Dit boek kwam tot stand met de steun van de Vlaamse overheid: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In de teksten komt de mening van de auteurs naar voren en niet die van de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens.
Sport voor allen Strategieën voor laagdrempelig bewegen en sporten in Vlaanderen
Renaat Philippaerts (red.)
Acco
Leuven / Den Haag
Eerste druk: 2011
Gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Blijde Inkomststraat 22, 3000 Leuven (België) E-mail:
[email protected] – Website: www.uitgeverijacco.be Voor Nederland: – Uitlevering: Centraal Boekhuis bv, Culemborg – Correspondentie: Acco Nederland, Westvlietweg 67 F, 2495 AA Den Haag Omslagontwerp: Maarten Deckers © 2011 by Acco (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/2011/0543/144
NUR 744
ISBN 978-90-334-8464-3
Inhoud
Lijst van tabellen en figuren
9
Voorwoord
13
1.
15
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport Kristine De Martelaer, Jeroen Scheerder, Johan Lefevre en Renaat Philippaerts
1.
Achtergrond 1.1 Vorige studies naar vrijwilligerswerk in de sport
16 16
2.
Methode
19
3.
Resultaten 3.1 Aantal vrijwilligers in de sport 3.2 Profiel van de sportvrijwilliger 3.3 Niet-sportvrijwilliger
20 20 21 28
4.
Bespreking
28
Literatuurlijst
2.
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau Eigenheid, gelijkenissen en interorganisationele verhoudingen
31
33
Steven Vos en Jeroen Scheerder Met medewerking van Diane Breesch, Stefan Késenne, Wim Lagae, Jo Van Hoecke en Bart Vanreusel Inleiding
33
1.
35 35 36
Ontwikkeling van het sportlandschap langs aanbodzijde 1.1 Van monopolie tot een veelheid aan aanbieders 1.2 Overheid, middenveld en markt in de sport
6
|
Inhoud
2.
Trends
39
3.
Gelijkenissen en verschillen 3.1 Organisatieprofiel 3.1.1 Oprichtingsjaar 3.1.2 Organisatievorm 3.1.3 Organisatiegrootte 3.2 Human resources 3.3 Gebruikers 3.3.1 Gebruikers: benadering vanuit het aanbod 3.3.2 Profiel van de gebruikers: benadering vanuit de vraag
45 46 46 46 48 48 51 52 54
4.
Interorganisationele verbanden
56
5.
Besluit
61
Noten
64
Literatuurlijst
66
3.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren: implicaties voor beleid en praktijk
71
Marc Theeboom en Reinhard Haudenhuyse 1.
Situering onderzoekslijn
71
2.
Opboksen
74
3.
Onderzoeksopzet
75
4.
Resultaten 4.1 Begeleiding 4.1.1 Betrokkenheid 4.1.2 Inzicht in de leefwereld 4.1.3 Didactisch vermogen 4.1.4 Reputatie 4.1.5 Etniciteit 4.1.6 Groepsdynamica en veilig klimaat 4.1.7 Autoriteit 4.1.8 Houding 4.1.9 Sportpedagogisch concept 4.1.10 Tot slot 4.2 Organisatorische context 4.2.1 De aantrekkingskracht van de sport 4.2.2 Ligging
77 77 77 78 78 78 79 80 81 82 83 85 85 85 87
Inhoud
4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.2.6 4.2.7 4.2.8 4.2.9
Accommodatie en aanvullende activiteiten Competitie Groepssamenstelling Ladies only? Samenwerken Vorming, trainingen en opleidingen (VTO) Verschillen met de ‘traditionele’ boksclubs
|
7
88 89 90 91 92 93 94
5.
Effecten
96
6.
Besluit
99
Noten
101
Literatuurlijst
102
4.
105
Sport en beweging binnen een Brede School Ragnar Van Acker, Ilse De Bourdeaudhuij, Kristine De Martelaer, Jan Seghers en Greet Cardon
1.
Achtergrond 1.1 Werkmodellen Brede School met sportaanbod 1.2 Onderzoeksvragen
106 107 109
2.
Methode 2.1 Scholenpopulatie 2.2 Instrument en analyse
109 109 109
3.
Resultaten 3.1 In welke mate zijn de pijlers (incl. L.O.) van de werkmodellen toegepast door scholen? 3.2 In welke mate zijn de organisatorische principes van de werkmodellen toegepast door scholen? 3.3 Welke factoren voorspellen de gemiddelde totaalscore op de toepassing van de pijlers van de werkmodellen? 3.4 Welke factoren voorspellen de gemiddelde totaalscore op de toepassing van organisatorische principes van de werkmodellen?
110 110 111 113
114
4.
Bespreking
116
5.
Beleidsadvies
119
Literatuurlijst
121
8
5.
|
Inhoud
Evaluatie van de impact van interventies, gebaseerd op het ‘10.000 stappen per dag’-project
123
Ragnar Van Acker, Ilse De Bourdeaudhuij en Greet Cardon 1.
Achtergrond 1.1 Enkele ‘stappen’ terug in het verleden 1.2 Situering en doel van deze evaluatie
124 124 125
2.
Methode 2.1 Populatie en instrumenten 2.2 Ordening van gegevens in RE-AIM-dimensies
126 126 127
3.
Resultaten 3.1 Reach of bereik van het ‘10.000 stappen’ concept 3.2 Effectiveness of effect bij inwoners 3.3 Effectiveness of effect bij organisaties 3.4 Adoption of toepassing 3.5 Implementation of uitwerking 3.6 Maintenance of continuering 3.7 Globale impact van ‘10.000 stappen’ 3.8 Impact van ‘10.000 stappen’ per soort organisatie
127 127 127 128 128 129 130 130 131
4.
Bespreking
131
5.
Beleidsadvies
133
Literatuurlijst
136
Personalia
139
Lijst van tabellen en figuren
1. Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport Tabel 1.1.
Tabel 1.2. Tabel 1.3. Tabel 1.4. Tabel 1.5. Tabel 1.6. Tabel 1.7. Tabel 1.8. Tabel 1.9. Tabel 1.10. Tabel 1.11. Tabel 1.12. Tabel 1.13.
Diverse sportstructuren waar de Vlaamse sportvrijwilligers actief is (afgelopen 6 maanden) (meerdere antwoorden waren mogelijk, respondenten n = 267, antwoorden n = 287) Aantal sportvrijwilligers verdeeld in drie categorieën naargelang de functie Sportvrijwilligers opgesplitst naar geslacht, rijpercentage in functie van populatie sportvrijwilligers (n = 264) Sportvrijwilligers opgesplitst per leeftijdscategorie, kolompercentages (n = 264) Gezinsstatus van de sportvrijwilliger (n = 265) Opleidingsniveau (hoogst behaalde diploma van de sportvrijwilliger, rijpercentages (n = 265) Hoofdbezigheid naar taakinhoud van de sportvrijwilliger, rijpercentages (n = 261) Subjectieve evaluatie inkomen van sportvrijwilligers (n = 264) Sociaal netwerk van sportvrijwilligers (n = 271) Eigen sportbeoefening van de sportvrijwilliger, vroeger en nu Voordelen vrijwilligerswerk in de sport (n = 271) Motieven van sportvrijwilligers (n = 271) Redenen om geen vrijwilliger te zijn in de sport (n = 429)
2. De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau Tabel 2.1. Figuur 2.1. Figuur 2.2.
Kenmerken van sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen Model van profit-sectoren toegepast op de sport en andere vormen van bewegingscultuur Evolutie van het aantal sportclubs in Vlaanderen aangesloten bij erkende/gesubsidieerde sportfederaties, 1974-2007
15
21 22 23 23 24 24 25 25 26 26 27 27 28
33
36 38 39
10
|
Lijst van tabellen en figuren
Figuur 2.3. Figuur 2.4.
Figuur 2.5. Tabel 2.2. Tabel 2.3. Figuur 2.6.
Tabel 2.4. Tabel 2.5. Tabel 2.6. Tabel 2.7. Figuur 2.7. Tabel 2.8. Tabel 2.9.
Tabel 2.10.
Tabel 2.11.
Figuur 2.8. Tabel 2.12.
Evolutie van het aantal leden in Vlaanderen aangesloten bij sportfederaties, 1985-2009 Evolutie van het aantal 12- tot en met 75-jarige sporters, recreatiesporters, clubsporters, competitiesporters, fietssporters en loopsporters in Vlaanderen 1969-2007, percentages i.f.v. de totale populatie Evolutie van het actieve sportcontact bij volwassenen in Vlaanderen, 1969-2009 Evolutie van het aantal sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten tussen 1999 en 2008 De tien populairste sporttakken bij volwassenen in Vlaanderen anno 1979, 1989, 1999 en 2007 en in de stad Antwerpen anno 2008 Evolutie van het aantal erkende en gesubsidieerde gemeentebesturen in het kader van ‘het’ lokale sportdecreet, 1978-2009 Gemiddelde ‘leeftijd’ van sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten in Vlaanderen Organisatievorm van sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten in Vlaanderen Organisatiegrootte van sportclubs en fitnesscentra in Vlaanderen Human resources ingezet door sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten in Vlaanderen Aandeel vrouwen in bestuur, begeleiding en ledenbestand (excl. voetbal en wielrennen), tijdstrend 1974-2009 Samenstelling van het ledenbestand in sportclubs en fitnesscentra in Vlaanderen, in percentages Specifiek sportaanbod voor jongeren en senioren in sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen, in percentages Associatie tussen socio-demografische, socio-economische en psychografische kenmerken en het sporten in een sportclub en een fitnesscentrum voor 14- tot en met 85-jarige sporters in Vlaanderen anno 2009, coëfficiënten (Exp(β)) van de binaire logistische regressieanalyse Houding van sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen ten aanzien van concurrentie van en samenwerking met andere sportactoren, in gemiddelde waarden op een vijfpuntenschaal Interorganisationele samenwerkingsverbanden tussen sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten Aard van de samenwerking van sportclubs met andere sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen
40
40 42 43 43
45 46 47 48 49 51 52
53
54
57 58
59
Lijst van tabellen en figuren
Tabel 2.13. Tabel 2.14.
Aard van de samenwerking van fitnesscentra met sportclubs, andere fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen Aard van de samenwerking van sportdiensten met sportclubs, fitnesscentra en andere gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen
3. Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren: Implicaties voor beleid en praktijk Tabel 3.1. Figuur 3.1.
Overzicht afgenomen interviews Sport-plus analyseschema
|
11
60 62
71 76 100
4. Sport en beweging binnen een Brede School
105
Figuur 4.1. Figuur 4.2. Tabel 4.1.
107 108
Tabel 4.2.
Tabel 4.3. Tabel 4.4.
Werkmodel Lagere school Werkmodel Secundaire school Pijlers van de werkmodellen incl. L.O.: percentage scholen in dalende orde van toepassing en gemiddelde score voor toepassing op zes pijlers samen. In vet: pijlers toegepast door < 50% van scholen Organisatorische principes van de werkmodellen: percentage scholen in dalende orde van toepassing en gemiddelde score voor toepassing op alle principes samen. In vet: pijlers toegepast door < 50% van scholen Factoren per groep en hun relatie met de gemiddelde totaalscore op de toepassing van pijlers van de werkmodellen Factoren per groep en hun relatie met de gemiddelde totaalscore op de toepassing van organisatorische principes van de werkmodellen
5. Evaluatie van de impact van interventies, gebaseerd op het ‘10.000 stappen per dag’-project Figuur 5.1. Figuur 5.2. Tabel 5.1. Tabel 5.2.
Situering van de eerste evaluatie van ‘10.000 stappen’ Ordening van data in de verschillende RE-AIM-dimensies Vergelijking: inwoners die ‘10.000 stappen’ wel en niet kennen Fysieke activiteitsgraad van inwoners die ‘10.000 stappen’ wel en niet kennen
111
112 113
115
123 125 126 127 128
12
|
Lijst van tabellen en figuren
Tabel 5.3. Tabel 5.4. Tabel 5.5. Figuur 5.3. Figuur 5.4.
Vergelijking: organisaties die ‘10.000 stappen’ toepassen en niet toepassen Gemiddelde implementatiescores voor elke projectpijler en globale implementatiescore Scores op alle RE-AIM-dimensies Impact van ‘10.000 stappen’ op organisaties, per soort organisatie ‘Schakelstructuur’ of linksysteem voor publieke bewegingsprojecten
128 129 130 131 134
Voorwoord
Geachte sportliefhebbers, De voorbije vijf jaar heeft het Steunpunt CJS intensief onderzoek geleverd om antwoorden te vinden op beleidsrelevante vraagstukken. Dit creëert een noodzakelijke instroom van nieuwe kennis waarop ik als minister steeds kan terugvallen. Het helpt om op een gefundeerde en wetenschappelijk onderbouwde manier tot oplossingen te komen om een optimaal sportklimaat te creëren en de sportparticipatie te verhogen. Beleidsondersteunend onderzoek is slechts relevant indien er ook duidelijke aanknopingspunten zijn met de beleidsnota van de betrokken minister. In deze publicatie Sport Voor Allen – Strategieën voor laagdrempelig bewegen en sporten in Vlaanderen worden alle bevindingen uit de onderzoekslijn Sport voor Allen samengebracht. Via de eerste pijler in mijn beleidsnota streef ik ernaar om de sportparticipatie te verhogen. Een degelijk inzicht in het huidige sportaanbod helpt daarbij, doordat de noden vlotter gedetecteerd kunnen worden. Het hoofdstuk over de aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau levert daarover een pak informatie aan. Om een blijvende verhoging van de sportparticipatie te bereiken, moeten we een sportieve levensstijl creëren. Hiervoor moeten er enerzijds voldoende laagdrempelige initiatieven voorhanden zijn en anderzijds start men best reeds bij kinderen met het aannemen van deze sportieve levensstijl. Dit boekt gaat dieper in op deze twee thema’s in de hoofdstukken over de impact van laagdrempelige interventies, bijvoorbeeld het ‘10.000 stappen’ project en over sport en beweging binnen een ‘Brede School’ concept. Ik streef er met mijn beleidsnota eveneens naar om meer mensen aan het sporten te krijgen. Dit betekent dat we alle bevolkingsgroepen moeten bereiken met het gevoerde sportbeleid. De sociale dimensie en de kracht van sport om te komen tot een inclusieve samenleving moet ten volle benut worden. Het hoofdstuk over het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren draagt bij tot het verruimen van het inzicht in dit deeldomein. Om een sportbeleid op alle niveaus optimaal te laten functioneren, is de inbreng van vrijwilligers onmogelijk weg te denken. Hun belang wordt ook erkend via het ‘Europese jaar van de vrijwilliger 2011’. Bovendien zet ik met pijler twee van mijn beleidsnota in op het verhogen van de kwaliteit van het sportaanbod met alle actoren en op alle
14
|
Voorwoord
niveaus. De rol van vrijwilligers is hierin cruciaal. Via beleidsacties moeten we inzetten op het optimaal begeleiden en het verbeteren van de kennis en competenties van deze gemotiveerde groep. Zij zijn immers bepalend voor de kwaliteit van ons sportaanbod. Dit boek leert ons in het hoofdstuk over het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport meer over de huidige stand van zaken op dit gebied. Ik wens iedereen alvast erg veel leesgenot.
Met sportieve groet, Philippe Muyters, Vlaams minister van Sport
1.
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport Kristine De Martelaer, Jeroen Scheerder, Johan Lefevre en Renaat Philippaerts
Van de Vlaamse populatie 14-85 jaar geeft 22,2% aan de afgelopen 6 maanden als vrijwilliger gewerkt te hebben in het kader van een vereniging in het algemeen. Hiervan zijn er 38,7% actief in een sportstructuur (sportclub, sportfederatie, schoolsport, buurtsport, ...) wat neerkomt op 8,6% van de Vlaamse populatie. Van al deze sportvrijwilligers is de meerderheid (94%) actief in de georganiseerde sport (vooral in de sportclubs, in mindere mate in de sportfederaties). De gemiddelde tijdsbesteding per week van de sportvrijwilliger is tussen 5 à 6 uur (SD = 6,7). 43% van de sportvrijwilligers engageert zich slechts één uur of minder per week terwijl er toch nog één vijfde sportvrijwilligers 8 uur of meer werkt voor de sport. De diverse functie(s) werden in drie categorieën geclusterd: sporttechnisch, bestuur en ondersteunende functie, waarvan deze laatste de grootste blijkt te zijn. Taken zoals organiseren en/of uitvoeren van nevenactiviteiten worden het meest aangehaald (37,5%), gevolgd door catering (34,8%). Begeleiden van wedstrijden wordt door 25,3% van de respondenten geantwoord en 20,0% is lid van het dagelijkse bestuur. Slechts 28,1% van de Vlaamse sportvrijwilligers is van het vrouwelijke geslacht. Verhoudingsgewijze zijn de 14- tot 17-jarigen en de 65-plussers ondervertegenwoordigd, wat ook zichtbaar is in de variabele naar taakinhoud (respectievelijk studenten en gepensioneerden). Mensen met minderjarige kinderen engageren zich duidelijk minder dan de respondenten die geen minderjarigen (meer) in huis hebben. Diegenen met een routinejob blijken vrij goed vertegenwoordigd te zijn onder de sportvrijwilligers. Slechts 3,7% van de sportvrijwilligers geeft bij de subjectieve evaluatie van hun inkomen in het dagelijkse leven, aan dat ze moeilijk rondkomen, de helft komt redelijk rond en 45,7% gemakkelijk. Men heeft ook een groot sociaal netwerk maar hier kan geen causaliteit bewezen worden. De meeste sportvrijwilligers hebben ook vroeger zelf aan sport gedaan (72,1%) en zijn nu ook nog sportactief (76,0%). Wanneer gepeild werd naar de ervaren voordelen van vrijwilligerswerk dan scoorden ‘er plezier aan beleven’, ‘met vrienden samen zijn’ en ‘nieuwe mensen leren kennen’ zeer hoog, gevolgd door ‘bijleren’ dat ook door nog 42,5% van de respondenten als een belangrijk voordeel werd gepercipieerd. De belangrijkste motieven om met vrijwilligerswerk in de sport te beginnen is omdat het hen gevraagd werd, het hen interessant leek, uit clubliefde, ze geschikt waren voor de functie(s). Vrijwilligers die zich wel engageren maar niet in de sport, geven vooral aan dat ze geen tijd en geen interesse hebben.
16
1.
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
Achtergrond
Internationaal vergeleken is de Vlaming zeer sterk betrokken bij het verenigingsleven in het algemeen (ESS-survey, 2008 in VRIND, 2010). Vooral de sport is een sector waar een groot percentage vrijwilligers actief is (Smits et al, 2011; VRIND, 2008). In de sportwereld zijn vrijwilligers immers de basis en zijn beroepskrachten eerder uitzonderlijk (Laporte et al., 1997), waardoor hun sociale, maatschappelijke en economische waarde niet te onderschatten is (Van Meerbeek, 1993). Bovendien zijn er zeer gerichte opleidingsmogelijkheden voor de sportvrijwilligers, vooral binnen de Vlaamse trainersschool (VTS). Het verschaffen van meer inzicht in het profiel van de Vlaamse vrijwilliger in de sport is zowel vanuit maatschappelijk als vanuit wetenschappelijk oogpunt dan ook noodzakelijk. In de beleidsnota sport 2009-2014 (Vlaamse overheid, 2009) staat heel duidelijk vermeld dat er wordt gestreefd naar: (a) het verhogen van de kwalificatiegraad van sportbegeleiders op het terrein, (b) het verder aanbieden van praktijkgerichte opleidingen voor het bestuurlijk kader en (c) het leggen van de focus op de vrijwilliger in de sport tijdens het Europees jaar van de vrijwilliger (2011). Deze acties hebben nog meer zin als men enerzijds voldoende op de hoogte is van het profiel van de huidige populatie sportvrijwilligers en er anderzijds ook is geweten welke drempels mensen (nog) hebben om sportvrijwilliger te worden.
1.1
Vorige studies naar vrijwilligerswerk in de sport
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen algemene surveys (zoals APS, VRIND), waar als onderdeel kort gepeild wordt naar vrijwilligerswerk en deze studies die specifiek worden opgesteld om de problematiek van de sportvrijwilliger te bestuderen. In de survey Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen (APS’02) werd de vraag gesteld “Verricht u momenteel op regelmatige basis onbetaald vrijwilligerswerk?”, gevolgd door “Op welke van volgende terreinen verricht u regelmatig onbetaald (uitgezonderd vergoedingen) vrijwilligerswerk?” Uit deze bevraging blijkt dat 16,0% van de Vlaamse bevolking (18-85 jaar) aangaf op regelmatige basis onbetaald vrijwilligerswerk uit te voeren. Na hulpverlening bij familie, buurt, kinderopvang scoort vooral de sportvereniging vrij hoog (4,4%) met een groter percentage mannelijke (6,6%) dan vrouwelijke (2,3%) sportvrijwilligers (Pauwels & Scheerder, 2004). In het Cijferboek Lokaal Sportbeleid 2008-2010 wordt voor het lokale sportbeleid, met haar samenwerking van bestuur, middenveld en geïnteresseerde burgers, vooral op vrijwilligers beroep gedaan voor sportkampen/sportacademies en evenementen, gevolgd door lessenreeksen en schoolsportdagen. De meeste data uit Vlaamse studies specifiek naar de sportvrijwilliger werden verzameld vanuit een bevraging bij de desbetreffende structuren namelijk sportfederaties en
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
17
-clubs respectievelijk in 1974 (Van Meerbeek, 1977) en in 1990 (De Knop et al., 1991). Hieruit blijkt dat, niettegenstaande de stijging van de vrouwelijke vertegenwoordiging onder de sporttechnische begeleiding (van 17,8% naar 29,6%) en de bestuursleden (10,5% naar 18,3%), vrouwelijke vrijwilligers in 1990 nog steeds ondervertegenwoordigd waren ten aanzien van (de genderverhouding onder) de leden. In 1990 constateerden de onderzoekers een vergrijzend bestuur en daalde de vertegenwoordiging van de 35-jarigen onder de bestuursleden (van 36,5% naar 23,9%). Bedienden waren zowel in 1974 als in 1990 zeer goed vertegenwoordigd onder de bestuursleden van sportclubs, gevolgd door gepensioneerden, arbeiders, onderwijzend personeel en werkgevers/zelfstandigen. In 1997 werd in een interuniversitair onderzoek (Laporte et al., 1997) gezocht naar de plaats van de vrijwilliger in het clubleven en de federaties (vanuit de sportstructuur), en werd gepeild naar de motiverende en demotiverende determinanten van de Vlaamse sportvrijwilliger (vanuit het individu). De onderzoekers benadrukken dat de betrokkenheid van de vrijwilliger in de finale besluitvorming een typische eigenschap is voor de sportwereld. Ze wijzen dan ook op het belang van competenties in functie van een professionele aanpak in de organisatie. Voor het sportbeleid impliceert dit dan ook investeren in de professionalisering van de vrijwilligers door hen van de nodige opleiding, statuut, faciliteiten en fiscale regeling te voorzien (Laporte et al., 1997). Het is vooral uit clubliefde dat de sportvrijwilliger zich engageert in de club; de sociale contacten zijn dan ook cruciaal. Men vindt een goed contact onder de collega-vrijwilligers motiverend en ook de (onder)steunende houding van het bestuur en ouders stimulerend. Sportvrijwilligers voelen waardering van anderen als men ‘onbezoldigd’ werk verricht, terwijl vormen van vergoeding ook motiverend kunnen zijn. Overbevraging en het veeleisende karakter van bepaalde taken kunnen aanleiding zijn tot stoppen met vrijwilligerswerk (Laporte et al., 1997). Uit de Nederlandse sportersmonitor 2008 (Van den Dool et al., 2009) blijkt dat de Nederlandse sportvrijwilliger actief is geworden omdat het hen leuk leek (56%), men iets voor de sport(vereniging) wilde betekenen (55%), men zich daartoe goed in staat achtte (27%), men zich daartoe verplicht voelde (20%), het goed is voor de persoonlijke ontwikkeling (14%). Bloso heeft in 2003 en 2004 data van 4205 Vlaamse sportclubs (respons 21%) kunnen verzamelen, onder andere over vrijwilligerswerk (Van Lierde & Willems, 2004). Hieruit blijkt dat er in kleine, middelgrote en grote sportclubs gemiddeld respectievelijk 7, 15 en 28 vrijwilligers actief zijn, wat een totaal in Vlaanderen oplevert van 306.000 sportvrijwilligers in clubcontext. Toch geeft 50% van de sportclubs aan te kampen met een tekort aan vrijwilligers. Van diegenen met een tekort, is de nood aan vrijwilligers nagenoeg even groot voor bestuur (70%), trainers (68%) en logistiek (70%). In de bevraging werd gepeild naar de reden van het tekort aan vrijwilligers volgens de sportclubs. De meest aangehaalde redenen zijn: geen tijd (37%), financiële redenen (20%), geen interesse (16%), schrik voor engagement (6%).
18
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
De bestuursleden zijn voor 62% van het mannelijke geslacht. Wat de leeftijd betreft, is vooral de leeftijdscategorie 25 tot 50 jaar goed vertegenwoordigd (61%) onder de bestuursleden. Jongeren (-25 jaar) zijn slechts met 6% vertegenwoordigd en 50-plussers met 33%. De Bloso-studie benadrukt verder de problematiek van de trainer die niet sporttechnisch is gediplomeerd (53%), wat bij de jeugdtrainers nog hoger ligt (55%). Scheerder et al. (2010) brachten recent de Vlaamse sportclub in beeld, waaronder het medewerkersprofiel. Door extrapolatie berekenden de onderzoekers dat er in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ongeveer 130.000 sportvrijwilligers een bestuursfunctie uitoefenen, 112.000 een sporttechnische functie en 174.000 een ondersteunende of parasportieve functie. Dit komt neer op een totaal van 400.000 sportvrijwilligers. In deze studie wordt dieper ingegaan op de aard van de activiteiten waarvoor een beroep gedaan wordt op vrijwilligers en de opvattingen van sportclubs ten aanzien van de inzet en de rekrutering van vrijwilligers. Vier vijfde van de deelnemende clubs (N = 580) zet vrijwilligers in voor de organisatie van nevenactiviteiten/clubactiviteiten, een gelijkaardig percentage kan rekenen op vrijwilligers voor administratieve taken, 73% voor bestuurstaken. Wat de sporttechnische begeleiding betreft, zet 64% van de clubs vrijwilligers in voor training/begeleiding en bijna 60% voor de organisatie van wedstrijden/competities/tornooien. Terwijl iets meer dan de helft van de clubs (N = 598) op zoek is naar bijkomende vrijwilligers (54%), geeft 14% aan echt een tekort te hebben. Drie op tien sportclubs geven aan ooit problemen ondervonden te hebben bij het rekruteren van vrijwilligers. Wat het investeren in de opleiding van vrijwilligers betreft, geven vier op tien clubs aan dat niet te doen, vooral kleine clubs (< 60 leden) investeren hierin minder dan grote (> 200 leden) en middelgrote (61-200 leden) clubs. Het overgrote deel van de sportclubs (82%) is van mening dat hun club afhankelijk is van de dynamiek van haar vrijwilligers en vindt dat dit ook zo moet blijven. Gemiddeld zijn er 5,6 bestuursleden actief in de Vlaamse sportclub: in kleine clubs 4,5; in middelgrote 6,4 en in grote clubs 7,2. Vier op de vijf bestuursfuncties worden door een man uitgevoerd; vrouwen blijken met 20% in alle bestuursfuncties ondervertegenwoordigd te zijn. Als bestuursfunctie is voorzitter het minst populair (12%) bij vrouwelijke vrijwilligers en deze van secretaris (27%) en penningmeester (23%) het meest. De gemiddelde leeftijd van de sportbestuurder is 49 jaar, waarbij de voorzittersfunctie verhoudingsgewijze eerder door oudere vrijwilligers wordt ingevuld (gemiddeld 52 jaar) (Scheerder et al., 2010). Uit dezelfde bevraging blijkt dat er gemiddeld 7 sporttechnische begeleiders actief zijn in de Vlaamse sportclub, in kleine clubs 3,1; in middelgrote 7 en in grote clubs 13,3. Zoals bij de bestuursfuncties werd ook bij de sportbegeleiders vastgesteld dat er een grote meerderheid is (74%) van mannelijke vrijwilligers. Bijna een derde van de sportclubs heeft een of meerdere trainers zonder sporttechnische kwalificatie. Op het niveau van de individuen betekent dit dat bijna zes op de tien trainers niet gekwalificeerd is. Iets minder dan de helft van de bevraagde sportclubs geeft aan over te weinig
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
19
sporttechnische begeleiders te beschikken, wat vooral een probleem blijkt te zijn in de grote sportclubs. Tot slot werd in deze studie ook specifiek gepeild naar vrijwilligers met parasportieve functies. Gemiddeld zijn er 12 parasportieve sportvrijwilligers (nevenactiviteiten, scheidsrechter/jurering, verzorging, onderhoud, kantine) in een sportclub, meer in het bijzonder 8,8 in kleine clubs, 13,7 in middelgrote en 17,2 in grote clubs. Deze parasportieve vrijwilligersfuncties worden, met uitzondering van de scheidsrechtersfunctie (21,2%) en onderhoud (21,7%), door 40% of meer door vrouwen gedaan. Uit de studie van Van den Dool et al. (2009) blijkt eveneens dat mannen vaker sportvrijwilliger zijn dan vrouwen, vooral als trainer/coach, bestuurder en/of scheidsrechter. Vrouwen staan vaker dan mannen achter de bar of vervullen andere taken.
2.
Methode
Dit hoofdstuk is een weergave van data die werden verzameld via de ParticipatieSurvey (PaS’09) van het Steunpunt Cultuur, Jeugd, Sport en Media rond cultuur en sportparticipatie (deelnemen) en het al dan niet actief zijn als vrijwilliger (deelhebben). De participatiesurvey 2009 had als doel om het participatiegedrag, de voornaamste drempels en de attitudes rond participatie en aanbod gedetailleerd in kaart te brengen voor de domeinen kunsten/erfgoed, sociaal-cultureel werk en sport, met aandacht voor deelnemen (participeren) versus deelhebben (vrijwilligerswerk) (Lievens & Waege, 2011). In 2009 werd de grootschalige mondelinge bevraging georganiseerd bij een representatieve steekproef van de Vlaamse bevolking tussen 14 en 85 jaar oud. Een interview duurde gemiddeld 73 minuten. In totaal werden 132 interviewers ingezet die samen 3144 interviews afnamen, wat overeen komt met een nettorespons van 65% (Lievens & Waege, 2011). Een vrijwilliger werd in deze survey als volgt gedefinieerd: ‘iemand die onbezoldigd en onverplicht activiteiten verricht; kan dat ook doen in het kader van een vereniging’, waarbij de volgende vraag werd geformuleerd: “Hebt u de afgelopen zes maanden als vrijwilliger gewerkt in het kader van een vereniging, organisatie, bestuursorgaan of groep mensen? Ook als u een vrijwilligersvergoeding ontvangt, beschouwen we dat als onbetaald vrijwilligerswerk.” In het onderzoek is sprake van een ‘organiserend’ lid wanneer men activiteiten mee helpt organiseren of men zelf actief is in een bestuursorgaan (als penningmeester, voorzitter, lid van de raad van beheer, ...), of zelf verantwoordelijk is voor een groep mensen. De centrale onderzoeksvraag van deze bijdrage luidt als volgt: ‘Wat is het profiel van de Vlaamse vrijwilliger in de sport?’ Het doel van dit hoofdstuk is dan ook dieper ingaan op de structuren waar de sportvrijwilliger actief is, de diverse functies die door de sportvrijwilliger worden ingevuld, (geclusterd in sporttechnische, bestuurs- en on-
20
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
dersteunende functies) en hun profiel in functie van geslacht en leeftijd. Er wordt bij de sportvrijwilligers gekeken naar de motieven die zij aanhalen om met vrijwilligerswerk te beginnen en de voordelen die zij percipiëren en bij de niet-sportvrijwilligers om geen vrijwilligerswerk in de sport aan te vatten. De individuele kenmerken vormen een gemeenschappelijke set van onafhankelijke variabelen in diverse analyses en besprekingen om verschillen in participatie in de diverse domeinen van de algemene survey PaS’09 te begrijpen (Lievens & Waege, 2011). Onder de socio-demografische kenmerken werden in onze studie volgende variabelen opgenomen: (1) geslacht (man versus vrouw), (2) leeftijd in vijf leeftijdscategorieën, (3) gezinsstatus, waarbij rekening wordt gehouden met alleenstaand-inwonend-samenwonend zijn en met het hebben van (jonge) kinderen. Wat de socio-economische kenmerken betreft, baseren we ons op: (1) opleidingsniveau (hoogst behaalde diploma), (2) verzorgingspositie (hoofdbezigheid naar taakinhoud) en (3) inkomen van de respondent (subjectieve beoordeling in welke mate men makkelijk met het inkomen rondkomt). Wat de leefstijlkenmerken betreft beperken we ons tot: (1) grootte van sociale netwerk van de respondent (aantal mensen met wie men zijn of haar vrije tijd doorbrengt), (2) het sportverleden van de respondent en (3) de huidige sportparticipatie van de respondent. Onze gegevens van de sportvrijwilliger (PaS’09) zullen waar mogelijk vergeleken worden met de data uit ander onderzoek. Deze vergelijkingen kunnen wel richtinggevend zijn, maar dienen soms met de nodige voorzichtigheid te gebeuren. Zo moet er rekening gehouden worden met accentverschillen in de omschrijving van het begrip sportvrijwilliger (vaste taak versus losse medewerker, vergoeding), de specificiteit van de sportstructuur en de groep respondenten (als individuele vrijwilliger of vanuit de sportstructuur over de sportvrijwilligers) en de gehanteerde leeftijdscategorieën. De bekomen informatie laat ons toe, om in combinatie met de reeds bestaande gegevens uit ander onderzoek, een aantal beleidsadviezen te formuleren.
3. 3.1
Resultaten Aantal vrijwilligers in de sport
Via een algemene vraagstelling werd gepeild hoeveel mensen in een sportvereniging of -club ‘organiserend’ lid zijn geweest, met andere woorden of men zelf activiteiten mee helpt organiseren of men actief is in een bestuursorgaan (als penningmeester, voorzitter, lid van de raad van beheer, ...) of dat men zelf verantwoordelijk is voor een groep mensen (bv. trainer van een sportploeg, verantwoordelijke of losse medewerker, in de leiding staan, ...). 156 mensen uit de steekproef (5%) hebben aangegeven een organiserend lid te zijn (geweest) in een sportvereniging of -club. Uit een algemene vraag naar vrijwilligerswerk, blijkt dat 22,2% van de respondenten (N = 698 van de 3145) aangeeft de afgelopen zes maanden als vrijwilliger gewerkt
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
21
te hebben in het kader van een vereniging in het algemeen. Hiervan zijn er 271 (38,7%) actief in een sportstructuur (sportvereniging, sportclub, schoolsport, cafésport, sportfederatie, ...), wat 8,6% van de totale populatie betekent. Wat de verdere beschrijving van het profiel van de ‘sportvrijwilliger’ betreft, zullen we uitgaan van deze respondentengroep.
3.2
Profiel van de sportvrijwilliger
Een vraag die bij het engagement van een sportvrijwilliger aan bod komt, is in welk structuur (structuren) deze vrijwilliger zich engageert (tabel 1.1). Tabel 1.1. Diverse sportstructuren waar de Vlaamse sportvrijwilligers actief is (afgelopen 6 maanden) (meerdere antwoorden waren mogelijk, respondenten n = 267, antwoorden n = 287). Sportstructuur Sportclub/sportvereniging Sportfederatie
% (n) 7,1% (19)
Georganiseerde sport
94,0% (251)
Andere (vzw, sportdienst, ...)
7,1% (19)
Schoolsport
3,7% (10)
Buurtsport
1,1% (3)
Eenmalige commerciële evenementen
1,5% (4)
Anders georganiseerde sport
Subtotaal
86,9% (232)
13,5% (36)
Het is overduidelijk dat de Vlaamse sportvrijwilliger zich vooral in de sportclub engageert. Dit betekent ook dat de gegevens in deze bijdrage kunnen vertaald worden naar de context van de sportclub. De absolute aantallen in de andere structuren zijn te klein om daarover specifieke informatie te berekenen. Wanneer we kijken naar het aantal uren (minuten niet in beschouwing genomen) dan zien we dat de Vlaamse sportvrijwilliger (n = 262) gemiddeld 4,5 uur per week (SD = 6,7) besteedt aan het verenigingsleven. 43% van de sportvrijwilligers werkt één uur of minder per week voor de sport. 20% engageert zich 2-3 uur, 17% onder hen is 4-7 uur actief en in de categorie ≥ 8 uur vinden we nog 20% van de vrijwilligers. Er werd aan de respondenten ook gevraagd in welke functie(s) zij de afgelopen 6 maanden vrijwilliger zijn geweest in de sport. Tabel 1.2 geeft informatie over de aard van het werk dat de sportvrijwilligers uitvoeren. Er waren meerdere antwoorden mogelijk, wat verklaart dat de som van de functies (rechterkolom, n = 654) groter is dan (de clustering van) het aantal sportvrijwilligers (linkerkolom, n = 264) in drie categorieën: (a) sporttechnische functie, (b) bestuursfunctie en (c) ondersteunende functie.
