INLEIDING definitie paleografie = παλαιός en γραφή, γράφω : de wetenschap die zich bezighoudt met het geschrift van vroegere tijden, evolutie en omstandigheden. (alle vormen van schrift en elk materiaal) beperking omdat: - verschillende onderzoeksmethoden voor verschillende schriften - andere aard (ander tekenschriftsysteem) bij elk geschrift - andere inhoud - zeer uiteenlopende kenmerken (door het materiaal) dus taakverdeling: - mycenologie (recent): alles van Mycene, ook kleitabletten in lineair B - epigrafie: alles op hard materiaal, maar behalve steen geen dingen uit Egypte - papyrologie: alle dingen uit Egypte (maar enkel de documentaire papyri, geen literaire)(en geen steen => epigrafie) - numismatiek: teksten op munten (vanaf 600 v.C., elektron, tot 500 één zijde bewerkt) - paleografie: literaire geschriften (op papyri en perkament) doelstellingen - het onderzoeken en beschrijven van de geschiedenis van het griekse schrift - het lezen en dateren van handschriften
CODICOLOGIE codicologie = recent, ontwikkeld uit de paleografie Dain : de manuscripten zelf, niet wat er op staat -
inventarissen van handschriften catalogi van catalogi beschrijven van het uiterlijk van de manuscripten inventarissen van gedateerde handschriften inventarissen van kopiisten inventarissen van verzamelaars en verzamelingen inventarissen van reproducties (= fotoboek)
GESCHIEDENIS vd paleografie Bernard de MONTFAUCON (1655 – 1741) : geschiedenis van het Griekse schrift: “Diarium Italicum” (diarium= rantsoen, dagelijkse kost) en “Palaeographia graeca” navolgers (vanaf 1850) - Fridericus Jacobus Bast : tekstkritiek - Wilhelmus Wattenbach : synthese - Edward Thompson: papyri “introduction to greek and latin paleography” - Gardthausen : “Griechische palaeographie” - Schubart : papyri “Griechische palaeographie”
GESCHIEDENIS vh schrift schrift = methode om de menselijke taal vast te leggen, zichtbaar en blijvend, in de tijd bewaard en in de ruimte verplaatst. (een mededeling vastleggen door te krassen, tekenen of schilderen op materiaal) I.
Fasen 1. embryonaal = geen tekens op materiaal maar symbolen (vb. verkeerslichten, uniformen, ...) 2. pictografisch = pictogram: het woord wordt afgebeeld, tekening van het woord 3. ideografisch = ideogram: de afbeelding kan ook een associatie voorstellen 4. fonetisch = een tekening stelt een klank of klankgroep voor (taalgebonden en conventioneel) syllabisch: de tekening stelt een lettergreep voor (syllabarium) alfabetisch: de tekening stelt een klank voor
II. Alfabetisch schrift * oudste vormen (tweede millenium v.C.): - de Sinaï-inscripties: ontdekt door Petrie, gedateerd 1500 v.C. Gardiner: missing link-idee het akrofonische principe - het Oegaritisch schrift: spijkerschriftuitzicht, consonantenschrift, 14de E v.C. - het schrift van Bublos: 1. pseudo-hiërogliefisch (syllabarium) : syllabisch -> consonantenschrift 2. oud-Noord-Semitisch (consonantenschrift) : tekens ontleend aan Kreta? * noord-semitisch consonantenschrift: - de Ahiram-inscripties: grafinscriptie, Fenicisch, 22 tekens, 10de E v.C. - de Mesa‘-steen: Fenicisch schrift, Moabitische taal (oudhebreeuws), 842 v.C. - de Karatepe-inscripties: Hiërogliefenhettitisch en Fenicisch schrift, 8ste E v.C.
