effecten bij de afzonderlijke analyse van zowel negatieve (of in ons onderzoek: doodsgerelateerde) als positieve (of in ons onderzoek: niet-doodsgerelateerde) trials. Het is mogelijk dat in lijn met de interferentiescores voor de doodsgerelateerde trials, ouderen minder interferentie ervaren van de niet-doodsgerelateerde distractor omdat het doodsgerelateerde target hen volledig in beslag neemt. Dit is in overeenstemming met de bevinding dat angstige individuen selectieve aandacht hebben voor de informatie die relevant is voor hun angst (Kindt & van den Hout, 1999; Williams et al., 1996). Bovendien is er een significante positieve correlatie, over alle deelnemers, tussen de interferentie effecten voor de bedreigende trials en de totaalscore op de MFODS. Deze correlatie wijst erop dat hoe meer doodsangst personen ervaren, hoe minder interferentie ze zullen ervaren van de bedreigende distractor in het benoemen van het doodsgerelateerd target. Deze correlatie ondersteunt de hypothese dat ouderen minder interferentie ervaren van de niet-doodsgerelateerde distractor in het benoemen van het doodsgerelateerde target omdat het doodsgerelateerde target meer aandacht vereist. Bij een terugblik op het onderzoek is het noodzakelijk een aantal beperkingen in het opzet te bespreken. Vooraleer het eigenlijke onderzoek van start ging, is er een uitgebreid
vooronderzoek
afgenomen
waarin
gezocht
werd
naar
stimuli,
doodsgerelateerde en niet-doodsgerelateerde woorden, voor de NAP-taak. Het was belangrijk dat de woorden slechts op één punt van elkaar verschilden, namelijk op mate van doodsgerelateerdheid. Aan deze voorwaarde is slechts gedeeltelijk voldaan. De
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
52
woorden werden beoordeeld door jongeren en ouderen op hun mate van doodsgerelateerdheid, mate van bedreiging en arousal. Ouderen rapporteerden echter meer arousal voor de doodsgerelateerde woorden en minder arousal voor de bedreigende woorden, terwijl jongeren minder arousal rapporteerden voor de doodsgerelateerde woorden en meer arousal voor de bedreigende woorden. Dit kan de resultaten vertekend hebben, toekomstig onderzoek zou dus nog zorgvuldiger op zoek moeten naar geschikte stimuli voor de NAP-taak. Toekomstig onderzoek zou de NAPtaak kunnen repliceren met positieve arousal woorden versus doodsgerelateerde arousal woorden (e.g. opgetogenheid vs. afslachting). Een andere bemerking bij het uitgevoerde vooronderzoek is dat wanneer aan personen
gevraagd
wordt
om woorden
te
beoordelen
op
hun
mate
van
doodsgerelateerdheid mogelijks een ander netwerk van associaties wordt getriggerd dan wanneer de woorden moeten beoordeeld worden in de NAP-taak (e.g. zwart). Dit wordt ondersteund door Basset et al. (2004, p. 234) die stelt dat impliciete cognities, zoals gemeten door de NAP-taak, een doorgedreven patroon van mentale associaties zijn, beïnvloed door ervaringen uit het verleden, die toekomstig gedrag kunnen beïnvloeden zélfs in afwezigheid van het bewustzijn van deze mentale associaties. Het is eveneens noodzakelijk om er rekening mee te houden dat er in de literatuur geen consensus is over wat expliciete en impliciete maten precies meten (Karpinski & Hilton, 2001). Sommige studies suggereren dat expliciete en impliciete attitudes hetzelfde onderliggende construct meten, terwijl andere studies erop wijzen dat expliciete en impliciete attitudes verschillende, van elkaar onafhankelijke constructen meten. Karpinski en Hilton (2001) stellen dat de Impliciete Associatie Test (IAT) onafhankelijk is van de meetinstrumenten die attitudes op expliciete wijze nagaan. De auteurs stellen dat de expliciete meetinstrumenten de ‘ware ’ onderschrijving aan de attitude zullen meten, terwijl de IAT de associaties waaraan een persoon in zijn omgeving is blootgesteld zal meten. Als we deze redenering volgen, zou het mogelijk zijn dat doordat ouderen meer met de dood geconfronteerd worden dan jongeren (exposure), ze impliciet meer doodsangst hebben dan jongeren. Ouderen worden door hun leeftijd immers meer geconfronteerd met de dood en hebben normaal gezien reeds meer te maken gehad met het verlies van significante anderen in vergelijking met jongeren. De correlatie tussen de totaalscore op de MFODS en het NAP-effect voor de
