‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’ Herman Wekker
bron Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’, in: Michiel Baud en Marianne C. Ketting (red.) ‘Cultuur in beweging’. Creolisering en Afro-Caraïbische cultuur. (Reeks Studium Generale Rotterdam 89.03.) Bureau Studium Generale Erasmusuniversiteit, Rotterdam 1989, p. 37-44.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wekk002onts01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / erven Herman Wekker
37
Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan Herman Christiaan Wekker
Inleiding Ik begin met een citaat uit een boek dat dateert uit 1938, geschreven door een missionaris, een zekere Pater J. Mols C.ss.R.. Het werkje van 85 pagina's heet Practische Handleiding voor het Aanleeren van het Neger-Engelsch. In de Inleiding staat het volgende te lezen (p.1): ‘Het Neger-Engelsch is een taaltje ontstaan, ontwikkeld en gemodificeerd uit en naar het aanpassingsvermogen van den Negerslaaf aan de taal van zijn meester. Dezen (d.w.z. de meesters/HW) zijn in de vroegste tijden der slavernij Engel schen en Schotten geweest, waarvan sommigen, van de West-Indische eilanden afkomstig, hun slaven mede naar Suriname overbrachten. Later waren het vooral Hollanders. Vandaar dat het Neger-Engelsch de meeste woorden afleidt van 't Engelsch en 't Hollandsch. Deze woorden zijn dan meestal verbasterd en ontdaan van harde medeklinkers, niet ongelijk aan wat een klein kind nababbelt van het hooren der grooten.’ Wat hier gezegd wordt door Pater Mols is gedeeltelijk juist, maar gedeeltelijk ook niet. Het is in ieder geval illustratief en representatief voor de manier waarop eeuwenlang, en vaak nu nog, tegen het Sranan, en tegen Creoolse talen in het algemeen, wordt aangekeken. Dit soort talen werd en wordt door veel mensen beschouwd als kinderlijk, minderwaardig en simpel. In dezelfde inleiding tot zijn leerboekje schrijft Mols over het Sranan, of Neger-Engels, dan ook als volgt (p.1): ‘Een taal dus van simpele, zelfs goedhartige menschen, die getracht hebben zich in het Engelsch eerst, in het Hollandsch later, zoo goed als 't kon uit te drukken... maar met Afrikaanschen mond.’ Hij vervolgt (p.1): ‘Men mag er derhalve geen soort van taalregels aan ten gronde leggen. Maar, eenmaal de bastaardtaal en mengeltaal gegeven, kan men deze schiften of daarin eenige orde brengen, om zoo het aanleeren er van voor den vreemdeling mogelijk te maken.’ De auteur van dit leerboekje snijdt in deze enkele citaten precies de thema's aan waar ik het hier over wil hebben:
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
38 1) hoe is het Sranan ontstaan? (d.w.z., in welke tijd is het gebeurd, wie waren de mensen waar het om ging, wat waren de omstandigheden en welke theorieën bestaan er over het ontstaan van Creoolse talen?); 2) hoe heeft de taal zich ontwikkeld? (d.w.z., is het mogelijk aan te geven hoe het Sranan zich vanaf het midden van de zeventiende eeuw ontwikkeld heeft, zijn er bronnen en welke bestaande theorieën over taalverandering bieden een verklaring voor wat er in meer dan 300 jaar met het Sranan gebeurd is?); 3) wat zijn de kenmerken van de structuur van het Sranan? (d.w.z., is het waar dat het Sranan werkelijk zo simpel is, en dat het nauwelijks enige structuur heeft? Zijn (Creoolse talen in het algemeen qua structuur te vergelijken met de gebrekkige taal van kinderen of vreemdelingen?). Ik maak nog twee algemene opmerkingen vooraf. Ten eerste dit: het Sranan, dat behalve Neger-Engels, ook wel Sranan Tongo, Nengre Tongo of Takitaki wordt genoemd, is de voornaamste Creoolse taal van Suriname, die vooral in de stad in de dagelijkse omgang door bijna iedereen gebruikt wordt. Hoewel het Sranan nog steeds vooral geassocieerd