III. Oorsprong van het Griekse alfabet: = afgeleid van het Fenicisch bewijs: - overlevering dat het alfabet van Kadmos komt, koning van Fenicië (ook: Palamedes (genoemd door Stesichoros) of Prometheus (door Aischulos)) - inscripties waarin schrijven in verband wordt gebracht met de Feniciërs - zelfde lettervormen - zelfde volgorde - zelfde namen - zelfde schrijfrichting (r. n. l., boustrofedon, retrograde schrift, uiteindelijk l.n. r.)
IV. Problemen om Grieks weer te geven met Fenicisch schrift (bedoeld voor een Fenicische taal met andere klanken) - tekort aan vocalen - overbodige consonanten V. Aanpassingen: - de overbodige consonantentekens worden gebruikt voor de vocalen - ander gebruik van consonantentekens: vb. ζ wordt geschreven met de I (zajin) (I als Z) σ wordt geschreven met M of Σ samek als ksi namenverwarring Aanvullingen: - complementaire tekens chi, phi, psi en theta - teken voor h, in niet-aspirerende gebieden gebruikt voor lange e (-> eta) opm.: wau, koppa en M verdwijnen
VI. Plaatselijke alfabetten: Kirchhoff, ‘Studien zur Geschichte des griechischen Alphabets’ -> kleuren -
groen: Kreta, Thera en Melos (geen complementaire tekens, maar omschrijvingen) donkerblauw: Klein-Azië, Korinthe, Argos, Megara + de eilanden vd Egeïsche zee (Ω) lichtblauw: Athene, Aegina, Sikuoon en de noordelijke cycladen (Naxos, Paros, Keos) rood: Peloponnesos, Euboia [en mss ook Rhodos (Guarducci, Kirchoff: donkerblauw)]
opm.: donkerblauw en lichtblauw = oostelijke type groen en rood = westelijk type
VII. Plaats van overname Monogenese v/h Griekse alfabet: eenvormigheid, zelfde aanpassingen: Traditioneel: Griekse haven met Fenicische handelaars vb. Cyprus, Rhodos, Kreta Recent: N-Syr. stad Al Mina = internat. handelskol. (9de E v.C.) (Ποσιδήιον, Herod.) VIII. Datum van overname Carpenter-principes (p. 30) 2de helft 8ste E v.C. (Nestorbeker, Dipulon-οἰνοχόη – 730) => 800 v.C.
SCHRIJFBENODIGDHEDEN I. Schriftdragend: waarop = substraat 1. goud en zilver : gouden boeken als wijgeschenk, orfische tabletten 2. brons - wetten, verdragen, besluiten - diplomata militaria = codices in metaal 3. lood: ‘plumbea volumina’, plooibaar, niet-oxiderend - vervloekingsplaatjes (κατάδεσμος, κατάδεσις, defixio) - orakelvragen - brieven: oudste brief (privé) = 6de E v.C. (-> μολυβδίνην ἐπιστολήν) - literair, vb. Hesiodos ‘werken en dagen’ op een loden plaat (= μόλυβδον) 4. tin, ivoor en glas 5. steen: (marmer = leukolithos) 6. klei : tabletten, vazen -> potscherven 7. bladeren (folia) : - palmbladeren - olijfbladeren: Syracuse πεταλισμός (τὸ πέταλον = blad) Athene ἐκφυλλοφορία (τὸ φύλλον = blad) 8. bast: liber, libri (vooral lindebast: φιλύρα, σανὶς φιλυρίνη) 9. hout: τὸ δελτίον, ὁ πίναξ, τὸ πινάκιον, ἡ σανίς witgemaakt: album, tabula dealbata opm.: Soloons wetten opgetekend op draaiende houten tafels (οἱ ἄξονες, αἱ κύρβεις) 10. was-tafeltjes: houten tafeltje bestreken met was: witgemaakt en zwarte was er over, krassen met stift aan elkaar vastgemaakte wastafeltjes = caudex, codex, codicillus wastafeltjeskoerier (brieven) = tabellarius 11. linnen: linteus, lintei libri 12. Papyrus: Cyperus papyrus Linnaeus (Linné) : papyrusblad vervaardigd uit het merg omstreeks 3000 v.C. al gevonden in graf Koptisch ‘papurro’= het koninklijke, het aan de koning toebehorende 1100 v.C.: papyrus -> Fenicische stad Bublos verband papyrus (Gr.: βύβλος, βίβλος)- Bublos: zie cursus p.39 verspreiding van papyrus in Griekenland: vanaf de 6de eeuw laatste papyrusgebruik: 1100 13. dierenhuid: (ἡ διφθέρα) = duurzaam gelooid, en aan één zijde bewerkt om beschreven te worden gebruikt door de Egyptenaren, de joden, de Perzen en de Ioniërs