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
53
doodsgerelateerde trials bij de ouderen, steunt echter de visie dat expliciete en impliciete attitudes hetzelfde onderliggende construct meten. Samenvattend kunnen we stellen dat dit het eerste onderzoek was dat doodsangst impliciet poogde te meten aan de hand van het NAP-paradigma. Replicatie van dit onderzoek is dan ook aangewezen. In toekomstig onderzoek is het noodzakelijk om steeds rekening te houden met de grote inter-individuele verschillen in de beleving van doodsangst. Het is evident dat er veel psychosociale factoren de relatie tussen doodsangst en leeftijd kunnen beïnvloeden, maar het is moeilijk om deze factoren allemaal in één studie op te nemen. Fry (2003) bijvoorbeeld onderzocht de rol van selfefficacy in de relatie tot doodsangst. Hij vond dat self-efficacy een significant groter gedeelte van de variantie in doodsangst kon verklaren dan demografische variabelen en andere traditionele variabelen. Hoe sterker de interpersoonlijke en emotionele selfefficacy van vrouwen en hoe sterker de instrumentele, organisatorische en fysieke selfefficacy van mannen, hoe lager hun angst voor het onbekende en angst voor het sterven. Een interessant startpunt voor toekomstig onderzoek kan zijn om aanvaarding van de dood als apart construct te meten. In deze scriptie werd dus in tegenstelling met voorgaand onderzoek gevonden dat ouderen op expliciet niveau meer angst voor de dood hebben dan jongeren en volwassenen. Ook wat de impliciete meting betreft, werd duidelijk dat ouderen angst voor de dood hebben. Deze bevindingen zijn niet in lijn met modellen van succesvol ouder worden, waaronder de socio-emotionele selectiviteitstheorie (Carstensen, Isaacowitz & Charles, 1999). Een kanttekening die we hierbij moeten plaatsen is dat het verschil in gezondheidsstatus tussen jongeren, volwassenen en ouderen de resultaten kan vertekend hebben.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
54
REFERENTIES
Ariès, P. (1987). Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven en gedenken. Amsterdam. Bargh, J.A., Chaiken, S., Raymond, P., & Hymes, C. (1996). The automatic evaluation effect: Unconditional automatic attitude activation with a pronunciation task. Journal of Experimental Social Psychology, 32, 104-128. Basset, J.F., Washburn, D.A., Vanman, E.J., & Dabbs, J.M. (2004). Assessing the affective simon paradigm as a measure of individual differences in implicit social cognition about death. Current Research in Social Psychology, 9, 234-247. Becker, E. (1973). The Denial of Death. New York: The free press. Carstensen, L.L., Isaacowitz, D.M., & Charles, S.T. (1999). Taking time seriously-A theory of socioemotional selectivity. American Psychologist, 54, 165-181. Carstensen, L.L., & Mikels, J.A. (2005). At the intersection of emotion and cognitionAging and the positivity effect. Current Directions in Psychological Science, 14, 117-121. Carstensen, L.L., Pasupathi, M., Mayr, U., & Nesselroade J. (2000). Emotional experience in everyday life across the adult life span. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 644-655. Cicirelli, V.G. (2001). Personal meanings of death in older adults and young adults in relation to their fear of death. Death Studies, 25, 663-683. Cicirelli, V.G. (2002). Fear of death in older adults: Predictions from terror management theory. Journal of Gerontology:Psychological Sciences, 57B, 358366.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