wordt met de Surinaamse Creolen (de negroïde bevolkingsgroep), spreekt en verstaat meer dan 95% van de hele stadsbevolking tegenwoordig Sranan. Het is de taal van de Westafrikanen die als slaven naar Suriname zijn gebracht. Een andere belangrijke autochtone taal in Suriname is het Sarnami-Hindustani, dat algemeen gebruikt wordt door de Hindoestanen in Suriname. Andere talen die in Suriname in een Surinaamse variant zijn ontstaan, maar een kleiner aantal gebruikers hebben dan het Sranan en het Sarnami, zijn onder meer de Creoolse talen het Ndjuka, het Paramaccaans, het Boni en het Saramaccaans, de Aziatische talen het Javaans en het Chinees, en het Surinaams-Nederlands. Het Algemeen Nederlands geldt als de officiële taal van Suriname. De meeste kinderen en volwassenen zijn twee- of meertalig. Bij veel Surinaamse Creolen is het bijvoorbeeld moeilijk uit te maken of hun moedertaal het Nederlands of het Sranan is. De tweede algemene opmerking die ik wil maken heeft betrekking op de definitie van de term ‘Creoolse taal’. Wat is een Creoolse taal? Over de definitie van dat begrip zijn niet alle Creolisten het eens. De meest gangbare visie is als volgt: als een eenvoudige contacttaal (een pidgin) de moedertaal wordt van een eerste generatie sprekers (bijvoorbeeld de kinderen van pidgin-talige slaven in een kolonie), dan noemen we dit nieuwe taalsysteem een Creoolse taal. De bekende Creolist Bickerton houdt het erop dat Creolisering altijd plaatsvindt binnen de eerste generatie kinderen van ouders die nog een pidgin spreken. Maar hij doet dat terwijl hij zich voornamelijk beperkt tot gegevens uit Hawaiï. Deze benadering wordt de laatste tijd nogal aangevochten. Maar voordat ik daarop inga, zeg ik nog een enkel woord over het begrip ‘pidgin’. Een pidgin is niemands moederstaal; het is een simpel, beperkt communicatiesysteem, dat onstaat tussen mensen die geen andere taal hebben waarin ze met elkaar kunnen communiceren.
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
39 Een pidgin is door zijn beperkingen niet geschikt voor normale conversatie. Het is het soort taalgebruik dat in contactssituaties ontstaat, bijvoorbeeld tussen Westeuropese zeelieden en Westafrikanen, tussen Europese en Chinese handelaren in de grote havensteden van het Verre Oosten, en tussen Amerikaanse soldaten en Vietnamezen. In zulke situaties ontstaat een gebrekkig taalsysteem, dat een beperkt doel heeft, namelijk loven en bieden, het verstrekken van korte opdrachten, dreigen en waarschuwen, uitingen die vaak vergezeld gaan van gebaren en geluiden die de betekenis van de woorden kracht moeten bijzetten. Zo'n pidgin kan een kort leven beschoren zijn (als het contact oppervlakkig en van voorbijgaande aard is), maar sommige pidgins stabiliseren zich en breiden zich uit, en kunnen bijvoorbeeld als handelstaal in een bepaalde streek zeer lang (soms eeuwen) blijven bestaan, meestal naast de andere taal of talen die daar gesproken worden. Het lijkt er nu echter op dat niet alle Creoolse talen een pidgin-fase hebben doorgemaakt. Dit zou met name gelden voor het Sranan. Als dat zo is, dan komt daarmee de visie dat Creolisering een kwestie van eerste-taalverwerving (in de eerste generatie) is, wel op losse schroeven te staan. Tegenwoordig geven enkele Creolisten de voorkeur aan de volgende, meer algemene definitie van een Creoolse taal: een Creoolse taal is de moedertaal van een gemeenschap, die ontstaan is uit een zodanig ingrijpende vermenging van verschillende talen, dat het daaruit voortvloeiende taalsysteem anders is dan dat van de oorspronkelijke talen. In tegenstelling tot een pidgin is een Creoolse taal een volwaardige, normale taal. In deze omschrijving is het element van de eerste-taalverwerving (de nativisering) verdwenen.