14. Perkament: = kan aan beide zijden beschreven worden herkomst/oorsprong: volgens Plinius en Varro ontstaan in Pergamon bereiding: in kalkoplossing om te rotten, gesmart, gehaard en gevleesd (= onthaard en van vlees ontdaan – weggeschraapt), reiniging in kalkbad, opgespannen, gedroogd en met puimsteen en krijt glad en wit gemaakt. (vleeszijde is wit/grijs/grijswit, haarzijde is geelachtig) palimpsesten: in melk geweekt, afgesponsd, afgeschraapt en met puimsteen bewerkt. 15. Papier: herkomst/oorsprong: 105 n.C. door de Chinees Ts’ai Lun ontwikkeling: Arabieren kenden het al in de 7de eeuw rond 800 in Bagdad overschakeling van papyrus op papier rond 900 papierproductie in Kaïro en Damascus (charta Damascena) opm.: Griekse benaming voor papier = βαμβύκινον, βομβύκινον afgeleid v.d. Syr. stad βαμβύκη of van ‘zijderups’ (βόμβυξ) Oosters en Westers papier: Verschillen: zelfde grondstof (vlas), maar andere lijm: plantaardig stijfsel dierlijke gelatine riblijnen, kettinglijnen Westers = watermerk (ontstaan einde 13de eeuw, oudste gekend: 1282) kader met verschillen tss. Oosters en Westers papier: zie cursus, p. 47 II. Schrijfinstrumenten: waarmee 1. Stift uit ijzer, brons, ivoor of been bewaard in koker (graphiarium) -> wastafeltjes 2. Rietpen Egyptenaren: penseel op papyrus Grieken: rietpen (ὁ δόναξ, ὁ σχοῖνος, canna) = schuin afgesneden riet vanaf 3de E v.C.: calamus (κάλαμος) = gespleten riet bewaard in koker (calamarium) 3. (Ganzen)veer: vanaf de 4de E n.C. τὸ κονδύλιον, ὁ κόνδυλος, penna 4. Bronzen pen 5. Inkt: - donker: roetinkt (μέλαν τρύγινον of ἐλεφάντινον): met gom vermengd sepia-inkt (atramentum, σήπω= doen verrotten) galnootinkt: roestkleurig vitrioolinkt: vitriool bij galnoten en water, soms wijn of azijn; groenachtig - gekleurd: rood (μελάνιον κόκκινον, minium, rubrica; door een ἐρυθρογράφος), purper (enkel voor de keizer; κιννάβαρις, sacrum encaustum) goud (enkel op perkament), zilverschrift (enkel op gekleurd perkament) 6. Andere: inktpot (setje: voor rood en zwart; μελανδόχον, atramentarium), spons, liniaal, stift, puimsteen, passer, mesje, κυκλομόλυβδος
VORM VAN HET BOEK I. Rol De papyrusrol minstens tot de 4de E n.C. in gebruik ὁ τόμος = rol (bestaat uit 20 vellen papyrus, 2 tot 5 m lang) τὰ κολλήματα = de bladzijden, de vellen papyrus τόμος συγκολλήσιμος = samenhorende documenten aaneengekleefd tot een superrol (23m) ὁ ὀμφαλός, umbilicus = stokje om op te rollen κέρατα, cornua = schuine uitsteeksels aan het stokje om de rol vaster aan te spannen τὸ ἐπίγραμμα = de titel die op de buitenkant vd rol in verticale richting wordt genoteerd ὁ σίλλυβος = etiketje met titel bevestigd aan de buitenste rand vd rol τὸ κιβώτιον = houten kistje waarin een aantal rollen (vb. werk van 1 auteur) bewaard werd ἡ διφθέρα/ἡ φαινόλα, toga, paenula = perkamenten koker ἐλίττειν/ἀν- = met de linkerhand dichtrollen/ met de rechterhand openrollen ἡ σελίς = kolom ὁ χάρτης = een onbeschreven rol II.