22
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
Tabel 1.2. Aantal sportvrijwilligers verdeeld in drie categorieën naargelang de functie. Type vrijwilliger (respondenten n = 264)
Functie
Sporttechnische functie 12,8% (34)
Begeleider wedstrijd
25,3% (68)
Lesgever/begeleider recreatiesport (zonder sporttechnisch diploma)
10,1% (27)
Lesgever/trainer competitiesport (zonder sporttechnisch diploma)
6,2% (17)
Lesgever/begeleider recreatiesport (met sporttechnisch diploma)
4,7% (13)
Lesgever/trainer competitiesport (met sporttechnisch diploma) Bestuursfunctie 13,0% (34)
Als lid in dagelijks bestuur
3,9% (11) 20,0% (54)
Als voorzitter in dagelijks bestuur
7,6% (21)
Als secretaris in dagelijks bestuur
6,8% (18)
Als penningmeester in dagelijks bestuur
5,0% (14)
Als lid v/d jeugdsportcommissie/jeugdraad
4,1% (11)
Als lid v/d sporttechnische commissie
3,6% (10)
Als lid v/d oudercommissie
2,0% (5)
Als technisch directeur/jeugdsportcoördinator Ondersteunende functie 74,2% (196)
% (n = 654)
0,4% (1)
Voor organiseren en/of uitvoeren van nevenactiviteiten
37,5% (102)
Voor catering (drank en/of eten serveren)
34,8% (94)
Voor accommodatie/materiaal
19,1% (52)
Voor allerlei administratieve taken
18,4% (50)
Voor sponsoring
8,9% (24)
Voor de website
7,0% (19)
Als seingever
6,0% (16)
Voor clubblad
5,3% (14)
Voor pr & publiciteit
4,5% (12)
Als lijnentrekker
0,5% (1)
Uit tabel 1.2 blijkt duidelijk dat vooral ondersteunende (parasportieve) functies populair zijn, waaronder de taak om te helpen bij nevenactiviteiten het meest werd aangeduid, gevolgd door het zorgen voor catering. Ook vrijwilligerswerk waarbij men helpt bij de accommodatie en/of het materiaal en ondersteunen bij administratieve taken komt regelmatig terug. Wat de sporttechnische functies betreft, blijkt het fungeren als begeleider bij wedstrijden nogal populair te zijn, gevolgd door lesgever/begeleider recreatiesport (zonder sporttechnisch diploma) en lesgever/begeleider competitiesport (zonder sporttechnisch diploma). Een functie hebben als lesgever/ begeleider met een sporttechnisch diploma komt zelden voor in deze groep respondenten sportvrijwilligers. In de respondentengroep van bestuursleden zijn er eveneens te kleine aantallen aanwezig om relevante uitspraken te kunnen doen over de bestuurlijke taken afzonderlijk.
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
23
In tabellen van 1.3 tot en met 1.10 wordt voor de sportvrijwilligers, en indien relevant opgesplitst in de drie categorieën functies, gekeken naar de verdeling in functie van geslacht, leeftijdscategorie, gezinssituatie, diploma, taakinhoud in het dagelijkse leven, inkomen, sociale netwerk en eigen sportbeoefening (vroeger en nu). Tabellen 1.11 en 1.12 geven een beeld van de voordelen die de sportvrijwilliger zelf percipieert en de motieven waarom men zich heeft geëngageerd als sportvrijwilliger. Van de Vlaamse sportvrijwilligers is 28,1% van het vrouwelijke en 71,6% van het mannelijke geslacht (tabel 1.3) en die meerderheid van mannen is zichtbaar in de drie categorieën functies. De ondersteunende taken worden verhoudingsgewijze van alle taken nog het meest door vrouwen gedaan ook al blijkt hier met 68,9% ook een overwicht van mannelijke vrijwilligers. Statistisch gezien zijn er geen significante verschillen tussen de subcategorieën onderling wat verhouding man-vrouw betreft. Tabel 1.3. Sportvrijwilligers opgesplitst naar geslacht, rijpercentage in functie van populatie sportvrijwilligers (n = 264). Sportvrijwilliger
Vrouwelijk
Mannelijk
Sporttechnische functie
17,6%
82,4%
Bestuursfunctie
23,5%
76,5%
Ondersteunende functie
31,1%
68,9%
Totaal
28,1%
71,6%
Tabel 1.4 is een weergave van de sportvrijwilligers in functie van vijf leeftijdscategorieën. Onderaan tabel 1.4 worden de percentages weergegeven voor de sportvrijwilliger in het algemeen (in bold op voorlaatste rij). De onderste rij van tabel 1.4 verwijst naar de procentuele verdeling per leeftijd in de representatieve steekproef in PaS’09, dus ook voor onze Vlaamse populatie. Tabel 1.4. Sportvrijwilligers opgesplitst per leeftijdscategorie, kolompercentages (n = 264). Sportvrijwilliger
14-17
18-34
35-54
55-64
65+
Sporttechnische functie
15,4%
15,9%
13,8%
2,6%
9,5%
Bestuursfunctie
15,4%
13,0%
9,8%
23,7%
14,9%
Ondersteunende functie
69,2%
71,0%
76,4%
73,7%
76,2%
Respondenten sportvrijwilliger
4,9%
26,1%
46,7%
14,4%
8,0%
Representatieve steekproef PaS’09
6,5%
23,5%
35,1%
14,9%
20,0%
Totaal
Uit de data blijkt dat de leeftijdcategorie van 35-54 jaar bijna de helft van de Vlaamse sportvrijwilligers ‘levert’ en hiermee meer dan 10% hoger scoort dan de procentuele verdeling van deze leeftijd in functie van de totale Vlaamse populatie. De leeftijdsca-
24
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
tegorie 18-34 jaar heeft eveneens procentueel gezien meer vrijwilligers dan hun demografische vertegenwoordiging. Slechts 5% van de Vlaamse sportvrijwilligers is minderjarig. Ook de 65-plussers zijn met 8% vrij laag vertegenwoordigd in de groep van Vlaamse sportvrijwilligers, terwijl zij demografisch gezien 20% van de populatie uitmaken. Wat de 55- tot 64-jarigen betreft, zien we dat hun procentueel aandeel nagenoeg overeenkomt met het algemene percentage van vertegenwoordiging. Wat de gezinssituatie van de sportvrijwilliger betreft (tabel 1.5), blijkt duidelijk dat de grootste categorie alleenstaand of samenwonend is met het jongste kind ouder dan 18 jaar, gevolgd door de categorie inwonend/alleenstaanden/geen kinderen. Wanneer hierbij de vrijwilligers geteld worden die samenwonend zijn zonder kinderen, zien we dat sportvrijwilligers vaak mensen zijn die geen minderjarige(n) (meer) in huis hebben. Tabel 1.5. Gezinsstatus van de sportvrijwilliger (n = 265). Gezinssituatie
%
Alleenstaand-samenwonend-jongste kind > 18 jaar
29,8%
Inwonend/alleenstaand/geen kinderen
23,0%
Samenwonend/geen kinderen
10,6%
Geen minderjarigen (meer) thuis
63,4%
Alleenstaand-samenwonend-jongste kind > 7 jaar maar ≤ 18 jaar
21,9%
Alleenstaand-samenwonend-jongste kind ≤ 7 jaar
14,7%
Minderjarigen thuis
35,6%
Tabel 1.6 is een weergave van het hoogst behaalde diploma van de sportvrijwilliger. Tabel 1.6. Opleidingsniveau (hoogst behaalde diploma van de sportvrijwilliger, rijpercentages (n = 265). Volgt nog VT dagonderws Sporttechnische functie (n = 34) Bestuursfunctie (n = 35) Ondersteunende functie (n = 196)
Geen of lager onderws
Lager secundair onderwijs
Hoger secundair onderwijs
Hoger onderwijs
5,9%
11,8%
17,6%
29,4%
35,3%
11,4%
8,6%
17,1%
34,3%
28,6%
9,2%
16,8%
15,3%
30,1%
28,6%
9,1%
15,1%
15,8%
30,6%
29,4%
11,1%
23,2%
18,0%
24,0%
23,7%
Totaal Respondenten sportvrijwilliger Representatieve steekproef PaS’09 VT: voltijds.
Onder de sportvrijwilligers heeft ongeveer 30% een diploma hoger onderwijs, met een gelijkaardig percentage bij mensen die hoger secundair onderwijs als hoogste diploma hebben behaald.
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
25
Met het oog op de professionele (achtergrond)expertise van een sportvrijwilliger leek het ons interessant om na te gaan welke taakinhoud de sportvrijwilliger in het dagelijkse leven heeft. Het gaat hier om de aard van het werk dat de sportvrijwilliger uitvoert tijdens de job en uiteraard ook of men alsnog studeert, werkloos of gepensioneerd is (tabel 1.7). Tabel 1.7. Hoofdbezigheid naar taakinhoud van de sportvrijwilliger, rijpercentages (n = 261). Studie: sociaalcultur
Studie: econtechn
Job: vorming/ onderws/ helpen
Job: manag creatief
Job: routine
Andere nt-werk
Gepen
/
6,1%
21,2%
30,3%
36,4%
3,0%
3,0%
Bestuursfunctie (n = 35)
5,7%
2,9%
14,3%
22,9%
20,0%
20,0%
14,3%
Ondersteunende functie (n = 193)
4,7%
3,6%
10,4%
25,4%
34,2%
9,3%
12,4%
Respondenten sportvrijwilliger
4,2%
3,8%
12,3%
25,7%
32,6%
10,0%
11,5%
Representatieve steekproef PaS’09
4,6%
5,5%
9,7%
14,6%
27,8%
14,5%
23,4%
Sporttechnische functie (n = 33)
Totaal
De taakinhoud in het dagelijkse leven van een sportvrijwilliger die verhoudingsgewijze het meest voorkomt, is deze van een routinejob (32,6%), gevold door werknemers die een managements/creatieve functie (25,7%) hebben. Maar wanneer gekeken wordt naar de verdeling van de diverse categorieën van taakinhoud in de steekproef (laatste rij), dus representatief voor 14- tot 85-jarigen, dan blijken deze ook de grootste categorieën te zijn. Categorieën van taakinhoud welke onder de vrijwilligers minder vertegenwoordigd zijn dan in de representatieve steekproef zijn de andere/niet-werkenden en vooral de gepensioneerden. Het aantal respondenten in sommige subcategorieën is zo klein, dat er helaas geen significante uitspraken kunnen gedaan worden over de opsplitsing in sporttechnisch, bestuurs- en ondersteunend vrijwilligerswerk. Voor het meten van inkomen werd geopteerd voor een inschatting van de mate waarin het makkelijk/moeilijk is om met het (gezins)inkomen rond te komen. Hierbij werd de 7-puntenschaal herleid naar drie schalen (moeilijk, redelijk en makkelijk) (Lievens & Waege, 2011). In tabel 1.8 worden de data van de sportvrijwilligers naast deze van de algemene steekproef gezet. Tabel 1.8. Subjectieve evaluatie inkomen van sportvrijwilligers (n = 264). Sportvrijwilliger
Moeilijk rondkomen
Redelijk rondkomen
Makkelijk rondkomen
Respondenten sportvrijwilliger
3,7%
50,5%
45,7%
Representatieve steekproef PaS’09
9,4%
50,3%
40,2%
De helft van de sportvrijwilligers geeft aan redelijk (middelmatig) rond te komen met het gezinsinkomen, wat overeenkomt met de steekproefgegevens PaS’09. Nog geen vier
26
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
op de honderd sportvrijwilligers heeft toch problemen om financieel rond te komen, terwijl dat in de steekproef iets hoger ligt. In de vragenlijst werd aan respondenten gevraagd om de voornamen op te noemen van de mensen met wie ze regelmatig hun vrije tijd doorbrengen. Op basis van het aantal verkregen namen werden drie categorieën van netwerkgrootte onderscheiden: nul tot vier mensen, vijf tot negen mensen, tien mensen of meer. Tabel 1.9. Sociaal netwerk van sportvrijwilligers (n = 271). 0-4 mensen
5-9 mensen
≥ 10 mensen
Respondenten sportvrijwilliger
17,8%
23,7%
58,5%
Representatieve steekproef PaS’09
32,9%
27,1%
40,0%
De sportvrijwilliger is duidelijk iemand met een vrij groot sociaal vrijetijdsnetwerk; bij meer dan de helft van de sportvrijwilligers gaat dit over tien of meer mensen. Hierbij kan uiteraard niet worden nagegaan of het juist de mensen zijn met een groot sociaal netwerk die zich willen engageren in de sport of dat de sportvrijwilligers een (groot) deel van hun netwerking juist via de sportstructuur hebben opgebouwd. Tot slot wordt gekeken naar de eigen sportbeoefening van de sportvrijwilliger, dit zowel vroeger (tijdens de eerste jaren van de middelbare studies) als nu (tabel 1.10). Tabel 1.10. Eigen sportbeoefening van de sportvrijwilliger, vroeger en nu. Sportbeoefening vroeger (eerste jaren middelbare studies) n = 265 Sporttechnische functie (N = 33)
Sportbeoefening nu n = 263
sport
geen sport
sport
geen sport
73,5%
26,5%
88,2%
11,8%
Bestuursfunctie (N = 35)
68,6%
31,4%
67,6%
32,4%
Ondersteunende functie (N = 193)
72,4%
27,6%
75,4%
24,6%
Totaal
72,1%
27,9%
76,0%
24,0%
Mensen die zich engageren als sportvrijwilliger hebben vroeger meestal (72,1%) zelf aan sport gedaan (de eerste jaren van hun middelbare studies) en zijn actueel ook zelf nog sportactief (76,0%). Dit geeft duidelijk aan dat men zal ‘deelhebben’ in de sport wanneer men ook ervaring heeft (gehad) met ‘deelnemen’. Tussen de verschillende clusters van functies werden geen significante verschillen in sportiviteitsgraad gevonden. Wat de motiverende ervaringen van vrijwilligers betreft, werd hen gevraagd of zij het al dan niet eens waren met enkele stellingen betreffende ervaren voordelen (tabel 1.11).
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
27
Tabel 1.11. Voordelen vrijwilligerswerk in de sport (n = 271). (helemaal) eens (rangorde)
Gemiddelde score (SD)
Dat ik er plezier aan beleef
85,3%
6,4 (0,9)
Dat ik met vrienden samen ben
67,2%
6,1 (1,5)
Dat ik nieuwe mensen leer kennen
63,1%
5,7 (1,5)
Dat ik veel kan bijleren
42,5%
4,8 (1,9)
Dat het een compensatie is voor het vele (school)werk dat ik heb
28,6%
3,9 (2,2)
Dat andere mensen naar mij opkijken
11,7%
2,7 (1,9)
1,2%
1,3 (1,0)
Dat ik er geld aan verdien * score 6 of 7 op een zevenpunten Likertschaal.
Plezierbeleving is het meest aangehaalde voordeel van vrijwilligerswerk. Uit de gepercipieerde voordelen van sportvrijwilligers blijkt dat het sociale aspect, namelijk met vrienden samen zijn en er ook nieuwe mensen leren kennen als zeer belangrijk wordt gevonden. De kans krijgen veel bij te leren wordt ook als een duidelijk voordeel aangehaald. Opdat anderen naar hen zouden opkijken of er geld aan verdienen zijn blijkbaar geen stimulansen. Dit laatste blijkt te stroken met de bevinding dat de sportvrijwilliger behoorlijk tevreden is met het gezinsinkomen. Iets meer dan een kwart van de respondenten is van mening dat vrijwilligerswerk een compensatie is voor het vele werk dat men heeft. Vooral aangezien er onder de sportvrijwilligers veel mensen zijn met een routinejob (zie tabel 1.7), is deze compensatie begrijpelijk. Tabel 1.12 is een weergave van de redenen waarom men met vrijwilligerswerk is begonnen. Tabel 1.12. Motieven van sportvrijwilligers (N = 271). (helemaal) van toepassing* (rangorde)
Gemiddelde score (SD)
Het werd mij gevraagd
67,6%
5,7 (1,8)
Dit leek mij interessant
61,9%
5,6 (1,5)
Uit clubliefde
57,2%
5,5 (1,7)
Ik ben geschikt voor de functie(s)
48,8%
5,3 (1,7)
Ik kon niet weigeren toen het mij werd gevraagd
33,3%
3,8 (2,4)
Mijn kind is/was daar actief
25,9%
2,8 (2,6)
* score 6 of 7 op een zevenpunten Likertschaal.
De meest aangehaalde reden is dat men hiervoor werd aangesproken, alsook dat het vrijwilligerswerk hen interessant leek. Ook clubliefde speelt eveneens een niet te on-
28
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
derschatten motivatie om na(ast) ‘deelnemer’ ook ‘deelhebber’ te zijn. De helft van de sportvrijwilligers werd aangezet om vrijwilligerswerk te doen omdat zij vinden dat ze voor de functie(s) geschikt zijn. Ook al scoort de reden ‘mijn kind is/was daar actief’ het laagste (gemiddelde van 2,8 op 7), toch speelt dit argument een rol bij één op de vier sportvrijwilligers om een of meerdere taken in de sport te doen.
3.3
Niet-sportvrijwilliger
Op de (filter)vraag “Hebt u de afgelopen zes maanden als vrijwilliger gewerkt in het kader van een vereniging, organisatie, bestuursorgaan of groep mensen?”, heeft 22,2% van de respondenten bevestigend geantwoord. Van deze beperkte groep respondenten (n = 698), waren er 429 respondenten die hadden aangegeven wel vrijwilligerswerk te doen maar niet in de sportsector. Bij deze mensen werd gepeild naar de belangrijkste redenen waarom ze niet als vrijwilliger in de sport werken. Achteraf beschouwd was deze vraag beter aan alle niet-sportvrijwilligers gesteld geweest, dus ook deze die helemaal geen vrijwilligerswerk doen. De twee belangrijkste redenen om geen ‘sportvrijwilliger’ te worden zijn het gebrek aan interesse en het gebrek aan tijd. Daaropvolgend, maar duidelijk minder frequent, wordt aangegeven dat men zich er te oud voor voelt of men zichzelf niet competent genoeg acht. Tabel 1.13. Redenen om geen vrijwilliger te zijn in de sport (N = 429). Van toepassing (rangorde) Ik heb een gebrek aan tijd
66,1%
Ik heb geen interesse
61,8%
Ik ben er te oud voor
24,2%
Ik vind mezelf daar niet goed genoeg voor
23,8%
Ik ken er te weinig mensen
19,4%
Mijn kind(eren) is/zijn daar niet meer actief
8,9%
Ik vind de sfeer er niet goed
5,9%
Het wordt niet of te weinig vergoed
5,7%
* score 6 of 7 op een zevenpunten Likertschaal.
4.
Bespreking
Zoals reeds onder ‘Methode’ aangehaald, dienen vergelijkingen met andere studies, met enige voorzichtigheid te gebeuren. Dit is omdat er verschillen (kunnen) zijn wat betreft: definiëring sportvrijwilliger, sportcontext waar vrijwilligers actief zijn, vrijwil-
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
29
ligers zelf als respondenten versus vanuit de sportstructuur en andere categorieën bij variabelen (bv. leeftijdscategorieën). Er kunnen wel een aantal gelijkenissen en trends worden benadrukt. Hier worden de eigen data vergeleken wat betreft het profiel van de sportvrijwilliger met ander onderzoek en waar mogelijk gekoppeld aan beleidsadviezen. Op basis van een representatieve steekproef PaS’09 bij de Vlaamse bevolking (14-85 jaar) kan geconcludeerd worden dat de Vlaamse sportvrijwilligers anno 2009 vooral mannen zijn. Nog geen 30% van het vrijwilligerswerk in de sport wordt door vrouwen ingevuld. Wanneer specifieker naar functie wordt gekeken, zijn er nog het meest vrouwen in de ondersteunende functies (31,1%), onder de sporttechnische vrijwilligers vinden we slechts 17,6% vrouwen en bij bestuursleden 23,5%. De data van Scheerder et al. (2010) laten toe om de genderverhouding in de parasportieve of ondersteunende functies te vergelijken. Zij komen tot een percentage van 40% vrouwelijke vrijwilligers, met uitzondering van de functie als scheidsrechter en onderhoud. Tussen 1974 en 1990 constateerden De Knop et al. (1991) dat het aandeel vrouwelijke bestuursleden voor de bevraagde functies samen (penningmeester, secretaris, voorzitter) verdubbeld was naar 18%. De onderzoekers gaven wel aan dat één vrouw op vijf bestuursleden een magere vertegenwoordiging was, met de grootste vrouwelijke vertegenwoordiging in de functie van secretaris (een op de vier). Ook uit de studie van Scheerder et al. (2010) blijkt duidelijk dat bestuursleden met vier op de vijf keer een man, zelden door vrouwen wordt ingevuld. Wat de begeleiders van sportactiviteiten in sportclubs betreft, nam het procent vrouwen behoorlijk toe, van 17,8% in 1974 naar 29,6% in 1990 (De Knop et al., 1991). De data van Scheerder et al. (2010) wijzen eveneens op een ondervertegenwoodiging van vrouwen (26%) in het sporttechnisch vrijwilligerskader. Ook het meestal niet beschikken over een sporttechnisch diploma is een ‘oud zeer’ dat helaas telkens bevestigd wordt, ook in onze studie. De leeftijdcategorie van 35-54 jaar is, met bijna de helft, goed vertegenwoordigd bij de sportvrijwilligers. Smits (2011) heeft het nochtans over het ‘spitsuur van het leven’, wanneer leeftijdsgroepen een cumulatieve tijdsaanspraak maken op beroep en gezin, waardoor relatief weinig tijd zou overblijven voor vrijetijdsactiviteiten. Opvallend zijn de jongste (14-17 jaar) en oudste leeftijdscategorie (65+) welke beide ondervertegenwoordigd zijn, rekening houdend met hun proportionele aanwezigheid in de maatschappij. De jongste leeftijdscategorie (< 24-jarigen) was in 1974 met 9% vertegenwoordigd bij de bestuursleden, terwijl dat in 1990 nog amper 4% was. Inzake leeftijd van de sportbegeleiders kende de procentuele verdeling russen 1974 en 1990 weinig verandering; het grootste percentage begeleiders werd vastgesteld in de leeftijdscategorie 25-34 jaar, gevolgd door de 35- tot 44-jarigen. De vertegenwoordiging van de < 24- jarige sportbegeleiders daalde lichtjes van 23,3% in 1974 naar 20,0% in 1990. Uit de Blosodata uit 2003 (Van Lierde & Willems, 2004) blijkt dat jongeren (< 25 jaar) een vertegenwoordiging van 6% en 50-plussers van 33% heeft onder de sportvrijwilligers.
30
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
Zowel de minderjarigen als de senioren blijken dan ook een leeftijdsgroep te zijn waar zeker nog potentieel in zit om aan te spreken voor (sport)vrijwilligerswerk. Specifiek naar vrijwilligerswerk door jongeren is er op Europees vlak de oproep om in de Europese lidstaten werk te maken van meer bewustwording en de oproep om kansen te creëren van cross-boarding volunteering. Campagnes kunnen echter ook sterk inspelen op het feit dat men nooit te oud is om iets voor anderen te betekenen en dat er altijd wel iets te doen valt waar men, mits een kleine bijsturing, zeker in bekwaam kan worden. De plezierbeleving en het sociale contact kunnen extra benadrukt worden om twijfelaars over de streep te trekken. De sportvrijwilliger besteedt gemiddeld 4,5 uur per week (SD = 6,7) aan het verenigingsleven. 43% van de sportvrijwilligers werkt één uur of minder per week voor de sport. 20% engageert zich 2-3 uur, 17% onder hen is 4-7 uur actief en in de categorie ≥ 8 uur vinden we nog 20% van de vrijwilligers. Wat de gezinssituatie van de sportvrijwilliger betreft, blijkt dat dit vaak mensen zijn die geen minderjarige(n) (meer) in huis hebben. Dit is uiteraard begrijpelijk aangezien mensen met jonge kinderen moeilijker het huis kunnen verlaten en/of voor de school en de hobby’s van het kind mee moeten instaan (vervoer, ...). Wanneer gekeken wordt naar de motieven van sportvrijwilligers, dan wordt toch nog door één op vier aangegeven dat het hebben van een kind in een sportstructuur reden is om zich daar ook als vrijwilliger te engageren. Het beleid kan hier ook op inspelen, vooral dan wat betreft de ondersteunende functies, waar van duidelijk afgebakende taken, in inhoud en tijdsbesteding, worden verwacht. Uit onze studie blijkt dat het vooral de werkenden met een routinejob en de mensen met een management/creatieve job zijn, die de weg naar het sportvrijwilligerswerk hebben gevonden, respectievelijk 32,6 en 25,7%, beide hoger dan de procentuele vertegenwoordiging in de maatschappij. In 1990 bleek dat onder de bestuursleden de groep van personen tewerkgesteld als bediende het meest talrijk vertegenwoordigd was (De Knop et al., 1991), toen ook de grootste groep op de arbeidsmarkt. De vergelijking tussen 1974 en 1990 leerde dat gepensioneerden voor de diverse functies (penningmeester, secretaris en voorzitter) sterk was gestegen in 1990. Hierdoor waren de gepensioneerden toen de grootste groep onder de bestuursleden. De Knop et al. (1991) vermoedden dat deze evolutie zich in de toekomst zou verderzetten, wat een argument was naar het beleid om mensen op pensioen aan te moedigen bestuursfuncties in de sportclub op te nemen. Dit doel blijkt vandaag de dag zeker nog niet bereikt te zijn voor wat de vrijwilligersfunctie in het algemeen betreft. In onze data is het echter wel duidelijk dat vooral sporttechnische functies voor gepensioneerden niet erg geliefd zijn. Maar aangezien de subcategorieën uit kleine aantallen bestaan, dient met dergelijke conclusies voorzichtig omgesprongen te worden. Rekening houdende met de voordelen die men aangeeft van vrijwilligerswerk in de sport, kan men best nadruk leggen op de meerwaarde van het sociaal contact (met vrienden samen zijn en nieuwe mensen leren kennen) en zeker ook de plezierbeleving.
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
|
31
Dit zijn intrinsieke motieven die bij de huidige sportvrijwilliger centraal staan en ook dienen ‘bewaakt’ te worden. Men zet blijkbaar wel vaak de stap om te fungeren als sportvrijwilliger als het hen gevraagd wordt, terwijl ‘clubliefde’ en de indruk dat de taak interessant is ook essentieel zijn. Dit sluit aan bij ander onderzoek (Laporte et al., 1997, Van den Dool et al., 2009). Men mag niet onderschatten dat mensen het fijn vinden iets te betekenen voor een structuur, vooral als de gevraagde opdracht haalbaar en leuk wordt gepercipeerd. Vooral mensen met weinig ervaring zullen gemotiveerd zijn als ze zich toch via vrijwilligerswerk persoonlijk kunnen ontwikkelen (Busser & Carruthers, 2010). Op Europees vlak wil men de kwaliteit bewaken door tools te ontwikkelen, onder andere om de eigen competenties in kaart te brengen (http://ec.europa.eu/youth). De commissie wil voorstellen van vrijwilligerswerk van jongeren, onder andere in de sport, aanmoedigen via het programma Jeugd in actie (Youth in action). Men spreekt van het creëren van een ‘European space for volunteering’ om hierdoor ‘active citizenship’ te bevorderen. In het witboek sport (Commission of the European communities, 2007) staat heel duidelijk dat het engagement van de sportvrijwilliger een meerwaarde kan betekenen op het vlak van actief burgerschap, informeel onderwijs en verworven competenties en men vindt dan ook dat dit moet worden erkend en uitgebreid. In een recent EU-rapport wordt de nadruk gelegd op meer erkenning van het belang van vrijwilligerswerk in de sport en het wegwerken van hindernissen (http://ec.europa.eu/sport). Het feit dat 2011 het Europees jaar van de vrijwilliger (EYV = European Year of Volunteering) is geworden, geeft aan dat men dit vrij hoog op het agenda wil plaatsen. Het doel van dit Europees jaar is in eerste instantie de vrijwilligers èn de vrijwilligersorganisaties in de bloemen zetten. Maar men wil ook het publiek bewustzijn verhogen omtrent het belang van vrijwilligerswerk. De activiteiten hebben als streven dat lidstaten onderling goede praktijken uitwisselen wat betreft vrijwilligersbeleid. Hopelijk kan de sportsector ook een ‘ideeëntransfer’ vinden in deze Europese benadering van vrijwilligerswerk. Wordt vervolgd ...
Literatuurlijst APS’02 (Administratie, Planning en Statistiek, 2002), Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen, www.vlaanderen.be/publicaties Busser, J.A. & Carruthers, C.P. (2010). Youth sport volunteer coach motivation, Managing Leisure 15, 128-139. Cijferboek lokaal sportbeleid (2008-2010) www.vlaanderen.be/publicaties Commission of the European communities (2007). White paper on sport. Brussels: Commission of the European communities. De Knop, P., Laporte, W., Van Meerbeek, R., Vanreusel, B., De Martelaer, K., Impens, G., Roelandt, F. (1991). ‘Fysieke fitheid en sportbeoefening van de Vlaamse jeugd’, Volume 2 Analyse van de georganiseerde sport in Vlaanderen, Brussel: BLOSO/IOS. Laporte, W., Bollaert, L., De knop, P., Taks, M., Verhoeven, M., Duysters, A., Van Bunder, D. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld. Een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid, Brussel: BLOSO/IOS.
32
|
Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport
Lievens, J. & Hans Waege. (red.) (2011). Participatie in Vlaanderen. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. Leuven/Gent: Acco-Academic. Pauwels, G. & Scheerder, J. (2004). Stativaria 32, Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, www.vlaanderen.be/aps Scheerder, J., Vos, S., Breesch, D., Késenne, S., Van Hoecke, J., & Vanreusel, B. (2010). Sportclubs in beeld. Basisrapportering over het Vlaamse Sportclub Panel 2009 (VSP09). Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Leuven: Beleid & Management in Sport (BMS 4). Smits, W. (2011). Join the club. Een profiel van leden van verenigingen en vrijwilligers. In J. Lievens & H. Waege. (red.) Participatie in Vlaanderen. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. Leuven/Gent: Acco-Academic. Van den Dool, R., Elling, A., & Hoekman, R. (2009). Sportersmonitor 2008. Een beschrijving van actuele sportissues, ’s-Hertogenbosch: W.J.H. Mulier Instituut. Van Lierde, A., & Willems, T. (2004). Hoe goed zit het met de Vlaamse sportclubs? Brussel: BlosoVlaamse trainersschool. Van Meerbeek, R. (1977) Structurele analyse van sportclubs in Vlaanderen. Leuven: Instituut voor Lichamelijke Opleiding – K.U.Leuven. Van Meerbeek, R. (1993). Sportclubs: toen, nu en straks, Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer, 115, 25-37. Verhoeven, M., Laporte, W., De Knop, P., Bollaert, L., Taks, M. & Vincke, J. (1999). In search of macro-, meso- and micro sociological antecedents of conflict in voluntary sport federations and clubs with the Flemish situation as a case study. European Journal for Sport Management, 6, Special Issue 1999 on the topic ‘Volunteers and professionals in sport organisations’, 62-77. VRIND (2008). Vlaamse Regionale Indicatoren, Brussel: Vlaamse Overheid (http://aps.vlaanderen.be/Index-publicaties.htm).
2.
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau Eigenheid, gelijkenissen en interorganisationele verhoudingen Steven Vos en Jeroen Scheerder Met medewerking van Diane Breesch, Stefan Késenne, Wim Lagae, Jo Van Hoecke en Bart Vanreusel
Het Vlaamse sportlandschap op lokaal niveau (cfr. gemeentelijk niveau) wordt vandaag gekenmerkt door drie prominente sportaanbieders: sportclubs, gemeentelijke sportdiensten en commerciële sportaanbieders zoals fitnesscentra. In deze bijdrage staan deze drie prototypes van sportaanbieder centraal. Eerst wordt een algemeen overzicht gegeven van de ontwikkelingen in het sportaanbod en wordt de evolutie van de verschillende sportaanbieders in kaart gebracht op basis van beschikbaar trendmateriaal. Vervolgens wordt specifiek aandacht besteed aan de eigenheid van en de verschillen tussen de drie groepen van sportaanbieders. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van gegevens die verzameld werden in drie panelstudies, met name het Vlaamse Sportclub Panel 2009 (VSP09), het Vlaamse Fitness Panel 2009 (VFP09) en het Vlaamse Sportdienst Panel 2010 (VSDP10). Een aantal thema’s staan hierbij centraal, namelijk het organisatieprofiel van de aanbieder, de inzet van human resources en het profiel van de gebruikers. In een laatste deel komen de interorganisationele verbanden tussen de drie onderscheiden sportaanbieders uitgebreid aan bod. Uit de resultaten blijkt dat de drie groepen van sportaanbieders ieder een andere ontstaansgeschiedenis kennen en gekenmerkt worden door een eigen visie en aanpak. Hoewel de verschillende aanbieders steeds meer oog krijgen voor elkaar blijven onderlinge samenwerkingsverbanden eerder beperkt.
Inleiding Het Vlaamse breedtesportlandschap wordt gekenmerkt door drie grote groepen van aanbieders: de overheid in de hoedanigheid van sportdiensten, het middenveld waarin
34
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
de sportclubs een vooraanstaande rol opnemen en de markt waarin commerciële settings als fitnesscentra (de voornaamste protagonisten), indoorklimmuren en squashcentra actief zijn.1 In deze bijdrage wordt dieper ingegaan op deze drie grote groepen van aanbieders en hun positie binnen een lokale, gemeentelijke context. Meer bepaald wordt de ontwikkeling van de aanbodzijde geschetst en staan de eigenheid en de gelijkenissen van verschillende aanbieders op het vlak van organisatieprofiel, human resources en de kenmerken van hun gebruikers (cfr. de vraagzijde) centraal. Daarnaast wordt specifiek aandacht besteed aan de interorganisationele verhoudingen tussen de eerder genoemde aanbieders. Deze bijdrage is opgebouwd uit vier delen. In een eerste deel wordt dieper ingegaan op de ontwikkelingen in het (Vlaamse) sportlandschap en worden de verschillende sportaanbieders gesitueerd. Vervolgens worden op basis van beschikbaar onderzoeksmateriaal een aantal trendcijfers gepresenteerd. In een derde deel komen de gelijkenissen en de verschillen (voor wat betreft organisatieprofiel, human resources en gebruikers) tussen lokale sportdiensten als vertegenwoordigers van de publieke sector, de sportclubs namens het middenveld en de fitnesscentra als protagonisten van de markt uitgebreid aan bod. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van empirisch onderzoeksmateriaal dat verzameld werd door de Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement van de K.U.Leuven in samenwerking met het Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport. Meer bepaald zullen we voor het empirische materiaal betreffende de aanbodzijde de gegevens gebruiken die verzameld werden in het kader van drie panelstudies, namelijk: – het Vlaamse Sportclub Panel 2009,2 afgekort VSP09 (zie Scheerder & Vos, 2010a); – het Vlaamse Fitness Panel 2009,3 afgekort VFP09 (zie Scheerder & Vos, 2010b); – het Vlaamse Sportdienst Panel 2009,4 afgekort VSDP10 (zie Scheerder & Vos, 2011b). Voor de analyse zal voornamelijk beroep gedaan worden op de resultaten die uitvoerig werden toegelicht in drie onderzoeksrapporten (cfr. Scheerder & Vos, 2010a; Scheerder & Vos, 2010b; Scheerder & Vos, 2011b). Aangezien bij het uitwerken van deze bijdrage nog niet alle informatie uit de VSDP10 verwerkt en beschikbaar was, wordt voor het luik over de human resources eveneens gebruikgemaakt van het cijfermateriaal uit het Cijferboek lokaal sportbeleid 2008-2010 (Van Poppel, 2009). Wat betreft het profiel van de gebruikers (cfr. de vraagzijde) baseren we ons naast de panels ook op de participatiesurvey van het Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport, afgekort PaS’09. Meer bepaald doen we beroep op de resultaten gerapporteerd door Scheerder en anderen (2011a) betreffende het participatiegedrag in een aantal specifieke sportsettings. In het vierde en laatste deel ten slotte worden de interorganisationele verbanden tussen de drie onderscheiden aanbieders onder de loep genomen. Meer bepaald wordt nagegaan in welke mate de verschillende aanbieders elkaar als concurrenten beschouwen, wat de houding is ten aanzien van interorganisationele samenwerking en in welke mate er reeds sprake is van partnerships. Ook hier doen we beroep op het onderzoeksmateriaal uit de eerder vernoemde drie panels van sportaanbieders.
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
35
Op basis van deze bijdrage willen we meer duidelijkheid verschaffen in de aanbodzijde van de sportmarkt in Vlaanderen om op die manier handvaten aan te reiken voor het toekomstige Vlaamse sport- en bewegingsbeleid.