Het ontstaan van het Sranan Volgens Voorhoeve, Price, Bickerton en anderen, moet het Sranan als nieuwe taal in een verbazingwekkend korte tijd zijn ontstaan, namelijk in de periode van zestien jaar die ligt tussen 1651 en 1667. In 1651 werd de kuststrook van Suriname vanuit Barbados in opdracht van Francis Lord Willoughby of Parham in bezit genomen door een groep van ongeveer honderd Britse kolonisten. In de periode die volgde was Suriname een Britse bezitting, met plantages die bestuurd werden door Engelse en Schotse eigenaars en opzieners. Veel van de negerslaven die er te werk werden gesteld, kwamen van Barbados en andere Engels-talige eilanden in het Caraïbisch gebied, en men neemt aan dat ze, toen ze in Suriname aankwamen, al een of andere vorm van een pidgin of een Creoolse taal spraken. In 1664 werd de blanke aanwezigheid in de kolonie versterkt door de komst van 200 Portugees- Joodse planters. De Britten hebben het in de kolonie niet lang volgehouden. Getroffen door tropische ziekten verlieten velen van hen het land. Zoals bekend, werd de kolonie in 1667 door een Zeeuwse vloot in bezit genomen, en bij de Vrede van Breda (1667) officiëel overgedragen aan de Republiek der Nederlanden.
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
40 Volgens Voorhoeve waren er rond 1680 in Suriname nog slechts 39 Britten over. Suriname is tot 25 november 1975 vrijwel onafgebroken een Nederlandse kolonie gebleven. Het is aannemelijk dat er zich in de vijftiende eeuw aan de Westafrikaanse kust reeds een pidgin of Creoolse taal ontwikkeld moet hebben, die was gebaseerd op het Portugees en het Spaans. Vooral de Portugezen hielden zich in die tijd intensief bezig met de handel in slaven en andere koopwaar, van en naar landen als Gambia, Sierra Leone, Ghana en de Ivoorkust, en ze verzorgden met hun vrachtschepen ook het transport over de Atlantische Oceaan naar het Zuiden van de Verenigde Staten, het Caraïbisch gebied en het Noorden van Zuid-Amerika. De Afrikaanse slaven, die vaak al enige tijd in de depots hadden doorgebracht voordat ze op transport werden gesteld naar het Westen, spraken verschillende, over en weer niet begrijpbare Afrikaanse talen, en bedienden zich onderling waarschijnlijk dus ook van de Portugees-Spaanse pidgin waarin zij met de Europese handelaren en zeelieden communiceerden. Woorden in het hedendaags Sranan als pikin en sabi, die ook in vele andere Creoolse talen over de hele wereld voorkomen, getuigen nog van de Portugese en Spaanse invloed op het taalgebruik; het zijn restanten van die Westafrikaanse pidgin. Hancock wijst er echter op dat in dezelfde tijd in West-Afrika, in Guinee, ook een op het Engels gebaseerde Creoolse taal bestond (het Guinee Coast Creole English), dat naar zijn mening als basis heeft gefungeerd voor alle Atlantische Engelse Creooltalen (dus ook voor het Sranan). Het Sranan is immers een op het Engels gebaseerde Creoolse taal, waarin tegenwoordig naast Engelse, Afrikaanse en Portugese lexicale elementen zeer veel Nederlandse leenwoorden te vinden zijn. Maar de woordenschat en de grammaticale structuur van het Sranan zijn, net als die van het Saramaccaans en het Ndjuka, overwegend typisch Engels met allerlei Westafrikaanse invloeden. Laten we ter illustratie kijken naar een paar vergelijkbare zinnen in het Sranan, het Saramaccaans en het Ndjuka, en ik geef daarbij de Engelse equivalenten (ontleend aan Huttar): (1)
a. Sranan
c. Ndjuka A go na oso
A go a osu
A waka kon
A waka kon
A waka go na oso
A waka go a osu
A tyari den fisi kon
A tyai den fisi kon
b. Saramaccaans
d. Engels A go a wosu
He went home
A waka ko
He walked here
A waka go a wosu
He walked to the house
A tya dee fisi ko
He brought the fish here
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