Codex = gevouwen en aan elkaar gehechte bladen, beschermd door een band Romeinse uitvinding overgang rol – codex: einde 1ste E n.C. – t.e.m 3de E n.C. (pugillares membranei) rol verdrongen door codex: 4de E n.C.
voordelen: - kostenbesparend: beide zijden gebruikt - compact - gebruiksgemak: geen twee handen nodig, moet niet worden opgerold, passage snel te vinden - verslijt minder snel => Waarom vooral de Christenen de (papyrus)codex gebruiken (Roberts en Skeat): - Westelijke hypothese: evangelie van Marcus genoteerd in perkamentcodex, daarom in codexvorm overgenomen in Alexandrië, maar dan wel in papyrus omdat die in Egypte de gebruikelijke schriftdrager is. - Oostelijke hypothese: ‘nomina sacra’ en codex als nieuwigheden om zich als Christenen van heidenen en Joden te onderscheiden TECHNISCHE UITVOERING 1. Boekblok: losse vellen: gevouwen, samengenaaid = katern -> katernen samen = boekblok; quaternio (4 vellen, 8 blz., 16 pag.), binio, ternio, quinio, ... merkteken: custos, i.d. Renaissance: reclamanten (p. 60-61) 2. Formaat: in folio, in quarto, in octavo 3. Schriftspiegel: horiz. lijnen, vertic. lijnen, meestal 1 of 2 kolommen 4. de Band: tegen linten of koorden genaaid, waarvan de uiteinden verbonden worden met de band (τὸ στάχωμα, tegumentum): 2 plankjes uit eiken- of beukenhout, met leder of perkament overtrokken.
DE KOPIISTEN -
-
-
schrijfslaven, monniken, .. o.l.v. een προτωκαλλιγράφος. Regel van Theodoros Stoudites (760-830): model niet bevlekken, inkorten of toevoegen, geen accenten of interpunctie weglaten ὁ κολοφών: eindfiguur of subscriptio eindafwerking: titels e.a. aangevuld door de rubricator sierletters of versieringen door de miniator διόρθωσις : vergelijking met model, laatste correcties of aanvullingen kopieercentra (p. 68): - in Konstinantinopel (o.a. Efraimhandschriften) - van Arethas - op de Sinaïberg: het Katharinaklooster - Zuid-Italië: Grottaferrata en Montecassino
LECTUUR VD MANUSCRIPTEN I. Monocondylia term: voor het eerst gebruikt door Bernard de Montfaucon in zijn Palaeographia graeca: monocondylia sive perplexos calami ductus = woorden of zinnetjes in de subscriptiones geschreven in één enkele trek, zonder de pen op te lichten, waarbij letters zeer groot of zeer klein gemaakt worden. II. Datering 1. Gedateerde manuscripten: - decimaal cijfersysteem: akrofonisch (behalve voor het getal 1) (5de E v.C.- 1ste E n.C.) nl. de eerste letter vh woord voor het getal, is het getal vb. 5 = π , want πέντε - getallenalfabet: 1 t.e.m 10 wordt weergegeven door α tot ι (want de wau zit er nog bij) de volgende letters staan voor een tien- of honderdtal. De duizendtallen worden weergegeven door weer α t.e.m θ, maar dan met een apex (=accent links onderaan). - vanaf de 9de E: Byzantijnse tijdrekening: vanaf de schepping van de wereld op 1 sept. 5509 v.C. -> september-december: 5509 vh jaartal aftrekken januari-augustus: 5508 vh jaartal aftrekken - indictiones: onder keizer Constantijn vanaf 312 om de 15 jaar belastingscontrole 2. Ongedateerde manuscripten: - watermerken in geval van Westers papier - onder het bewind van een bepaalde keizer of patriarch - terminus ante quem - vergelijking