1. 1.1
Ontwikkeling van het sportlandschap langs aanbodzijde Van monopolie tot een veelheid aan aanbieders
Tot het midden van de vorige eeuw werd in Vlaanderen, zoals in het merendeel van de (West-)Europese landen, het breedtesportlandschap op lokaal niveau beheerst door sportclubs. Deze traditionele sportverenigingen werden gedragen door een sterk vrijwilligersinitiatief en vertoonden in grote lijnen dezelfde kenmerken waarbij prestatiegerichtheid centraal stond en de sportbeoefening met strenge regels in competitieverband plaatsvond (Gratton & Kokolakakis, 1997; Heinemann, 1998; Heinemann & Schubert, 1994; Lera-López & Rapún-Gùarate, 2007; Scheerder, 2004, 2007, van Bottenburg e.a., 2005). Na de Tweede Wereldoorlog kwam stelselmatig een actief en voorwaardelijk sportbeleid tot ontwikkeling. Vanaf het midden van de tweede helft van de vorige eeuw zijn overheden in de verschillende Europese lidstaten zich steeds meer gaan inlaten met sport als beleidsdomein. Aanvankelijk beperkte dit ‘beleid’ zich veelal tot subsidiëring en investeringen in infrastructuur (De Knop e.a., 1991; Gratton & Taylor, 2000; Houlihan, 2001; Houlihan, 2006; Scheerder, 2004, 2007). Gaandeweg kwam in de jaren zestig en zeventig, voornamelijk in de West-Europese landen, de focus te liggen op een stimuleringsbeleid met betrekking tot sportparticipatie (cfr. breedtesportcampagnes), geïnspireerd door de Sport voor Allen-idee en vaak gekoppeld aan Sport voor Allencampagnes en een breder welzijnsbeleid. Tot vandaag geldt dit als een tegenbeweging voor de ideologie van de topsport (Vanreusel, 2001). Noorwegen was de eerste lidstaat die een grootschalige Sport voor Allen-campagne op poten zette, maar ook Vlaanderen geldt als een van de pioniers op dit vlak (Scheerder & Van Tuyckom, 2006). Vanaf de laatste decennia van de vorige eeuw kleuren zowel publieke als private actoren, profit en non-profit spelers, als clubgeorganiseerde en andersgeorganiseerde aanbieders en deelnemers het sportlandschap (Lera-López & Rapún-Gárate, 2007; Scheerder, 2007). De markt kent in dit landschap een groeiende rol, wat onder andere tot uiting komt in deelsegmenten zoals fitness en squash. Vandaag vervullen sportclubs nog steeds een prominente positie in de sport, hoewel ze niet langer over een monopolie beschikken. Ze opereren naast tal van initiatieven door de overheid en de groeiende impact van commerciële sportaanbieders (Scheerder & Vanreusel, 2004; Scheerder e.a., 2006). De evolutie van een traditioneel sportconcept waarin prestatiegerichtheid, regulering en competitiviteit centraal staan naar recreatieve en andersgeorganiseerde sportvarianten wordt door Digel (1995) in verband gebracht met een meer algemene waardeverschuiving bij de overgang naar een postindustriële maatschappij. Waarden zoals
36
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
ontspanning, gezondheid, plezier en zelfontplooiing zijn hierbij nadrukkelijker op de voorgrond getreden (Scheerder & van Bottenburg, 2010; Van Hoecke & De Knop, 2006). De diversiteit inzake aanbieders, aanbod en sporters die we vandaag kennen, kan ook gerelateerd worden aan een aantal specifieke ontwikkelingen binnen de sport, zoals de verruiming van het begrip sport, het beschouwen van sport als algemeen aanvaard tot zelfs normatief gedrag, de popularisering van andersgeorganiseerde bewegingsvormen, de democratisering en de commercialisering van de sport, etcetera (Scheerder & van Bottenburg, 2010).
1.2
Overheid, middenveld en markt in de sport
In tabel 2.1 worden de drie onderscheiden sectoren overheid, middenveld en markt met als voornaamste protagonisten de lokale sportdiensten, de sportclubs en de fitnesscentra naast elkaar geplaatst voor wat betreft een aantal organisatiekenmerken, namelijk het aantal organisaties, eigenaarschap, profit-oriëntatie, basisprincipe, rol in het sportlandschap, voornaamste inkomstenbronnen en inzet van human resources. Tabel 2.1. Kenmerken van sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen. Sportclubs
Fitnesscentra
Gemeentelijke sportdiensten
Aantal
23.900
510
308
Eigenaarschap
privaat
privaat
publiek
Profit-oriëntatie
social profit
economic profit
public profit
Basisprincipe
solidariteit, engagement
vraag en aanbod, productie en consumptie
herverdeling, collectiviteit, solidariteit, marktcorrectie
Rol
aanbieder
aanbieder
aanbieder + regisseur
Inkomsten
lidgelden, subsidies, geldacties, sponsoring
klanten (abonnementen)
publieke middelen
Human resources
vrijwilligers
betaalde krachten (werknemers + zelfstandigen)
betaalde krachten + vrijwilligers
Bronnen:
Scheerder (2004, 2007), Scheerder & Vos (2010a), Scheerder & Vos (2010b), Vos & Scheerder (2010).
Er zijn duidelijke verschillen tussen de drie onderscheiden sportaanbieders wat betreft hun aantal. Zo telt Vlaanderen naar schatting een 23.900-tal sportclubs die ongeveer anderhalf miljoen leden hebben.5 Bij benadering 85% van deze clubs zijn sportclubs in de strikte zin van het woord. De overige clubs kunnen bestempeld worden als socioculturele verenigingen met een sportaanbod (Van Lierde & Willems, 2006). Voor wat het aantal fitnesscentra en het aantal gemeentelijke sportdiensten betreft, liggen de aantallen opvallend lager. Zo zijn er in Vlaanderen een 510-tal fitnesscentra (Scheerder & Vos, 2010b) en heeft ieder van de 308 Vlaamse gemeenten een gemeentelijke sportdienst, al dan niet als een dienst die specifiek bevoegd is voor sport of als onderdeel van een gemeentelijke dienst die meerdere beleidsdomeinen combineert (bijvoorbeeld
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
37
jeugd, cultuur, vrije tijd, etc.). Per 100.000 inwoners telt Vlaanderen 319 sportclubs, acht fitnesscentra en vijf gemeentelijke sportdiensten (Scheerder, 2004; Vos & Scheerder, 2010). Vlaanderen onderscheidt zich van andere Europese lidstaten en regio’s door het dichte netwerk van sportclubs. Wanneer we bijvoorbeeld naar onze buurlanden kijken, noteren we voor Nederland en Duitsland respectievelijk een gemiddelde van 110 en 164 sportclubs per 100.000 inwoners (Breuer & Wicker, 2008; 2009; van Kalmthout e.a., 2009). Wat betreft het eigenaarschap zijn zowel de sportclubs als de fitnesscentra gestoeld op het privaat initiatief. Lokale sportdiensten berusten daarentegen op overheidsinitiatief. Een derde kenmerk is de profit-oriëntatie van de drie groepen van sportactoren. Scheerder (2007) werkte op basis van Ibsen en Jørgensen (2002) een model voor profit-sectoren uit voor de sportsector, waarin ieder van de drie onderscheiden sectoren (overheid, middenveld en markt) streeft naar een meerwaarde of profit (zie figuur 2.1). De overheid streeft naar een zogenaamd public profit, zijnde het algemeen maatschappelijk welzijn. In het maatschappelijke middenveld (cfr. sportclubs) worden sociale en immateriële voordelen vooropgesteld, zoals het bevorderen van de sociale cohesie, sociale inclusie, sociaal kapitaal, etcetera (cfr. social profit). De commerciële sector stelt de economic profit voorop. Een zo groot mogelijke geldelijke of materiële winst wordt hier nagestreefd. De basisprincipes die de verschillende aanbieders hanteren, sluiten nauw aan bij hun profit-oriëntatie. Zo staan bij de sportclubs solidariteit en (vrijwillig) engagement centraal. Fitnesscentra werken als commerciële organisatie volgens de principes van vraag en aanbod en productie en consumptie. Lokale sportdiensten tenslotte werken volgens een aantal welvaartsprincipes en stellen onder meer herverdeling, collectiviteit en solidariteit centraal. Ze zullen bovendien corrigerend optreden bij marktfalen, wat impliceert dat de markt niet in staat is om een sociaal wenselijke output te produceren. Lokale sportdiensten, sportclubs en fitnesscentra verschillen ook in de rol die ze opnemen in het sportlandschap. Zo zijn sportclubs en fitnesscentra louter actief als aanbieder van diensten en producten en combineren lokale sportdiensten deze rol met die van regisseur van het lokale sportlandschap. De rol van regisseur in het lokale sportbeleid werd recent nog versterkt/bekrachtigd door het decreet op het lokale Sport voor Allen-beleid (Scheerder & Vos, 2009a; 2009b; Vlaamse overheid, 2007). Het opnemen van een dubbele functie zorgt voor enige rolambiguïteit en creëert een mogelijk gevaar tot rolvermenging (cfr. rechter en betrokken partij). Een zesde kenmerk dat wordt opgelijst in tabel 2.1 heeft betrekking op de inkomsten van de verschillende organisaties. Lokale sportdiensten maken voor hun werking vrijwel uitsluitend gebruik van publieke middelen. Sportclubs daarentegen hebben een diversiteit aan inkomstenbronnen ter beschikking, waaronder inkomsten van lidgelden, geldacties, sponsoring en subsidies (Scheerder & Vos, 2010a). Op hun beurt zijn fitnesscentra voornamelijk aangewezen op de verkoop van diensten aan hun klanten, veelal onder de vorm van abonnementsformules.
38
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Public-private profit
Public profit
Commercieel
Common profit Niet-voluntair
Niet-commercieel Fit-o-meter
Mengvormen gedeelde publiek-private initiatieven bv. bouw en beheer van sportinfrastructuur door privébedrijf en overheid
Mengvormen gedeelde publiek-voluntaire initiatieven bv. promotie voor gezond bewegen door sportfederatie en overheid
Overheid IVA Bloso
Sportoase in Leuven
Provinciale sportdienst ...
Skatebowl in Kortrijk gemeentelijk zwembad
Running Tour
Niet-georganiseerde sporters/burgers
Subtropisch zwembad
Thuisfitness
Economic Profit
Privaat/particulier Recreatieve sportfederaties Middenveld
Organisaties voor de sportieve vrijetijdsbesteding
Fitnesscentrum Dansstudio
Facultatieve opdracht prioriteitenbeleid: bevorderen sportbeoefening personen met een handicap Publiek
VSF
Egosport ...
Markt
Voluntair
Start2Run R
...
Jogkern ...
Mengvormen gedeelde commercieelvoluntaire initiatieven bv. sponsoring van een sportsclub door privébedrijf
Social Profit
Private Profit
Bron:
Scheerder (2007: 19).
Figuur 2.1. Model van profit-sectoren toegepast op de sport en andere vormen van bewegingscultuur.
Een zevende en laatste kenmerk is de inzet van human resources. Sportclubs drijven op de dynamiek van vrijwilligers die een niet geringe economische waarde vertegenwoordigen (o.a. Andreff, 2006; Breuer & Wicker, 2009; De Knop e.a., 1991; Gratton & Taylor, 2000; Laporte e.a., 1997; Seippel, 2002; Verhoeven e.a., 1997, 1999). De Vlaamse sportclubs maken weinig tot geen gebruik van betaalde krachten, maar maken wel gebruik van de zogenaamde semiagorale arbeid6: heel wat sportclubs betalen vergoedingen aan hun sporttechnische begeleiders die noch als vrijwilliger, noch als betaalde kracht actief zijn in de club (Scheerder & Vos, 2010a; Scheerder e.a., 2010a). Fitnesscentra daarentegen doen vrijwel uitsluitend een beroep op betaalde krachten, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige. Gemeentelijke sportdiensten kunnen rekenen op de inzet van betaalde krachten (statutaire en contractuele ambtenaren), maar doen voor hun activiteitenaanbod (bijvoorbeeld sportkampen) (ook) een beroep op oc-
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
39
casionele medewerkers, jobstudenten en vrijwilligers. Verderop in deze bijdrage wordt hier uitvoeriger op ingegaan op basis van het empirische onderzoeksmateriaal uit de panels.
2.
Trends
Op basis van beschikbaar onderzoeksmateriaal worden in wat volgt een aantal trendcijfers gepresenteerd. Hierbij zal zowel gebruik worden gemaakt van beschikbare gegevens met betrekking tot de aanbodzijde als van gegevens over de vraagzijde. Opgemerkt dient te worden dat er vooral voor de vraagzijde in Vlaanderen een traditie bestaat wat het verzamelen van empirisch onderzoeksmateriaal betreft dat vergelijkingen doorheen de tijd toelaat.7 Trendcijfers met betrekking tot de aanbodzijde zijn daarentegen eerder schaars. Wat het trendmateriaal met betrekking tot het aantal sportclubs betreft, kunnen we gebruikmaken van een tijdsreeks die het aantal sportclubs weergeeft voor de periode 1974-2007. Het betreft hier weliswaar enkel de sportclubs8 die aangesloten zijn bij een erkende/gesubsidieerde sportfederatie9 (zie figuur 2.2).
16,000
14,000
12,000
Aantal clubs
10,000
8,000
6,000
4,000
2,000
1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
0
Bronnen:
Bloso/Afdeling Subsidiëring, Scheerder (2004), Van Meerbeek (1977).
Figuur 2.2. Evolutie van het aantal sportclubs in Vlaanderen aangesloten bij erkende/gesubsidieerde sportfederaties, 1974-2007.
40
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
1,600,000 1,400,000
Aantal leden
1,200,000 1,000,000 800,000 600,000 400,000 200,000
1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
0
Bronnen:
Bloso/Afdeling Subsidiëring, Scheerder e.a. (2011b).
Figuur 2.3. Evolutie van het aantal leden in Vlaanderen aangesloten bij sportfederaties, 1985-2009.
100.0
Percentage sportparticipanten (i.f.v. totale populatie)
90.0 80.0 70.0
66.7
60.0 47.6
40.0
48.5 45.0
34.8
36.9 34.7
30.0 20.0 10.0 0.0
13.6 8.2 2.7 0.3
27.6 26.4
22.6
17.4
21.8
1969
Bron:
55.3
56.8 50.0
12.8
13.8
19.0 11.8
11.7 1.8
11.3 3.0
3.4
1979
1989
1999
Algemeen
Recreatiesport
Clubsport
Competitiesport
Fietssport
Loopsport
11.3 9.9
2007
Scheerder & Vanreusel (2009: 35).
Figuur 2.4. Evolutie van het aantal 12- tot en met 75-jarige sporters, recreatiesporters, clubsporters, competitiesporters, fietssporters en loopsporters in Vlaanderen 1969-2007, percentages i.f.v. de totale populatie.
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
41
In de periode 1974-1981 was er bijna een verdubbeling van het aantal sportclubs aangesloten bij een erkende/gesubsidieerde sportfederatie. Hoewel de grafiek een golvend patroon vertoont, kunnen we wel stellen dat het aantal sportclubs over een periode van dertig jaar vrijwel stabiel gebleven is. In het afgelopen decennium een daling was van 8% (zie tabel 2.2). Deze daling en de fluctuaties in de grafiek zijn veelal te wijten aan decretale ontwikkelingen met betrekking tot het erkennen en subsidiëren van sportfederaties in Vlaanderen in 1999 en 2001.10 In de grafiek wordt dit door twee cesuren aangegeven. Omwille van de decretale veranderingen zijn de cijfers voor en na de cesuur niet zondermeer vergelijkbaar. Bovendien dient opgemerkt te worden dat er voor de periode 1975-1980 geen cijfermateriaal beschikbaar is. Voor deze periode werd gebruikgemaakt van een voortschrijdend gemiddelde aangegeven door een stippellijn. In figuur 2.3 wordt de evolutie in het ledenbestand van de sportfederaties weergegeven. Opgemerkt dient te worden dat in deze figuur ook rekening gehouden werd met sportfederaties die in de afgelopen periode hun werking splitsten in een Vlaamse en een Waalse vleugel. Hiertoe werd per federatie op basis van het aandeel Nederlandstalige en Franstalige leden een ratio berekend. Het aandeel Nederlandstalige leden werd retroactief in rekening gebracht vanaf 1985 tot 2007 (Scheerder e.a., 2011b). Uit deze grafiek blijkt een (lichtjes) positieve evolutie wat het ledenaantal betreft. Naar analogie met figuur 2.2 dient ook hier rekening gehouden te worden met de impact van de decreten van 13 april 1999 en 13 juli 2001. Bovendien geldt ook hier dat enkel clubs aangesloten bij erkende federaties in rekening werden gebracht (rekening houdend met de retoractieve toepassing van het aandeel Nederlandstalige leden voor federaties die recentelijk werden gesplitst). Wat de evolutie van de sportclubdeelname betreft, kunnen we gebruikmaken van beschikbare sportparticipatiecijfers. Meer specifiek kunnen we terugvallen op het PF/ SBV-onderzoek11 uitgevoerd aan de Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement van de K.U.Leuven (zie Scheerder e.a., 2002; Scheerder & Vos, 2011a). De PF/SBV werd in 1969 opgestart en telt tot op heden vijf golven (1969, 1979, 1989, 1999 en 2009). Deze studies laten toe om naast de algemene sportdeelname ook de sportbeoefening in clubverband in een tijdsperspectief te plaatsen. In hun trendanalyse plaatsten Scheerder en Vanreusel (2009) de evolutie in de algemene sportdeelname grafisch naast de clubsport en de recreatiesport voor de 12- tot en met 75-jarige Vlamingen. Over een periode van veertig jaar is de algemene sportdeelname vrijwel verdrievoudigd. Anno 200712 deed ruim de helft van de Vlaamse 12- tot en met 75-jarigen op een recreatieve wijze aan sport. Ongeveer een kwart participeert in clubsport (26%) en 11% doet competitiesport (Scheerder & Vanreusel, 2009). Uit figuur 2.4 blijkt duidelijk de stagnatie van het aandeel clubsporters. De groei in sportdeelname kan dan ook grotendeels toegeschreven worden aan de groei van de recreatiesport en meer bepaald sporten zoals recreatief fietsen, loopsport, recreatief zwemmen, wandelsport en fitness (Scheerder & Vanreusel, 2009). Op basis van het PF/SBV-materiaal kan ook afzonderlijk voor kinderen en volwassenen de evolutie in de algemene sportdeelname13 en het aandeel clubsporters en nietclubsporters in kaart worden gebracht. Over een periode van veertig jaar is het aandeel
42
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
clubsporters bij de volwassenen toegenomen van 4% tot 27%, oftewel een verzesvoudiging anno 2009 in vergelijking met het eerste meetpunt in 1969 (zie figuur 2.5). Dit patroon tekent zich zowel bij mannen als bij vrouwen af.
Percentage sportparticipanten (i.f.v.totale populatie)
100.0 90.0 80.0 73.0
70.0 60.0 51.6
50.0 40.0
40.8
30.0
31.6
20.0
27.3 22.7
18.4
13.9
9.0 4.0
0.0 1969
1979 Actief sportcontact
Bron:
31.9 27.7
12.0
10.0
55.8
40.6
1989 Clubsporters
1999
2009
Niet-georganiseerd
Scheerder & Vos (2011a).
Figuur 2.5. Evolutie van het actieve sportcontact bij volwassenen in Vlaanderen, 1969-2009.
Uit de figuur blijkt bovendien dat er een sterke groei was in clubsportdeelname gedurende de jaren zeventig. Niet toevallig de periode waarin de Sport voor Allen-idee nadrukkelijk op de voorgrond trad en ook de algemene sportdeelname een sterke groei kende (Scheerder e.a., 2011a). Voor jongeren uit het secundair onderwijs is een vergelijking mogelijk voor de periode 1989-2009 (Scheerder & Vos, 2011a). In deze periode is de sportdeelname stabiel gebleven (91% anno 2009). Voor wat de sportclubdeelname betreft, stellen we een enigszins andere ontwikkeling vast. Voor de periode 1989-1999 noteren we een stijging in deelname van 45 naar 57%. Anno 2009 viel dit echter terug tot 52%.14 De eerder geschetste groei van de commerciële sportsector, en in het bijzonder de fitnesssector, blijkt zowel uit de toename van het aantal fitnesscentra als uit het aantal fitnessbeoefenaars. Wat betreft de evolutie in het aantal fitnesscentra is het beschikbare cijfermateriaal eerder beperkt en afhankelijk van de gehanteerde definitie voor de afbakening van het begrip ‘fitnesscentrum’. Een vergelijking op basis van secundaire bronnen die eenzelfde definitie hanteren15 toont aan dat in het afgelopen decennium het aantal fitnesscentra toegenomen is met maar liefst 55% (tabel 2.2). Een dergelijke evolutie is een internationaal gegeven (IHRSA, 2008; Lucassen & van Schendel, 2008).
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
43
Deze groeisector wordt ook gekenmerkt door een continue diversificatie op het vlak van markt- en productontwikkeling zoals de evolutie van een traditioneel fitnessaanbod naar het aanbieden van welness- en selfnessactiviteiten, de opkomst van fitnessketens en budgetcentra, etcetera (Scheerder & Vos, 2010b). Tabel 2.2. Evolutie van het aantal sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten tussen 1999 en 2008. Evolutie Sportclubs
-8,2%
Fitnesscentra
+54,9%
Sportdiensten
+98,1%
Bron:
Scheerder & Vanreusel (2009).
De geschetste ontwikkeling langs de aanbodzijde verloopt parallel met de evolutie langs de vraagzijde. Wereldwijd doen naar schatting 106 miljoen mensen aan fitness (IHRSA, 2008). In Vlaanderen is het aantal fitnessparticipanten de laatste jaren gevoelig toegenomen van bijna 5% op het einde van de jaren negentig tot een kleine 10% een decennium later (Scheerder e.a., 2007). Op basis van het Leuvense PF/SBV-onderzoek kan bovendien de evolutie van de populariteit van de fitnesssport bij sportbeoefenaars in kaart gebracht worden. In tabel 2.3 wordt de top tien van de populairste sporttakken bij volwassenen in Vlaanderen weergegeven voor 1979, 1989, 1999 en 2007. Daarnaast wordt ook de top tien voor de stad Antwerpen anno 2008 weergegeven. Tabel 2.3. De tien populairste sporttakken bij volwassenen in Vlaanderen anno 1979, 1989, 1999 en 2007 en in de stad Antwerpen anno 2008.16 Vlaanderen 1979
1989
Stad Antwerpen 1999
2007
2008
1. Recreatief zwemmen Recreatief zwemmen Recreatief fietsen
Recreatief fietsen
Loopsport
2. Recreatief fietsen
Loopsport
Fitness
Recreatief fietsen
Wandelsport
3. Wandelsport
Tennis
Recreatief zwemmen Recreatief zwemmen Recreatief fietsen
4. Tennis
Wandelsport
Voetbal
5. Voetbal
Voetbal
Wandelsport
Recreatief zwemmen
Tennis
Fitness
Wandelsport
6. Lichaamsoefeningen Lichaamsoefeningen Fitness
Tennis
Voetbal
7. Wielertoerisme
Wielertoerisme
Loopsport
Skiën
Tennis
8. Zwemmen in club
Loopsport
Volleybal
Voetbal
Lichaamsoefeningen
9. Volleybal 10. Loopsport Bronnen:
Dans
Skiën
Lichaamsoefeningen Dans
Skiën, volleybal, zwemmen in club
Wielertoerisme
Badminton
Scheerder & Vanreusel (2009), Scheerder & Vos (2008), Vos & Scheerder (2009).
Squash
44
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Vanaf 1999 duikt fitness op in de top tien van de meest populaire sporttakken in Vlaanderen, en dit niet enkel bij volwassenen maar ook bij kinderen (Scheerder & Vanreusel, 2009). Anno 2007 is fitness een van de vijf meest beoefende sporten in Vlaanderen bij volwassenen. De populariteit van de fitnesssport komt nog sterker tot uiting in een centrumstad zoals Antwerpen (zie tabel 2.3). Anno 2008 was fitness bij de volwassen Antwerpenaren de tweede meest populaire sport. Een kwart van de sportievelingen in Antwerpen beoefent deze sport, al dan niet in combinatie met andere sporten. De sterkere aanwezigheid van fitnesscentra in centrum- en woongemeenten is hier wellicht niet vreemd aan (Scheerder & Vos, 2010b). Uit tabel 2.3 komt de eerder beschreven trend tot commercialisering in het sportlandschap duidelijk naar voren. Naast fitness eisen ook (steeds meer) gecommercialiseerde ontspannings- en bewegingsvormen, zoals loopsport, skiën, snowboarden en dans hun plaats op in de top tien van de sportvoorkeur (Scheerder & Vanreusel, 2009). Voor de derde groep van lokale sportaanbieders, in casu de gemeentelijke sportdiensten, zijn we in tegenstelling tot het trendmateriaal voor de sportclub- en de fitnesssector vrijwel uitsluitend aangewezen op materiaal met betrekking tot de aanbodzijde. Zo hebben sportdiensten een eigen sportaanbod (bijvoorbeeld sportkampen) maar nemen ze veelal ook een faciliterende rol17 op zich waardoor het geen evidentie is om exact te bepalen hoeveel personen gebruikmaken van het aanbod en/of de voorzieningen van een gemeentelijke sportdienst. Wat de aanbodzijde betreft, beschikken we wel over trendmateriaal dat de evolutie in het aantal sportdiensten in kaart brengt. Hoewel alle 308 gemeenten in meer of mindere mate werk maken van een gemeentelijk sportbeleid en/of aanbod, beschikt nog niet iedere gemeente over een erkende en/of gesubsidieerde sportdienst. Wel is duidelijk dat over een periode van dertig jaar de opeenvolgende decreten met betrekking tot het lokale sportbeleid een voorname rol gespeeld hebben in de verzelfstandiging van het domein sport op het lokale beleidsniveau (Scheerder e.a., 2006; Scheerder & Vos, 2009a; 2009b). Grosso modo kunnen drie fasen onderscheiden worden in de decretale vormgeving van het gemeentelijk sportbeleid. Het decreet van 7 december 1976,18 waarbij het accent lag op de aanwezigheid van sportambtenaren en sportinfrastructuur, lag aan de basis van de structurele opbouw van het gemeentelijk sportbeleid in Vlaanderen (Scheerder e.a., 2006). Het decreet van 5 april 199519 vormt de tweede fase in de decretale vormgeving van het lokale sportbeleid. In dit decreet lag de focus niet langer op de aanwezigheid van een sportfunctionaris en sportinfrastructuur, maar wel op de installatie van een sportdienst waarvoor werkingstoelagen werden toegekend. Een derde, en voorlopig laatste fase, werd ingezet door het decreet op het lokale Sport voor Allen-beleid van 9 maart 2007.20 Het basisprincipe van dit nieuwe decreet is de responsabilisering van gemeenten voor hun eigen lokaal sportbeleid, onder meer door de uitwerking van een gemeentelijk sportbeleidsplan (De Knop e.a., 2006). Uit figuur 2.6 en tabel 2.2 mag duidelijk de impact blijken van de verschillende decreten op de installatie van sportdiensten in de Vlaamse gemeenten. Zo is sinds het einde
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
45
van de jaren zeventig het aantal gemeenten dat aan de desbetreffende voorwaarden van het lokale sportdecreet beantwoordt en hier bijgevolg financiële middelen voor ontvangt van de Vlaamse overheid, sterk toegenomen. Op basis van het nieuwe decreet van 2007 hebben op het einde van 2008 28721 gemeenten een sportbeleidsplan ingediend dat intussen werd goedgekeurd door de Vlaamse overheid. Dat zijn ruim honderd gemeenten meer dan het geval was in 2006, oftewel een jaar vóór het huidige decreet van kracht ging. Dit impliceert dat het nieuwe decreet er alvast in geslaagd is om op relatief korte termijn een sterke inhaalbeweging te realiseren. (Scheerder & Vos, 2009a; 2009b).22
350
Decreet van 7 december 1976
Decreet van 5 april 1995
Decreet van 9 maart 2007
300
Aantal
250 200 150 100 50
1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
0
Erkend
Bronnen:
Gesubsidieerd
Scheerder & Vos (2009a, 2009b).
Figuur 2.6. Evolutie van het aantal erkende en gesubsidieerde gemeentebesturen in het kader van ‘het’ lokale sportdecreet, 1978-2009.
3.
Gelijkenissen en verschillen
Op basis van het empirische onderzoeksmateriaal dat werd verzameld in drie afzonderlijk panelstudies, met name de VSP09 (Scheerder & Vos, 2010a), de VFP09 (Scheerder & Vos, 2010b) en de VSDP10 (Scheerder & Vos, 2011b) wordt in wat volgt een vergelijking gemaakt tussen de drie onderscheiden groepen van aanbieders voor wat hun organisatieprofiel, de inzet van human resources en hun (doel)publiek betreft. Voor een gedetailleerde toelichting bij het opzet van de panelstudies verwijzen we naar de respectievelijke onderzoeksrapporten.
46
|
3.1
Organisatieprofiel
3.1.1
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Oprichtingsjaar
In wat vooraf ging werd reeds toelichting gegeven bij de ontwikkeling van het sportlandschap. Daarin zijn vandaag naast de sportclubs, ook gemeentelijke sportdiensten en fitnesscentra actief. Op basis van deze evolutie kan, wat het organisatieprofiel betreft, worden verwacht dat sportclubs in vergelijking met gemeentelijke sportdiensten gemiddeld wat ouder zijn en dat de fitnesscentra eerder recent werden opgericht. Tabel 2.4 bevestigt deze veronderstelling. In de VSP09 hebben sportclubs een gemiddelde leeftijd van dertig jaar. Ongeveer de helft van de sportclubs werd opgericht voor 1980 en 16% was reeds actief voor 1960. (Scheerder & Vos, 2010a). 5% van alle sportclubs werd opgericht in de afgelopen vijf jaar. Met een gemiddelde leeftijd van dertien jaar zijn fitnesscentra eerder jong te noemen. Deze sector ontwikkelde zich voornamelijk in de afgelopen tien jaar. Ruim 40% van de fitnesscentra werd opgericht na het millenniumjaar 2000. Ongeveer een op vijf ging in de afgelopen vijf jaar van start met haar activiteiten; anderzijds was eenzelfde aandeel reeds actief in de jaren tachtig. Sportdiensten werden gemiddeld 23 jaar geleden opgericht. Hiermee situeren ze zich qua leeftijdsstructuur tussen de sportclubs en de fitnesscentra. Een kwart van de sportdiensten werd opgericht in de jaren zeventig en 30% in de jaren tachtig. Ongeveer een kwart van de sportdiensten in de VSP09 ging van start in het afgelopen decennium. Wanneer we kijken naar het jaartal waarin de sportdiensten voor het eerst gesubsidieerd werden door de Vlaamse overheid, stellen we vast dat ruim 40% van de Vlaamse sportdiensten voor het eerst subsidies ontving in het afgelopen decennium (Scheerder & Vos, 2011b). Dit sluit aan bij de eerder geschetste impact van de decretale vormgeving op het lokale sportbeleid. Tabel 2.4. Gemiddelde ‘leeftijd’ van sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten in Vlaanderen. Gemiddelde
Minimum
Maximum
Sportclubs
29,8
1,0
60,0
Fitnesscentra
12,6
1,0
44,0
Sportdiensten
23,3
2,0
42,0
Bronnen:
3.1.2
Scheerder & Vos (2010a, 2010b, 2011b).
Organisatievorm
Een tweede kenmerk is de organisatievorm of het statuut van de sportaanbieders. Uit de situering van de verschillende aanbieders werd reeds toelichting gegeven bij de profit-oriëntatie van de verschillende sportaanbieders. Logischerwijze moeten deze verschillen ook tot uiting komen in hun organisatie of bedrijfsvorm (zie tabel 2.5).
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
47
Tabel 2.5. Organisatievorm van sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten in Vlaanderen. Percentage Sportclubs Feitelijke vereniging
42,3
Vzw
48,7
Ander
9,0
Fitnesscentra Bvba
56,4
Eenpersoonszaak
18,8
Nv
18,8
Vzw
3,4
Ander (VOF, CV, ...) 23
24
2,6
Sportdiensten Autonome sportdienst
77,3
Onderdeel van een dienst bevoegd voor meerdere beleidsdomeinen
22,3
Ander Bronnen:
0,4 Scheerder & Vos (2010a, 2010b, 2011b).
Het overgrote deel van de sportclubs (91%) is conform hun doelstelling te typeren als een non-profitorganisatie. Respectievelijk 42% en 49% van de sportclubs zijn een feitelijke vereniging (i.e., zonder rechtspersoonlijkheid en bijgevolg onbeperkte aansprakelijkheid voor de leden) dan wel een vzw (i.e., met rechtspersoonlijkheid en beperkte aansprakelijkheid voor de leden). Vzw-structuren zijn veelal terug te vinden bij de grotere clubs; kleine clubs daarentegen zijn in sterkere mate actief als feitelijke verenigingen (Scheerder & Vos, 2010a). De eerder beschreven economic profit-oriëntatie van fitnesscentra komt duidelijk tot uiting in hun organisatievorm. Zo blijkt uit tabel 2.5 dat het overgrote deel van de bevraagde fitnesscentra vennootschappen zijn. Ruim de helft van de centra is een bvba (57%); 19% opereert als een naamloze vennootschap (i.e. met rechtspersoonlijkheid en beperkte aansprakelijkheid). Bijna een op vijf van de bevraagde fitnesscentra is een eenpersoonszaak (i.e. zonder rechtspersoonlijkheid en onbeperkte aansprakelijkheid). Bijna vier op de vijf gemeenten beschikt over een autonome sportdienst; 22% van de sportdiensten opereren als onderdeel van een dienst die bevoegd is voor meerdere beleidsdomeinen. Het betreft hier veelal combinaties met de beleidsdomeinen vrije tijd, jeugd en/of cultuur. De helft van de sportdiensten in de VSDP10 beschikt over een of meerdere vormen van verzelfstandiging. Iets meer dan een kwart van de gemeenten beschikt over een Autonoom GemeenteBedrijf (28%), 10% beschikt over een vzw voor het beheer van sportinfrastructuur en 9% heeft een vzw voor sportpromotie (Scheerder & Vos, 2011b).
48
|
3.1.3
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Organisatiegrootte
Het derde kenmerk dat in deze bijdrage aan bod komt, is de organisatiegrootte. Voor zowel de sportclubs als de fitnesscentra kunnen we hiervoor gebruik maken van het aantal aangesloten leden/klanten (zie tabel 2.6). Sportdiensten beschikken echter niet over een dergelijke ledenstructuur, bovendien is er geen cijfermateriaal beschikbaar over het aantal sporters dat gebruikmaakt van het aanbod en/of de voorzieningen van de gemeentelijke sportdiensten. Tabel 2.6. Organisatiegrootte van sportclubs en fitnesscentra in Vlaanderen. Percentage Sportclubs Klein (≤ 60 leden)
52,5
Middelgroot (61-200 leden)
30,1
Groot (> 200 leden)
17,4
Fitnesscentra Klein (< 500 klanten)
44,3
Middelgroot (500-1500 klanten)
46,9
Groot (> 1500 klanten) Bronnen:
8,7
Scheerder & Vos (2010a, 2010b).
Iets meer dan de helft van de Vlaamse sportclubs telt maximaal zestig leden. Bijna een derde heeft tussen de 61 en de tweehonderd leden en een kleine 20% heeft tweehonderd leden of meer. Deze cijfers komen zeer goed overeen met Van Lierde en Willems (2006) waarin een zelfde operationalisering werd gebruikt. Iets meer dan vier op tien van de fitnesscentra behoort tot de groep van kleine fitnesscentra (minder dan vijfhonderd klanten), 47% tot de groep van middelgrote fitnesscentra (500-1500 klanten) en 9% tot de groep van grote fitnesscentra (>1500 klanten). Bijna 20% van de fitnesscentra telt duizend klanten of meer. Ongeveer 17% telt minder dan tweehonderd klanten. Het is duidelijk dat de schaalgrootte in fitnesscentra, in vergelijking met sportclubs, enigszins anders ligt. Er zijn met andere woorden ruim veertig keer meer sportclubs dan fitnesscentra, maar deze clubs zijn anderzijds opvallend kleiner.
3.2
Human resources
Op basis van de informatie verzameld in de VSP09 en de VFP09,25 aangevuld met de gegevens die voor de lokale sportdiensten verzameld werden in het kader van het Cijferboek lokaal sportbeleid 2008-2010 (Van Poppel, 2009) en het onderzoek van Scheerder en anderen (2010b) naar de tewerkstelling in de sport, kan een vrij goed beeld gege-
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
49
ven worden omtrent de inzet van human resources in de sportsector en de specifieke sportfuncties waarin mensen actief zijn (zie tabel 2.7). Voor een profielanalyse van de vrijwilligers op individueel persoonsniveau op basis van de gegevens verzameld in de PaS’09, verwijzen we naar de bijdrage van De Martelaer en anderen (2011) in dit boek. Sportclubs drijven vrijwel uitsluitend op het dynamisme van vrijwillige medewerkers. Vrijwel alle clubs doen een beroep op vrijwilligers voor de sporttechnische begeleiding, de organisatie van (neven)activiteiten, administratieve taken en bestuurstaken. Daarentegen maakt slechts 3% van de clubs in de VSP09 ook gebruik van betaalde krachten.26 Het betreft hier voornamelijk grote clubs. In de onderzoeks- en beleidswereld gaan dan ook steeds meer vragen op over de nood aan professionalisering binnen sportclubs (o.a. De Knop e.a, 2004; Thibault e.a., 1991; Thiel & Mayer, 2009; Van Hoecke e.a., 2009; Verhoeven e.a.,1997; 1999). Tabel 2.7. Human resources ingezet door sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten in Vlaanderen. Sportclubs
Fitnesscentra
Gemeentelijke sportdiensten
2221 (418.849 vrijwilligers)
3085
4189
Leidinggevende functies
31,3
31,1
21,0
Sporttechnische functies
26,9
53,0
20,6
Ondersteunende functies
41,8
15,9
58,4
Leidinggevende functies
20,4
32,4
42,5
Sporttechnische functies
26,2
50,5
38,6
Ondersteunende functies
37,1
77,6
57,9
Human resources Naar functie (in percentages)
Aandeel vrouwen naar functie (in percentages)
Bronnen:
Scheerder & Vos (2010a, 2010b), Scheerder e.a. (2010b), Van Poppel (2009).