41 Wat hierbij opvalt zijn de talrijke woorden die aan het Engels zijn ontleend; bijvoorbeeld go is afgeleid van het Engelse go, oso van house, waka van walk, kon van come, tyari van carry en fisi van fish. We mogen aannemen dat in het midden van de zeventiende eeuw, al op Barbados maar vooral later in Suriname, een proces van relexificatie heeft plaats gevonden: de oorspronkelijk overwegend Portugese woordenschat van de Westafrikaanse mengtaal werd op grote schaal vervangen door Engelse woorden. In het Saramaccaans en het Ndjuka zijn meer Portugese elementen overgebleven dan in het hedendaags Sranan. Het Sranan heeft naast Engelse woorden inmiddels ook zeer veel Nederlandse opgenomen, die allemaal qua uitspraak zijn aangepast aan de Afro-Surinaamse tongval. Wat verder opvalt is dat de grammatikale structuur van de zinnen in grote trekken Engels is, maar er zijn toch ook interessante verschillen met de standaard-grammatika van het Engels: bijvoorbeeld er wordt in de derde persoon enkelvoud in deze talen geen onderscheid gemaakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht (‘A’ kan dus he, she of it betekenen) en de werkwoorden kennen geen vervoegingen (dus het is: Mi waka, Yu waka, A waka, Den waka, enz.: I walked, You walked, He/she/it walked, They walked; de verleden tijd dus). Het systeem van de werkwoordstijden in het Sranan is boeiend en tamelijk complex, maar daar ga ik nu niet op in. Verder is het zo dat in deze en andere Creoolse talen geen onderscheid wordt gemaakt tussen het enkelvoud en meervoud van zelfstandig naamwoorden; dus a fisi is de vis en den fisi is de vissen. De woordvolgorde van zinnen is ook altijd vast; er bestaat geen grammatikaal verschil tussen bijvoorbeeld verklarende zinnen en vragende zinnen, en tussen actief en passief. Echter, het meest on-Engelse of on-Indo-Europese element in de voorbeelden zijn de zogenaamde seriële werkwoordconstructies, zoals waka kon, waka go en tyari...kon, combinaties van twee of soms drie werkwoorden die samen een bewegingshandeling uitdrukken; letterlijk ‘walked came’, dus ‘liep kwam’, ‘kwam hier’ of ‘kwam hierheen gelopen’. Dit verschijnsel is vrij normaal in verschillende Westafrikaanse talen, en men treft het aan in pidgins en Creooltalen in hele andere delen van de wereld (bijvoorbeeld Kameroen, Papua Nieuw Guinea en Hawaiï). De vraag over het ontstaan van het Sranan is niet gemakkelijk te beantwoorden. We tasten over de oorsprong van die taal nogal in het duister, omdat er over de vroegste periode geen geschreven bronnen bestaan. We kunnen daarom alleen wat speculeren over het vroegste begin, en de vraag ook iets algemener stellen: hoe ontstaan Creoolse talen in het algemeen? En hoe verklaart men de treffende structurele overeenkomsten tussen pidgins en Creoolse talen waar ook ter wereld? We beperken ons hier tot drie belangrijke theorieën die althans gedeeltelijk een antwoord trachten te geven op dit soort vragen. Het zijn 1) de reeds eerder genoemde relexificatie theorie, 2) de zgn. baby-talk theorie en 3) de universalis-
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
42 tische theorie. Het blijkt dat deze taalkundige theorieën elkaar niet uitsluiten, maar op sommige punten juist aanvullen. Op elk van de drie gaan we kort in. Zoals we zagen, gaat de relexificatie theorie ervan uit dat de basis van bijna alle pidgin- en Creooltalen gezocht moet worden in de Portugese pidgin, die als gevolg van de Europese expansie in de vijftiende eeuw in West-Afrika ontstond. Naarmate de Portugese invloed in de internationale handel en politiek afnam, en andere Europese volkeren die rol overnamen, veranderden ook de talen die in dat verkeer werden gebezigd: de Portugese woordenschat werd vervangen door een Engelse, Nederlandse, Spaanse of Franse, terwijl de grammatikale structuren in grote trekken dezelfde bleven. Een van de sterkste bewijzen voor deze