van het handschrift adhv plaatwerken (zie codicologie) III. Stichometrie en colometrie Stichometrie = de manier om de lengte van een literair werk uit te drukken - poëzie: eenheid = het vers (een gedicht van zoveel verzen = lengte vh gedicht) - proza: eenheid = artificiële eenheid nl. lengte vd gemidd. hexameter bij Hom. = 15-16 lettergrepen, ofte 34-38 lettertekens = τὸ ἔπος, ὁ στίχος vaak komt nummering vd στίχοι voor: om de 100 regels letter vh alfabet id kantlijn of vermelding van het eindtotaal nut: - snel terugvinden van een bepaalde passage - als bibliografische aanduiding - om het loon van de kopiist te berekenen
Colometrie = de telling van de κῶλα nl. speciale schrijfwijze: στιχηδόν ofte στιχηρόν. Een στίχος is hier niet een tekstregel van een bepaalde lengte, maar een aantal regels die één betekenisgeheel vormen. De indeling van een tekst in betekenisgehelen wordt ook κατὰ κῶλα καὶ κόμματα genoemd. Een κῶλον = 8 tot 17 lettergrepen, een κόμμα minder dan 8. IV. Interpunctie e.a. 1. Scriptio continua = geen interpunctie of amper, geen woordscheiding Pas vanaf de 7de E v.C. tendens tot woordscheiding in Griekse literaire teksten, vanaf de 11de E v.C. een precieze woordscheiding in Latijnse handschriften. 2. Paragrafen eerst: nieuwe paragraaf = nieuwe regel streepje (ἡ παράγραφος)onder de eerste letters van de voorgaande regel opm.: wanneer de paragrafos van een versiering in de kantlijn vergezeld wordt, duidt dat het einde van een groter geheel aan = ἡ κορωνίς dan: geen nieuwe regel meer, maar een beetje plaats open tussen de paragrafen (die dus op dezelfde lijn staan), maar de paragrafos wordt wel nog steeds gezet onder de eerste letters van die regel waarop de nieuwe paragraaf begint. 5de E n.C.: de eerste letter van de eerste volle regel van de nieuwe paragraaf wordt vergroot en laat men in de kantlijn vooruitspringen. Soms wordt ook nog een paragrafos gezet. 3. Interpunctie Punten werden eerst gebruikt om woorden en woordgroepen te scheiden, maar een uitgewerkt interpunctiesysteem werd in Alexandreia ontwikkeld, door Aristophanes van Buzantion (260-180 v.C.). Pas vanaf de 9de E n.C. verschijnen de gewone komma, het vraagteken, ... . 4. Accentuatie -> Aristophanes van Buzantion -> Aelius Herodianos (2de E n.C.): “algemene accentuatieleer” Regelmatig accenten in manuscripten vanaf de 7de E n.C. evolutie van de spiritus asper en lenis: Aristophanes -> vereenvoudiging -> ca. 950 -> 12de E n.C. definitieve eindvormen 5. Andere tekens - soms dubbel accent op µέν en δέ - ἡ ὑφέν : streepje dat aangeeft dat twee woorden als samenstelling geschreven zijn - afkappingsteken voor elisie, niet-Griekse woorduitgangen, achter bep. consonanten - twee puntjes op i en u - horizontale lijn boven eigennamen; lijnstukken, hoeken, .. - iota ad- en subscriptum