Het aantal werknemers en zelfstandigen in de sportclubsector wordt op basis van een extrapolatie geraamd op een 2200-tal, actief in een 700-tal clubs (Scheerder & Vos, 2010a). Aangezien sportclubs voor hun werking quasi volledig moeten terugvallen op vrijwilligers (naar schatting 418.80027 vrijwilligers zijn actief in de Vlaamse sportclubsector) wordt voor het vervolg van de analyses voor de sportclubs deze groep van medewerkers in rekening gebracht. In tegenstelling tot de sportclubs doen de fitnesscentra vrijwel uitsluitend een beroep op betaalde krachten, hoewel ook een aantal van deze commerciële sportaanbieders werkt met vrijwilligers. Naar schatting 3085 betaalde krachten zijn actief in de Vlaamse fitnesssector (Scheerder & Vos, 2010b; Scheerder e.a. 2010b). Het betreft hier zowel werknemers als zelfstandigen. De gemeentelijke sportdiensten, ten slotte, beschikken over een 4200-tal betaalde krachten (Van Poppel, 2009). Daarnaast rekenen ze in niet onbelangrijke mate ook op
50
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
de inzet van occasionele medewerkers en vrijwilligers. Zo gaven in het kader van de bevraging voor het Cijferboek lokaal sportbeleid 2008-2010 203 van de bevraagde gemeenten aan een beroep te doen op vrijwilligers voor de organisatie van sportkampen en/of sportacademies (Van Poppel, 2009). Voor de inzet van human resources in de drie types van sportaanbieders kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen drie groepen van functies, meer bepaald: (1) leidinggevende functies, (2) sporttechnische functies, en (3) ondersteunende of parasportieve functies. De cijfers voor de sportclubs hebben betrekking op vrijwilligers; voor de sportdiensten worden de permanente medewerkers in rekening gebracht, terwijl de cijfers voor de fitnesssector zowel de werknemers als de zelfstandigen omvatten (zie tabel 2.7). Parasportieve of ondersteunende functies komen van de drie onderscheiden functieniveaus het meest voor bij de sportclubs (42%). Het gaat hierbij onder meer over personen die instaan voor de organisaties van wedstrijden, het onderhoud van materiaal en accommodatie, de uitbating van de clubkantine, etcetera. Bestuursfuncties (cfr. leidinggevende functies) en sporttechnische begeleiders (cfr. trainers en coaches) vertegenwoordigen respectievelijk 31 en 27% van de functies. Opmerkelijk is dat het aandeel vrouwen actief als vrijwilliger in een sportclub ondervertegenwoordigd is in ieder van de drie onderscheiden functieniveaus. Deze ongelijkheid komt het sterkst tot uiting in de leidinggevende functies: ook anno 2009 blijken clubbesturen nog steeds mannenbastions te zijn (Scheerder & Vos, 2009c; Scheerder & Vos, 2010a). Een op tien van de deelnemende sportclubs heeft een vrouw als voorzitter. Mannen blijven met andere woorden de plak zwaaien in sportclubs. Dit blijkt uit figuur 2.7, ondanks de (lichte) toename van het aandeel vrouwen in bestuursfuncties in vergelijking met eerdere meetpunten in 1974 (Van Meerbeek, 1974) en 1990 (De Knop e.a., 1991). Voor de sporttechnische functies zien we een min of meer gelijkaardige evolutie. In tegenstelling tot de sportclubs is binnen de fitnesscentra de groep van sporttechnische begeleiders het sterkst vertegenwoordigd (53%). Deze personen die veelal actief zijn als personal trainer, groepslesgever of fitnessbegeleider werken evenwel vaak in deeltijdse functies (Vos & Scheerder, 2010). 16% van de personen werkzaam in de fitnesssector nemen een ondersteunende functie op zoals het onthaal van klanten, het uitbaten van de bar en het onderhoud van de fitnessaccommodatie en -toestellen. De leidinggevende functies vertegenwoordigen een derde van het personeelsbestand (zie tabel 2.7). Vrouwen zijn opvallend sterk vertegenwoordigd binnen de groep van ondersteunende functies (78%). Voor wat de sporttechnische functies betreft, is er sprake van een paritaire verdeling tussen mannen en vrouwen. Binnen de leidinggevende functies (33%) is er ook voor de fitnesssector een ondervertegenwoordiging van vrouwen. Wat het permanente personeel binnen de gemeentelijke sportdiensten betreft, zien we in tabel 2.7 dat ondersteunende functies zoals administratieve medewerkers, technici, toezichters, zaalwachters en kassapersoneel het sterkst vertegenwoordigd zijn. Lei-
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
51
dinggevende en sporttechnische functies vertegenwoordigen ieder een vijfde van de permanente functies binnen de gemeentelijke sportdiensten. Wat de leidinggevende functies betreft, is de genderverdeling, in vergelijking met de andere sportaanbieders, het minst ongelijk. Ruim vier op de tien sportgekwalificeerde ambtenaren zijn vrouwen. 60% van de ondersteunende functies wordt opgenomen door een vrouw. Wat de sporttechnische functies zoals redders en lesgevers betreft, is er een ondervertegenwoordiging van vrouwen (39%). Opgemerkt dient te worden dat deze ongelijkheid zich voornamelijk situeert bij de redders en de badmeesters. Op basis van de gegevens in tabel 2.7 kan geconcludeerd worden dat vrouwen in de sportsector, zich eerder onderaan de functieladder bevinden (cfr. ondersteunende functies). Wel dient te worden opgemerkt dat er verschillen in ongelijkheid zijn tussen de drie groepen van sportaanbieders. Zo zouden de sportclubs over de hele lijn eerder als vrouwonvriendelijk kunnen worden bestempeld (wat het opnemen van vrijwillige engagementen betreft). Fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten doen het op dit vlak opvallend beter.
1974
1990
11%
18%
27%
Bestuur
Bestuur
Bestuur
Leden 33%
Leden 40%
Leden 45%
2009
Sporttechnisch
Parasportief
Sporttechnisch
Parasportief
Sporttechnisch
Parasportief
18%
NB
30%
NB
33%
40%
Bronnen:
Van Meerbeek (1977), De Knop e.a. (1991), Scheerder & Vos (2009c).
Figuur 2.7. Aandeel vrouwen in bestuur, begeleiding en ledenbestand (excl. voetbal en wielrennen), tijdstrend 1974-2009.
3.3
Gebruikers
Het derde kenmerk in deze bijdrage waarin sportaanbieders op elkaar kunnen gelijken of verschillen, is het publiek waarnaar ze zich oriënteren en de sporters die ze daadwerkelijk bereiken. Voor de uitwerking van dit deel wordt enerzijds gebruikgemaakt van de drie panels van sportaanbieders en anderzijds van de bijdrage door Scheerder
52
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
en anderen (2011a) op basis van de PaS’09. Op basis van de panels kan een zicht gegeven worden op het doelpubliek dat de verschillende sportaanbieders vooropstellen enerzijds en de samenstelling van hun ledenbestand (cfr. sportclubs en fitnesscentra) wat betreft geslacht en leeftijd anderzijds. De multivariate modellen geschat door Scheerder en anderen (2011a) op basis van de PaS’09 laten toe om een gedetailleerd zicht te krijgen op het socio-demografisch en socio-economisch profiel van sportparticipanten in bepaalde sportsettings (cfr. aanbieders). Gezien de meerwaarde van een dergelijke multivariate benadering voor deze bijdrage, worden de modellen voor de clubsporters en de fitnessbeoefenaars hier opnieuw opgenomen.
3.3.1
Gebruikers: benadering vanuit het aanbod
De sportclubs in de VSP09 en de fitnesscentra in de VFP09 werden gevraagd naar de samenstelling van hun ledenbestand wat leeftijd en geslacht betreft (zie tabel 2.8). De sportclubs tellen gemiddeld 66% mannen en 34% vrouwen in hun ledenbestand. Dit bevestigt de algemene trend waaruit blijkt dat mannen in vergelijking met vrouwen in sterkere mate aan clubsport doen (Scheerder & Pauwels, 2002). Binnen de fitnesscentra is er daarentegen een min of meer evenwichtige verdeling tussen mannen en vrouwen, respectievelijk 48% en 52%. Noch de sportclubs, noch de fitnesscentra zijn hierbij homogene groepen. Zo telt de helft van alle sportclubs maximaal 20% vrouwen in haar ledenbestand. 10% van alle clubs heeft minimaal 66% vrouwelijke leden. Deze verschillen zijn onder meer te wijten aan de aard van de beoefende sporttak. Eenzelfde redenering gaat op voor de fitnesscentra. Zo zijn vrouwen bijvoorbeeld sterker vertegenwoordigd in fitnesscentra met een welnessaanbod (Scheerder & Vos, 2010a; 2010b). Wat leeftijd betreft, zijn jongeren (cfr. min 18-jarigen) sterker vertegenwoordigd binnen de sportclubs in vergelijking tot de fitnesscentra. Beide aanbieders bereiken weliswaar in min of meer gelijke mate 55-plussers. Tabel 2.8. Samenstelling van het ledenbestand in sportclubs en fitnesscentra in Vlaanderen, in percentages. Sportclubs
Fitnesscentra
Mannen
66,4
48,4
Vrouwen
33,6
51,6
Min 18-jarigen
33,0
15,6
19-34-jarigen
23,5
35,5
35-54-jarigen
27,2
34,7
55-plussers
16,3
14,2
Geslacht
Leeftijd
Bronnen:
Scheerder & Vos (2010a, 2010b).
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
53
In de drie panels werd op basis van onderling vergelijkbare vraagstellingen gevraagd of er specifieke sportactiviteiten georganiseerd worden voor jongeren (min 18-jarigen), senioren, personen met een handicap en personen van vreemde origine (zie tabel 2.9). Uit de tabel blijkt dat er onderling grote verschillen zijn. Zo geeft iets meer dan een derde van de sportclubs aan specifieke activiteiten te organiseren voor jongeren. Bij de fitnesscentra ligt dit aandeel wat lager (27%). Vrijwel alle sportdiensten daarentegen (94%) geven aan een specifiek aanbod te hebben voor deze doelgroep, onder meer onder de vorm van sportkampen en sportacademies. Deze cijfers dienen wellicht met enige nuance geïnterpreteerd te worden. Zo kunnen wellicht heel wat sportclubs hun aanbod ter beschikking stellen van zowel jongeren, volwassenen als ouderen zonder hierin een specifiek onderscheid te maken. Anderzijds tonen de bevindingen op basis van tabel 2.8 wel aan dat jongeren ongeveer een derde uitmaken van het ledenbestand van de sportclubs. We merken hierbij op dat de VSP09 een staalkaart is van alle mogelijk sportclubs (inclusief socio-culturele sportverenigingen) in Vlaanderen. Wanneer we specifiek zouden focussen op bijvoorbeeld de eerder traditionele georganiseerde (jeugd)sportclubs zou dit plaatje er ongetwijfeld anders uitzien. Ongeveer een op vijf van de sportclubs (21%) heeft een specifiek activiteitenaanbod voor senioren. Ruim de helft van de fitnesscentra (55%) en 89% van de sportdiensten geeft aan activiteiten te ontplooien voor deze doelgroep. Op basis van deze cijfers lijkt ook de fitnesssector meer oog te krijgen voor het groeisegment van senioren. Sportclubs lijken op dit vlak wat achterop te hinken. Iets meer dan 40% van de gemeentelijke sportdiensten zou specifieke activiteiten hebben en/of initiatieven nemen voor personen met een handicap. 8% van de sportclubs geeft aan een aanbod te hebben voor deze kansengroep. De vierde onderscheiden groep, namelijk personen van vreemde origine, krijgt duidelijk minder aandacht wat een specifiek aanbod betreft. Gemeentelijke sportdiensten lijken hiermee, althans wat jongeren en senioren betreft, opvallend invulling te geven aan de Sport voor Allen-idee. Wat personen met een handicap en personen van een vreemde origine betreft, lijkt er evenwel nog werk te zijn. Tabel 2.9. Specifiek sportaanbod voor jongeren en senioren in sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen, in percentages. Sportclubs
Fitnesscentra
Gemeentelijke sportdiensten
Specifiek aanbod voor jongeren
37,4
27,4
94,4
Specifiek aanbod voor senioren
21,0
54,7
88,8
Specifiek aanbod voor personen met een handicap
7,8
nb
43,8
Specifiek aanbod voor personen van vreemde origine
7,0
nb
12,4
nb = niet bevraagd.
Bronnen:
Scheerder & Vos (2010a, 2010b, 2011b).
54
3.3.2
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Profiel van de gebruikers: benadering vanuit de vraag
In de PaS’09 werd aan de respondenten gevraagd om voor elke sport die men beoefent aan te geven in welk verband dit gebeurt. Combinaties van verbanden zijn hierbij mogelijk. Zo kan iemand bijvoorbeeld individueel aan loopsport doen, regelmatig met vrienden gaan zwemmen in het gemeentelijk zwembad en wekelijks in de lokale badmintonclub actief zijn. Het is ook perfect mogelijk dat een zelfde sport in verschillende organisatorische verbanden wordt beoefend. Eén op drie van de sportactieve 14- tot en met 85-jarigen sport in een sportclub (34%), 8% is actief in een fitnesscentrum en 2% geeft aan te sporten bij een sportdienst (Scheerder e.a., 2011a). Dit laatste cijfer dient voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Zo heeft dit enkel betrekking op sportactiviteiten die expliciet georganiseerd worden door een sportdienst. Aangezien veertien jaar de ondergrens is van de PaS’09 zijn bijvoorbeeld deelnemers aan sportkampen weinig tot niet vertegenwoordigd. Anderzijds zijn heel wat sporters zich niet bewust van het gegeven dat hun sportdeelname in sterke mate gefaciliteerd wordt door de gemeentelijke sportdienst. Zo zijn bijvoorbeeld heel wat loopsporters actief op een Finse piste die aangelegd en onderhouden wordt door de gemeente. Omwille van deze kanttekeningen beperken we ons in wat volgt tot het in kaart brengen van het profiel van de clubsporter en de sporter die actief is in een fitnesscentrum. We maken hiervoor gebruik van de multivariate modellen die geschat werden in de bijdrage van Scheerder en anderen (2011a) voor een aantal sportcontexten. In deze modellen worden zowel socio-demografische (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, etc.), socio-economische (bijvoorbeeld diploma, taakinhoud, etc.) als psychografische achtergrondkenmerken (bijvoorbeeld sociaal netwerk, intensiteit van de sportbeoefening, etc.) in rekening gebracht. De resultaten in tabel 2.10 werden bekomen na schatting van drie afzonderlijke binaire logistische regressies.28 Tabel 2.10. Associatie tussen socio-demografische, socio-economische en psychografische kenmerken en het sporten in een sportclub en een fitnesscentrum voor 14- tot en met 85-jarige sporters in Vlaanderen anno 2009, coëfficiënten (Exp(β)) van de binaire logistische regressieanalyse.
Intercept Leeftijdscategorie
Geslacht Taakinhoud
14-17 j. 18-34 j. 55-64 j. 65+ 35-54 j. (ref.) Man Vrouw (ref.) Niet-werkend Gepensioneerd Studie: sociaal-cultureel Studie: economisch-technisch
Sportclub
Commerciële sportcontext (i.e. fitnesscentrum)
0,03*** 1,40 0,86 0,80 1,00
0,07*** 1,18 1,73 0,26* 0,09*
1,75***
0,66*
0,82 0,57 1,38 1,29
1,64 1,13 0,72 0,69
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Sportclub
Diploma
Gezinsstatus
Woonplaats
SES ouders
Sociaal netwerk
Inkomen
Mediavoorkeur
Sportparticipatie ouders Sport vroeger
Frequentie van sportbeoefening
Job: vorming/onderwijs/mensen helpen Job: management + creatief Job: routinewerk (ref.) Volgt nog voltijds dagonderwijs Geen of lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger onderwijs Hoger secundair onderwijs (ref.) Inwonend/alleenstaand, geen kind(eren) Samenwonend, geen kind(eren) Alleenstaand/samenwonend, jongste kind < 7j. Alleenstaand/samenwonend, jongste kind > 7j. en < 18j. Alleenstaand/samenwonend, jongste kind > 18j. (ref.) Grootstedelijk centrum Ander centrum Niet-centrum (ref.) Laag Hoog Midden (ref.) 5 tot 9 mensen 10 of meer mensen 0 tot 4 mensen (ref.) Moeilijk rondkomen Makkelijk rondkomen Tussenin rondkomen (ref.) Populair Kritisch Gemiddeld (ref.) Één van beide ouders Beide ouders Geen van beide ouders (ref.) Sport maar geen clubsport Clubsport Geen sport (ref.) Frequent Zeer frequent Incidenteel (ref.) ngewogen Nagelkerke R² ∆-2LL
(ref.) = referentiecategorie in de regressieanalyse. * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001.
Bron:
Scheerder e.a. (2011a).
|
55
Commerciële sportcontext (i.e. fitnesscentrum)
0,68* 0,72
1,11 0,91
– 0,92 1,13 1,30
– 0,70 0,64 0,90
1,23 1,23 1,25 1,15
2,17 0,93 0,91 1,02
1,02 0,80
1,37 1,27
1,13 1,09
0,96 0,74
1,56** 2,15***
1,03 1,35
0,62* 1,12
0,84 0,73
0,93 0,74*
1,24 1,36
1,27 1,82**
1,11 0,77
0,87 1,64***
0,45* 0,70
6,68*** 9,01***
1,15 1,65
1 950
1 950
0,258 2 002,09 (p < .001)
0,137 878,58 (p < .001)
56
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Uit tabel 2.10 blijkt dat clubsporters veelal mannen zijn die frequent tot zeer frequent sporten. Frequente en zeer frequente sportbeoefenaars hebben meer kans om in clubverband te sporten, in vergelijking met personen die in het jaar voorafgaand aan de bevraging incidenteel aan sport deden. Mannen hebben in vergelijking met vrouwen meer kans om clubsportactief te zijn (Scheerder e.a., 2011a). Ook de grootte van het sociale netwerk, taakinhoud, inkomen, sportparticipatie vroeger en sportdeelname van de ouders leveren in het model een positieve bijdrage. Zo hebben sporters met een groot sociaal netwerk meer kans om in een sportclub te sporten (hoewel de vraag hierbij gesteld kan worden wat oorzaak en wat gevolg is). Personen die aangeven moeilijk rond te komen hebben een kleinere kans om aan clubsport te doen en personen die vroeger reeds aan sport deden hebben een grotere kans, in vergelijking met hun respectievelijke referentiecategorieën om in clubverband te sporten (Scheerder e.a., 2011a). Uit de resultaten van de logistische regressie voor het sporten in een commerciële setting blijkt dat er voornamelijk een leeftijdseffect speelt. Zo hebben ouderen opvallend minder kans om in een fitnesscentrum te sporten in vergelijking met de referentiegroep van 35- tot en met 54-jarigen (Scheerder e.a., 2011a). Vrouwen hebben in vergelijking met mannen meer kans om actief te zijn in een fitnesscentrum. Personen die tijdens hun adolescentie aan sport buiten clubverband deden, hebben opvallend minder kans om te sporten in een fitnesscentrum in vergelijking met mensen die vroeger niet aan sport deden (Scheerder e.a., 2011a). Wanneer we de bevindingen uit beide modellen met elkaar vergelijken, stellen we vast dat er enkel in het fitnessmodel een (beperkt) effect van leeftijd wordt gevonden. Wat het geslacht betreft, is er een significant, zij het omgekeerd verband in beide modellen. Mannen hebben meer kans om aan clubsport te doen, maar duidelijk minder kans om in een fitnesscentrum actief te zijn. Dit bevestigt de bevindingen die eerder in deze bijdrage werden toegelicht. De invloed van taakinhoud, diploma, gezinsstatus, woonplaats en socio-economische status van de ouders zijn verwaarloosbaar. Het inkomen van de respondenten blijkt enkel een determinant voor de sportclubdeelname. Respondenten die aangeven moeilijk rond te komen hebben minder kans om in een sportclub actief te zijn (Scheerder e.a., 2011a). Mediavoorkeur, de omvang van het sociale netwerk, de sportparticipatie van de ouders en de frequentie van sportdeelname blijken enkel een significant effect te hebben in het sportclubmodel. Sporters die frequent tot zeer frequent sporten hebben opvallend meer kans om in een sportclub actief te zijn. Dit effect speelt niet in het fitnessmodel.
4.
Interorganisationele verbanden
De ontwikkelingen in het sportlandschap, zowel wat sportparticipanten als sportaanbieders betreft, creëren heel wat uitdagingen en mogelijkheden. Hoewel deze evolutie, en de mogelijk daarmee gepaard gaande toegenomen concurrentie, door sportaanbieders als een bedreiging aanzien zou kunnen worden kan het ook een katalysator zijn voor innovatie. Sportaanbieders kunnen hierbij hun eigen weg gaan, maar kunnen ook
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
57
kiezen voor een model van interorganisationele samenwerking waarbij men elkaars complementariteit kan uitspelen. In wat volgt wordt ingegaan op de houding ten aanzien van (andere) sportactoren voor wat hun concurrentiële positie betreft enerzijds en samenwerking anderzijds. Daarnaast wordt meer uitgebreid aandacht besteed aan de interorganisationele verbanden die er zijn tussen sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten op lokaal niveau. In de drie panels van sportaanbieders (VSP09, VFP09, VSDP10) werd een gelijkaardige vraagstelling gehanteerd om te peilen naar de houding van de verschillende sportaanbieders ten aanzien van de concurrentie die ze ervaren van andere sportaanbieders en hun eventuele bereidheid tot samenwerking met deze organisaties (zie tabel 2.11). Concreet werd gevraagd om aan te geven op een vijfpuntenschaal (1 = ’helemaal niet akkoord’, 5 = ’helemaal akkoord’) in welke mate men het eens of oneens was met een aantal geformuleerde stellingen. Ongeveer een derde van de bevraagde sportclubs in de VSP09 geeft aan concurrentie te ondervinden van andere sportclubs. Dit komt overeen met een gemiddelde schaalscore van 2,8 op vijf. De gemiddelde schaalscore voor de concurrentie die sportclubs ervaren van fitnesscentra bedraagt 2,0. Fitnesscentra daarentegen hebben gemiddeld genomen hogere schaalscores voor de concurrentie die ze ervaren van sportclubs (3,0), andere fitnesscentra (3,6) en sportdiensten (3,0). Sportdiensten beschouwen hun aanbod als niet concurrentieel voor sportclubs (2,0) en fitnesscentra (2,1). Tabel 2.11. Houding van sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen ten aanzien van concurrentie van en samenwerking met andere sportactoren, in gemiddelde waarden op een vijfpuntenschaal. Sportclubs
Fitnesscentra
Gemeentelijke sportdiensten
Sportclubs
2,8
2,0
/
Fitnesscentra
3,0
3,6
3,0
Sportdiensten (concurrentie zijn voor)
2,0
2,1
/
2,8
2,1
/
Fitnesscentra
/
2,6
/
Sportdiensten
3,9
3,0
/
Concurrentie ervaren 29
Vragende partij voor samenwerking Sportclubs
Bronnen:
Scheerder & Vos (2010a, 2010b, 2011b).
Fitnesscentra en sportclubs zijn eerder in beperkte mate vragende partij om samenwerkingsverbanden op te zetten met (andere) fitnesscentra (respectievelijk 2,6 en 2,1 op een vijfpuntenschaal). De sterk ervaren concurrentie door fitnesscentra van andere fitnessaanbieders en de eerder beperkte vraag tot samenwerking staan hierbij om evidente redenen niet los van elkaar. Sportdiensten zijn in sterke mate vragende partij om
58
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
samenwerkingsakkoorden op te zetten met sportclubs (3,9/5). Ook ten aanzien van partnerships met fitnesscentra staan ze positief (3,0/5). Zoals eerder aangegeven, werd niet enkel gepeild naar de houding ten aanzien van samenwerking, maar werden ook de effectieve interorganisationele verbanden tussen de verschillende sportaanbieders in kaart gebracht (zie figuur 2.8). Ruim vier op de vijf sportclubs in de VSP09 heeft samenwerkingsverbanden met een of meerdere van de drie onderscheiden groepen van sportaanbieders. Dit percentage ligt ietwat hoger wanneer ook scholen in rekening zouden worden gebracht (85%). Samenwerkingsverbanden met de gemeentelijke sportdienst zijn veruit het meest populair (76%) op grote afstand gevolgd door samenwerkingsverbanden met andere sportclubs (36%). Partnerships met fitnesscentra zijn vrijwel onbestaande (3%).
Sportdiensten 90,2%
28,5%
76,3% 46,1%
Fitnesscentra 21,7%
Bronnen:
98,6%
51,7% 3,1%
Sportclubs 35,6%
Scheerder & Vos (2010a, 2010b, 2011b).
Figuur 2.8. Interorganisationele samenwerkingsverbanden tussen sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten.
Zeven op de tien fitnesscentra in de VFP09 geeft aan op een of andere manier samen te werken met een of meerdere sportclubs, fitnesscentra of sportdiensten.30 Samenwerkingsverbanden met andere fitnesscentra zijn het minst voorkomend (22%). Dit cijfer bevestigt de eerdere bevindingen met betrekking tot de concurrentie die fitnesscentra ervaren van andere fitnesscentra en hun terughoudendheid ten aanzien van het opzetten van samenwerkingsverbanden. Ongeveer de helft van de fitnesscentra geeft aan (wel eens) samen te werken met een sportclub en 46% heeft interorganisationele verbanden met de gemeentelijke sportdienst (zie figuur 2.8). Last but not least werd ook aan de gemeentelijke sportdiensten gevraagd naar hun samenwerkingsverbanden met de andere onderscheiden sportaanbieders (VSDP10). Hierbij dient opgemerkt te worden dat gepeild werd naar samenwerkingsverbanden met sportclubs en fitnesscentra in de eigen gemeente en met sportdiensten van andere gemeenten. Vrijwel alle sportdiensten (99%) in de VSDP10 werken samen met sportclubs, fitnesscentra en/of sportdiensten van naburige gemeenten. Dit cijfer komt bovendien overeen met het aandeel sportdiensten
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
59
dat samenwerkt met sportclubs. Negen op de tien bevraagde sportdiensten geven aan ook samen te werken met sportdiensten van andere gemeenten. Een minderheid (29%) werkt samen met fitnesscentra of andere commerciële sportaanbieders in de gemeente. Tabel 2.12. Aard van de samenwerking van sportclubs met andere sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen. Aantal
Aandeel (%)
172
35,6
100
58,1
Uitwisselen van ervaringen
94
54,7
Beschikbaar stellen van sportinfrastructuur
72
41,9
Samenwerking met andere sportclubs Gezamenlijk opzetten van evenementen
Uitwisselen van trainers/begeleiders
55
32,0
Gezamenlijke promotie
40
23,3
Gezamenlijke vormingsmomenten voor vrijwilligers
26
15,1
Gezamenlijk aankopen van materiaal
23
13,4
Andere
12
7,0
15
3,1
Gebruik van het fitnesscentrum door de sportclub
12
tkc
Voordelige tarieven voor de leden van de sportclub
7
tkc
Samenwerking met fitnesscentra
Begeleiding van clubsporters door fitnessbegeleiders
5
tkc
Gezamenlijk opzetten van initiatieven
1
tkc
Andere Samenwerking met sportdiensten
1 367
tkc 76,3
Promotie van de sportclub via gemeentelijke promotiekanalen
235
64,0
Uitwisselen van ervaringen/advisering gemeentelijk sportbeleid
146
39,8
Opzetten van gezamenlijke activiteiten
123
33,5
Administratieve ondersteuning vanuit de gemeente
114
31,1
Opzetten van sportkampen
42
11,4
Opleiden van trainers/begeleiders/vrijwilligers
41
11,2
Andere
36
9,8
tkc: te kleine celgrootte.
Bron:
Scheerder & Vos (2010a).
Wat betreft de aard van de samenwerkingsverbanden zijn er duidelijke verschillen naargelang de sportactor waarmee samengewerkt wordt. Tabel 2.12 geeft een overzicht van de aard van de samenwerkingsverbanden van sportclubs met andere sportaanbieders. De samenwerking tussen sportclubs bestaat voornamelijk uit het gezamenlijk opzetten van evenementen (58%) en het uitwisselen van ervaringen (55%). De top drie van samenwerkingsverbanden wordt vervolledigd door het beschikbaar stellen van sportinfrastructuur (42%). Trainers en/of begeleiders worden door ongeveer een
60
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
derde van de samenwerkende clubs uitgewisseld. De overige vormen van samenwerking komen eerder beperkt voor. Zoals eerder aangegeven heeft slechts een absolute minderheid van de sportclubs een partnership met een of meerdere fitnesscentra. De eerder beperkte samenwerking is eerder eenzijdig van aard te noemen (o.a. gebruik van infrastructuur en voordeeltarieven voor leden van de sportclub). Sportclubs werken het meest samen met de gemeentelijke sportdienst. Het promoten van de sportclub via de gemeentelijke promotiekanalen (64%), het uitwisselen van ervaringen (40%) en het gezamenlijk opzetten van activiteiten (34%) komen het meest voor. Tabel 2.13. Aard van de samenwerking van fitnesscentra met sportclubs, andere fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen. Aantal
Aandeel (%)
60
51,7
Gebruik van het fitnesscentrum door sportclubs
55
91,7
Voordelige tarieven voor leden van sportclubs
43
71,7
Begeleiding van clubsporters door fitnessbegeleiders
27
45,0
7
11,7
Andere
6
10,0
Uitwisseling van trainers/begeleiders
3
5,0
Samenwerking met sportclubs
Opzetten van gezamenlijke initiatieven
Samenwerking met andere fitnesscentra Uitwisselen van ervaringen
25
21,7
16
64,0
Uitwisselen van trainers/begeleiders
11
44,0
Gezamenlijke promotie
10
40,0
Gezamenlijk aanbod
9
36,0
Gezamenlijk aankopen van materiaal
9
36,0
Gezamenlijke vormingsmomenten
7
28,0
Afstemming van het aanbod
6
24,0
Gezamenlijk opzetten van evenementen
6
24,0
Andere
3
12,0
Samenwerking met sportdiensten
53
46,1
Gebruik van accommodatie
27
50,9
Promotie van het fitnesscentrum via gemeentelijke promotiekanalen
23
43,4
Opzetten van gezamenlijke activiteiten
15
28,3
Opzetten van sportkampen
13
24,5
Uitwisselen van ervaringen/advisering gemeentelijk sportbeleid
12
22,6
Administratieve ondersteuning vanuit de gemeente
8
15,1
Andere
5
9,4
2
3,8
Opleiding van trainers/begeleiders/vrijwilligers Bron:
Scheerder & Vos (2010b).
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
61
Naar analogie met de VSP09 werd in de VFP09 aan de fitnesscentra gevraagd naar de aard van hun partnerships met andere sportaanbieders. De samenwerking met sportclubs bestaat voornamelijk uit het ter beschikking stellen van fitnessaccommodatie (92%), het aanbieden van voordelige tarieven voor clubsporters (72%) en het begeleiden van clubsporters door fitnessbegeleiders (45%). Dit bevestigt de eerdere vaststelling van een eerder eenzijdige samenwerking tussen fitnesscentra en sportclubs. Een minderheid van de samenwerkende fitnesscentra (12%) zet gezamenlijke initiatieven op met een of meerdere sportclubs. Fitnesscentra die samenwerken met andere fitnesscentra wisselen voornamelijk onderling ervaringen uit (64%). Vier op de tien centra wisselen trainers en begeleiders uit (44%) en/of zetten gezamenlijke promotieacties op (40%). Vrijwel eenzelfde aandeel (36%) heeft een gezamenlijk aanbod en/of koopt samen materiaal aan. Samenwerkingsverbanden met de gemeentelijke sportdienst omvatten veelal het gebruik van sportaccommodatie (51%) en/of de promotie van het fitnesscentrum via gemeentelijke promotiekanalen (43%, zie tabel 2.13). Gemeentelijke sportdiensten hebben een sterk faciliterende rol in het lokale sportlandschap. Dit komt ook tot uiting in de aard van de samenwerkingsverbanden met drie groepen van sportaanbieders (zie tabel 2.12). Het beschikbaar stellen van (sport)accommodatie (86%) en het financieel ondersteunen van sportclubs (85%) komen het meest voor, gevolgd door het gezamenlijk promoten van initiatieven (80%), het opzetten van gezamenlijke sportactiviteiten (78%), het ter beschikking stellen van materiaal (76,1%), het opzetten van gezamenlijke sportevenementen (75%) en de organisatie van vormingsactiviteiten voor vrijwilligers (61%). Samenwerking tussen sportdiensten en fitnesscentra is eerder uitzonderlijk en betreft voornamelijk het gebruik van sportaccommodatie (52%), het opzetten van gezamenlijke sportactiviteiten en het opzetten van gezamenlijke promotieactiviteiten (38%, zie tabel 2.14). Gezien de gelijkwaardige positie die sportdiensten innemen ten aanzien van andere sportdiensten is er, wat de aard van hun samenwerking betreft, sprake van een onderlinge wisselwerking. Zo werken vier op de vijf sportdiensten samen aan het opzetten van sportevenementen (80%) en/of het organiseren van vormingsmomenten (79%), gevolgd door het opzetten van gezamenlijke sportactiviteiten (74%) en het gezamenlijk voeren van promotie (7%).
5.
Besluit
In dit hoofdstuk werd de positie van drie voorname groepen van sportaanbieders bestudeerd, met name sportclubs, fitnesscentra en gemeentelijke sportdiensten. In een eerst deel van de bijdrage werd dieper ingegaan op de ontwikkelingen in het sportaanbod en werd de evolutie van de verschillende sportaanbieders in kaart gebracht op basis van
62
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Tabel 2.14. Aard van de samenwerking van sportdiensten met sportclubs, fitnesscentra en andere gemeentelijke sportdiensten in Vlaanderen. Samenwerking met sportclubs
Aantal
Aandeel (%)
213
98,6
Beschikbaar stellen van accommodatie
183
85,9
Financiële ondersteuning
180
84,5
Opzetten van gezamenlijke promotie
171
80,3
Opzetten van gezamenlijke sportactiviteiten
166
77,9
Gratis beschikbaar stellen van materiaal/logistieke ondersteuning
162
76,1
Opzetten van gezamenlijke sportevenementen
160
75,1
Organisatie van vormingsmomenten voor vrijwilligers
129
60,6
Gebruik van sportaccommodatie
94
44,1
Administratieve ondersteuning
88
41,3
Tegen vergoeding beschikbaar stellen van materiaal/logistieke ondersteuning
75
35,2
Uitwisseling van personeel en/of vrijwilligers
58
27,2
Andere Samenwerking met fitnesscentra
4
1,9
63
28,5
Gebruik van sportaccommodatie
33
52,4
Opzetten van gezamenlijke sportactiviteiten
34
54,0
Opzetten van gezamenlijke promotie
24
38,1
Opzetten van gezamenlijke sportevenementen
14
22,2
Gratis beschikbaar stellen van materiaal/logistieke ondersteuning
8
12,7
Tegen vergoeding beschikbaar stellen van materiaal/logistieke ondersteuning
7
11,1
Beschikbaar stellen van accommodatie
7
11,1
Uitwisseling van personeel en/of vrijwilligers
5
7,9
Organisatie van vormingsmomenten voor vrijwilligers
4
6,3
Andere
4
6,3
Administratieve ondersteuning
1
1,6
Financiële ondersteuning
1
1,6
Samenwerking met sportdiensten van andere gemeenten
225
96,6
Opzetten van gezamenlijke sportevenementen
162
79,8
Organisatie van vormingsmomenten voor vrijwilligers
161
79,3
Opzetten van gezamenlijke sportactiviteiten
150
73,9
Opzetten van gezamenlijke promotie
149
73,4
Gratis beschikbaar stellen van materiaal/logistieke ondersteuning
120
59,1
Beschikbaar stellen van accommodatie
60
29,6
Uitwisseling van personeel en/of vrijwilligers
41
20,2
Gebruik van sportaccommodatie
19
9,4
Financiële ondersteuning
17
8,4
Tegen vergoeding beschikbaar stellen van materiaal/logistieke ondersteuning
17
8,4
Andere
12
5,9
Bron:
Scheerder & Vos (2011b).