theorie vormt het Saramaccaans, dat de moedertaal is van de afstammelingen van de negerslaven (de Marrons) die de plantages ontvluchtten en zich in het binnenland vestigden. Volgens sommigen heeft die taal een kern-woordenschat die voor ongeveer 50% aan het Engels is ontleend, voor 5% aan Afrikaanse talen, voor 5% aan het Nederlands, en voor ongeveer 40% aan het Portugees. De verklaring hiervoor is dat het Saramaccaans niet volledig is gerelexificeerd, en dit is een gevolg van het feit dat vele slaven de plantages reeds verlieten tijdens het bewind van de Engelsen. Dat het proces van relexificatie zich op die manier niet volledig heeft kunnen voltrekken, blijkt uit het grote aantal Portugese woorden in het Saramaccaans; ook in andere opzichten vertoont die taal enkele ‘diep-Creoolse’ (d.w.z. Afrikaanse) kenmerken. Het Sranan is daarbij vergeleken nogal westers. De relexificatie theorie (ook wel de theorie van de monogenese genoemd) verklaart ook waarom pidginen Creooltalen, of ze nu aan het Engels, het Frans of het Spaans verwant zijn, zo opvallend op elkaar lijken voor wat betreft hun zinspatronen, hun woordvorming en hun uitspraak: het is in wezen nog dezelfde structuur als van de Portugese pidgin van West-Afrika. De theorie kan echter niet verklaren waarom niet-Europese pidginen Creooltalen (bijvoorbeeld in India en Afrika) toch ook diezelfde gelijkenissen vertonen. De baby-talk theorie gaat ervan uit dat de vereenvoudigde structuur van pidgins het gevolg is van het feit dat de Europeanen de Afrikanen neerbuigend in een soort kindertaal toespraken, omdat ze bang waren anders niet begrepen te worden. Ze ontdeden hun Portugees, Engels, Nederlands of Frans van uitgangen en onregelmatigheden, en beperkten zich in hun vocabulaire tot een paar honderd woorden. Dit had ook te maken met ideeën die bestonden over het bevattingsvermogen van de Afrikaanse bevolking. Er bestaat geen twijfel aan dat het in de meeste gevallen inderdaad zo is gegaan. Toch is ook bekend dat niet alle Europeanen die houding aannamen, maar ook in die gevallen ontstonden pidgins die voor wat betreft hun structuur veel weg hebben van de taal van jonge kinderen. Dit brengt ons bij de derde theorie. De theorie van de taaluniversalia legt de nadruk op wat talen met elkaar gemeen hebben. In de afgelopen twintig jaar hebben taalkundigen zich er vooral op
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
43 toegelegd de kern van het systeem te ontdekken dat ten grondslag moet liggen aan alle menselijke talen. Men veronderstelt dat kindertaal en ‘foreigner talk’, maar ook pidgins en Creoolse talen het dichtst de universalistische basisstructuur van taal benaderen. De mens wordt verondersteld een aangeboren taalvermogen (een biologisch orgaan) te bezitten, dat hem in staat stelt een of meer talen te leren. In dit verband is ook wel gesproken over een taalkundig bio-programma, dat het leerproces stuurt. Deze hypothese valt binnen het kader van de moderne theoretische taalkunde, dat zich ten doel stelt te zoeken naar de eigenschappen van het menselijk taalvermogen, met name de beperkingen die dat vermogen aan de taalverwerving oplegt. Volgens deze Creolisten lijken pidgin- en Creooltalen zoveel op elkaar omdat het taalvermogen van de mens en het taalverwervingsproces nu eenmaal universeel zijn, en omdat talen als ze tot hun kern worden gereduceerd nu eenmaal veel op elkaar lijken. De theorie voorspelt dat in situaties van taalcontact die elementen die in de verschillende talen hetzelfde zijn, de beste overlevingskans hebben, en die elementen zijn de taaluniversalia. Op de theorieën over het ontstaan van pidgin- en Creooltalen komen we straks nog terug. Ik ga nu eerst kort in op de geschiedenis van het Sranan. We zullen dan zien dat het Sranan onder de Creoolse talen een bijzondere plaats inneemt.