55
Conte, H.R., Weiner, M.B., & Plutchik, R. (1982). Measuring death anxiety: Conceptual, psychometric, and factor-analytic aspects. Journal of Personality and Social Psychology, 43, 775-785. Coppola, K.M., & Strohmetz, D.B. (2002). How is death and dying adressed in introductory psychology textbooks? Death Studies, 26, 689-699. Davis, E. P. (1996). Population aging and retirementincome provision in the European Union. Paper presented at Conference on the Economics of Ageing, Institute Francais des Relations Internationales, Paris. De Clercq, A., Grombez, G., Buysse, A., & Roeyers, H. (2003). A simple and sensitive method to measure timing accuracy. Behavior Research Methods, Instruments and Computers, 35, 109-115. Depaola, S.J., Griffin, M., Young, J.R., & Neimeyer, R.A. (2003). Death anxiety and attitudes toward the elderly among older adults: The role of gender and ethnicity. Death Studies, 27, 335-354. De Raedt, R., & Ponjaert-Kristoffersen, I. (2006). Self-serving appraisal as a cognitive coping strategy to deal with age-related limitations: An empirical study with elderly adults in a real-life stressful situation. Aging and Mental Health, 10, 195203. De Raedt, R., & Van Der Speeten, N. (in press). Discrepancies between direct
and
indirect measures of death anxiety disappear in old age. Universiteit Gent. Domino, G., & Affonso, D.D. (1990). A personality Measure of Erikson’s Life Stages: the inventory of psychosocial balance. Journal of Personality Assessment, 54, 576-588. Elias, N. (1985). The loneliness of the dying. Bath: The Pitmann Press.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
56
Erickson, E.H. (1963). Childhood and society (2nd ed.). New York: Norton. Feifel, H., & Branscomb, A.B. (1973). Who’s afraid of death?. Journal of Abnormal Psychology, 81, 282-288. Feifel, H. (1974). Religious convictions and fear of death among the healthy and the terminally ill. Journal for the Scientific Study of Religion, 13, 353-360. Feifel, H., & Nagy, V.T. (1980). Death orientation and life-threatening behavior. Journal of Abnormal Psychology, 89, 38-45. Florian, V., & Kravetz, S. (1983). Fear of personal death. Attribution, structure and relation to religious belief. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 600607. Florian, V., & Mikulincer, M. (1997). Fear of death and the judgment of social transgressions: A multidimensional test of terror management theory. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 369-380. Folstein, M.F., Folstein, S.E., & Mchugh, P.R. (1975). Mini-mental state-practical method for grading cognitive state of patients for clinician. Journal of Psychiatric Research, 12, 189-198. Fortner, B.V., & Neimeyer, R.A. (1999). Death Anxiety in older adults: a quantitative review. Death Studies, 23, 387-411. Fry, P.S. (2003). Perceived self-efficacy domains as predictors of fear of the unknown and fear of dying among older adults. Psychology and Aging, 18, 474-486. Greenwald, A.G., McGhee, D.E., & Schwartz, J.L.K. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition: The implicit association test. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1464-1480.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
57
Goeleven, E., De Raedt, R., & Dierckx E. (submitted for publication). The positivity effect in older adults at information processing level: the role of affective interference andinhibition. Universiteit Gent. Gross, J.J., Carstensen, L.L., Pasupathi M., Tsai, J., Skorpen, C.G., & Hsu, A.Y.C. (1997). Emotion and aging: Experience, expression and control. Psychology and Aging, 12, 590-599. Hallberg, I.R. (2004). Death and dying from old people’s point of view: A literature review. Aging Clinical and Experimental Research, 16, 87-103. Hoelter, J.W. (1979). Multidimensional treatment of fear of death. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 47, 996-999. Joormann, J. (2004). Attentional bias in dysphoria: The role of inhibitory processes. Cognition and Emotion, 18, 125-147. Kain, K., & Nelson, L.J. (2001). Cigarette smoking and fear of death: Explaining conflicting results in death anxiety research. Omega, 43, 43-61. Karpinski, A., & Hilton, J.L. (2001). Attitudes and the Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 774-788. Keller, J.W., Sherry, D., & Piotrowski, C. (1984). Perspectives on death: A developmental study. The Journal of Psychology, 116, 137-142. Kensinger, E. A. (2008). Age differences in memory for arousing and nonarousing emotional words. Journal of Gerontology, 63, 13-18. Kindt, M. & van den Hout, M. (1999). Angst en selectieve aandacht voor bedreigende informatie. Nederlands tijdschrift voor de Psychologie, 54, 63-72.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
58
Kline, P. (1992). The Handbook of Psychological Testing. London: Routledge. Langley-Evans, A., & Payne, S. (1997). Light-hearted death talk in a palliative day care context. Journal of Advanced Nursing, 26, 1091-1097. Lundh, L.G., & Radon, V. (1998). Death anxiety as a function of belief in an afterlife. A comparison between a questionnaire measure and a Stroop measure of death anxiety. Personality and Individual Differences, 25, 487-494. Milliken, B., Tipper, S.P., & Weaver, B. (1994). Negative priming in a spatial localization task: Feature mismatching and distracter inhibition. Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 20, 624-646. Mather, M., & Carstensen, L.L. (2003). Aging and attentional biases for emotional faces. Pscyhological Science, 14, 409-415. Mather, M., & Carstensen, L.L. (2005). Aging and motivated cognition : the positivity effect in attention and memory. Trends in Cognitive Sciences, 9, 496-502. Mather, M., & Knight, M.R. (2006). Angry faces get noticed quickly: threat detection is not impaired among older adults. Journal of Gerontology : Psychological Sciences, 61, 54-57. Mogg, K., & Bradley, B.P. (2005). Attentional bias in generalized anxiety disorder versus depressive disorder. Cognitive Therapy and Research, 29, 29-45. Mroczek, D.K. (2001). Age and emotion in adulthood. Current Directions in Psychological Science, 10, 87-90. Mullins, L.C., & Lopez, M.A. (1982). Death anxiety among nursing home residents : A comparison of the young-old and the old-old. Death Education, 6, 75-86.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
59
Neimeyer, R. A., & Van Brunt, D. (1995). Death Anxiety. In: Wass, H. & Neimeyer, R.A. (1995), Dying: Facing the facts (derde editie), 49-88. Washington: Taylor & Francis. Neimeyer, R.A., Wittkowski, J., & Moser, R.P. (2004). Psychological Research on death
attitudes: an overview and evaluation. Death Studies, 28, 309-340.
Ochsmann, R. (1984). Belief in afterlife as a moderator of fear of death? European Journal of Social Psychology, 14, 53-67. Pyszczynski, T., Greenberg, J., & Solomon, S. (1999). A dual-process model of defense against conscious and unconscious death-related thoughts: An extension of terror management theory. Psychological Review, 106, 835-845. Raes, K. (2003). Het moeilijke ontmoeten. Brussel: VUBPRESS. Rao, R., Dening, T., Brayne, C., & Huppert, F.A. (1997). Attitudes toward death: a community
study of octoagenarians and nonagenarians. International
Psychogeriatrics, 9, 213-221. Roediger, H. L., Capaldi, E. D., Paris, S. G., Herman, C. P., Brysbaert, M. (2003). Een inleiding psychologie. (derde druk) Gent: Academia Press. Rösler, A., Ulrich C., Billino J., Sterzer P., Weidauer S., Bernhardt T., Steinmetz H., Frölich L., & Kleinschmidt A. (2005). Effects of arousing emotional scenes on the distribution of visuospatial attention: changes with aging and early subcortical vascular dementia. Journal of the Neurological Sciences, 229-230, 109-116. Rothermund, K., & Brandtstädter, J. (2003). Coping with deficits and losses in later life: From compensatory action to accomodation. Psychology and Aging, 18, 896-905. Semenoff, B. (1977). Projective Tests. Chichester: Wiley.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