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
63
beschikbaar trendmateriaal. Vervolgens werden op basis van drie organisatiekenmerken (organisatieprofiel, inzet van human resources en het profiel van de gebruikers) gelijkenissen en verschillen tussen sportclubs, fitnesscentra en sportdiensten geduid. In een laatste deel van deze bijdrage werd ingegaan op de houding van de sportaanbieders ten aanzien van samenwerking en concurrentie en de aard van de onderlinge interorganisationele verbanden. Voor deze bijdrage werd voornamelijk gebruikgemaakt van materiaal verzameld in drie panelstudies, namelijk het Vlaamse Sportclub Panel 2009 (VSP09), het Vlaamse Fitness Panel 2009 (VFP09) en het Vlaamse Sportdienst Panel 2010 (VSDP10). Daarnaast werd voor de trendcijfers een beroep gedaan op beschikbare tijdreeksen en werd voor het in kaart brengen van het profiel van de klanten en leden van de onderscheiden aanbieders gebruikgemaakt van de analyse door Scheerder en anderen (2011a) op de gegevens uit de participatiesurvey van het Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport (PaS’09). Uit de analyses op basis van het trendmateriaal blijkt duidelijk de evolutie van een sportlandschap waarin voornamelijk sportclubs actief waren, gedreven door een sterk vrijwilligersdynamisme, naar een sportmarkt waarin vandaag zowel sportclubs, commerciële sportaanbieders zoals fitnesscentra en publieke sportactoren zoals lokale sportdiensten actief zijn. Deze evolutie doorheen de tijd komt zowel tot uiting in wat de groei van het aantal aanbieders betreft in ieder van deze sectoren, als wat het participatiegedrag van de sportende Vlaming betreft. Hoewel sportclubs nog steeds een dominante plaats innemen in het sportlandschap (zeker wat hun aantal betreft), is er sprake van een stagnatie in deelname en treden recreatieve sportactiviteiten nadrukkelijk op de voorgrond. Naast loopsport, wandelsport en recreatief fietsen, heeft ook fitness zich in de top vijf van de meest beoefende sporten geplaatst. Het traditionele sportaanbod heeft met andere woorden duidelijk concurrentie gekregen van een eerder recreatief sportpatroon. De vergelijking van de sportaanbieders wat hun organisatieprofiel, hun inzet van human resources en hun doelpubliek betreft, toont aan dat betreffende deze kenmerken er wellicht eerder sprake is van verschillen dan van gelijkenissen. De drie groepen van sportaanbieders hebben ieder een andere ontstaansgeschiedenis, organisatiestructuur en worden gekenmerkt door een eigen visie en aanpak. Hoewel de verschillende aanbieders steeds meer oog krijgen voor elkaar blijven onderlinge samenwerkingsverbanden eerder beperkt. Uit de analyse op basis van de PaS’09 blijkt dat sportclubs en fitnesscentra niet noodzakelijk een zelfde groep van sporters bereiken. Zo zouden vrouwen en minder intensieve sporters eerder hun gading kunnen vinden bij fitnesscentra en trekken sportclubs eerder een mannelijk, sociaalgericht en eerder intensief sportpubliek aan, althans op basis van de PaS’09-gegevens. Anderzijds blijkt ook dat commerciële sportaanbieders meer bewust zijn van de aanwezigheid van andere sportaanbieders dan sportclubs. Fitnesscentra geven aan andere aanbieders als concurrenten te beschouwen, maar zien daarin niet noodzakelijk een afwijzing van de mogelijkheid tot samenwerking, hoewel ze die
64
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
eerder zien buiten de eigen commerciële sector. Sportclubs zijn eerder terughoudend ten aanzien van samenwerking, tenzij de wellicht ‘relatief veilige’ samenwerking met de gemeentelijke sportdienst. Gezien de evoluties in het sportaanbod en de groei van het aantal actoren in het sportlandschap, treedt de vraag tot samenwerking steeds meer op de voorgrond. Hierin lijkt een voorname rol weggelegd voor (lokale) sportbeleidsmakers, in de eerste plaats als regisseur waarbij het subsidiariteitsprincipe centraal dient te staan. Zo zouden de private sportaanbieders (sportclubs en commerciële actoren) maximaal geresponsabiliseerd moeten worden om op die manier uiting te geven aan het lokale Sport voor Allenbeleid. Waar deze aanbieders er niet in slagen om tot het gewenste resultaat te komen (cfr. marktfalen) kan de lokale overheid zelf corrigerend optreden. Op die manier kunnen hiaten opgevangen worden en kan uiting gegeven worden aan een welvaartsbeleid. Bovendien wordt zo het bij de sportaanbieders aanwezig potentieel maximaal benut. Dit impliceert in eerste instantie het opzetten en versterken van samenwerkingsverbanden met zowel sportclubs als commerciële aanbieders. Daarnaast is ook voor de lokale overheid wellicht een rol weggelegd om samenwerking tussen non-profit- en profitsportaanbieders te stimuleren en te faciliteren. Elke sector heeft haar sterkte. Zo beschikken sportclubs bijvoorbeeld over een grote vrijwilligersdynamiek, een uitgebreid netwerk, een visie op de opbouw van sociaal kapitaal en sociale cohesie etcetera. Commerciële sportaanbieders zijn daarentegen wellicht meer bedreven in een klantgerichte benadering, marketingstrategieën etcetera. Door het samenbrengen van deze complementaire competenties kunnen de doelstellingen van het Sport voor Allenbeleid maximaal ingevuld worden.
Noten 1. Daarnaast zijn onder meer bowlingcentra, commerciële zwembaden, kartcentra etcetera, voorbeelden van commerciële sportaanbieders. 2. n = 651 sportclubs. 3. n = 117 fitnesscentra. 4. n = 232 gemeentelijke sportdiensten. 5. In de EU-25 zouden naar schatting 750.000 sportclubs actief zijn (Scheerder & Vermeersch, 2009). 6. Dit begrip verwijst naar de grijze zone tussen vrijwilligerswerk en professionele arbeid. 7. Voor een meer uitgebreid overzicht van trendcijfers met betrekking tot sportparticipatie in Vlaanderen verwijzen we naar Scheerder e.a. (2011a). 8. Ter vergelijking: bij aanvang van de 21ste eeuw telt Vlaanderen naar schatting een 23.900-tal sportclubs (cfr. supra). 9. Anno 2010 worden 88 sportfederaties door de Vlaamse overheid erkend. 10. Cfr. het decreet van 13 april 1999 houdende erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties (Vlaamse overheid, 1999) en het decreet van 13 juli 2001 houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de koepelorganisatie en de organisatie voor de sportieve vrijetijdsbesteding (Vlaamse overheid, 2001).
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
65
11. PF en SBV staan respectievelijk voor Physical Fitness en Studie over de Bewegingsactiviteiten in Vlaanderen. Meer bepaald gaat het om een tienjaarlijks cross-sectioneel sportparticipatieonderzoek dat uitgevoerd werd in 1969 (PF69), 1979 (PF79), 1989 (SBV89), 1999 (SBV99) en 2009 (SBV09). 12. Het SBV-materiaal voor 2009 was bij het uitwerken van deze bijdrage nog niet volledig geanalyseerd. Daarom wordt voor deze figuur een tussentijdse bevraging uit 2007 als laatste meetpunt genomen. 13. Om de vergelijkbaarheid over de verschillende meetpunten te garanderen wordt een ruime definitie gehanteerd voor sportdeelname. In die zin is het wellicht meer aangewezen om te spreken van ‘actief sportcontact’. 14. Voor meer toelichting verwijzen we naar de studie van Scheerder e.a. (2011a). 15. Als secundaire bron geldt hier De Gouden Gids. Andere bronnen hanteren verschillende definities waardoor een vergelijking doorheen de tijd niet mogelijk is. 16. Onder lichaamsoefeningen worden onder meer verstaan: callanetics, onderhoudsgymnastiek, yoga etcetera, zolang deze activiteiten niet plaatsvinden in een fitnesscentrum (Scheerder & Vanreusel, 2009). 17. Een voorbeeld hiervan is de Finse piste. Uit onderzoek naar de loopsport in Vlaanderen blijkt bijvoorbeeld dat ruim 10% van de loopsporters hiervan gebruikmaakt (Scheerder e.a., 2009). 18. Het decreet van 7 december 1976 betreffende de toekenning van weddetoelagen voor sportfunctionarissen belast met de animatie en die werkzaam zijn in erkende gemeentelijke sportcentra die de sport en de sportieve vrijetijdsbesteding in de Nederlandstalige gemeenschap bevorderen (Vlaamse overheid, 1976). 19. Het decreet van 5 april 1995 houdende erkenning en subsidiëring van de gemeentelijke sportdiensten, de provinciale sportdiensten en de sportdienst van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (Vlaamse overheid, 1995). 20. Het decreet houdende de subsidiëring van gemeente- en provinciebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor het voeren van een Sport voor Allen-beleid (Vlaamse overheid, 2007). 21. In de bevraging in het kader van het Cijferboek lokaal sportbeleid 2008-2010 (Van Poppel, 2009) gaven 296 gemeenten aan te beschikken over een sport-contactpunt. 22. Opmerkelijk is ook de evolutie in het aantal (gesubsidieerde) sportfunctionarissen. Waar er aanvankelijk minder sportfunctionarissen waren dan erkende sportdiensten, beschikte Vlaanderen anno 2005 over 193 erkende sportdiensten en 294 sportfunctionarissen (Paquay, 2007). 23. Vennootschap onder Firma. 24. Commanditaire Vennootschap. 25. Vergelijkbare kengetallen uit de VSDP10 waren nog niet beschikbaar bij het uitwerken van deze bijdrage. 26. Opgemerkt dient te worden dat een niet onaanzienlijk aantal sportclubs vergoedingen betaalt aan medewerkers die noch als vrijwilliger, noch als betaalde kracht kunnen beschouwd worden. Ze bevinden zich in een grijze zone die men semiagorale arbeid noemt (zie Scheerder e.a., 2010a). 27. Dit komt overeen met 8,1% van de bevolking van 15 jaar en ouder (Scheerder e.a., 2010b). 28. De referentiegroep in de verschillende modellen omvat vrouwen, 35- tot en met 54-jarigen, werknemers die hoofdzakelijk routinewerk verrichten, mensen die maximum een diploma van hoger secundair onderwijs hebben behaald, ouders die kinderen van ouder dan achttien jaar hebben, mensen die niet in een centrumgemeente wonen, mensen waarvan de ouders een gemiddelde socio-economische status hebben, mensen met een klein sociaal vrijetijdsnetwerk, mensen die rondkomen met hun inkomen, mensen met een gemiddelde mediavoorkeur, mensen met ouders die geen regelmatige sport beoefenden tijdens de vroege adolescentie van de respondent, mensen die tijdens hun vroege adolescentie geen sport beoefenden en mensen die uitsluitend incidenteel sporten.
66
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
29. Sportclubs en fitnesscentra maken deel uit van een gezamenlijke vraagstelling: ‘Als fitnesscentrum ondervinden we concurrentie van sportclubs en gemeentelijke sportvoorzieningen in onze buurt.’ 30. Wanneer bovendien ook samenwerkingsverbanden met scholen en bedrijven, die aanknopingspunten bieden voor nieuwe klanten, in rekening worden gebracht, rapporteert 89% van de bevraagde fitnesscentra interorganisationele verbanden.
Literatuurlijst Andreff, W. (2006). Voluntary work in sport. In W. Andreff and S. Szymanski (eds.), Handbook on the economics of sport (pp. 153-167). Cheltenham: Edward Elgar Publishing Limited. Breuer C. & Wicker P. (2008). Sportclubs in Germany. Analysis of the situation of sports clubs in Germany (Sports development report 2007/2008). Köln: Deutsche Sporthochschule. Breuer, C. & Wicker, P. (2009). Sports clubs in Germany. In C. Breuer (Ed.). Sport development report 2007/2008. Analysis of the sports clubs‘ situation in Germany (Abbreviated version). (pp. 5-50). Cologne: Sportverlag Strauß. De Knop, P., Laporte, W., Van Meerbeek, R. & Vanreusel, B. (1991). Fysieke fitheid en sportbeoefening van de Vlaamse jeugd. Analyse van de georganiseerde sport in Vlaanderen (Volume 2). Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. De Knop, P., Redig, G., Scheerder, J. & Wittock, H. (2006). Het nieuwe decreet op het lokale sportbeleid. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 201-202). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. De Knop, P., Van Hoecke, J. & De Bosscher, V. (2004). Quality Management in Sports Clubs. Sport Management Review, 7, 57-77. De Martelaer, K., Scheerder, J., Lefevre, J. & Philippaerts, R. (2011). Het profiel van de Vlaming als vrijwilliger in de sport. In Philippaerts R. (Ed.) Sport voor Allen: Strategieën voor laagdrempelig bewegen en sporten in Vlaanderen. (pp. 15-32). Leuven: Acco. Digel, H. (1995). Sport in a changing society. Sociological essays. Schorndorf: Hofmann. Gratton, C. & Kokolakakis, T. (1997). Economic impact of sport in England 1995. London: Sports Council. Gratton, C. & Taylor, P. (2000). Economics of sport and recreation. London: Spon Press. Heinemann, K. (1998). Sport Clubs Management. In D. Soucie (Ed.). Research in sport management. Implications for sport administrators. Schorndorf: Hofmann. Heinemann, K. & Schubert, M. (1994). Der Sportverein. Ergebnisse einer repräsentativen Untersuchung. Schorndorf: Hofmann. Houlihan, B. (2001). Sport, policy and politics. A comparative analysis. London: Routledge. Houlihan, B. (2006). Government objectives and sport. In: W. Andreff & S. Szymanski (Eds.). Handbook on the economics of sport (pp. 254-259). Cheltenham: Edward Elgar. Ibsen, B. & Jørgensen, P. (2002). Denmark. The cultural and voluntary development of Sport for All. In: L.P. DaCosta & A. Miragaya (Eds.). Worldwide experiences and trends in Sport for All. (pp. 293-322). Oxford: Meyer & Meyer Sport. IHRSA (2008). The IHRSA Global Report 2008. The State of the health club industry. Boston: IHRSA. Laporte, W., Bollaert, L., De Knop, P., Taks, M., Verhoeven, M., Duysters, A. & Van Bunder, D. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld. Een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid.
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
67
Lera-López, F. & Rapún-Gárate, M. (2007). The demand for sport. Sport consumption and participation models. Journal of Sport Management, 21, 103-122. Lucassen, J. & van Schendel, M. (2008). De Fitnessbranche in beeld – 2008. Resultaten van de nationale fitnessmonitor. ’s Hertogenbosch / Nieuwegein: W.J.H. Mulier / Arko Sports Media instituut. Paquay, P. (2007). Overzicht van de belangrijkste wetgevende initiatieven in de sport in Vlaanderen op het vlak van de subsidiëring. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 95-114). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. Scheerder, J. (2004). Spelen op het middenveld. Vrijetijdssport als ontspanning, ontplooiing en ontmoeting (Cultuursociologische Essays 4). Tielt: Lannoo. Scheerder, J. (2007). Tofsport in Vlaanderen. Groei, omvang en segmentatie van de Vlaamse recreatiesportmarkt. Antwerpen: F&G Partners. Scheerder, J. e.a. (2011b). Georganiseerde sport in Vlaanderen. Facts en figures (Beleid & Management in Sport 7). Leuven: K.U.Leuven/Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement (in voorbereiding). Scheerder, J., Breesch, D., Pabian, S. & Vos, S. (2010a). Balanceren in een grijze zone. Een verkennende studie van de semi-agorale arbeid in de sport (Beleid & Management in Sport 5). Leuven: K.U.Leuven/Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement. Scheerder, J., De Knop, P., Vanreusel, B. & De Bosscher, V. (2006). Sportbeleid in Vlaanderen. Een sociaal-historisch overzicht. In: P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (Eds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 25-37). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten voor de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Scheerder, J., Pauwels, G. & Vanreusel, B. (2007). Breedtesport in Vlaanderen gepeild. Trends en profielen 1999-2006. In: J. Pickery (Ed.). Vlaanderen gepeild! (SVR-Studie 2007/2). (pp. 225261). Brussel: Vlaamse overheid/Studiedienst van de Vlaamse Regering. Scheerder, J., Taks, M., Vanreusel, B. & Renson, R. (2002). 30 jaar breedtesport in Vlaanderen: participatie en beleid. Trends 1969-1999 (Sport & Maatschappij 1). Gent: Publicatiefonds voor Lichamelijke Opvoeding. Scheerder, J. & Van Bottenburg, M. (2010). Sport light. De opkomst van lichte organisaties in de sport. In: B. Pattyn & B. Raymaekers (Eds.). In gesprek met morgen (Lessen voor de eenentwintigste eeuw 16). (pp. 89-120). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2004). Generaties en hun sportieve kansen. De sportparticipatie van volwassen mannen en vrouwen geboren tussen 1910 en 1970. Vrijetijdstudies 22(1): 17-34. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2009). Over gulzige instituties en lichte gemeenschappen. Het Vlaams Sport voor Allen-beleid in een stroomversnelling. (pp. 30-53). In: H. Wittock & T. Van Steendam (Eds.). Sport verruimd. 5 jaar Vlaams sportbeleid (2004-2009). Kessel-Lo: Van der Poorten. Scheerder J. & Van Tuyckom C. (2006). Sportparticipatie in de Europese Unie. Vlaanderen vergeleken met het Europa van de 25. In P. De Knop, J. Scheerder, H. Ponnet (Eds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Studies (Volume 2). (pp. 87-96). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. Scheerder, J. & Vermeersch, A. (2009). Sport en beleid in Europees perspectief. Een inleidend kader. In: J. Scheerder, C. Van Tuyckom & A. Vermeersch (Eds.). Europa in beweging. Sport vanuit Europees perspectief (Management & Bestuur in Sport 1). (pp. 3-50). 2de uitgave. Gent: Academia Press. Scheerder, J. & Vos, S. (2008). Sportbeoefening in Vlaanderen bij schoolgaande jongeren en hun ouders. Participatietrends 1969-2007 (Intern werkdocument). Leuven: K.U.Leuven/Faculteit Bewegings & Revalidatiewetenschappen.
68
|
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
Scheerder, J. & Vos, S., m.m.v. Pluym, K. (2009a). Sportbeleidsplanning in Vlaanderen. Een inhoudelijke en financiële analyse (Beleid & Management in Sport 1). Leuven: K.U.Leuven/ Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement. Scheerder, J. & Vos, S. (2009b). Lokale sportbeleidsplanning in Vlaanderen gewikt en gewogen. Een financiële analyse. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer, 209, 19-31. Scheerder, J. & Vos, S. (2009c). Sportbestuur en sportbegeleiding in mannen- en vrouwenhanden. Een gelijkspel? (Presentatie op de 2de Studiedag van het Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport ‘Gender in beweging’; Hendrik Consciencegebouw; Brussel, 26 november 2009). Scheerder, J. & Vos, S. (2011a). Social stratification in adults' sports participation from a timetrend perspective. Results from a 40-year household study. European Journal for Sport and Society, 8(1/2), 31-44. Scheerder, J. & Vos, S., m.m.v. Breesch, D., Késenne, S., Van Hoecke, J. & Vanreusel, B. (2010a). Sportclubs in beeld. Basisrapportering over het Vlaamse Sportclub Panel 2009 (VSP09) (Beleid & Management in Sport 4). Leuven: K.U.Leuven/Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement. Scheerder, J. & Vos, S., m.m.v. Breesch, D., Lagae, W. & Van Hoecke, J. (2010b). De fitnesssector in beeld. Basisrapportering over het Vlaamse Fitness Panel 2009 (VFP09) (Beleid & Management in Sport 3). Leuven: K.U.Leuven/Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement. Scheerder, J., Vos, S., Pabian, S. & Pauwels, G. (2010b). De Vlaamse sportarbeidsmarkt in kaart gebracht. Enkele ontwikkelingen en kenmerken van de tewerkstelling in de sportsector. Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer 215; 21-33. Scheerder, J., Vos, S. & Pauwels, G. (2009). Actuele omvang van de Vlaamse loopsportmarkt: socioculturele en socio-economische profielen van loopsporters. In: J. Scheerder & F. Boen (Eds.). Vlaanderen loopt! Sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de loopsportmarkt. (pp. 153-218) Gent: Academia Press. Scheerder, J. & Vos, S., e.a. (2011b). Sportdiensten in beeld. Basisrapportering over het Vlaamse Sportdienst Panel 2010 (VSDP10) (Beleid & Management in Sport 7). Leuven: K.U.Leuven/ Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement (in voorbereiding). Scheerder, J., Vos, S., Pabian, S., De Martelaer, K., Lefevre, J. & Philippaerts, R. (2011a). Actieve vrijetijdssport in Vlaanderen. Trends, profielen en settings. In J. Lievens & H. Waege (Eds.). Participatie in Vlaanderen. Eerste analyses van de Participatiesurvey 2009. (pp. 43-82). Leuven: Acco Seippel, Ø. (2002). Volunteers and professionals in Norwegian sport organizations. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 13(3), 253-270. Thibault, L., Slack, T. & Hinings, B. (1991). Professionalism, structures and systems: The impact of professional staff on voluntary sport organisations. International Review for the Sociology of Sport, 26, 83-97. Thiel, A. & Mayer, J. (2009). Characteristics of volunteers sports clubs management: a sociological perspective. European sport Management Quarterly, 9(1), 81-98. van Bottenburg, M., Rijnen, B. & van Sterkenburg, J. (2005). Sports participation in the European Union. Trends and differences. Nieuwegein: Arko Sports Media. Van Hoecke, J. & De Knop, P. (2006). Development of a relevant quality system for gymnastics clubs: an application of the principles of total quality and service management in traditionally organized sport. International Journal of Sport Management and Marketing, 1(4), 359-377. Van Hoecke, J., De Knop, P. & Schoukens, H. (2009). A decade of quality and performance management in Flemish organized sport. International Journal of Sport Management and Marketing, 6(3), 308-329. van Kalmthout J., de Jong, M. & Lucassen, J. (2009). Verenigingsmonitor 2008. De stand van zaken bij sportverenigingen. Nieuwegein/’s Hertogenbosch: Arko Sports Media/W.J.H. Mulier instituut. Van Lierde, A. & Willems, T. (2006). Hoe goed zit het met de Vlaamse sportclubs?. In P. De Knop,
De aanbodzijde van de sportmarkt op lokaal niveau
|
69
J. Scheerder & H. Ponnet (Eds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Studies (Volume 2). (pp. 127135). Brussel: BLOSO. Van Meerbeek, R. (1977). Structurele analyse van de sportclubs in Vlaanderen. Leuven: K.U.Leuven/Instituut voor Lichamelijke Opleiding. Van Poppel, M. (2009). Cijferboek lokaal sportbeleid 2008-2010. Brussel: Vlaamse overheid/Departement Cultuur, Jeugd, Sport & Media. Vanreusel, B. (2001). Sport. Bewegingscultuur tussen idealisering en degradering. In: B. Raymaekers (Ed.). Moeten, mogen, kunnen. Ethiek en wetenschap (Lessen voor de eenentwintigste eeuw 7). (pp. 70-86). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Verhoeven, M., Laporte, W., De Knop, P., Bollaert, L., Taks, M. & Vincke, J. (1999). In Search of Macro-, Meso-, and Micro Sociological Antecedents of Conflict in Voluntary Sport Federations and Clubs with the Flemish Situation as Case Study. European Journal for Sport Management, 6, 62-77. Verhoeven, M., Laporte, W., De Knop, P., Taks, M., Bollaert, L., Van Bunder, D. & Duysters, A. (1997). Voluntary Work in the Changing Environment of Sport: Empirical Study about the Development of Professional Expertise in Sports Federations and Sports Clubs. In I. Davis & E. Wolstencroft (Eds.), Proceedings of the 5th Congress of the European Associations for Sport Management (p.378-387). Vlaamse overheid (1976). Decreet van 7 december 1976 betreffende de toekenning van weddetoelagen voor sportfunctionarissen belast met animatie en die werkzaam zijn in erkende gemeentelijke sportcentra die de sport en de sportieve vrijetijdsbesteding in de Nederlandse gemeenschap bevorderen. Belgisch Staatsblad, publicatiedatum 1 april 1977. Vlaamse overheid (1995). Decreet van 5 april 1995 houdende de erkenning en subsidiëring van de gemeentelijke sportdiensten, de provinciale sportdiensten en de sportdienst van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Belgisch Staatsblad, publicatiedatum 20 september 1995. Vlaamse overheid (1999). Decreet van 13 april 1999 houdende erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties. Belgisch Staatsblad, publicatiedatum 29 juni 1999. Vlaamse overheid (2001). Decreet van 13 juli 2001 houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de koepelorganisatie en de organisatie voor de sportieve vrijetijdsbesteding. Belgisch Staatsblad, publicatiedatum 24 september 2001. Vlaamse overheid (2007). Decreet van 9 maart 2007 houdende de subsidiëring van gemeente- en provinciebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie voor het voeren van een Sport voor Allen-beleid. Belgisch Staatsblad, publicatiedatum 4 mei 2007. Vos, S. & Scheerder, J. (2009). ’t Stad sport. Onderzoek naar de sportdeelname en sportbehoeften in de stad Antwerpen (Beleid & Management in Sport 2). Leuven: K.U.Leuven/Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement. Vos, S. & Scheerder, J. (2010). The value of human resources in non-public sport providers. The importance of volunteers in sport club versus professionals in fitness and health clubs. In: C. Breuer & T. Pawlowski (Eds.). Abstracts of the 2nd European Conference in Sport Economics 2010, October 5-6, Cologne (Germany). (pp. 136-139).
3.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren: implicaties voor beleid en praktijk Marc Theeboom en Reinhard Haudenhuyse
In deze bijdrage wordt stilgestaan bij het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. We gaan hierbij op zoek naar methodieken op het niveau van begeleiding en organisatie, die de voldoende voorwaarden kunnen creëren om via georganiseerde sportdeelname te komen tot bredere maatschappelijke uitkomsten. Hiervoor hebben we gebruik gemaakt van een casestudy onderzoekopzet binnen een boksproject in Vlaanderen. Dit hoofdstuk is een weergave van de onderzoekslijn ‘Sport voor Allen: Studie van de mogelijkheden van een drempelverlagend aanbod voor niet-georganiseerde (sportkansarme) jongeren in Brussel.’
1.
Situering onderzoekslijn
Het is vanaf de jaren negentig dat in Vlaanderen diverse laagdrempelige initiatieven gericht naar maatschappelijk kwetsbare jongeren (MKJ) in toenemende mate worden opgezet door gemeentelijke sport- en jeugddiensten, onderwijs, (jeugd)welzijnssector enzovoort, ofwel een samenwerkingsverband tussen een of meerdere van deze structuren. De bedoeling is vooral om deze groep jongeren die om diverse redenen niet aangesproken of bereikt wordt door het reguliere aanbod, toch in contact te kunnen brengen met een regelmatig sportaanbod. Hoewel door sommigen hierbij expliciet gewezen wordt op de sociaal-integratieve functie die sport in dit verband zou kunnen hebben, benadrukken anderen vooral enkel het sportstimulerend karakter van deze initiatieven. Onafgezien van de achterliggende doelstellingen, wordt vaak gewerkt met sporten die een grote aantrekkingskracht op deze jongeren hebben (met name vecht- en balsporten) en wordt de bereikbaarheid en toegankelijkheid onder meer verhoogd door het aanbod zoveel mogelijk in de woonomgeving van deze jeugd te laten doorgaan. In dit verband wordt dikwijls het onderscheid gemaakt tussen traditioneel en andersgeorga-
72
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
niseerde sportvoorzieningen.1 Waarbij andersgeorganiseerde sport vaak in een adem wordt genoemd met het werken naar specifieke aandachtsgroepen en bredere sociaal maatschappelijke doelstellingen. Impliciet wordt verondersteld dat sportparticipatie zal leiden tot positieve sociaal-integrerende effecten. Deze instrumentele functie wordt heden ten dage benoemd met het concept sport-plus, verwijzende naar de sociaal maatschappelijke meerwaarde die via sportdeelname kan gegenereerd worden. In een tijdspanne van twintig jaar is het discours verschoven van een expliciete integratie-, naar een impliciete participatie-paradigma. Impliciet in die zin dat men er ontegensprekelijk vanuit gaat dat sport op zich automatisch positieve persoonlijke en maatschappelijke uitkomsten genereert voor zij die er aan deelnemen. Het finale doel is participatie, waar dit in het begin van de jaren negentig integratie was. Deze verschuiving is grotendeels te verklaren door het niet kunnen aantonen dat (anders-) georganiseerde sportdeelname effectief leidt tot het faciliteren van sociaal-integratieve processen. Dit wordt in de hand gewerkt door enerzijds het gebrekkig of niet formuleren van hoe concrete acties en interventies verondersteld worden bepaalde uitkomsten te genereren. Anderzijds is er de moeilijkheid omtrent het meten van effecten met betrekking tot veranderingen in sociale integratie of maatschappelijke kwetsbaarheid. Meer recent wordt een onderscheid gemaakt tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarden. De noodzakelijke voorwaarden hebben betrekking op al de voorwaarden die vervuld moeten zijn opdat jongeren effectief sporten, en dit ook blijven doen ( = participatie). De voldoende voorwaarden verwijzen op hun beurt naar de voorwaarden waaronder, via sportdeelname, bredere maatschappelijke uitkomsten, zoals integratie, verwezenlijkt kunnen worden. Wij opteren dan ook om deze dichotomie te handhaven om meer inzicht te creëren in het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. De focus binnen het onderzoeksopzet ligt voornamelijk op de voldoende voorwaarden. Ondanks het feit dat in de praktijk een aantal goede voorbeelden kunnen worden teruggevonden betreffende ‘andersgeorganiseerde’ sportinitiatieven voor maatschappelijk kwetsbare jeugd, bestaat er zo goed als geen systematiek en richtinggevende principes aangaande de organisatorische én didactisch-methodische aanpak van dergelijke succesvolle initiatieven. Het blijft, met andere woorden, vooralsnog onduidelijk wat een dergelijk initiatief nu precies succesvol maakt en welke bijgevolg de bepalende factoren zijn die een verschil kunnen maken. Slechts in beperkte mate wordt er in de literatuur verwezen naar een meer specifieke aanpak naar begeleiding en organisatie. Hierdoor blijven aldus de ervaringen eerder exemplarisch, wat het ontwikkelen van een theoretische onderbouw, alsook de overdraagbaarheid naar andere voorbeelden ervan bemoeilijkt. De reden waarom we hier weinig inzicht in hebben, dient wederom gezocht te worden in de basisveronderstelling dat sport inherent goed is voor zij die er aan deelnemen.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
73
We kunnen het opzet van het onderzoek dan ook herleiden tot twee kernvragen, zijnde: 1. Op welke specifieke methodisch-didactische principes dient de begeleiding binnen deze initiatieven te zijn gebaseerd? 2. Welke randvoorwaarden zijn nodig/wenselijk op het vlak van de organisatie van sportinitiatieven voor maatschappelijk kwetsbare jongeren? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, is voor dit onderzoek geopteerd om uit een initiële inventaris van bestaande praktijken binnen Vlaamse context, één ‘goede praktijk’ te selecteren in dewelke aspecten met betrekking tot begeleiding en organisatie van dichterbij kunnen onderzocht worden. Voorwaarde was dat het moest gaan over een sportinitiatief met specifiek geformuleerde doelstellingen naar maatschappelijk kwetsbare jongeren toe. Dit laat ons toe om te onderzoeken hoe zulke specifieke sociaal-maatschappelijke doestellingen vertaald worden naar concrete acties met betrekking tot het begeleiden en organiseren van activiteiten. En bijgevolg hoe dit ervaren wordt door zij die deelnemen aan deze activiteiten. Het doel van dit onderzoek is op zoek te gaan naar op welke manier, met andere woorden aan de hand van welke methodieken, maatschappelijke kwetsbaarheid van jongeren kan worden omgebogen via een georganiseerde sportaanbod. In 2008 werd hiervoor een pilootstudie uitgevoerd binnen een Brussels verenigingsondersteuningsproject, meer bepaald Kort op de Bal (een van de Vlaamse proeftuinprojecten2). De algemene opzet van het project was om Brusselse amateurvoetbalverenigingen te ondersteunen in het genereren van bredere maatschappelijke uitkomsten met betrekking tot jongeren uit aandachtsgroepen en aandachtswijken. Het doel van deze studie was om na te gaan op welke wijze concrete acties, ondernomen door het initiatief, zouden kunnen leiden tot sociaal-maatschappelijke uitkomsten voor jongeren. De setting van Kort op de Bal bood eveneens een opportuniteit om onderzoeksmethoden uit te testen die ons in staat kunnen stellen om processen en effecten op het niveau van organisatie en begeleiding te kunnen analyseren. Na deze pilootstudie werd op basis van de initiële inventaris van sport-plus praktijken in Vlaanderen, gezocht naar een gepaste sportplus setting om het onderzoek te continueren. Belangrijkste criteria waren: sport staat centraal in de activiteiten, bredere maatschappelijke doelstellingen worden formeel en expliciet geformuleerd, en de activiteiten zijn voornamelijk gericht op jongeren. De gehanteerde selectieprocedure bracht ons uiteindelijk bij het Limburgse Opboksen initiatief. Zoals de naam reeds doet vermoeden, gaat het over boksen. Ter situering zal eerst worden ingegaan op het ontstaan, de doelgroep en doelstellingen van het project. De informatie hiervoor werd verzameld aan de hand van documentenanalyses en interviews met de coördinator en de hoofdtrainer. In het deel nadien volgen de ervaringen van de rechtstreekse betrokkenen bij het project, die naar boven zijn gekomen tijdens de gesprekken met hen.
74
2.
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
Opboksen
Het project Opboksen is opgestart in Genk in april 1993, met als grote bezieler Abdelkader Wahhabi. Wahhabi, van Marokkaanse origine, kwam als bokser uit voor België op de Olympisch Spelen te Barcelona in 1992. Hij werd geïnspireerd om van zijn status als topsporter gebruik te maken om de bokssport op een verantwoorde wijze over te brengen bij jongeren. De relatieve jonge bevolking en het hoge percentage jongeren met een allochtone achtergrond (de mijngeschiedenis van de regio), brachten voor de stad grote samenlevingsvraagstukken met zich mee. Vanuit beleidsstandpunt werd geacht dat het project hierin een belangrijke rol zou kunnen spelen, met name via de persoon van Wahhabi als rolmodel. Sinds maart 1994 is het project verder uitgebreid door de provincie Limburg via het Limburgs Huis voor de Sport vzw. Het project wordt gefinancierd via Vlaamse en Federale subsidies. De provincie voorziet in de noodzakelijke werkingsmiddelen en in twee halftijds gesubsidieerde contractuelen (hoofdtrainer Wahhabi en een coördinator). Daarnaast heeft het project nog een pool van dertien (VTS-gediplomeerde) initiators en assistent-trainers. Momenteel stelt de provincie per steunpunt een gratis trainer ter beschikking voor de min 14-jarigen, met als doel de werking van deze leeftijdsgroep uit te breiden. Opboksen heeft zich sinds de uitbreiding door de provincie Limburg ontpopt tot een samenwerkingsverband tussen de provinciale sportdienst en de lokale sport-, jeugden integratiediensten van de voormalige Limburgse mijngemeenten waaronder DilsenStokkem, Genk, Heusden-Zolder, Houthalen-Helchteren en Maasmechelen. Al deze locaties zijn gekenmerkt door de aanwezigheid van wijken met hoge concentraties van maatschappelijk kwetsbare jongeren, hoofdzakelijk van allochtone origine. De Opboksen-trainingen zijn recentelijk geografisch nog verder uitgebreid en worden anno 2010 op negen Limburgse locaties (ook wel steunpunten genoemd) gegeven. Naast de vijf hierboven vernoemde gemeenten, wordt nu ook een aanbod voorzien in Neerpelt, Sint-Truiden, Bilzen en Maaseik. Het steunpunt Genk heeft zich hierbij ontpopt tot een wijkoverschrijdend initiatief, terwijl de andere steunpunten eerder buurtwerkingen zijn. Naast dagelijkse reguliere trainingen, is Genk tevens het enige steunpunt binnen Opboksen dat ook eenmaal per week voorziet in een aangepaste bokstraining voor MKJ (ook wel de ‘maandaggroep’ genoemd omdat de training op maandag doorgaat). Het gaat hier over een kleine trainingsgroep, waardoor de jongeren in vergelijking met de reguliere trainingen meer individuele aandacht kunnen krijgen met de bedoeling om ook te werken aan de psycho-sociale ontwikkeling van deze jongeren via methodieken ontleend aan het ervaringsleren. Naast twee trainers wordt hiervoor ook een trajectbegeleidster ingeschakeld. Doel van de aanpak is om het zelfbeeld en de sociale vaardigheden van de jongeren te verbeteren en zo toe te werken naar een minder problematische, maar wel positievere toekomst. Naast de instroom van jongeren via de reguliere trainingen, worden ook via contacten met doelgroep specifieke instellingen jongeren ‘doorverwezen’ naar het project. Voor dit hoofdstuk zullen we ons vooral focussen op de werking van het steunpunt Genk, dat gezien kan worden als het huidige
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
75
epicentrum van het project. Opboksen staat open voor alle jongens en meisjes, maar meer specifiek richt het zich op maatschappelijk kwetsbare jongeren (waarbij binnen het project ook (sport)kansarme jongeren en jongeren met gedrags- en emotionele problemen expliciet vernoemd worden). Om evenwel te vermijden dat deze jongeren een ‘stempel’ zouden krijgen, is er gekozen voor een mix in de samenstelling van de groepen (o.a. jongens en meisjes uit verschillende nationaliteiten en sociale klassen). Om diezelfde reden wordt de maandagtraining van Genk – buiten aan verschillende jongereninstellingen – ook niet bekend gemaakt aan het ruimere publiek. Het maandaginitiatief staat ook enkel open voor instellingsjongeren en jongeren die door de trainers uit de reguliere trainingen zijn geselecteerd, omdat geacht wordt dat deze jongeren meer individuele aandacht nodig hebben in functie van hun gedrag en/of ontwikkeling.
3.
Onderzoeksopzet
Het veldonderzoek werd uitgevoerd in de periode van december 2009 tot november 2010. In totaal werden twintig bezoeken gebracht aan het project in functie van het verzamelen van data via interviews, focusgroepen en observaties. In deze bijdrage zullen we ons beperken tot de bespreking van de interviews met jongeren (n:15), coaches (n:13), jongerenwerkers/begeleiders (n:3), pedagogische groepswerkers (n:1) en bevoorrechte getuigen (n:2). In het tabel 3.1 kan een kort overzicht gevonden worden van deze interviews. Voor de definiëring en operationalisering van het begrip maatschappelijke kwetsbaarheid hebben we ons gebaseerd op het onderzoek van Vettenburg. Maatschappelijke kwetsbaarheid moet gezien worden als een interrelationeel concept. Men is namelijk steeds kwetsbaar ten overstaan van iets of iemand en men wordt ook gekwetst door iets of iemand. Centraal in dit concept staat het (niet) tot stand komen van bindingen binnen de verschillende maatschappelijke domeinen (bv. school, buurt, sportclub). MKJ worden vaker geconfronteerd met vormen van stigmatisering, gevoelens van falen en sanctionering.3 Deze jongeren kunnen minder genieten van het positieve maatschappelijk aanbod, maar zijn veeleer onderworpen aan de negatieve en sanctionerende aspecten van de maatschappij.4 Om jongeren te vinden met een verhoogde maatschappelijke kwetsbaarheid, werd de hoofdtrainer geïnformeerd naar het opzet van het onderzoek. In totaal hebben we negentien jongeren bevraagd die zouden kunnen gezien worden als maatschappelijk kwetsbaar. Acht van deze jongeren namen deel aan de maandaggroeptrainingen en de andere jongeren werden ons toegewezen via de hoofdcoach. Na de afname van de interviews hebben we vier jongeren moeten weren uit het onderzoek aangezien zij niet konden beschouwd worden als jongeren met een verhoogde maatschappelijke kwetsbaarheid. Dit werd enerzijds gedaan op basis van de via de interviews verkregen achtergrondinformatie en anderzijds via een double check met de hoofdtrainer. Belangrijk om op te merken is dat twaalf van de der-
76
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
tien coaches zelf als jongere in het initiatief begonnen zijn. Als jongere konden zij ook beschouwd worden als maatschappelijk kwetsbaar. Tabel 3.1. Overzicht afgenomen interviews. Wie? Jongeren n = 15 Jongens Gemiddelde leeftijd: 16 jaar, (range: 12-26 jaar) Verschillende etniciteit(Marokkaans, Turks, Vlaams, Italiaans) Wie? Coaches n = 13 Man Gemiddelde leeftijd: 33 (range: 18-61,5 jaar) Betrokken in het project: gemiddeld 10,8 jaar (range: 2-17 jaar) Betrokken in het project als coach: gemiddeld 6 jaar (range: 0,5-17 jaar). Verschillende etniciteit(Marokkaans, Turks, Vlaams, Italiaans)
Wie? Bevoorrechte getuigen n=6 Hoofdcoach Externe jongerenbegeleiders (3) Pedagogisch groepswerkster Sympathisant
Wat?