V. Afkortingen -> verschillende manieren van afkorten: 1. Superpositie = de ene letter wordt boven de andere geplaatst (vb. o met u erbovenop = ou) 2. Ligatuur = letters worden in elkaar geschreven of letters hebben één of meer halen gemeenschappelijk (vb. epi) 3. Suspensie = weglaten van het woordeinde: de laatst geschreven letter wordt hoger geplaatst, soms wordt er een schuin streepje gezet om aan te geven dat het een afkorting is vb. door de lambda 4. Contractie = het middendeel wordt weggelaten -> nomina sacra 5. Symbolen vooral in de wiskunde, astronomie, astrologie, ... 6. Tachygrafische afkortingen = vaak vervormde lettercombinaties (p.80) Extra opmerkingen: - glossen = losse woorden, tussen de regels van de tekst, die de moeilijke woorden verklaren - scholia = langere aantekeningen, toelichtingen, voetnoten (geschreven in de marge) Kopiistenfouten 1. Fonetische verwarringen: problemen ontstaan door het meefluisteren van de tekst tijdens het schrijven, terwijl grieks postklassiek werd uitgesproken ondertussen: itacisme, ai wordt i, verdwijnen onderscheid lange en korte vocalen. 2. Verwarring van op elkaar gelijkende lettervormen 3. Verwarring van op elkaar gelijkende woorden (vaak eigennamen) 4. O.i.v. de context: progressieve en regressieve invloed 5. Verkeerde woordscheiding 6. Lipografie = omissie van letters, woorden, zinnen, .. : door homoioteleuton of door haplografie 7. Dittografie = herhaling van een lettergreep, woord, of zelfs langere tekstgedeelten 8. Verkeerde interpretatie van een afkorting 9. Transpositie 10. Toevoeging (interpolatie) 11. Banalisatie: vervanging van een lectio difficilior door een lectio facilior Correctie van fouten: - wegwassen (papyrus) of wegkrabben (perkament), doorhalen of tussen haakjes zetten - puntjes plaatsen boven of onder de fout = expungere - de correcte letter over de verkeerde letter heenschrijven
HET GRIEKSE SCHRIFT Inl.: kenmerken van de verschillende schrifttypes wordt beaald door de aard van het materiaal, de bestemming van de tekst en de smaak van de tijd of van de kopiist. Er zijn 6 schrifttypes: de epigrafische grondvorm, het oudere boekenschrift, het cursief schrift, het kanselarijschrift, de minuskel en de tachygrafie. 1. De epigrafische grondvorm = bepaald door de Atheense spellingshervorming van 403/402 v.C. (voor de precieze wijzigingen: zie p. 86) Het belang van deze epigrafische grondvormen is dat zij blijkbaar het uitgangspunt vormden voor het oudste Griekse schrift dat op papyrus is bewaard. 2. Het oudere boekenschrift = unciaalschrift uncialis is afgeleid van uncia, wat ‘1/12 van gelijk welke eenheid’ betekent, het houdt dus wss verband met de lettergrootte. 3. Het cursief schrift 4. Het kanselarijschrift = elegante, verzorgde vorm van het cursief schrift (vb. p 90) 5. De minuskel: ontstaan rond 800 n.C., combinatie van het unciaalschrift en het cursief (mooi en vlot). Oudste gedateerde minuskelhandschrift: de codex Uspenskij. 6. De tachygrafie = snelschrift, stenografie bijna (zie p. 80) I. De literaire papyri Inl.: het belang van papyri en de datering (p. 91-92). 