60
Smith, J., Borchelt, M., Maier, H., & Jopp, D. (2002). Health and well-being in the young old and oldest old. Journal of Social Issues, 58, 715-732. Stroop, J.R. (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18, 634-662. Swenson, W.M. (1961). Attitudes toward death in an aged population. Journal of Gerontology, 16, 49-52. Templer, D.I. (1971). Death anxiety as related to depression and health of retired persons. Journal of Gerontology, 26, 521-523. Thomé B., Dyckes A-K., & Hallberg I.R. (2004). Quality of life in old people with and without cancer. Quality of Life Research, 13, 1067-1080. Thorson, J.A., & Powell, F.C. (1988). Elements of death anxiety and meanings of death. Journal of Clinical Psychology, 44, 691-701. Thorson, J.A., & Powell, F.C. (1990). Meanings of death and intrinsic religiosity. Journal of Clinical Psychology, 46, 379-391. Tipper, S.P. (1985). The negative priming effect : Inhibitory priming by ignored objects. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 37A, 571-590. Tipper, S.P. (2001). Does negative priming reflect inhibitory mechanisms?A review and integration of conflicting views. The Quarterly Journal of Experminental Psychology, 54A, 321-343. Tomer, A., & Eliason G. (1996). Toward a comprehensive model of death anxiety. Death Studies, 20, 343-365.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
61
Van der Geest, S. (2000). I want to go: how elder people in Ghana look forward to death. Ageing and Society, 22, 7-28. Van der Ploeg, P.B., Defares, H.M., & Spielberger, C.D. (1980). Handleiding bij de Zelf-Beoordelings Vragenlijst, ZBV: Een Nederlandstalige bewerking van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventory. Lisse: Swets & Zeitlinger. Van der Speeten, N. (2004-2005). Attitudes tegenover de dood bij ouderen: een vergelijking
tussen doodsangst gemeten aan de hand van expliciet en
impliciete maten. Licentiescriptie van Universiteit Gent, 1-60. Verhofstadt-Denève,
L.,
Van
Geert
P.,
&
Vyt
A.
(2003).
Handboek
ontwikkelingspsychologie. Grondslagen en Theorieën. Houten : Bohn Stafleu Van Loghum. Verkuil, B., Brosschot, J.F., & Thayer, J.F. (in press). Capturing worry in daily life: Are trait questionnaires sufficient? Behaviour Research and Therapy. Vickio, C.J., & Cavanaugh, J.C. (1985). Relationships among death anxiety, attitudes toward aging, and experience with death in nursing home employees. Journal of Gerentology, 40, 347-349. Wass, H., & Forfar, C.S. (1982). Assessment of attitudes toward death. Measurement and Evaluation in Guidance, 15, 210-220. Wass, H., & Myers, J.E. (1982). Psychosocial aspects of death among the elderly: a review of the literature. The Personnel and Guidance Journal, 61, 131-137. Williams, J.M.G., Mathews, A., & MacLeod, C. (1996). The emotional stroop task and psychopathology. Psychologica Bulletin, 120, 3-24.
Doodsangst bij ouderen versus jongeren
62
Wittowski, J. & Baumgartner, I. (1977). Religiosität und Einstellung zu Tod und sterben bei alten Menschen. Zeitschrift für Gerontologie, 10, 61-68. Wong, P.T.P., Reker, G.T., & Gesser, G. (1994). Death Attitude Profile-Revised: A multidimensional measure of attitudes toward death. In R.A. Neimeyer (Ed.), Death anxiety handbook : Research, instrumentation, and application (p. 121148). Washington, DC : Taylor & Francis. Yalom, I.D. (2008). Tegen de zon inkijken. Doodsangst en hoe die te overwinnen. Amsterdam: Uitgeverij Balans. Zorg en Gezondheid, (1998-2004). Sterftecijfers. Retrieved May 22, 2007, from www.zorg-en-gezondheid.be/cijfers.aspx