Hoe?
Achtergrondinfo (thuissituatie, schoolervaring, buurt, ambities). Sportdeelname en ervaringen. Contact met de coach. Wat maakt de coach goed? Wat maakt deze club goed? Hoe verschilt deze club van andere sportclubs? De betekenis van sport in het leven van de jongere.
Face-to-face-interviews voor, tijdens of na de trainingen.
Wat?
Hoe?
Persoonlijke doelstelling als coach tijdens de les. Rol van vrij vechten en competitie. Groepssamenstelling. Omgaan met normoverschrijdend gedrag. Negatieve en positieve eigenschappen van boksen. De sportspecifieke meerwaarde van boksen. Hoe kan je als coach psychosociale veranderingsprocessen faciliteren? Organisatie van activiteiten en didactische principes. Rol van de ouders. Verschillen met andere clubs. Profiel van een goede coach. Eigen ervaring als deelnemer en betekenis van boksen in hun leven.
Face-to-face-interviews
Wat?
Hoe?
Waargenomen veranderingen bij jongeren en de rol van boksen hierin. Maatschappelijke kwetsbaarheid en sport. Kritische succesfactoren m.b.t. tot het organiseren van sportactiviteiten voor mkj. Doelstellingen en historiek van het project.
Face-to-face-interviews (n:2), schriftelijke interviews (n:3), telefonische interviews (n:1).
Gemiddelde duur interview: 23,5 minuten (range: 14-54 minuten)
Gemiddelde duur interview: 71,36 minuten (range: 43-107 minuten)
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
4.
|
77
Resultaten
In het resultatendeel worden de bevraagde jongeren, coaches en de persoonlijke begeleiders van de jongeren uit de instellingen zoveel mogelijk aan het woord gelaten in de vorm van citaten die rechtstreeks uit de interviews komen. Eerst wordt ingezoomd op de betrokkenen hun ervaringen betreffende de begeleidingsaspecten, daarna wordt stilgestaan bij de organisatorische context waarin de boksactiviteiten doorgaan, om te eindigen met de door de betrokkenen waargenomen effecten van het project.
4.1
Begeleiding
In dit deel wordt stilgestaan bij de vraag wat een coach succesvol maakt binnen de context van een sportinitiatief dat streeft naar bredere maatschappelijke uitkomsten voor MKJ. 4.1.1
Betrokkenheid
De jongeren geven voornamelijk aan dat zij de nabijheid en betrokkenheid van de coach heel belangrijk vinden. Enkele citaten van de jongeren: “Abdel is een hele goede vriend van mij. Ik weet niet of het klopt, maar hij helpt iedereen heel hard, hij zet een tandje bij om anderen te helpen.” (jongere Y.) “Het is niet altijd met de training. Wanneer je bijvoorbeeld een probleem in de wijk hebt of bij u thuis of zo, kan je altijd met hem komen praten. Over alles.” (jongere C.)
In de literatuur verwijst men naar het aspect van nabijheid en betrokkenheid als ‘mattering’. Het gevoel hebben dat je iemand bent, dat de personen om je heen jou belangrijk vinden, appreciëren wat je doet en vooral geloven in jou als mens. Het belang hiervan werd misschien wel het mooist verwoord door Maya Angelou, een Amerikaans schrijfster en activiste: “I have learned that people will forget what you said, people will forget what you did, but people will never forget how you made them feel.” De onderliggende gedachte is dat wanneer jongeren voelen dat zij meetellen, zij ook meer tijd en energie zullen investeren om succesvol te zijn in de gekozen activiteit en op hun niveau. De hoofdtrainer zegt hieromtrent: “Ik vind ook dus dat iedereen aandacht moet krijgen, dit is wel heel belangrijk hier bij ons. Niet alleen zomaar aandacht, die moeten dat ook zien en voelen, je moet er ook mee bezig zijn, mee praten. Ik vind gewoon het allerbelangrijkste dat iedereen die hier komt, dat die zich onmiddellijk thuis voelt. En daar moet je als trainer of begeleider voor zorgen.” (hoofdtrainer) “Ik let eigenlijk minder op het bokstechnische dan, vooral bij zo’n jongeren ... ik let wel meer op dat ze erbij zijn. Dat ze erbij blijven, en dat ze meedoen, en dat ik zie dat ze zich hier prettig voelen en dat ze zich hier thuis voelen. Daar let ik op, en ik kom ook vaak bij hen, maar niet om te zeggen van ‘Hey, voel je je hier goed of zo?’ neen neen, gewoon even helpen met enkele oefeningen, even verbeteren en dan zo even een beetje motiveren en verbeteren. Je moet gewoon zien dat ze goed meedoen, dat ze heel aandachtig zijn en dat ze zich hier goed voelen.” (hoofdtrainer)
78
4.1.2
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
Inzicht in de leefwereld
Inzicht in de leefwereld van de doelgroep en hoe men als coach hierop inspeelt, wordt ook gezien als een belangrijke eigenschap van een goede coach. Een externe begeleider betrokken in het Opboksen project, stelde hieromtrent het volgende: “Het is zeer belangrijk om je in de leefwereld van deze jongeren te kunnen zetten. We willen zoveel goed doen, zoveel voor hen veranderen, zoveel kansen geven ... maar als hulpverleners moeten we eerlijk zijn en toegeven dat we hun leefwereld niet kennen, noch ons erin kunnen verplaatsen. Iedere jongere is uniek binnen het systeem en de context waarbinnen hij of zij zich bevindt. Je kan maar helpen als je de kern van het maatschappelijk kwetsbaar zijn kan aanvoelen.” (begeleider G.)
Het feit dat verschillende trainers van Opboksen het vroeger zelf ook ‘niet gemakkelijk hadden’ en tevens uit aandachtswijken komen, stelt hen in staat om zich beter te kunnen verplaatsen in de leefwereld van de jongeren. Op deze wijze verkleint de sociale afstand tussen coach en deelnemer, wat een directe invloed heeft op het faciliteren van positieve leer- en bindingsprocessen binnen een georganiseerde vrijetijdscontext. Het bovenstaande citaat toont ook het belang van een brede aanpak wanneer men werkt naar het ombuigen van maatschappelijke kwetsbaarheid. Enkel focussen op het aanleren van pro-sociale attitudes of het verhogen van het zelfvertrouwen zal geen zoden aan de dijk brengen indien men niet start vanuit bredere contextuele benadering. 4.1.3
Didactisch vermogen
Naast de bovengenoemde sociaal-emotionele componenten gaven de jongeren eveneens aan dat een goede coach de bokstechnieken niet enkel goed moet kunnen uitvoeren, maar ook goed moeten kunnen uitleggen. Een goede coach moet een stevig onderbouwde kennis hebben van de sport waarin hij lesgeeft. Bij voorkeur moet hij zelf ervaren en bedreven zijn in de sport. Hij moet vooral weten waarover hij praat. Dit blijkt als één van de allerbelangrijkste eigenschappen van een goede coach. Kort samengevat, een goede bokscoach moet een goede boksles kunnen geven. Dit lijkt een evidentie, maar uit eerder onderzoek bleek dat de sporttechnische competenties en het kwalitatief kunnen lesgeven voor MKJ, nog meer dan voor andere jongeren, heel belangrijk zijn. Met betrekking tot het lesgeven zelf komt naar voren dat een goede coach de oefenstof op een speelse manier moet kunnen overbrengen, de lessen interessant moet kunnen houden, de aandacht van de jongeren moet kunnen trekken en deze vasthouden. Maar moet hij dan ook een goede professionele bokser (geweest) zijn? Het merendeel van de coaches zag dit niet als een noodzakelijke eigenschap. Het is dus niet zo dat een goede bokser, automatisch een goede lesgever zal zijn en vice versa. De oefenstof goed kunnen overbrengen, uitleggen is hierbij essentieel. 4.1.4
Reputatie
Een coach met enige reputatie en naambekendheid zorgt ervoor dat de club een grotere aantrekkingskracht heeft en dat de jongeren meer bereid zijn om zijn/haar begeleiding
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
79
te appreciëren. Hierbij kan verwezen worden naar het feit dat, zowel uit de interviews met de jongeren als met de coaches, telkens naar boven kwam dat de hoofdtrainer meegedaan had aan de Olympische spelen. We zouden kunnen stellen dat ‘het verhaal van de Olympische Spelen’ een belangrijk deel uitmaakt van de organisatorische cultuur binnen het project. Dit brengt met zich mee dat de hoofdtrainer, door zijn sportieve achtergrond, door de jongeren werd beschouwd als iemand waarmee ze zichzelf kunnen identificeren en waarnaar ze kunnen opkijken. Het belang van de reputatie van de hoofdcoach voor de jongere wordt door volgend citaat geïllustreerd. “Ja, zeker als je dan van hem iets leert dat het juist is omdat ja, hij vroeger ook ongeveer aan de top heeft gestaan enzovoort. Omdat ja, dat vertrouwen en ... ja dat vertrouw je dan wel natuurlijk.” (jongere G)
De theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid is gestoeld op het idee van sociale bindingen. Sociale bindingen met personen of maatschappelijke instellingen bij jongeren die we kunnen beschouwen als maatschappelijk kwetsbaar, zijn onbestaand of negatief van aard. Het is dus meer dan voor andere jongeren belangrijk dat deze jongeren zich op een positieve manier kunnen binden aan bijvoorbeeld de coach, en in het verlengde, de sportclub. Het beschikken over een persoon (of personen) die ruchtbaarheid en geloofwaardigheid aan het project kunnen geven, blijkt een heel belangrijke factor. Het hebben van een geloofwaardige, respectabele coach die bedreven is in hetgeen hij/zij doet en niet enkel inzicht heeft in de leefwereld van jongeren maar ook in hetgeen zich afspeelt in de lokale omgeving, werd vermeld als een essentiële succesfactor. 4.1.5
Etniciteit
Een vraag die soms gesteld wordt, is of het een absolute voorwaarde is dat de coach uit de doelgroep zelf moet komen. Wat uit de interviews met trainers en begeleiders vooral naar voren komt, is dat een coach inzicht in en voeling moet hebben met de leef- en belevingswereld van de doelgroep waarmee gewerkt wordt. De sociale afstand tussen coach en deelnemer moet zo klein mogelijk gehouden worden. In dit opzicht zou een allochtone begeleider bepaalde leerprocessen en gedragsveranderingen bij allochtone jongeren beter kunnen faciliteren dan een autochtone begeleider. Maar sociale afstand wordt niet enkel bepaald door een gemeenschappelijk land van herkomst. Het betekent dus met andere woorden dat het geen absolute voorwaarde is dat men uit dezelfde groep moet komen, maar wel dat de ‘compatibiliteit’ tussen groep en begeleider/trainer zo groot mogelijk moet zijn. Deze compatibiliteit is een noodzakelijke voorwaarde voor het vertrouwen tussen de groep en de coach en kan op verschillende manieren bewerkstelligd worden. Dus naast het effectief komen uit de doelgroep zelf, zijn ook andere manieren mogelijk zoals blijkt uit het volgende citaat. “Het is dus eigenlijk belangrijk dat de trainer ofwel afkomstig is uit de doelgroep, of ten minste daar komt. Je hoeft daarom geen Marokkaan te zijn, maar dat je ten minste je laat zien op bijvoorbeeld het slachtfeest eenmaal per jaar, zodat je ten minste iets met hun cultuur kunt doen, dat je daar voeling mee hebt. Dat is voor die jongeren heel belangrijk en zo wordt hun
80
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
vertrouwen in jou groter. Dat hoeft daarom de trainer niet te zijn, maar dat er ten minste iemand in de organisatie is die een voeling heeft met de plaats vanwaar die jongeren komen.” (trainer O.)
We kunnen stellen dat een ‘allochtone’ coach een noodzakelijke voorwaarde kan zijn, maar daarom nog geen voldoende. Dergelijke begeleider zal eveneens inzicht en voeling moeten opbouwen in de leef- en belevingswereld van de jongeren waarmee hij of zij aan de slag gaat. Evenzeer zal hij/zij de nodige vaardigheden moeten ontwikkelen om op een kwalitatieve manier onderricht te geven in de specifieke sporttak. Ook willen we opmerken dat een groep geen statisch gegeven is. Groepen veranderen en een coach/begeleider moet hiermee ook op gepaste wijze kunnen omgaan. 4.1.6
Groepsdynamica en veilig klimaat
Een aspect waar enkele coaches specifiek op wijzen, is hoe nieuwkomers opgenomen worden in de groep en geïntroduceerd worden in de sport. Op basis van de interviews kan worden gesteld dat maatschappelijk kwetsbare jongeren zich (meer dan hun leeftijdsgenoten) eerst moeten kunnen ontwikkelen in de groep, alvorens zij zich kunnen ontwikkelen in de sport (hier boksen). Het wordt beschouwd als de verantwoordelijkheid van de trainer/coach om dit proces proactief te sturen. Hiervoor moet de coach inzicht hebben in de mate dat de deelnemers zich in de groep ontwikkelen. Bij nieuwkomers moet dit van heel nabij opgevolgd worden en dus zeker voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. Dit betekent dat trainers een goed inzicht moeten hebben in groepsdynamische methodieken om deze processen te sturen. “Heel belangrijk is in het begin om die (jongere) onmiddellijk in de groep te introduceren. Ik bedoel integreren in de groep, dat die zich gewoon, ja, thuis voelt.” (hoofdtrainer)
Er wordt aangegeven dat nieuwkomers binnen vechtsporten vaak ‘getest’ worden. Vooral dan in clubs waar de focus ligt op het competitieve wedstrijdboksen en waar een expliciete scheidingslijn getrokken wordt op basis van talent. Maar indien men als club aan bredere maatschappelijke uitkomsten werkt, wordt een dergelijk klimaat onwenselijk geacht. Het houdt immers het gevaar in dat jongeren, die zich reeds in een kwetsbare positie bevinden, opnieuw gekwetst worden. Hierbij gaat het dan niet enkel over letterlijk lichamelijke kwetsbaarheid, maar ook over sociale en psychische kwetsbaarheid. Centraal in een vlotte integratie van de nieuweling, blijkt het kunnen vinden van een geschikte partner met wie geoefend kan worden. Het belang van zich veilig te voelen, wordt ook in onderstaand citaat geïllustreerd. “Kijk, ik ben er zeker van dat 90%, misschien zelfs 95%, die hier komt boksen, hier niet komt om kampioen te worden of iets te ... maar dat die gewoon weet: het is hier veilig en het wordt op een veilige manier aangeleerd en ik kan hier gewoon komen trainen. Dat gevoel moeten die mensen hebben. Je hebt ook veel jongeren, zeker jongeren, zoals op de maandaggroep, heb je er ook een paar, die heel héél onzeker zijn, en als je dan niet oplet dat iemand zo’n beetje hard geraakt wordt of zo ... ja dan ben je die kwijt en dan tast je die (jongere) zijn zelfvertrouwen heel negatief aan.” (hoofdtrainer)
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
4.1.7
|
81
Autoriteit
Veiligheid kan enkel gegarandeerd worden door een strikte regelgeving. Uit de interviews van de jongeren kwam naar voren dat een streng optreden als een belangrijke eigenschap van een goede coach gezien wordt. Niet enkel streng op het vlak van het correct uitvoeren van de techniek, maar ook op het vlak van het gedrag van jongeren. Hoewel vaak wordt aangegeven dat er op een meer flexibele (losse) manier moet omgegaan worden met maatschappelijk kwetsbare jongeren (met bv. een flexibele interpretatie van de regels), wordt dit genuanceerd op basis van de gesprekken met de coaches en jongeren. Belangrijk blijkt hierbij te zijn dat de coach autoriteit moet hebben, maar niet autoritair mag zijn. “Het gaat over autoriteit. Ik wil geen baas spelen, maar toch ben ik hier baas, als ik er ben.” (coach S.)
Er wordt aangegeven dat er een context moet gecreëerd worden waarin duidelijke regels gesteld worden. Een coach heeft autoriteit als deze in de eerste plaats goed is in hetgeen hij of zij doet, namelijk boksen. Maar regels moeten zo gepercipieerd worden dat zij er in eerste instantie voor de jongeren zelf zijn. Het voorbeeld van niet naar het hoofd slaan, is een regel waar heel nauw op toegezien wordt binnen het project. Het creëert ook de nodige veiligheid voor de jongeren. De betrokkenheid en nabijheid van de coach spelen hierin ook een grote rol. “Je mag ook niet te los zijn, ik bedoel als je te los gaat zijn, dan profiteren ze daarvan. Dus, meestal ben ik ook streng. Ik ben heel goed met hen, heel fijn, ik kan lachen, maar als het moet, ben ik ook streng tegen hen. En bij streng zijn, blijf ik ook binnen mijn grenzen, ik bedoel ik wil ze niet afschrikken. Ik spreek altijd in begin van de les een aantal dingen af en ik zeg ‘jongens, ...’” (coach A.) “Niet soft zijn voor deze jongeren. Ook al zijn ze kwetsbaarder, uiteindelijk heeft een organisatie regels en afspraken. Ook deze jongeren moet leren zich daaraan te houden. Anders gaan ze ‘shoppen’ om elders meer hun gading te vinden. Help je niemand mee.” (externe begeleider G.) “Je kunt het zo zwaar maken als je wilt en je kunt het ook enorm serieus houden, maar als er gelachen wordt, dan bepaal ik dat. Ik bepaal wanneer er gelachen wordt. Want als je dat niet doet, gaan zij bepalen wanneer er gelachen wordt en moet je de jongeren steeds terechtwijzen. Het is heel belangrijk dat ze weten wie wat bepaalt. Maar je moet het op een speciale manier doen, zodat iedereen tevreden is. Het is een beetje onderhandelen.” (coach O.)
Vanuit het idee van sociale bindingen kunnen we stellen dat voor jongeren die we als maatschappelijk kwetsbaar kunnen duiden, een positieve relatie met een autoriteit (in ons geval de bokscoach) heel belangrijk is. In het bovenstaande citaat wordt verwezen naar het ‘onderhandelen’. In eerder onderzoek maakte Vettenburg en Van Kerckvoorde een onderscheid tussen dwingende macht, manipulerend gezag en emanciperend gezag. Zij stelden een duidelijk verband vast tussen de leeftijdsgerelateerde morele ontwikkeling van jongeren en het gehanteerde machtsmodel binnen de context van een klas. De laagste niveaus van morele ontwikkeling werden gevonden in klassen waar een leerkracht een dwingend machtsmodel hanteerde, de hoogste niveaus van
82
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
morele ontwikkeling van jongeren werden gevonden bij leerkrachten die een emancipatorisch gezagsmodel hanteerde. Het onderhandelen waar in de quote wordt naar verwezen, kan gesitueerd worden binnen een emancipatorisch machtsmodel en is het enige gezagsmodel dat niet zal leiden tot het versterken van maatschappelijke kwetsbaarheid bij jongeren. Een emancipatorische gezagsrelatie laat immers meer ruimte voor een persoonlijke relatie met de ‘leerling’/‘deelnemer’ en zal bijgevolg minder kwetsend zijn.5 Centraal hierin staat hoe men als begeleider omgaat met macht/gezag.
4.1.8
Houding
Vaak wordt gezegd dat de houding van de coach/leraar/begeleider dé essentiële succesfactor is in het omgaan met MKJ. Dit heeft dan vooral betrekking op de manier waarop hij/zij omgaat en communiceert (verbaal en lichamelijk) met jongeren. De moeilijkheid ligt echter in wat men dan dient te verstaan onder het wat vage begrip ‘houding’? De hoofdtrainer gaf aan dat dit te maken had met een subtiele interactie met de jongeren, waar niet iedereen zomaar over beschikt. De hoofdtrainer gaf tevens aan dat hij twee coaches (van de dertien!) binnen Opboksen geschikt vond om specifiek in de maandaggroep les te geven. Over één van hen zei hij het volgende: “Bijvoorbeeld er is iemand die heel irritant is ... dan zal die trainer die op een andere manier aanpakken. Hij zal dan met die praten, hij zal ook uitleggen waarom ... en echt niet om hem te vernederen of zo ... op het gedrag. Hij zal ze ook even aan de kant zetten, of laten pompen. Maar zijn non-verbaal gedrag zal nooit vijandig zijn. Met zijn non-verbaal gedrag toont hij dat hij je echt graag mag. Als ze iets anders zien, dan valt het vertrouwen echt weg. Het is echt belangrijk dat die jongen die komt, dat die zich gewoon thuis voelt. Een andere trainer zal zijn non-verbaal gedrag heel anders tonen [...] De trainer zou dan zeggen ‘Als ge nog een keer zo doet’, of misschien zelfs bij sparren te hard beginnen slaan ... en dan ben je die kwijt.” (hoofdtrainer)
In lijn hiervan stelt de trajectbegeleidster die binnen Opboksen op maandag de groepstrajecten mee opvolgt (zie verder), het volgende: “Ik denk dat heel veel trainers er willen staan, als man, en iedereen kijkt op naar hen, zeer autoritair ook, en dat is iets wat de maandaggroep kan missen, in onze visie. Misschien doet die dat ook wel goed hé, op [hun] manier [...], maar dat is niet de manier waarop wij willen werken met die jongens. Dus ik denk dat daar een heel groot verschil in zit. En ik denk dat coach T., ja, die moet er niet ‘staan’, dat is een hele andere insteek.” (trajectbegeleidster)
Kaldenbach een bekend Nederlands pedagoog, schets in zijn boek Respect: 99 tips voor het omgaan met jongeren in de straatcultuur, hoe men als begeleider of jongerenwerker het minst effectief jongeren kan corrigeren op hun gedrag. Hij noemt deze de zes grondfouten. Deze zijn: er wordt geen echt contact gelegd (1); de toon is geïrriteerd (2); de toon is superieur (3); het gedrag moet meteen veranderen (4); er wordt geen eervolle uitweg geboden (5) en gedrag en persoon worden afgewezen (6). Inhoudelijk vertonen deze grondfouten een sterke gelijkenis met wat hierover door de coach aangehaald werd in bovenstaand citaat.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
4.1.9
|
83
Sportpedagogisch concept
Wat is de boodschap die je als coach wil meegeven? Welke sport en bewegingservaringen wil je de jongeren geven? Welke waarden en kennis geef je hen bewust en ook onbewust mee? Wil je kinderen en jongeren laten trainen als minivolwassenen, of ga je enkele dingen van de sport zodanig aanpassen in functie van de doelstellingen en de doelgroep, zonder afbreuk te doen aan de eigenheid van de sport zelf? Verlies je het basisidee, dan loop je het gevaar dat de sport zijn aantrekkelijkheid en vervolgens laagdrempeligheid zal verliezen. Aanpassingen kunnen te maken hebben met het materiaal, de regels, de principes van aanval en verdediging, de ruimte, het scoren of de duur van een wedstrijd. Is het bijvoorbeeld noodzakelijk als jeugdtrainer in een voetbalclub om hetzelfde voetbalconcept te hanteren dat gehanteerd wordt tijdens een wereldbeker of in een eerste nationale competitie? Samengevat kunnen we al deze vragen tot een centrale vraag herleiden: ‘wat is de pedagogiek die je als coach hanteert en hoe vertaal je die concreet in de dingen die je doet?’ In Opboksen wordt gekozen voor de Olympische variant van het boksen. Deze vorm van boksen is heel verschillend van de professionele vorm.6 Het is niet zozeer de kracht van de stoot, maar eerder de uitvoering of de zuiverheid ervan, de plaats waar deze terechtkomt, alsook het evenwicht waarmee de stoot uitgevoerd wordt. Tevens wordt de manier waarop men met de tegenstander omgaat (‘etiquette’) belangrijk geacht. De hoofdtrainer stelde hierbij dat “... een goede bokser is zoals een gentleman ...”. Binnen Opboksen geldt de regel dat enkel de jongeren met goede techniek en met de toestemming van de partner, naar het hoofd mogen slaan. En zelfs dan is het niet toegelaten om op kracht te werken. Dit wordt van heel nabij opgevolgd. Een van de trainers stelde het als volgt: “Bij ons gaat het niet over hoeveel kracht je hebt en hoe sterk je bent en hoe goed je bent. Het gaat gewoon ... iedereen doet zijn ding, iedereen traint en als je een wedstrijd doet onderling, dan spreek je dat af en als je zegt ‘ik wil niet dat je in mijn gezicht slaat’, dan wordt dat ook niet gedaan. Als de een zegt ‘je gaat niet te hard slaan’, dan wordt dat ook niet gedaan. En we tolereren dat ook niet. Alles wordt hier fatsoenlijk gedaan, technisch en ... we zijn hier heel technisch gericht en Abdel is daar ook heel streng in op die dingen.” (coach A.)
In Opboksen worden jongeren beloond als een stoot technisch goed uitgevoerd wordt en gecorrigeerd als de stoot niet goed uitgevoerd wordt. Alles van de opwarming tot de coolingdown staat in functie van dit sportconcept. “Bij boksen geldt: als je het goed wilt uitvoeren, moet je goed opletten. De technieken zijn ook helemaal anders dan bijvoorbeeld bij andere boksscholen, waar de nadruk niet zo fel ligt op technieken. Terwijl dat hier wel het geval is. Zo leer je ook discipline, je moet echt opletten, ook goed uitvoeren, je kunt niet doen wat je wilt.” (coach V.)
Jongeren mogen onmiddellijk in de ring met elkaar sparren en dit om het boksidee en het gevoel zo dicht mogelijk te benaderen. Waar in andere boksclubs vaak enkel de betere jongeren mogen trainen in de ring, mag in Opboksen iedereen in de ring trainen. De grote meerderheid mag bovendien dus niet naar het hoofd slaan en niet op
84
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
kracht werken. Het eerste is, zoals reeds gezegd, enkel weggelegd voor diegenen met een goede techniek en indien er toestemming is van de partner. Het laatste is enkel toegelaten voor de competitiegroep (zie verder). Omwille van deze specifieke aanpak, spreken de trainers liever over ‘spelboksen’, dan over ‘sparren’. Van zodra de coach merkt dat jongeren zich bij het spelboksen niet aan de afspraken houden, worden ze hierop terechtgewezen. Het belang van het spelboksen met elkaar, wordt als volgt verwoord door de hoofdtrainer: “Ik laat iedereen, zelfs nieuwe, laat ik spelboksen tegen elkaar. Ze mogen dus absoluut niet naar het gezicht boksen. Ik laat dat heel duidelijk zien, en als iemand dat niet kan, ja dan die mag dat dus niet doen. Die mogen niet op het gezicht en die mogen ook niet hard slaan. Want ik leer ze dat iedereen hard kan slaan. Maar gecontroleerd en beheerst, en zo’n beetje uitgekiend zo, dat kunnen er niet veel. En dat is wat ze moeten leren, ze moeten leren hun kracht beheersen, door rustig te blijven en technisch goed te werken”. (hoofdtrainer)
Het spelboksen biedt voor de coach ook een handige tool wanneer jongeren er te hard invliegen, zich willen bewijzen of willen tonen dat ze sterk zijn. Een coach kan door deze jongere bij een gevorderde jongere te plaatsen duidelijk maken dat een dergelijk gedrag geen zin heeft. De rollen worden als het ware omgekeerd en de jongere begrijpt onmiddellijk hoe het voelt om in een hoekje te worden geduwd. Hierbij is het belangrijk dat de jongere zich niet vernederd voelt, dat dit niet in groep gebeurt en dat de integriteit van de jongere steeds bewaard blijft. Het gebruik van humor en een nagesprek kan hierbij ook een verzachtende en meer doortastende rol spelen. “Ik zeg ook zo soms tegen anderen die hard slaan, dat die schrik hebben. Dan zeg ik, je moet geen schrik hebben (lacht), sla maar eens rustiger ... ja op die manier, dat is zo ook een beetje hun taal. Ja, op die manier dan lukt mij dat wel.” (hoofdtrainer)
De vraag die in het kader van spelboksen gesteld kan worden, is of de beperking om niet op het hoofd te mogen slaan, een afbreuk doet aan de bokservaring. Geen enkele van de ondervraagde coaches noch van de jongeren, beschouwde dit als een beperking of zag dit als niet ‘echt’ boksen. Daarbij werd ook gesteld dat boksen nu meer is dan alleen de vuisten te gebruiken (ook o.m. reactiesnelheid, concentratie en doorzettingsvermogen). Bovendien werd aangegeven dat het niet stoten naar het hoofd wellicht ook mee een verklaring zou kunnen zijn voor het feit dat er in een periode van achttien jaar binnen het project nog geen enkele bokser is geweest die een zware kwetsuur heeft opgelopen. De bokservaring die men wil geven aan de jongeren staat centraal. De jongeren binden hun handen in met handwraps en gebruiken bokshandschoenen. Tijdens conditieoefeningen hanteren de coaches tijdsintervallen zoals tijdens een echte wedstrijd. Er is een professionele coach en de lessen gaan door in een professionele boksaccommodatie met een ring. Regelmatig worden uitstappen georganiseerd om met een groep naar bokswedstrijden van deelnemers uit de club te gaan kijken. “Belangrijkste is dat je moet kijken waarvoor die jongeren komen. Die jongeren komen hier voor het boksen. Ze willen een goede boksles. Ik vind gewoon dat je kwalitatieve lesgeving moet geven. Je moet weten wat je doet, je moet uw programma kennen.” (hoofdtrainer)
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
85
Een andere coach verwijst naar de gevolgen indien het bovenstaande niet het geval is. “Bokssport kan al snel heel saai worden als je het niet op de goede manier aanpakt en dan blijven de jongeren weg.” (coach S.)
Hieruit kunnen we ook zien dat het van essentieel belang is dat eveneens de noodzakelijke voorwaarden voldoende aandacht dienen te krijgen. Het heeft weinig zin om te veronderstellen dat sportdeelname een maatschappelijke meerwaarde kan creëren, als de sportactiviteiten op zich niet kwalitatief georganiseerd en (be)geleid worden. 4.1.10
Tot slot
Het volgende citaat geeft tot slot een algemene samenvatting van de belangrijkste aandachtspunten van wat men binnen Opboksen als kenmerken van een goede coach ziet: “Ervaring hebben en iets van bokssport kennen. Ze gaan geen respect tonen voor u als ze je niet kennen of als ze zien dat je niks van die sport afweet of kunt. Je achtergrond is toch wel belangrijk. De jongeren kijken wel op naar mij, ik hoor dat van hen en van Abdel. En daarom hebben ze respect voor mij. Andere tips zijn: geen onderscheid maken tussen goede en minder goede boksers, iedereen op zelfde manier behandelen. Soms heb je als trainer de neiging om meer aandacht te geven aan de betere boksers, omdat dat makkelijker is. Maar dan ben je niet goed bezig.” (coach M.)
4.2
Organisatorische context
Op basis van de ervaringen bij de trainers en begeleiders binnen Opboksen, wordt in dit deel ingegaan op de aspecten waarmee een organisatie rekening zou moeten kunnen houden wanneer men maatschappelijk kwetsbare jongeren wil aanspreken en men wil werken om hun maatschappelijke kwetsbaarheid aan te pakken. “We proberen meer aandacht te geven aan maatschappelijk kwetsbare jongeren ... die staan centraal bij ons ... en bij de meeste clubs staan vaak diegene die wedstrijden doen centraal ... dat is ook ergens wel te begrijpen denk ik, maar die wedstrijdboksers krijgen ook de meeste aandacht en deze (maatschappelijk kwetsbare) jongeren zullen daar ook uit de boot vallen [...] het is gewoon waar richt jij jou naar. Wij richten ons op de eerste plaats op die (maatschappelijk kwetsbare) groep. Daarom hebben wij ook die maandag genomen, omdat wij gezien hadden dat diezelfde groep in de grote groep, ja dat die minder aandacht krijgt en daarom hebben we dus dat ook gedaan.” (hoofdtrainer)
4.2.1
De aantrekkingskracht van de sport
De bevraagde coaches en begeleiders geven allen aan dat bepaalde vechtsporten een grotere aantrekkingskracht hebben voor allochtone jongeren. Sommigen verwijzen hiervoor naar culturele factoren, zoals de populariteit van het boksen in het land van herkomst (wat dan vaker doorgegeven zou worden door de ouders). Dit brengt met zich mee dat allochtone jongeren in deze sporten vaak sporthelden en rolmodellen vinden met eenzelfde of vergelijkbare etnische achtergrond.
86
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
“... Ik denk dat boksen en worstelen, die sporten zo, die staan toch dichter bij hun cultuur. En daardoor ontmoeten we die mensen hier vaak ook. Contactsporten is voor hen dichterbij [...]. Dat is een sport die daar vaker gedaan wordt denk ik. En waar ouders en grootouders over spreken denk ik ...” (coach T.)
Hoewel er door een aantal coaches wordt aangegeven dat vechtsporten meer ‘in hun bloed’ zit, is hieromtrent geen eenduidigheid onder de bevraagden. “... Ik durf niet echt een uitspraak te doen waarom dat is. Ik denk dat dat een beetje in hen zit, een soort van opgejaagdheid, een hevig temperament, beetje agressiever.” (coach M.) “... Misschien zijn het agressievere jongeren. Soms komen agressieve jongeren hier binnen. Ze worden aangetrokken tot vechtsporten. Maar ze gaan buiten als een andere mens. Ze komen met de gedachte van ‘yes, een vechtsport’, maar ze gaan buiten als een andere mens ...” (coach A.) “Ik geloof niet dat dat in hun bloed zit of dat ze agressiever van aard zijn. Ik denk dat het eerder een manier is om zich ergens uit te boksen. De ouders hebben er ook iets mee te maken. Ik ben zelf een Marokkaan en ik weet nog dat mijn vader vroeger om 4u. ’s nachts opstond om naar een partij van Mohammed Ali te kijken. En bijna alle Marokkanen – en ook andere nationaliteiten – stonden daarvoor ’s morgens op. En als er over een sportman werd gepraat, dan was het over Mohammed Ali.” (coach O.)
Ook een aantal andere mogelijke verklaringen werden nog gesuggereerd. Zoals bijvoorbeeld het feit dat jongeren zich hierdoor kunnen afzetten tegen of onderscheiden van anderen, alsook omwille van de lage instapdrempels door een lage initiële investeringskost. “Het maakt het uniek, omdat het voor de meeste jongeren een uitdaging is. Het komt ook niet vaak voor, voetbal zie je bijvoorbeeld wel overal. Fietsen, zwemmen, tennis dat zijn allemaal sporten die je heel veel op tv ziet. En dat maakt boksen speciaal, het is iets anders. Als er iets is dat anders is, dat trekt bepaalde groepen jongeren aan ...” (trainer O.) “Het is een goedkope sport, een sport met een zeer lage drempel en het is een contactsport, direct contact.”(hoofdtrainer)
Eveneens zouden jongeren van een lagere sociale klasse een grotere kans hebben om te wonen in wijken waar de achterstelling en de criminaliteit hoger liggen. Jongeren worden in dergelijke context vaker geconfronteerd met vormen van geweld, agressie en onveiligheid. Binnen een dergelijke sociale habitat hebben ‘hardere’ vechtsporten zoals boksen, eveneens een meer expliciet functioneel karakter en betekenis in het alledaagse leven van (allochtone) jongens en mannen van een lagere sociale klasse. Aspecten zoals weerbaarheid en zichzelf kunnen verdedigen, staan hierin centraal. Uit bovenstaande citaten van trainers en begeleiders zouden we kunnen concluderen dat het niet zozeer het ‘allochtoon’ zijn, een determinerende factor is voor de vechtsportbeoefening van allochtone jongeren in georganiseerd verband, maar eerder de sociale klasse en context in dewelke de sport beoefend wordt. Met andere woorden, we kunnen niet zomaar stellen dat boksen en andere gelijkaardige hardere vechtsporten, zoals thaiboksen een inherente aantrekkingskracht hebben voor allochtone (en vooral de niet westerse) jongeren.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
4.2.2
|
87
Ligging
De locatie van de infrastructuur waar de activiteiten doorgaan, wordt binnen het project als heel belangrijk beschouwd. Het wordt duidelijk dat daarbij verschillende elementen een rol kunnen spelen. Binnen Opboksen zijn de meeste clubs buurtwerkingen, de reden hiervoor blijkt onder meer uit het volgende citaat. “Die bokszaal situeert zich in een wijk en ik woon zelf in die wijk. Ik ben er zelf opgegroeid en uiteindelijk ben ik daar trainer geworden.7 Die jeugd die in de wijk rondloopt die kennen me ook gewoon van de wijk. En daarom bekijken ze me op een andere manier. Ze denken van ‘hij heeft het bereikt, misschien kunnen we het ook ooit bereiken’. En zo zijn ze meer gemotiveerd. Als er jongens problemen hebben, dat zie ik onmiddellijk, omdat ik een van hen ben, omdat ik dat vroeger ook meegemaakt heb. Ik hoor het ook rondvertellen als er iets gebeurd is en ik denk dat ze op dat gebied ook zeer open zijn tegen mij.” (coach A.)