1. Inscriptiestijl (vanaf de 4de E v.C.: oudste bewaarde) [foto 1: de Timotheospapyrus] 2. Ptolemaiisch boekenschrift: tussen 3de en 1ste E v.C. ontwikkeld uit de inscriptiestijl [foto 2] tweelijnensysteem, afgerondere vormen de Wet van Maas: de tekst schuift regel per regel meer naar links op 3. Sierstijl: ontwikkeld uit het einde van het Ptol. boekenschrift, gebruikt tot in 2de E n.C. -> sierstreepjes [foto 3a en b: o.a. de Hawara-Homeros] kenm.: strikt bilineair, de letters passen in een vierkant, ... (p.96) 4. Strenge stijl: vooral 2de en 3de E n.C. -> de Bakchulidespapyrus [foto 4] II. Het unciaalschrift Inl.: Hiëronymus’ term uncialis littera wordt gebruikt in de Latijnse paleografie om een schrifttype te onderscheiden vd capitalis, doordat het bilineair doorbroken wordt of door een minuskelvorm aan te nemen. In de Griekse paleografie heet dit majuskelschrift. ontstaan: vooral door technische innovatie nl. - invoering vd codex -> ongehinderd dr de rol wordt de schrijfstand aangepast - perkament = steviger -> harder op de pen drukken: dikke en dunne halen 4de tot einde 8ste eeuw in gebruik
1. Bijbelmajuskel - de codex Sinaiticus (4de E): siglum (alephteken) - de codex Vaticanus (4de E): siglum B [foto 5] - de codex Alexandrinus (5de E): siglum A = bevatten alledrie nagenoeg de volledige Bijbeltekst ook gebruikt voor profane teksten: - de Vaticaanse Dioon Cassius [foto 6] - de Ilias Ambrosiana - de Dioskourides van Wenen = medisch handschrift, vermoedelijk rond 512 geschr. vanaf eind 2de, hoogtepunt: 4de E, nog tot 9de. -> geometrische vormen (in een vierkant te plaatsen), bilineair systeem 2. Alexandrijnse majuskel = Koptische majuskel 6de tot 10de eeuw. -> letters volledig verticaal, brede en smalle letters, enorme Φ, rasterwerkuitzicht vb. de codex Marchialanus (siglum Q) [foto 7] 3. Ogivale majuskel = spitsboogstijl 7de tot 11de eeuw [foto 8] 4. Ronde liturgische majuskel = combinatie van Bijbelmajuskel en Ogivale majuskel [foto 9] opm.: perfect leesbaar: de ultieme majuskel
III. Het minuskelschrift 1. Ontstaan: vanaf de 9de eeuw: combinatie van leesbaarheid van unciaal en vlotheid van cursief (omstreeks 800) oudste gedateerde minuskelhandschrift: het Evangeliarum Uspenskij [foto 10] Lees p. 105 onderaan! (de Petripolitanus, Theodoros Stoudites en συρμαιογραφεῖν) Westen: Karolingische Renaissance -> de Schola Palatina (Ealhwine ‘Alcuinus’ van York) = de Karolingische minuskel: translitteratie (ὁ μεταχαρακτηρισμός) (p. 107!) Oosten: 9de eeuw: Byzantijnse Renaissance 2. Kenmerken: zie p. 108-109 3. Evolutie: lees redenering over het binnendringen van niet-auth. lettervormen p. 109
opdeling van de minuskel in 4 perioden: - codices vetustissimi: vanaf het ontstaan (800) tot ca. 950 - codices vetusti: van ca. 950 tot ca. 1250 - codices recentiores: van ca. 1250 tot ca. 1450 (ontstaan van de boekdrukkunst) - codices novelli: geschreven na het ontstaan van de boekdrukkuns Alternatieve indeling van Hunger: - ontstaan tot einde 12de eeuw: conservatief schrift, geleidelijke evolutie: strenge minuskel - begin 13de eeuw: verwildering van de lettervormen, verandering van het schriftbeeld
Codices vetustissimi Codices vetusti: tot ca. 1200 1. Perlschrift 2. Eckige Hakenschrift = Anastasiosstijl -> gedrongen uitzicht 3. Keulenstil (knotsenstijl) = Arethasstijl 4. Kirchenlehrerstil Codices recentiores: verval van de minuskel, verwildering -> afkortingen 1. Fettaugenmode (Hunger) 2. Metochitesstijl: probeert de verwildering in te dijken [foto 22] Codices novelli - de humanistenmanuscripten - de drukminuskel