De geschiedenis van het Sranan Vanaf het midden van de zeventiende eeuw heeft het Sranan zich ontwikkeld, gestabiliseerd en uitgebreid. Gelukkig beschikken we over enkele vroege bronnen die ons een goed idee geven van de ontwikkeling van de taal. Onze vroegste historische bron dateert uit 1718. Het is het zogenaamde fragment van Herlein, dat samen met de correcties van Nepveu uit 1765 te vinden is in het prachtige boek van Voorhoeve & Lichtveld, Creole Drum (1975: 280-282). Het fragment vormt een onderdeel van Herleins ‘Beschrijvinge van de Volksplantinge Zuriname...’. Vanaf ongeveer 1770 hebben we de beschikking over een aantal taalkundig interessante werken. Het Sranan is een van de best gedocumenteerde Creoolse talen. Helaas hebben we geen gegevens over de periode van vóór 1718, zodat we over het ontstaan van de taal alleen theoretisch kunnen speculeren. Uit het lopende onderzoek van Arends komt duidelijk naar voren dat het Sranan, misschien in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Hawaïaans Creools, dat door Bickerton is bestudeerd, niet binnen één generatie ontstaan kan zijn. Een vergelijkende studie toont aan dat er duidelijke verschillen zijn tussen het hedendaags Sranan en het Sranan van het begin van de achttiende eeuw, maar dat de vorming van de taal geen bijzonder snel proces kan zijn geweest. Het bewijsmateriaal daarover is het volgende:
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’
44 a) In het Herlein-fragment (dus meer dan 50 jaar na de vermeende Creolisering van het Sranan) treffen we nog duidelijke pidgin-kenmerken aan, zoals de afwezigheid van koppelwerkwoorden, lidwoorden, tijdsmarkeerders, modaliteitsen aspectpartikels, en seriële werkwoordsconstructies, waar het modern Sranan die wel heeft; de genoemde grammatikale verschijnselen komen allemaal regelmatig voor in Creoolse talen en zijn voor die talen juist zeer kenmerkend; het ontbreken van dergelijke kenmerken lijkt erop te duiden dat het Sranan in 1718 nog geen Creoolse taal was; b) Tussen 1750 en 1950 voltrekken zich in het Sranan enkele ingrijpende grammatikale veranderingen: de grammatikale verschijnselen die in 1718 nog ontbraken, doen geleidelijk aan hun intrede; onze belangrijkste bronnen hierbij zijn het Neger-Englisches Wörter-Buch van Schumann uit 1783 en het Neger-Engelsch Woordenboek van Focke uit 1855; c) De bevolkingssamenstelling van Suriname vanaf het midden van de zeventiende eeuw leende zich er niet toe dat de slaven en hun kinderen snel een Engelse Creooltaal konden vormen: er waren niet genoeg Engelsen in de kolonie en niet genoeg kinderen. Volwassen mannelijke slaven waren steeds in de meerderheid, en er werden voortdurend nieuwe aangevoerd. In de periode tussen 1651 en 1680 maakte, volgens de anthropoloog Price, het aantal in Suriname geboren slavenkinderen slechts 3% uit van de totale zwarte bevolking, en in de daarop volgende 70 jaar nooit meer dan 10%.
Als deze opmerkingen juist zijn, dan is de conclusie gewettigd dat in het geval van het Sranan de Creolisering een geleidelijk verlopend proces van vreemde-taalverwerving door opeenvolgende generaties van slaven is geweest. Het feit dat er voortdurend nieuwe volwassen Westafrikanen werden aangevoerd, verklaart bovendien waarom het Westafrikaanse element in het Sranan zo aanzienlijk is. Kortom: de nog lange aanwezigheid van typische pidgin-kenmerken, de langzame maar ingrijpende verandering van de structuur van het Sranan, en de historisch-demografische gegevens over Suriname ondersteunen gezamenlijk de visie dat de Creolisering en ont-Creolisering van het Sranan een geleidelijk proces van vreemde-taalverwerving moet zijn geweest, en dat de taal dus niet binnen één generatie door kinderen van pidgin-talige slaven is gevormd.
Herman Wekker, ‘Het ontstaan en de geschiedenis van het Sranan’