De betrokkenheid met de buurt blijkt dus een belangrijke meerwaarde te zijn in het project. Toch worden hierbij kanttekeningen geplaatst omdat de expliciete link met de buurt (vaak gekenmerkt door een concentratie van armoede en achterstelling) ervoor zou kunnen zorgen dat jongeren hierdoor meer aan hun eigen wijk en leefwereld ‘vastgenageld’ blijven. Een buurtwerking is noodzakelijk om jongeren aan het sporten te krijgen, maar in achtergestelde buurten kan het moeilijker worden om bredere maatschappelijke uitkomsten, zoals het ombuigen van de maatschappelijke kwetsbaarheid of het bevorderen van een gunstige maatschappelijke integratie via sport, na te streven. Tevens zijn buurtwerkingen, volgens de coördinator van Opboksen, vaak niet in staat om op permanente basis kwalitatieve sportspecifieke activiteiten te organiseren en geschikte lesgevers te vinden. Ook kan de verbondenheid van een project met een bepaalde buurt de jongeren van andere buurten tegenhouden om hiernaartoe te willen of durven komen. De sterkte van de deelwerking in Genk is dat het uitgegroeid is van een echte wijkwerking tot een meer gecentraliseerde werking. In de beginjaren ging de hoofdtrainer immers van wijk tot wijk in Genk om er plaatselijk bokstraining te geven (eerst op plaatsen waar de jongeren gerekruteerd werden zoals in jeugdhuizen, nadien in sportzalen in de wijken). Vandaag zijn al de verschillende wijktrainingen gecentraliseerd binnen één locatie, namelijk de multifunctionele bokssporthal De Uitdaging.8 Volgens een bevoorrechte getuige ligt het succes van de club in Genk onder meer in het feit dat De Uitdaging zich bevindt in een ‘neutrale’ zone. Dit wil zeggen dat de locatie en omgeving niet specifiek toebehoort aan een bepaalde bevolkingsgroep of -klasse en dus niet geclaimd wordt door een bepaalde groep van jongeren. Bij De Uitdaging is dit het geval omdat het zich situeert aan de rand van verschillende Genkse wijken. Hierdoor creëert men blijkbaar een context waarin mensen uit verschillende wijken, klassen, leeftijden, achtergronden of opleidingen met elkaar in contact kunnen komen en bijgevolg duurzame (sport)participatie en bredere integratie zouden kunnen verwezenlijkt worden. Uit de interviews blijkt dat de meest ideale situatie zou zijn dat elke deelwerking binnen het Opboksen-project over een soortgelijke voorziening als De Uitdaging zou kunnen beschikken die zich in een neutrale zone bevindt en die connecties heeft met de lokale werkingen. Daarom dat De Uitdaging
88
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
momenteel ook belangrijk is voor de uitstraling naar de andere clubs binnen Opboksen en dat zowel de coördinator als de hoofdtrainer aangeven dat ze naar de toekomst toe alvast nog meer werk willen maken van de samenwerking en verbondenheid tussen de verschillende clubs. Dit willen ze bewerkstelligen door het organiseren van interclubontmoetingen of trainingen op verplaatsing tussen de verschillende clubs in De Uitdaging. De Uitdaging heeft immers alle faciliteiten, de andere clubzalen niet. Sommige deelnemers aan het project hebben daardoor bijvoorbeeld nog nooit in een echte boksring kunnen staan. Wij zouden kunnen concluderen dat buurtsport als methodiek van het aanbieden van sport in de directe omgeving, weliswaar een noodzakelijke voorwaarde is in functie van sportdeelname, maar geen voldoende indien we naar bredere maatschappelijke uitkomsten streven. Een voldoende voorwaarde lijkt dan een centrale (niet buurt- of groepsgebonden) kernwerking, met buurt- en doelgroepgerichte ankerwerkingen, ingebed binnen een netwerk van sociale partners en overheidsdiensten.
4.2.3
Accommodatie en aanvullende activiteiten
Zoals reeds hoger aangegeven, wordt het belangrijk geacht dat jongeren op een zo goed mogelijke manier aan boksen kunnen doen. Het beschikken over boksfaciliteiten is dus van groot belang. Maar omwille van het feit dat het project streeft naar bredere maatschappelijke uitkomsten met jongeren, moeten er naast een sportzaal met ring volgens de hoofdtrainer nog andere essentiële ruimtes aanwezig zijn zoals een ontspanningsruimte die te allen tijde toegankelijk moet zijn voor de jongeren en een lesruimte waar bijvoorbeeld workshops kunnen doorgaan. De sportzaal maakt het mogelijk dat jongeren op een kwalitatieve, ethisch en medisch verantwoorde manier hun sport kunnen beoefenen. De ontspanningsruimte op haar beurt biedt de jongeren en begeleiders de gelegenheid om op een informele manier bij elkaar te zijn. Belangrijk hierbij is dat de ontspanningsruimte ‘van de jongeren’ is. Het leslokaal kan ingezet worden om workshops en dergelijke over specifieke thema’s te houden. Uit de interviews blijkt dat aanvullende activiteiten een context bieden waarin jongeren, coaches en begeleiders voor of na de training op een andere manier bij elkaar kunnen zijn. “We gaan eens naar de cinema, gaan samen eten, doen een kerstfeestje. Wij hebben ook eens een jongere gehad die vijf jaar trainde bij ons en die ging voorgoed verhuizen naar Spanje en dan hebben we een feestje georganiseerd voor hem en vanuit de club hem cadeautjes gegeven, zoals gehandtekende handschoenen als aandenken. We zijn allemaal vrienden en die jongen vond het erg dat hij voorgoed wegging. We hechten dus ook belang aan andere dingen van de kinderen, het is niet alleen boksen, boksen, boksen.” (coach A.)
Andere voorbeelden van aanvullende activiteiten binnen Opboksen zijn onder meer samen naar bokswedstrijden gaan kijken, een buitenactiviteit (o.a. oriëntatieloop, touwenparcours) of een ‘uit’ training naar een andere club. Specifiek voor jongeren van de maandaggroep zijn er groepssessies in kleine groep (max. acht) en wordt een trainingsen survivalweekend in de Ardennen georganiseerd.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
4.2.4
|
89
Competitie
Reeds hoger werd al gewezen op het feit dat de focus binnen Opboksen niet op competitie ligt. Er wordt daarbij aangegeven dat het boksconcept dat gehanteerd wordt binnen het project sterk afwijkt van het concept dat men vindt binnen de meeste andere boksclubs in Vlaanderen, waarbij competitiedeelname vaak een prominente plaats inneemt. Wel werd op zeker moment eveneens de mogelijkheid geboden aan jongeren die binnen Opboksen actief waren om ook in competitieverband te kunnen gaan uitkomen. Uit de heel beperkte groep van deelnemers (momenteel vijf van de ongeveer tweehonderd wekelijkse deelnemers) die op competitief niveau aan boksen mogen doen, zijn inmiddels al verschillende Vlaamse en regionale bokskampioenen uit de club van Genk gekomen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de competitiegroep momenteel nog geen deel uitmaakt van de werking van Opboksen en er dus op volledig vrijwillige en onbezoldigde basis getraind wordt door de hoofdtrainer. Het belang en de meerwaarde van een competitief luik wordt wel al erkend en naar de toekomst toe wil men dit nog meer vorm geven (o.a. door uitbreiding naar de andere steunpunten). Competitie is met andere woorden geen primair streefdoel, maar wel een gewenst en een enigszins te verwachten spill-overeffect, dat weliswaar op een verantwoorde wijze dient opgevangen te worden. “De doelstelling van het project is geen wedstrijdbokser kweken, dat doen we absoluut niet, daarom zijn ook maar vijf van de tweehonderd leden die wedstrijden doen ... dat is eigenlijk begonnen omdat er een aantal jongeren begonnen vragen om wedstrijd te doen. Die zeiden: ‘Kijk we komen zo lang trainen, en we willen wedstrijden doen’, en op die manier kunt ge die jongeren ook kwijt geraken. En dat waren die jongeren die al heel lang trainden, die al iets konden, en als je die kwijt geraakt dan verlies je iets.” (hoofdtrainer)
Daarbij wordt ook aangegeven dat de jongeren die aan competitie doen, meteen ook een belangrijke functie als rolmodel tijdens de lessen kunnen vervullen, zoals blijkt uit de volgende citaten. "Die jongeren bijvoorbeeld toen ze hier wedstrijden gebokst hebben, zie je dat die een heel grote voorbeeldfunctie hebben voor die andere jongeren. Die kijken daar naar op." (hoofdtrainer) “Als je probleemjongeren met een wedstrijdjongen samen zet, zodat hij af en toe op zijn plaats gezet wordt in de zin van ‘ik kan niet zomaar doen wat ik wil’ niet in de zin van ‘pijn doen’, ik denk dat dat wel goed is. Want sommigen zijn heel agressief en als die dan tegenover een heel rustige wedstrijdbokser wordt gezet en er samen getraind en lichtjes gespelbokst wordt, dan krijgt die een paar lichte klappen en heeft hij zoiets van ‘oh, dat gaat allemaal niet zomaar’. Die gaat dan ook anders denken van ‘die blijft rustig en dat lukt allemaal’. Dat kan motiverend zijn en ik denk dat dat niet slecht is. Maar dat is niet altijd mogelijk hé.” (coach F.)
Bovenstaande citaten illustreren eveneens de rol van deze rolmodellen in het beïnvloeden van bindingsprocessen binnen een sportsetting.
90
4.2.5
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
Groepssamenstelling
De karakteristieken van de groep bepalen de context in dewelke bepaalde ervaringen en uitkomsten gefaciliteerd kunnen worden. Dit duidt het belang aan van de vraag te stellen welke groepssamenstellingen het best kunnen bijdragen tot het ombuigen van maatschappelijke kwetsbaarheid. In de interviews met de coaches gaven enkelen aan dat het belangrijk is om gevorderden bij beginnelingen te zetten in functie van het scheppen van een groepsband. Uit een recent casestudy onderzoek uitgevoerd in een Nederlandse boksclub, kwam naar voren dat een gemengde setting (naar boksvaardigheidsniveau) een context zou bieden voor het creëren van wederzijds respect tussen de jongeren. Respect betekent dan dat iedereen moet kunnen trainen, oefenen en sparren met gelijk wie. Ongeacht het niveau, de kracht en de vaardigheden van de medeboksers. Er werd in dit onderzoek door de bevraagde trainers van de Nederlandse boksclub echter gesteld dat nieuwelingen vaak nog niet in staat zijn om zich aan te passen en te verhouden tot een andere bokser. Het is iets dat, met andere woorden, (aan)geleerd moet worden.9 Bij de meeste coaches binnen Opboksen bleek echter een voorkeur te bestaan om deelnemers van gelijk niveau bij elkaar te plaatsen in functie van het boksen. Ofwel gebeurt dit op aangeven van de coach, ofwel wordt de keuze bij de jongeren/deelnemers zelf gelegd. In het laatste geval zoeken de gevorderden en beginnelingen elkaar meestal onderling op. Wedstrijdboksers, gevorderden en beginners trainen immers op hetzelfde moment. Tijdens de les wordt soms een aparte groep gemaakt met telkens aan het niveau aangepaste oefenstof. Bij slechts één club binnen het project wordt een trainingsmoment vrijgehouden enkel voor gevorderden. De coaches geven wel aan dat het belangrijk is om geen tweedeling te maken tussen jongeren met een hoog en met een laag niveau. Dit zien zij ook als een van de grootste verschillen tussen de trainingen in Opboksen en andere boksclubs in Vlaanderen. Niet enkel de besten mogen in de ring met de hoofdtrainer trainen en aan iedereen wordt evenveel aandacht gegeven. Op basis van de interviews met de coaches kunnen we stellen dat men als coach moet kunnen differentiëren vanuit de mogelijkheden van de jongeren en niet vanuit hun beperkingen. Dit zijn in wezen twee verschillende benaderingen. Het gevaar bestaat anders dat jongeren het gevoel hebben dat ze minderwaardige oefeningen krijgen en het feit dat ze dit ook zullen beschouwen als een teken van hun eigen onbekwaamheid. Zeker bij MKJ kan de confrontatie met de eigen onbekwaamheid zorgen voor een versterking van hun maatschappelijke kwetsbaarheid. De trainingen worden in sommige steunpunten verdeeld in twee leeftijdsgroepen met veertien jaar als scheidingslijn en in andere steunpunten in drie leeftijdsgroepen met tien en veertien jaar als scheidingslijn. De ideale groepsgrootte om les aan te geven is volgens de coaches twintig deelnemers, waarbij dit aantal echter afhankelijk is van de grootte van de zaal en het niveau van de boksers. Bij beginners gaat het eerder om twintig deelnemers als limiet. Wanneer er meer gevorderden tussen zitten, dan ziet men het wel haalbaar om dit aantal te overschrijden, omdat zij de les dan mee kunnen sturen. Specifiek met betrekking tot het begeleiden van maatschappelijk kwetsbare jongeren wordt tien à twaalf deelnemers gezien als de ideale groepsgrootte om de trainin-
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
91
gen op een optimale wijze te kunnen begeleiden. Wel kiest men er voor deze jongeren niet enkel binnen een aparte setting te laten boksen. Binnen Opboksen wil men immers dat deze jongeren naast de specifieke groepstrajecten op maandag, ook tweemaal per week deelnemen aan de reguliere trainingen. Een trainingsfrequentie van driemaal per week wordt dan ook door de bevraagde coaches als meest optimaal gezien. Niettegenstaande de grotere aantrekkingskracht van boksen voor allochtone jongeren, bestaat er bij Opboksen zowel een evenwicht tussen de verschillende allochtone groepen die in deze regio wonen (binnen de Genkse context zijn dit voornamelijk Turken, Marokkanen en Italianen), als tussen de autochtoon-allochtoon verhouding. Hiervoor wordt onder meer ook verwezen naar het type van begeleiding en de ligging zoals blijkt uit het volgende citaat. “Ik zou nooit willen werken met alleen maar Marokkaanse of Turkse jongeren, ik zoek die specifiek ook niet op ... Dat heeft ook weer met de begeleiding te maken, en waar je uw zaal hebt. Kijk als je uw zaal hebt in het midden van een wijk in Sint-Jans-Molenbeek en je hebt daar 99% Marokkanen om ... dan ja ... dan ben je echt niet goed bezig.” (coach A., Marokkaanse origine)
4.2.6
Ladies only?
Meisjes doen meer dan vroeger aan vechtsporten (waaronder boksen), maar nog steeds minder dan jongens. Uit een Nederlands onderzoek blijkt echter dat, hoewel meisjes minder vertegenwoordigd zijn in sporten zoals voetbal en boksen, de meerderheid aangeeft deze wel te willen beoefenen. Het feit dat we meisjes minder terugvinden in deze ‘mannelijke’ sporten, zou dus niet zozeer met de sport op zich te maken hebben, maar eerder met de gepercipieerde (on)toegankelijkheid en de hieraan gekoppelde ongelijke participatiemogelijkheden. Anders gesteld, het is niet een kwestie van niet willen, maar eerder van niet kunnen en niet mogen. De vraag van meisjes/vrouwen om aan ‘mannelijke’ sporten zoals boksen te doen, zou zich zelfs in stijgende lijn bevinden. Drie verklaringen worden hiervoor gegeven. Ten eerste vinden meisjes/vrouwen in boksen een manier om zichzelf effectief te kunnen verdedigen. Naast andere vechtsporten zoals judo en karate waar meisjes/vrouwen reeds goed in vertegenwoordigd zijn, heeft boksen ook een plaats gekregen in het rijtje van verdedigingssporten. Ten tweede zien meisjes/vrouwen de bokstrainingen als een middel bij uitstek om fit te blijven en aan hun lichaam te werken. Dit kunnen we kaderen binnen een ruimere sport- en lifestyle beweging. De fitnessindustrie heeft zich reeds enkele decennia binnen het bewegingsdomein van de vechtsporten begeven. Als beste en meest gekende voorbeeld kunnen we hier verwijzen naar tae-bo. Gestoeld op de basisprincipes van aerobics, bevat tae-bo een geheel van routines die veel van hun bewegingen ontlenen aan bestaande vechtsporten zoals karate, boksen en kickboksen. Als laatste zien we ook meer vrouwen als amateur en professioneel bokser in de ring stappen. Er zouden anno 2009 meer dan een half miljoen vrouwen zijn met een bokslicentie, verspreid over honderdtwintig landen. Dit gaat echter nog altijd steeds over een relatief kleine groep. We willen hierbij wel opmerken dat nog maar heel recentelijk (2009) door het IOC beslist is dat vrouwen
92
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
vanaf 2012 aan de Olympische spelen (London) kunnen deelnemen in de voordien exclusief mannelijke Olympische discipline van het boksen. In 2005 werd deze deelname nog geweigerd door het IOC onder voorzitterschap van Jacques Rogge.10 Deze laatste verklaring zouden we kunnen situeren binnen een bredere maatschappelijke beweging waarin vrouwen dezelfde rechten en participatiemogelijkheden eisen en ook opnemen. Binnen Opboksen geven de coaches aan dat tijdens de lessen meestal de meisjes onderling trainen, net als de jongens. De meerderheid van de coaches vindt evenwel aparte trainingsuren voor meisjes/vrouwen niet nodig. Een optimale mix van de groep is belangrijk in functie van het leren omgaan met verscheidenheid en diversiteit of het nu op basis van leeftijd, origine, opleiding of geslacht is. De groep moet een weerspiegeling zijn van de maatschappij, zo wordt gesteld. “De jongens-meisjes samenstelling maakt niet uit. Er is hier geen aparte training voor de meisjes voorzien, we trainen gemengd. Ik kan niet verklaren waarom sommige clubs er voor opteren om ‘women only’ bokstrainingen te organiseren.” (coach G.)
De vraag naar aparte meisjestrainingen is ook nog niet echt gesteld. Tevens zijn de mogelijkheden van het initiatief om aparte11 trainingsuren op te zetten ontoereikend wegens gebrek aan middelen en personeel. Er is echter wel begrip waarom sommige clubs dit wel doen. Men ziet dit dan ook vanuit een participatiegedachte, met name meer meisjes aan het boksen krijgen. Net zoals bij heel wat andere clubs, blijkt het aandeel jongens in Opboksen veel groter te zijn. Niet alleen zijn er weinig meisjes in het project, er zijn daarnaast ook geen vrouwelijke coaches. De maandaggroep bestaat eveneens uitsluitend uit jongens. Of dit het gevolg is van een mindere interesse bij meisjes voor boksen of dat het eerder de organisatorische setting is die het voor meisjes en vrouwen moeilijker maakt om deel te nemen, is niet echt duidelijk. Wel is het zo dat de enkele coaches die te vinden zijn voor aparte trainingsmomenten voor meisjes als reden opgeven dat meisjes vaak andere trainingsnoden hebben en dat door het apart boksen de drempel om te boksen in een ‘mannenarena’ weggenomen wordt. Vooral de onzekerheid en verlegenheid om zichzelf als meisje volledig te geven tijdens het sporten, wordt hiermee in verband gebracht. “Als een meisje komt trainen en die ziet hier enorm veel jongens en slechts enkele andere meisjes, dan is dat een grote drempel om te overwinnen. Het is voor jongens al een drempel om hier te komen meetrainen en ik denk dat het voor meisjes nog groter is. Ikzelf vind dat geen slecht idee die girls only.” (coach F.)
4.2.7
Samenwerken
Zoals reeds in de inleiding vermeld, is Opboksen door de jaren heen uitgegroeid tot een netwerk van gemeentelijke, stedelijke en provinciale partners. De provinciale sportdienst werkt in elk van de negen betrokken gemeenten immers samen met lokale partners: gemeentelijke sportdiensten, jeugddiensten, projectencentra, integratiediensten en/of het jeugdwelzijnswerk. Deze partners dragen het project op lokaal niveau (van-
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
93
daar de benaming steunpunt). In samenwerking met deze partners wordt immers een structuur gecreëerd en bestendigd waarbij de trainers in goede omstandigheden met de jongeren kunnen werken, zowel naar infrastructuur, opleiding, vorming en materiaal, als naar het officialiseren en honoreren van de prestaties (arbeidsovereenkomsten via Vlabus).12 Het voordeel van te werken met verschillende settings en bijhorende lokale partners is dat ingespeeld kan worden op de lokale noden en dat het project op regionaal politiek niveau sterk gedragen wordt. Een externe begeleider zegt hierover: “Een breed denkkader. Een programma dat geruggensteund wordt vanuit meerdere organisaties. Gemeentebeleid is hier een belangrijke aandeelhouder in. Je kan nog zo goed programma’s uitwerken. Je moet samen een gedragen visie hebben en weten waar je aan werkt.” (externe begeleider G.)
Uit de interviews lijkt de meest geschikte lokale partner een organisatie te zijn die als kerndoelstelling en -competentie ‘sport’ heeft (bv. een sportdienst). Indien de hoofdrol op lokaal niveau ( = trekkersrol) niet door een sportpartner vervuld wordt, bestaat volgens de ondervraagden het gevaar dat de meerwaarde van sport te weinig uitgespeeld zal kunnen worden. Met betrekking tot de maandaggroep wordt er nauw samengewerkt met de trajectbegeleidster van De Uitdaging. Ook wordt er intens samengewerkt met de persoonlijke begeleiders van de jongeren die uit de instellingen komen. Men geeft aan dat een gedragen visie en directe samenwerking het project de mogelijkheid geven om op verschillende terreinen actief te zijn. “Het bezoek van de coach aan de leefgroep vond ik een enorm teken van betrokkenheid en respect naar onze werking.13 Bedankt, dit zet ons in staat om R. goed te steunen en te stimuleren ermee verder te doen.” (externe begeleider R.)
4.2.8
Vorming, trainingen en opleidingen (VTO)
De meeste coaches van Opboksen waren vroeger zelf deelnemer van het project en zijn eerst doorgestroomd naar een rol als assistent-trainer en nadien als trainer. Dit impliceert dat de meesten onder hen vroeger training gehad hebben van de hoofdcoach, die nog steeds zelf actief is als bokstrainer. Om coach te kunnen worden, moeten de deelnemers competent zijn om een training op zichzelf te kunnen geven. De klemtoon ligt in dit kader niet zozeer op hun boksvaardigheden, maar eerder op hun voeling met de jongeren die ze moeten begeleiden. Ze moeten ook geschikt zijn om de jongeren te helpen bij het zoeken naar oplossingen voor conflicten, zowel binnen als buiten het boksproject. Daarnaast mag een coach enkel les geven binnen Opboksen indien men een diploma van de Vlaamse Trainersschool (BLOSO)14 op zak heeft (met name bewegingsanimator of initiator). Men is van mening dat men dan op die manier niet enkel coaches inzicht kan geven in essentiële competenties van een sportbegeleider, maar daardoor bestaat dan ook de mogelijkheid om hen via officiële weg aan te stellen en te vergoeden. De bevraagde coaches gaven aan dat ze uit deze opleidingen vooral geleerd hadden hoe ze zich in een groep als begeleider moeten positioneren en hoe ze
94
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
sportactiviteiten voor kinderen op een leuke en verantwoorde manier kunnen geven en organiseren. Over het algemeen waren de coaches hier tevreden over. Slechts enkelen vonden de opleidingen minder geslaagd. “Die cursus bewegingsanimator vond ik zeer interessant. Iedereen die met jeugd te maken heeft, zou die cursus moeten doen. Na die cursus heb je een heel andere kijk en weet je ook ... Daar draait alles rond met kinderen werken, iets organiseren voor hen. Ze gebruiken er heel veel voorbeelden: oefeningen met ballen, circustoestanden. Die opleiding heeft niets met boksen te maken, het is een sporttakoverschrijdende opleiding, de nadruk ligt eerder op het pedagogische.” (coach O.)
Uit de interviews bleek wel dat men vond dat de opgedane kennis eerder voor kinderen toepasbaar was en minder voor oudere leeftijdsgroepen. Ook vonden sommigen het jammer dat er niet regelmatiger cursussen worden georganiseerd. Een van de coaches stelde: “... nu zijn we aan het wachten om trainer B specifiek boksen te doen. En als we dat gedaan hebben, hebben we ons diploma B-trainer behaald. Het probleem met BLOSO is dat we al twee jaar aan het wachten zijn en die cursus die komt er niet ...” (coach F.)
In eerder onderzoek rond kinderen en vechtsportbeoefening kwamen we met betrekking tot de vorming, training en opleiding van coaches binnen vechtsportinitiatieven tot onder meer de volgende aanbeveling: Omwille van het belang van de begeleiding dient vooral aandacht besteed te worden aan de vorming van leraren. Hoewel een zekere specificiteit per discipline vereist is, zal de vorming toch vooral meer op een algemeen niveau dienen gesitueerd te worden. Het gaat immers in hoofdzaak over een verantwoorde aanpak die zal moeten gevolgd worden, welke de eigenheid van de discipline zal overstijgen. Dit betekent dus dat het is aan te bevelen om de opleidingen tot vechtsportleraar vooral een disciplineoverschrijdend karakter mee te geven. Het is belangrijk dat er een bepaalde garantie of bescherming voor de beoefenaars kan worden ingebouwd met betrekking tot de deskundigheid van de leraren. (Theeboom, 2001:69)
Het waken over het sportpedagogisch niveau, de algemene basiskennis, maar ook het werkelijke sporttechnische niveau van coaches en begeleiders, worden hierin gezien als belangrijke factoren die ervoor kunnen zorgen dat jongeren op een kwalitatieve en verantwoorde manier kunnen sporten. Deze factoren zouden we, ongeacht het specifieke sportdomein of de sportdiscipline, kunnen beschouwen als hoekstenen van een gedegen sport-plus VTO-beleid.
4.2.9
Verschillen met de ‘traditionele’ boksclubs
Er werd ook gevraagd aan de coaches naar de mate waarin men vond dat (vanuit hun ervaring) er verschillen waar te nemen zijn tussen Opboksen en andere boksclubs. Veel coaches hebben als deelnemer niet enkel in Opboksen gebokst, maar ook in andere clubs in Vlaanderen. Hierdoor kunnen ze in het kader van deze vraag beschouwd worden als bevoorrechte getuigen. Uit de interviews bleek dat alle be-
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
95
vraagde coaches wel degelijk een groot verschil merken met andere boksclubs. De geformuleerde verschillen bevestigen de reeds hoger weergegeven kenmerken van de begeleiding en organisatie binnen het project. Deze bevinden zich hoofdzakelijk op drie vlakken: hoe er omgegaan wordt met niveauverschillen en met jongeren in het algemeen, in welke mate de nadruk ligt op de technische uitvoering en de rol die competitie speelt. Omgang met niveauverschillen en met jongeren in het algemeen “Er verschilt heel veel. Ik spreek uit ervaring omdat ik ook in andere clubs heb gebokst, gewoon om eens te kijken hoe de andere clubs werken. Bij ons zit je meer en beter onder begeleiding dan in andere clubs. Andere clubs doen dat ook, maar bij ons kun je gemakkelijker tot praten komen, je wordt geaccepteerd hoe je bent. In de andere clubs zie je duidelijk het niveauverschil, dat wordt beklemtoond: je hebt de goeie en de slechte. Bij ons traint iedereen door elkaar, dat maakt niet uit.” (coach A.) “Hier wordt meer tijd gespendeerd aan de jongere op zich. Niet alleen is die goed of niet goed in de sport, maar ook: hoe denkt die jongen, waar is hij mee bezig buiten zijn sport, hoe is zijn omgang met anderen. Daar wordt heel veel rekening mee gehouden.” (coach O.) “Ik ben bij verschillende sportclubs geweest en Abdel is de beste trainer qua techniek en boksen. Ik ben overal al geweest: ik heb ook in Antwerpen en Brussel gebokst. Iedereen respecteert Abdel en hij is kort en streng van ‘zo, zo, zo’ en meer moet dat niet zijn. Dat is wat Abdel ook uniek maakt, van ‘dat zijn de regels en klaar’. En bij hem is iedereen één. Hij maakt tussen niemand een onderscheid.” (coach N.) “Ik vind van wel. Het niveau is hier zeer hoog. Er zijn niet veel trainers die evengoed als Abdel zijn. Hij heeft heel veel ervaring. Bij Abdel moet je niet komen spelen op training, het is echt trainen. Je kunt plezier maken, maar niet spelen bij Abdel. Hier is alles strikt. Als Abdel iets zegt, dan is dat ook zo.” (coach G.)
Nadruk op de technische uitvoering “Het enige dat ik wel weet, is van de jongeren die ergens anders getraind hebben. Zoals Vango, en ook van andere mensen die komen dan hier en die zeggen van ‘Hey, hier is het veel, hier wordt veel meer geoefend op techniek, veel meer op de kleine dingen gelet, op de voeten’. Dan heb ik het niet zozeer over probleemjongeren. Wel, dan wordt wat minder gewerkt op kracht in vergelijking met andere clubs. En ja heel vaardig, met de techniek van het boksen zelf omgaan.” (coach T.)
Rol van competitie “Het gaat niet over wedstrijden bij Opboksen. Er zijn wedstrijdjongeren uit gekomen, wat niet tegen te houden was, denk ik. Bij andere clubs draait het om geld. En bij Opboksen hebben ze de mogelijkheid om voor een prikje topkwaliteit te krijgen van toptrainers in het boksen. En de mogelijkheid krijgen om met de bokssport alles te doen. Dat is het belangrijkste denk ik.” (coach S.) “We zijn hier meer gefocust op de omgang met kinderen, niet op wedstrijden, dat is een bijzaak bij ons. Als we wedstrijdjongens hebben, is dat mooi, zo niet, ja ... dan is dat zo. In andere clubs gaan ze veel te hard tegen elkaar boksen en dan krijgen de jongens geen goesting meer om te boksen hé, als ze met een kapotte neus naar huis gaan.” (coach M.)
96
5.
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
Effecten
Er werd gepeild bij coaches, externe begeleiders en jongeren naar de waargenomen effecten door deelname aan de boksactiviteiten. De jongeren gaven zelf aan dat ze zien dat ze fysiek en conditioneel sterker geworden zijn en dat ze gegroeid zijn in het boksen. Dit lijkt aannemelijk aangezien het nog steeds om een sportclub gaat. Op de vraag wat coaches als belangrijkste persoonlijke doelstelling zagen tijdens hun lessen, kwamen als belangrijkste streefdoelen naar boven: het bijbrengen van bokstechnische vaardigheden (bv. correcte houding, techniek), plezierbeleving (bv. op een speelse manier het boksen aangenaam maken voor de jongeren en aangepaste oefenstof geven) en de ontplooiing en groei van de jongeren in de sport. Naast sportieve en lichamelijke veranderingen, gaven de jongeren eveneens aan dat ze vinden dat ze meer zelfvertrouwen en zelfzekerheid hebben zowel tijdens de trainingen als daarbuiten. “Als ik vroeger de opdrachten niet verstond dan deed ik gewoon niets, nu blijf ik kijken hoe ze dat doen. Als ik vroeger iets niet begreep, deed ik gewoon wat ik kon.” (jongere A.) “Ik heb wel meer zelfvertrouwen gekregen, voor mijn eigen dan. En meer opener geworden. Meer praten enzovoort, vroeger was ik heel stil [...] Ja eens je met iedereen in contact komt, ben je wel een beetje verplicht te praten.” (jongere C.)
Doorheen de interviews met zowel de jongeren als met de coaches kwam steeds terug naar voren dat zij ervaren dat boksen kan resulteren in een verhoogde mate van zelfbeheersing. “Wel ik denk dat het ook een beetje automatisch komt. Bijvoorbeeld als je gaat boksen in de ring. Daar gaat het niet om de eerste ko, maar ook om de mooiheid van de slagen enzovoort, de techniek en als ge daar op let, dan kunt ge, dan kunt ge niet gaan flippen, omdat je weet dat je er op moet letten, dan gebeurt dat ook niet zo snel, ja en ook ja ik heb ook niet meer gevochten omdat ik weet als ik vecht, zo buiten hier tegen iemand anders dan dat ik ja, dat ik anders, dat ik dan moet stoppen. Dus dat is ook een belangrijke regel hier.” (jongere G.) “Boksen is pure aandachtigheid, oplettendheid, je moet voortdurend gefocust zijn. Met de jaren heen – na vier à vijf jaar – krijg je als bokser automatisch zelfbeheersing mee en word je rustiger. Door te trainen, komt dat allemaal vanzelf. Je wordt ook zelfzekerder, want iemand die vlug slaat, is iemand die schrik heeft.” (coach N.) “Ik heb nog nooit iemand agressiever zien worden door het boksen. Op de manier dat wij dat doen, integendeel. Daar heb ik dus hier dus heel veel bewijzen van, nu ja bewijzen, ik heb daar voorbeelden van ...” (hoofdtrainer)
Niettegenstaande het feit dat zowel de coach als de jongeren in bovenstaande citaten aangeven dat onder meer zelfbeheersing automatisch plaatsvindt wanneer ze in de ring stappen, kunnen enkel op basis van deze citaten een aantal kanttekeningen worden gemaakt. Er dient immers een context gecreëerd te worden waarin uitkomsten zoals onder meer zelfbeheersing kunnen gefaciliteerd worden. De vraag kan gesteld worden of alle sportactiviteiten dezelfde mogelijkheden bieden voor begeleiders en leiden tot dezelfde uitkomsten bij jongeren (bv. gedragsveranderingen). Elke (sport)
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
97
activiteit heeft immers specifieke structurele eigenschappen die bepalend kunnen zijn voor de ervaringen die jongeren hieruit opdoen. In eerder onderzoek naar sport-plus praktijken in Vlaanderen vonden we dat trainers en coördinatoren gepercipieerde effecten bij jongeren niet zozeer toeschrijven aan het specifieke karakter van de beoefende sport. Volgens de bevraagden zouden deze effecten evengoed kunnen bereikt worden door regelmatige deelname in andere sportieve of sociale activiteiten. Op basis hiervan kunnen we stellen dat het louter organiseren van sportactiviteiten niet automatisch die jongeren zal aantrekken die we zouden kunnen beschouwen als maatschappelijk kwetsbaar. De context waarin de activiteiten doorgaan en de karakteristieken en competenties van de trainers spelen hierbij immers een heel belangrijke rol.15 Moeten we dan besluiten dat de specifieke invulling, meer bepaald de keuze van de sport, geen specifieke meerwaarde genereert? Binnen Opboksen, gingen we bij de bevraagden na wat volgens hen de sportspecifieke meerwaarde van boksen is indien we naar bredere veranderingsprocessen streven bij jongeren die men als maatschappelijk kwetsbaar kan duiden, in vergelijking met andere sporten of activiteiten. Een bevraagde begeleider van een instelling voor bijzondere jeugdzorg, die door de deelname van een jongere uit de instelling aan het Opboksen project verbonden is, stelt het volgende: “Ik ben overtuigd dat boksen voor [R.] ideaal is. Het is individueel waardoor hij resultaat enkel aan zichzelf kan en moet toeschrijven. Een ploegsport is minder interessant voor [R.] zelfvertrouwen. Andere gevechtssporten zouden zijn positie met vader niet zo sterk maken.” (extern begeleider R.)
Tevens verwijzen de coaches vooral naar de ervaring die men heeft tijdens het beoefenen van de sport en voornamelijk tijdens het recreatief en competitief vrij vechten. Wat we ook uit de interviews van zowel de jongeren als de coaches kunnen halen, is dat teamsporten (zoals voetbal) niet noodzakelijkerwijs meer zouden bijbrengen tot het creëren van een betere groepssfeer en omgang. “Boksen is één tegen één. Voetbal is een groepssport. Als iemand bij voetbal minder goed speelt, vangen je collega’s dat op. Bij boksen ... wat je doet, doe je voor je eigen. Als je klappen krijgt van iemand kleiner, dan ga je de volgende keer respectvoller naar die kleine toe hoor.” (coach M.) “Bij boksen heb je fysiek contact met elkaar, bij andere sporten, bijvoorbeeld voetbal, is dat niet zo vaak. Je moet je op training aanpassen ten opzichte van jongens die slechter zijn dan u of zij moeten zich aanpassen ten opzichte van u. Je kunt dat doortrekken naar het gewone leven.” (jongere G.)
Daarenboven wijzen de trainers erop dat door de keuze van het project voor de bokssport men een bepaalde groep jongeren kan aantrekken. “Ik denk dat je dat met iedere sport kunt bereiken. Maar de jongeren die we met Opboksen willen bereiken, zijn geen jongeren die schaken als sport zouden kiezen. Zij willen gaan boksen, dat is bij wijze van spreken het enige wat nog over is voor hen. Hun energie moet eruit, ze willen eens goed op die zak kunnen slaan. Als je die jongeren wilt bereiken, moet je dat doen via boksen. Als je jongeren wilt die heel rustig zijn, dan moet je schakers of zwemmers nemen.
98
|
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
De keuze van sport is in functie van de doelgroep. Boksen is een van de sporten, waar heel veel jongens – vooral in deze buurten hier – in geïnteresseerd zijn.” (coach O.) “Met andere sporten zul je een ander soort jongeren krijgen ... bijvoorbeeld judo ... ik denk ook dat je daar resultaat mee zal krijgen, maar je zal ook andere jongeren bereiken ... Boksen heeft een enorme lage drempel, is heel goedkoop en je hebt heel weinig nodig ...” (hoofdtrainer)
De coaches gaven in de interviews toch aan dat boksen niet inherent of automatisch leidt tot onder andere meer zelfbeheersing bij jongeren, maar dat het optreden van de coach hierin centraal staat. Dit blijkt uit de volgende citaten: “Boksen is een heel aparte sport natuurlijk, maar ik zou niet zeggen dat het alleen aan boksen ligt, dat ze het ook zouden beleven met een andere gevechtssport. Met de juiste begeleiding natuurlijk. Er zijn heel wat clubs die enkel wedstrijdgericht lesgeven en dan is het heel wat anders, want dan zijn ze die jongens nog meer aan het opfokken natuurlijk, dan zijn ze nog meer schade aan het toebrengen dan dat ze aan het helpen zijn natuurlijk.” (coach S.) “Je kan dit ook met andere sporten bereiken. Het belangrijkste is zelfbeheersing. Als je niet je zelfbeheersing kan bewaren dan gaat het mislopen hé. Je ziet dat bij sommige boksers, ze verliezen het noorden en dan zie je ze nog na de bel slaan.” (coach St.)
Uit het bovenstaande kunnen we stellen dat het belangrijk is dat de trainer een context creëert waarin gewerkt kan worden aan onder meer zelfbeheersing. In dit kader blijken duidelijke regels en afspraken belangrijk. Wanneer bij de jongeren gevraagd werd naar de belangrijkste regels in de club, verwezen ze in hun antwoorden voornamelijk naar regels die te maken hebben met gedrag tijdens de lessen zowel met betrekking tot de overige deelnemers als tot de coach (respect) en tot regels tijdens het sparren of vrij vechten. We geven enkele citaten weer. “Niet denken dat het een vijand is. Gewoon spelen, punten maken. Eeuhm” [Interviewer: “Zijn er nog andere regels van waar je zegt, iedereen weet die regels?”] “Niet op kracht slaan.” (jongere An) “Dat je niet op je hoofd mag slaan. Je mag ook niet op kracht werken.” [Interviewer: “Dus op techniek?”] “Ja, niet op kracht. Maar dat is alles denk ik.” [Interviewer: “Dat zijn de belangrijkste?”] “Ja.” (jongere K.) “En nooit iemand ... nooit met agressiviteit boksen. Zo als je kwaad bent niet boksen.” [Interviewer: “En de coach zegt dat dan?”] “Ja.” [Interviewer: “Zegt hij dat tijdens de les?”] “Hij zegt dat zo als je hier in het begin komt.” (jongere S.)
Met betrekking tot het vrij vechten of sparren brachten zowel de coaches als de jongeren naar voren dat het absoluut verboden is om naar het hoofd te slaan en dat de nadruk moet liggen op de uitvoering en techniek en niet zozeer op brute kracht. In het laatste bovenstaande citaat komt de rol van de coach hierin naar voren. Een coach moet immers een context creëren waarin jongeren effectief op techniek kunnen werken en hieruit ook succes, voldoening en plezier kunnen halen. Een van de bevraagde coaches stelt in lijn hiervan:
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
99
“Een bokser die niet zelfgedisciplineerd is en geen respect heeft en geen zelfbeheersing heeft, dat kan geen bokser worden. Dat zijn de basisvaardigheden die een bokser nodig heeft. En dat creëert ge [als coach] ook.” (coach A.)
6.
Besluit
Omwille van het feit dat het onderzoek (2008-2011) nog niet afgerond is, kunnen we geen sluitende conclusies formuleren. Wel kunnen we voorlopig besluiten met te stellen dat boksen een faciliterende context lijkt te bieden waarin jongeren kunnen werken aan onder andere hun zelfbeheersing en de controle van hun emoties. We kunnen er echter niet vanuit gaan dat dit automatisch gebeurt. De begeleiding en de context blijken hierbij immers een centrale rol te spelen. De hamvraag is echter of we via het aanbieden van sportactiviteiten de maatschappelijke kwetsbaarheid van jongeren gunstig kunnen beïnvloeden. Een externe jongerenbegeleider formuleerde op deze vraag een mooi antwoord: “Sport draagt bij aan het veranderingsproces. Het is één tak dat tot verandering zal leiden. Maar één tak maakt nog geen boom ...” (externe begeleider G.)
Maar misschien is dit niet de vraag die ons zou moeten bezighouden. Hoe beter de vraag, hoe gemakkelijker het antwoord. Een betere vraag zou kunnen zijn: Indien we de maatschappelijke kwetsbaarheid van jongeren willen beïnvloeden, hoe kunnen we dit dan doen als coach en coördinator van een sportinitiatief? We hebben hierin een onderscheid gemaakt tussen noodzakelijke en voldoende voorwaarden om te komen tot bredere maatschappelijk uitkomsten, zoals het beïnvloeden van de maatschappelijke kwetsbaarheid of een gunstige integratie in de samenleving. figuur 3.1 biedt een schema dat kan gehanteerd worden als analysekader om deze voorwaarden te kunnen duiden, beschrijven en begrijpen. Het schema bevat drie concentrische cirkels. In elke cirkel kan een (horizontaal) continuüm getrokken worden van noodzakelijke tot voldoende voorwaarden. Zo kunnen we voorwaarden gaan positioneren op het niveau van begeleiding, organisatie en maatschappij. Het niveau ‘maatschappij’ hebben we hierin geïntegreerd, aangezien maatschappelijke kwetsbaarheid een geheel van processen omvat dat elke sportspecifieke setting zonder meer overstijgt. Dit impliceert meteen ook dat gunstige noodzakelijke en voldoende voorwaarden op het maatschappelijk niveau moeten aanwezig zijn, indien men via sport bredere maatschappelijke uitkomsten wenst te bereiken. In dit domein is onze kennis echter nog heel beperkt. Zoals reeds gebleken, is het niet zozeer de sport op zich, maar wel de manier waarop de activiteiten aangeboden en ervaren worden door de jongeren, die de voldoende voorwaarden creëren om tot zulke uitkomsten te komen. We hebben enkele thema’s aangeraakt die te maken hebben met de begeleiding en de organisatie. Deze thema’s zijn behandeld binnen de setting van een boksinitiatief, maar hebben evengoed implicaties voor initiatieven die andere sporten aanbieden. In geen geval hebben we alle
100
| Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
thema’s kunnen behandelen. We hebben ons gebaseerd op de antwoorden van de jongeren, trainers, begeleiders, bevoorrechte getuigen en coördinatoren. Wat we alvast met zekerheid kunnen stellen, is dat georganiseerde sportdeelname (hier boksen) een groot potentieel in zich draagt. Binnen een gunstige organisatorische context en onder een gepaste begeleiding kan dit potentieel optimaal worden aangewend.
Sport plus voorwaarden Maatschappij
Organisatie
Noodzakelijk
Begeleiding
Voldoende
Figuur 3.1. Sport-plus analyseschema.
Nog meer inzicht is echter nodig hoe men als coach bepaalde processen kan sturen en, meer specifiek, maatschappelijke kwetsbaarheid. Maar ook hoe men als organisatie de context creëert waarin deze processen optimaal gefaciliteerd kunnen worden. Dit inzicht kunnen we verkrijgen door de onderliggende logica van bestaande praktijken te gaan onderzoeken. Kijken hoe de dingen, die de begeleiders en de organisatie doen, in relatie staan met de uitkomsten die ze wensen te bekomen. Wat zijn de veronderstellingen die onder deze acties liggen en kloppen deze ook? Staat de keuze van de oefenstof bijvoorbeeld in functie van het creëren van specifieke sportieve of sociale uitkomsten en waarom veronderstelt men dit? Wordt bewust voor een bepaalde groepssamenstelling gekozen? Enzovoort. Deze vragen willen we niet beantwoorden om te komen tot een soort van one size fits all methodiek voor sport-plus initiatieven. Het doel is om inzicht te vergaren, door op een systematische wijze de logica van praktijken in kaart te brengen. Wat heeft gewerkt, voor wie en in welke context? Maar evenzeer wat heeft niet gewerkt, voor wie en in welke context? Het niet expliciet duiden van onderliggende assumpties, creëert missing links in de blauwdruk van een initiatief. Het zijn juist deze links die van essentieel belang zijn, indien we beter willen begrijpen hoe sport de maatschappelijke kwetsbaarheid van jongeren kan be-
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
101
invloeden. Momenteel hebben bestaande sportpraktijken veel gemeen met een zwarte doos waar we niet goed van weten wat erin zit. We weten, met andere woorden, niet vaak op welke wijze georganiseerde sportdeelname kan bijdragen of bijgedragen heeft tot het verminderen van de maatschappelijke kwetsbaarheid bij jongeren. Er is een acuut gebrek aan longitudinaal onderzoek dat de effecten van sportdeelname – onder welbepaalde begeleidingsprincipes en binnen specifieke organisatorische settings – op het maatschappelijk traject van jongeren in kaart brengt. Bestaand onderzoek is vaak kleinschalig (zowel in tijd als in ruimte) en de kennis die hieruit voortkomt, deelt dan ook in deze kleinschaligheid. We kunnen op zijn minst verbaasd zijn dat met betrekking tot de meest beoefende (georganiseerde) activiteit in het derde opvoedingsmilieu van jongeren16 onze kennis nog steeds zo ontoereikend is. Deze bijdrage moet gezien worden als een eerste aanzet om de vraag op een goede wijze te situeren. Een oproep om de zwarte doos te openen.
Noten 1. Traditioneel georganiseerd omvat het sportaanbod dat aangeboden wordt door erkende en gesubsidieerde sportclubs en -verenigingen, en sport federaties. Het andersgeorganiseerde is alles wat hier buiten valt. 2. Proeftuinen: initiatieven die met het oog op methodische of inhoudelijke vernieuwing, en op projectmatige wijze, inspelen op nieuwe ontwikkelingen en behoeften in de cultuur-, jeugd- of sportsector, en waarvan de projecttermijn beperkt blijft tot maximaal vijf jaar (bron participatiedecreet 2008). 3. Ibidem. 4. Ibid. 5. Ibid. 6. Verschillen hebben te maken met regelgeving (waar mag je een slag geven en waar niet, hoe mag je slaan en hoe niet) alsook materiaal (ander type handschoenen en hoofdbescherming). De rol van de scheidsrechter bij Olympisch boksen staat ook centraal. Hij/zij moet op gepast tijdstip ingrijpen waneer foutief een slag uitgedeeld wordt, en moet snel kunnen herkennen (symptomen) wanneer een bokser na een slag op het hoofd, mogelijks een hoofdletsel opgelopen heeft. Bokshandschoenen zijn schokabsorberend en beschermen degene die de slag ontvangt, alsook hebben deze handschoenen een gekleurd (meestal rood of blauw) gebied waarmee men de tegenstander mag raken. 7. De bokszaal in deze quote gaat niet over de zaal in Genk, maar deze in Maasmechelen. 8. ‘De Uitdaging’ is gebouwd op initiatief van de stad Genk. De multifunctionele sporthal opende haar deuren in september 2004. ‘De Uitdaging’ telt drie belangrijke ruimtes: een boksruimte met boksring, een ontspanningsruimte en een groot leslokaal. Daarnaast zijn er in de sporthal ook een aantal bureaus aanwezig. Het gebouw huisvest immers naast ‘Opboksen’ nog drie andere projecten, die respectievelijk werken rond pedagogische trajecten, outdoor education en buurtsport. 9. Ibid. 10. Zie Ook vrouwen mogen voortaan boksen op de Olympische Spelen, (21/08-2009) artikel in het Belang van Limburg. Te raadplegen op http://www.hbvl.be/nieuws/sport/anderesporten/aid857059/ook-vrouwen-mogen-voortaan-boksen-op-olympische-spelen.aspx 11. Sinds 2011 zijn in Genk aparte bokslessen gestart voor meisjes en vrouwen.
102
| Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
12. Vlaams Bureau voor Sportbegeleiding (Vlabus). 13. Een leefgroep bestaat uit jongeren die om allerlei (problematische) redenen tijdelijk niet thuis kunnen wonen. De jongeren worden de hele dag begeleid en ondersteund door een persoonlijke begeleider (mentor). 14. Het Agentschap voor de Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en de Openluchtrecreatie (Bloso). 15. Ibid. 16. Het eerste opvoedingsmilieu is het gezin, het tweede is de school, het derde is de (georganiseerde) vrije tijd, en vaak wordt ook een vierde opvoedingsmilieu genoemd zijnde de media en het internet.
Literatuurlijst Andrews, J. and Andrews, G. (2003). Life in a secure unit: the rehabilitation of young people through the use of sport. Social Science and Medicine, 56: 531-550. Bandura, A. (1995). Self-Efficacy in Changing Societies. Cambridge University Press. Cas, J. (2008). Sport participatie tussen droom en daad. In Terzake Cahier, juli 2008. Coalter, F. (2007c). Sport-in-development: a monitoring and evaluation manual. London: UK Sport. Coalter, F. (2010). The politics of sport-for-development: Limited focus programmes and broad gauge problems? International Review for the Sociology of Sport, 45 (3). Dortants, M. ‘Iedereen mag hier boksen, als je je maar aan de regels houdt!’. De invloed van disciplinering op in- en uitsluiting in een boksvereniging. In F. Kemper. Samenspel: Studies over etniciteit, integratie en sport. (2010). Nederlands Instituut voor Sport en bewegen – W.J.H. Mulier Instituut. Elling, A. (2009). ‘Sportkeuze van kinderen: een kwestie van willen, kunnen of mogen? De bepalende invloed van klasse, opleiding, sekse en etniciteit.’ In: M. Bultunck (Eds.), 360° participatie (pp 169-178). Brussel: Demos. Elling, A., M. Theeboom and P. De Knop, ‘Sociale Integratie in Sportbeleid in Nederland en Vlaanderen’. In Waarden en Normen in de Sport: Analyse en beleidsperspectief edited by J. Steenbergen, A. Buisman, P. De Knop and J. Lucassen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1998. Hellison, D. (2000). Physical activity programs for underserved youth. Journal of Science and Medicine in Sport, 3 (3): 238-242. Hirschi, T. (1969). Causes of delinquency. Berkeley: University of California Press. Janssens, J., Elling, A. en Verweel, P. (2010). De sport: een uitgelezen ontmoetingsplaats voor iedereen? In F. Kemper. Samenspel: Studies over etniciteit, integratie en sport (2010). Nederlands Instituut voor Sport en bewegen – W.J.H. Mulier Instituut. Kaldenbach, H. (2009). Respect: 99 tips voor het omgaan met jongeren in de straatcultuur. Prometheus, Amsterdam. Nichols, G. and Taylor, P. (1996). West Yorkshire sports counselling: Final evaluation. West Yorkshire Sports Counselling Association. West Yorkshire, England. March. Quensel, S. (1982). Eine alternative Pädagogik für sozial behinderte Jugendliche. Prinzipien und Hindernisse, In: W. Nickolai (ed.), Sport in der sozialpädagogischen Arbeit mit Randgruppen, Freiburg im Breisgau, Lambertus-Verlag: 13-39. Skille, E.A. and Waddington, I. (2006). Alternative sport programmes and social inclusion in Norway. European Physical Education Review, 12 (3): 251-271. Sugden, P. (1996). Boxing in society: an international analyses. Manchester University Press.
Het potentieel van georganiseerde sportdeelname voor maatschappelijk kwetsbare jongeren
|
103
Theeboom, M. and Haudenhuyse, R. (2008). Evaluatiestudie Kort op de Bal. In opdracht van de Vlaams Minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel. Theeboom, M., Truyens, J. and Haudenhuyse, R. (2008a). Sport and socially deprived youth in Flanders (Belgium). Sport & Culture & Society (published by University of Ljubljana): 51-54. Van Strijen, F. (2009). Van de straat: de straatcultuur van jongeren ontrafeld. Amsterdam: SWP. Vettenburg, N. (2009). Wisselwerking onderwijs en welzijnswerk. Welwijs, Vol. 20, No. 3, 59. Vettenburg, N. and Van Kerckvoorde,J. (1982). De leerkracht-leerling relatie in de praktijk. Relaties in het onderwijs (the student-teacher relationship in practice. Relations in education) Impuls, 5: 192-198. Weiss, C. (1998). Evaluation: methods for studying programs and policies. Second edition. Prentice-Hall, inc.
4.
Sport en beweging binnen een Brede School Ragnar Van Acker, Ilse De Bourdeaudhuij, Kristine De Martelaer, Jan Seghers en Greet Cardon
Op basis van vorig onderzoek inzake promotie van sport en beweging op school, en initiatieven in binnen- en buitenland zijn werkmodellen ontwikkeld voor de uitbouw van een Brede School met sportaanbod. Dit implementatieonderzoek ging na: (1) in welke mate de pijlers van de werkmodellen door scholen worden toegepast, (2) in welke mate de organisatorische principes van de werkmodellen door scholen worden toegepast, en (3) welke contextuele factoren een hogere totaalscore op deze toepassing voorspellen. Een online vragenlijst peilde naar de schoolwerking rond het thema sport en beweging bij 236 scholen (111 lagere en 125 secundaire scholen). (1) Lagere en secundaire scholen scoorden beter op de toepassing van de pijlers van de werkmodellen (product) dan op de toepassing van de organisatorische principes aanbevolen door de werkmodellen (proces). Wat de afzonderlijke pijlers van de werkmodellen betreft, biedt een minderheid van de lagere scholen geleide middagsport (in vier op de tien scholen) en geleide naschoolse sport aan (in een op de vier scholen). Ook een minderheid van secundaire scholen promoot actieve verplaatsing (vier op de tien scholen) en biedt geleide naschoolse sport (exclusief de reguliere woensdagnamiddagactiviteiten van SVS) aan (een op de drie scholen). (2) Bepaalde algemene bredeschoolprincipes werden door minder dan de helft van lagere en secundaire scholen toegepast: beleidsafspraken over mogelijke samenwerking rond sport en beweging met lokale partners, en inspraak van leerlingen en ouders in het schoolbeleid. Binnen de specifieke principes maakte minder dan vier op de tien lagere en secundaire scholen promotie voor sportclubs in de schoolbuurt tijdens de middagsport of naschoolse sport. Slechts een klein aandeel van de lagere (twee op de tien) en secundaire scholen (minder dan twee op de tien) stelde de naschoolse sport open voor leerlingen van andere scholen. Weinig lagere (een op de vier) en secundaire (minder dan twee op de tien) scholen integreerden een vakoverschrijdende werking rond beweging als een continue leerlijn doorheen alle leerjaren. (3) Kennis en bijscholingen over het thema Brede School waren voorspellers van hogere totaalscores op de toepassing van de pijlers (product) en principes (proces) van de werkmodellen, en dit zowel voor lagere scholen als secundaire scholen. Andere gemeenschappelijke en positieve voorspellers waren interesse van de directie in verbindingen met de buurt, samenwerking met SVS via de woensdagnamiddagactiviteiten (wat de toepassing van principes betreft), bijscholing over Fitte school en interesse van de
106
| Sport en beweging binnen een Brede School
ouders in beweging (wat toepassing van de pijlers betreft). In secundaire scholen was het ervaren van een gebrek aan integraal jeugdbeleid in de gemeente een negatieve voorspeller (wat de toepassing van principes betreft), terwijl een landelijke ligging een positieve voorspeller was (wat de toepassing van de pijlers en de principes van de werkmodellen betreft). In lagere scholen waren verkeersveiligheid van de schoolbuurt en samenwerking met een Follo positieve voorspellers, en ervaren nood aan een gemeentelijke coördinator een negatieve voorspeller van de totaalscore op de pijlers van de werkmodellen. Op basis van deze resultaten worden aandachtspunten en beleidsaanbevelingen geformuleerd.
1.
Achtergrond
Om gezondheidsvoordelen te bekomen moeten kinderen en jongeren minimum een uur per dag bewegen aan matige tot hoge intensiteit (Strong et al., 2005; Vlaamse overheid, 2008). In de HBSC-studie, gecoördineerd door de Wereldgezondheidsorganisatie, rapporteerde slechts een minderheid van de Vlaamse elf- tot vijftienjarigen en jongeren deze norm te behalen (Currie et al., 2008). Scholen worden vaak als dé aangewezen omgeving beschouwd om meer bewegingskansen voor de jeugd te creëren aangezien alle kinderen en jongeren een aanzienlijk deel van hun tijd op school doorbrengen (Cale & Harris, 2006; Pate & O’Neill, 2008). Bewegingskansen creëren voor kinderen en jongeren, hen opvoeden, en hun eigen weg laten ontdekken in de huidige bewegingscultuur en sport is echter niet enkel een opdracht van de school. Om zoveel mogelijk kinderen en jongeren, gezond, actief en sportief te maken dient de school samen te werken met partners uit de buurt en schoolsportorganisaties. Deze samenwerking kan gerealiseerd worden door een ‘Brede School’ te creëren. Een Brede School is een samenwerkingsverband tussen verschillende sectoren, waaronder een of meerdere scholen die samen werken aan een brede leeren leefomgeving in de vrije tijd en op school, met als doel het creëren van maximale ontwikkelingskansen voor álle kinderen en jongeren (Joos et al., 2010). In opdracht van vorig Vlaamse minister van Sport zijn op basis van een voorgaand onderzoek inzake promotie van sport en beweging op school, en initiatieven in binnen- en buitenland twee werkmodellen ontwikkeld voor de uitbouw van een Brede School met sportaanbod: een voor lagere scholen en een voor secundaire scholen (Cardon et al., 2007). De werkmodellen bieden een mogelijke houvast met richtlijnen voor scholen en de andere bredeschoolpartners om Brede Scholen met sport en beweging uit te bouwen. Deze werkmodellen werden ook voorgelegd aan belangrijke bovenlokale partners uit het onderwijs en de sport. Het onderzoek voorgesteld in deze bijdrage evalueerde de implementatie van het sport- en beweegbeleid van scholen in Vlaanderen en Brussel op basis van de pijlers en principes van de werkmodellen. Alvorens dieper in te gaan op de onderzoeksvragen, methode en resultaten van dit onderzoek is het nuttig om de twee werkmodellen nog eens bondig toe te lichten.
Sport en beweging binnen een Brede School
1.1
|
107
Werkmodellen Brede School met sportaanbod
Meerdere studies wijzen op het potentieel van schoolprogramma’s die een gecombineerde aanpak van bewegingspromotie naar het individu en vanuit de omgeving (fysisch, sociaal, en beleid) toepassen, met verbindingen naar de schoolbuurt en de ouders van het kind (Dobbin et al., 2009; Timperio et al., 2004; van Sluijs, McMinn & Griffin, 2008). Deze aanpak is ook geïntegreerd in de inhoud en de organisatorische principes van de werkmodellen voor lagere en secundaire scholen, geïllustreerd in figuur 4.1 en 4.2.
Provinciaal
SVS Schoolsportdeskundige Kernwerkers
School Gezondheidsteam O.l.v. gezondheidscoödinator
1. Middagsport 2. Actieve speelplaats 3. Bewegingseducatie 4. Promotie actief transport
Lokaal - School
Fitte School (SVS-NICE-VIG)
Input
O.l.v. gemeentelijke sportverantwoordelijke
Reguliere sportclub
Buurtsportwerk
Lokaal - gemeente
Gemeente Schoolsportlesgever
Tran sfer
5. Naschoolse omnisport
Figuur 4.1. Werkmodel Lagere school.
Inhoudelijk adviseren de werkmodellen om kinderen en jongeren zowel binnen als buiten de schooluren tot meer sport en beweging aan te zetten. Binnen de schooluren moeten de mogelijkheden voor beweging en sport maximaal worden benut. Hierin spelen kwaliteitsvolle en actieve lessen lichamelijke opvoeding (L.O.) een sleutelrol. Omdat deze lessen als een basis worden beschouwd van bewegingspromotie en een verplicht onderdeel vormen binnen het kerncurriculum is L.O. niet weergegeven door de modellen. In deze bijdrage wordt L.O. echter wel als basispijler opgenomen in de gegevensanalyse van deze bijdrage. Naast de lessen L.O. dienen de vrije momenten op school maximaal ‘actief’ te worden ingevuld. De promotie van sport en beweging buiten de les L.O. steunt op vier bijkomende pijlers die zijn weergegeven in het hart van de werkmodellen. Deze
108
| Sport en beweging binnen een Brede School
vier pijlers zijn voor Vlaanderen wetenschappelijk onderzocht en hebben hun effect bewezen (Haerens et al., 2006; Verstraete et al., 2006): de promotie van middagsport, het creëren van een actieve speelplaats, de promotie van actief transport en bewegingseducatie. Ook buiten de reguliere schooluren is een sport- en bewegingsaanbod noodzakelijk: de naschoolse sport. De naschoolse sport is de vijfde bijkomende pijler die ook is weergegeven in het hart van de werkmodellen.
Provinciaal
SVS Schoolsportdeskundige Kernwerkers
School Gezondheidsteam Fitte School (SVS-NICE-VIG)
1. Middagsport 2. Actieve speelplaats 3. Promotie actief transport 4. Bewegingseducatie 5. Naschoolse omnisport
1. Middagsport 2. Actieve speelplaats 3. Promotie actief transport 4. Bewegingseducatie Gemeente Schoolsportlesgevers
Transfer
Derden Sportclub, klimzaal, fitnesscentra, buurtsportwerk
5. Naschoolse omnisport
Lokaal - Gemeente
O.l.v. gemeentelijke sportverantwoordelijke
Input
O.l.v. Gezondheidscoördinator
Lokaal - School
O.l.v. Gezondheidscoördinator
School Gezondheidsteam
Figuur 4.2. Werkmodel Secundaire school.
De werkmodellen bevelen ook een aantal organisatorische principes aan voor de verschillende bredeschoolpartners. Zo moet de gezondheidscoördinator op school kunnen rekenen op de medewerking en steun van een gezondheidsteam, op gemotiveerde schoolsportlesgevers en op de ondersteuning door de gemeentelijke sportdienst. Voor de uitbouw van de Brede School met sportaanbod speelt tevens Stichting Vlaamse Schoolsport (SVS) een sleutelrol. Voor het onderzoek voorgesteld in deze bijdrage beperken we ons tot de principes die van toepassing zijn op scholen. Deze principes bestaan uit een aantal algemene bredeschoolprincipes, maar ook uit meer specifieke principes voor een kwalitatieve uitwerking van de pijlers. We lichten deze principes verder toe onder ‘Methode’ bij de bespreking van de onderzoeksanalyse.
Sport en beweging binnen een Brede School
1.2
|
109
Onderzoeksvragen
Op basis van de besproken werkmodellen werden drie hoofdonderzoeksvragen geformuleerd: – In welke mate worden de pijlers van de werkmodellen door lagere en secundaire scholen – –
toegepast (incl. L.O.)? In welke mate zijn de organisatorische principes van de werkmodellen door lagere en secundaire scholen toegepast? a) Welke contextuele factoren voorspellen een hogere totaalscore op toepassing van
de pijlers (incl. L.O.) van de werkmodellen? b) Welke contextuele factoren voorspellen een hogere totaalscore op de toepassing van de organisatorische principes van de werkmodellen?
2. 2.1
Methode Scholenpopulatie
Een steekproef van 758 scholen uit Vlaanderen en Brussel, met een gelijk aantal lagere en secundaire scholen en representatief voor de verschillende onderwijsnetten, werd uitgenodigd tot deelname aan het implementatieonderzoek. Van deze scholen nam 32% (241 scholen) werkelijk deel aan het onderzoek. Uiteindelijk werden 236 scholen met bruikbare data weerhouden (111 lagere scholen en 125 secundaire scholen). Deze scholen bleken ook representatief voor de verdeling van de verschillende onderwijsnetten.
2.2
Instrument en analyse
Scholen werden op het einde van het schooljaar 2008-2009 per mail aangeschreven met daarbij een link naar een online vragenlijst. De vragenlijst peilde naar de schoolwerking rond het thema sport en beweging en werd ingevuld door een lid van het schoolteam dat goed op de hoogte was van deze specifieke schoolwerking. Om te kunnen antwoorden op de onderzoeksvragen werden de verzamelde data vervolgens geordend volgens drie thema’s: (1) de toepassing van de pijlers in het werkmodel, (2) de toepassing van organisatorische principes aanbevolen door de werkmodellen, en (3) contextuele factoren die mogelijks een invloed hebben op de toepassing van de pijlers en principes van de werkmodellen. Voor de toepassing van de pijlers van het werkmodel (lessen L.O. plus middagsport, actieve speelplaats, promotie actief transport, bewegingseducatie en naschoolse sport) werd eerst voor elke afzonderlijke pijler het percentage van scholen berekend die de pijler had toegepast tijdens het afgelopen schooljaar. Vervolgens werd ook een gemiddelde score berekend voor alle zes pijlers samen.
110
| Sport en beweging binnen een Brede School
Wat betreft de toepassing van de organisatorische principes werd een onderscheid gemaakt tussen algemene bredeschoolprincipes enerzijds, en specifieke principes gerelateerd aan de pijlers anderzijds. De algemene bredeschoolprincipes omvatten de volgende: samenwerking met externe partners (bv. gemeentelijke dienst, sportclubs, Lokaal Gezondheidsoverleg, SVS ...) in functie van beweging en sport, beleidsafspraken rond deze samenwerking binnen de school, de aanstelling van een coördinator voor gezondheid of beweging en sport op school, een werkgroep voor gezondheid of beweging en sport op school, inspraak van ouders en van leerlingen in het schoolbeleid voor beweging en sport. De pijlerspecifieke principes omvatten lessen L.O. voorzien door een gediplomeerde leerkracht L.O.; de aanmoediging van beweging bij leerlingen door leerkrachten tijdens het toezicht; de voorziening van een veilige en overdekte fietsenstalling; een inhoudelijke nadruk op recreatie tijdens de georganiseerde middagsport en naschoolse sport; het inschakelen van een leerkracht L.O., lesgever van de gemeente of sportclub als lesgever voor de middagsport en naschoolse sport; de promotie van clublidmaatschap tijdens de middagsport en naschoolse sport; toegang voor leerlingen uit andere scholen in de naschoolse sport; en de integratie van beweging als lesthema in alle schooljaren. Voor elk van deze principes werd het percentage scholen berekend die het principe had toegepast tijdens het afgelopen schooljaar. Ook hier werd vervolgens een gemiddelde score berekend voor alle principes samen en herleid op tien punten. De verschillende contextuele factoren werden onderverdeeld in groepen om de interpretatie voor de lezer te vergemakkelijken. Zo werden alle kennisfactoren gebundeld binnen eenzelfde groep, alsook de fysische (omgevings)factoren, de beleidsfactoren, en de socio-culturele factoren. Vervolgens werd per groep nagegaan welke factoren de scores op de toepassing van de pijlers en de score op de toepassing van de organisatorische principes voorspelden. Hiervoor werden per groep alle factoren samen in een model geïntegreerd.
3. 3.1
Resultaten In welke mate zijn de pijlers (incl. L.O.) van de werkmodellen toegepast door scholen?
De resultaten voor deze eerste onderzoeksvraag staan weergegeven in tabel 4.1. Het merendeel van de pijlers werd door meer dan 50% van zowel de lagere als secundaire scholen toegepast. Wekelijkse lessen L.O. werden door alle scholen voorzien, wat enigszins logisch is omdat dit een (verplicht) onderdeel is van het kerncurriculum. In beide scholengroepen werden twee pijlers echter door minder dan de helft van de scholen toegepast. In de groep van lagere scholen werd geleide middagsport door vier op de tien scholen en geleide naschoolse sport (exclusief de reguliere woensdagnamiddagactiviteiten van SVS) door minder dan drie op de tien scholen aangeboden. In de groep van secundaire scholen
Sport en beweging binnen een Brede School
|
111
was geleide naschoolse sport eveneens de minst toegepaste pijler (een op de drie scholen) en werd actieve verplaatsing door vier op de tien scholen aangemoedigd. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de gemiddelde totaalscores op de zes pijlers voor lagere en secundaire scholen. Tabel 4.1. Pijlers van de werkmodellen incl. L.O.: percentage scholen in dalende orde van toepassing en gemiddelde score voor toepassing op zes pijlers samen. In vet: pijlers toegepast door < 50% van scholen. Lagere scholen Pijler werkmodel Wekelijkse lessen L.O. Beweging als thema in andere schoolvakken
Secundaire scholen Percentage 100%
Pijler werkmodel Wekelijkse lessen L.O.
Percentage 100%
87%
Beweging als thema in andere schoolvakken
84%
Sportveldjes en sport- en spelmaterialen
81%
Geleide Middagsport
72%
Aanmoediging actieve verplaatsing
76%
Sportveldjes en sport- en spelmaterialen
64%
Geleide middagsport
41%
Aanmoediging actieve verplaatsing
43%
Geleide naschoolse sport
26%
Geleide naschoolse sport
35%
Gemiddelde score op zes pijlers (+SD): 4.11 ± 1.18
Gemiddelde score op zes pijlers(+SD): 3.99 ± 1.20
SD = standaarddeviatie.
3.2
In welke mate zijn de organisatorische principes van de werkmodellen toegepast door scholen?
De resultaten voor deze tweede onderzoeksvraag staan weergegeven in tabel 4.2. Wat betreft de algemene (bredeschool)principes werd het merendeel van deze principes door minder dan de helft van de lagere en secundaire scholen toegepast. Bovendien gaat het in beide doelgroepen over bijna dezelfde principes die niet werden toegepast: inspraak van leerlingen in het schoolbeleid voor beweging en sport, beleidsafspraken binnen de school over samenwerking met partners en, als minst toegepast principe ten slotte, inspraak van ouders in het schoolbeleid voor beweging en sport. Verder werd bij de lagere scholen een werkgroep voor gezondheid of beweging en sport maar door een minderheid van de scholen ingericht. Bij de secundaire scholen werkte slechts een minderheid samen met externe partners in functie van beweging en sport. Bij de pijlerspecifieke principes zien we een meer evenwichtig beeld. Een kleine meerderheid van deze principes werd door meer dan de helft van de lagere en secundaire scholen toegepast. Zo bleek in bijna alle scholen een gediplomeerde L.O.-leerkracht de lessen L.O. te voorzien, en scholen die middagsport en naschoolse sport aanboden, scoorden goed wat betreft de invulling van de lesgevers. Principes die door minder dan de helft van de scholen werden toegepast waren dezelfde binnen de groepen van de lagere en secundaire scholen, namelijk de promotie van clublidmaatschap tijdens de geleide middagsport en
112
| Sport en beweging binnen een Brede School
naschoolse sport, de integratie van beweging als lesthema doorheen alle schooljaren, en toegang voor leerlingen uit andere scholen in de naschoolse sport. Er was een trend merkbaar waarbij lagere scholen beter scoorden dan secundaire scholen op de gemiddelde totaalscore voor de toepassing van de organisatorische principes (respectievelijk 5.17 op 10 en 4.84 op 10). Tabel 4.2. Organisatorische principes van de werkmodellen: percentage scholen in dalende orde van toepassing en gemiddelde score voor toepassing op alle principes samen. In vet: organisatorische principes toegepast door < 50% van scholen. Lagere scholen Algemene principe
Secundaire scholen Percent.
Algemene principe
Percent.
Coördinator gezondheid/ beweging&sport
78%
Coördinator gezondheid/ beweging&sport
68%
Samenwerking met externe partners
60%
Werkgroep gezondheid/ beweging&sport
66%
Werkgroep gezondheid/ beweging&sport
43%
Inspraak van leerlingen
48%
Inspraak van leerlingen
38%
Samenwerking met externe partners
38%
Beleidsafspraken omtrent samenwerking
31%
Beleidsafspraken omtrent samenwerking
25%
Inspraak van ouders
14%
Inspraak van ouders
10%
Pijlerspecifieke principe
Percent.
Pijlerspecifieke principe
Percent.
L.O.-les met een leerkracht L.O.
96%
L.O.-les met een leerkracht L.O.
99%
Nadruk op recreatie (naschoolse sport)
90%
Lesgever middagsport: Lk L.O./gemeente/sportclub
84%
Lesgever middagsport: Lk L.O./gemeente/sportclub
87%
Veilige en overdekte fietsenstalling
74%
Lesgever naschools: Lk L.O./gemeente/sportclub
83%
Nadruk op recreatie (middagsport)
72%
Nadruk op recreatie (middagsport)
78%
Lesgever naschools: Lk L.O./gemeente/sportclub
68%
Veilige en overdekte fietsenstalling
69%
Nadruk op recreatie (naschoolse sport)
52%
Aanmoediging van beweging tijdens toezicht
57%
Aanmoediging van beweging tijdens toezicht
39%
Promotie lidmaatschap (naschoolse sport)
35%
Promotie lidmaatschap (naschoolse sport)
34%
Beweging als lesthema in alle schooljaren
27%
Promotie lidmaatschap (middagsport)
20%
Toegang voor leerlingen uit andere scholen (naschoolse sport)
21%
Toegang leerlingen van andere scholen (naschoolse sport)
16%
Promotie lidmaatschap (middagsport)
20%
Beweging als lesthema in alle schooljaren
15%
Gemiddelde score op 10 punten (+SD): 5.17 ± 1.72 SD = standaarddeviatie.
Gemiddelde score op 10 punten (+SD): 4.84 ± 1.62
Sport en beweging binnen een Brede School
3.3
|
113
Welke factoren voorspellen de gemiddelde totaalscore op de toepassing van de pijlers van de werkmodellen?
De resultaten voor deze onderzoeksvraag staan weergegeven in tabel 4.3. Zowel bij lagere als secundaire scholen was een betere kennis van de schoolverantwoordelijke over het thema Brede School een voorspeller van een hogere totaalscore op de toepassing van de pijlers van het werkmodel. Voor lagere scholen gold ditzelfde positieve verband voor kennis van het Fitte school project, een project dat wordt gepromoot door het VIGeZ, NICE, en SVS, en waarin ook bewegingspromotie binnen en buiten de school gepromoot wordt (www.fitteschool.be). Tabel 4.3. Factoren per groep en hun relatie met de gemiddelde totaalscore op de toepassing van pijlers van de werkmodellen. Lagere scholen
Secundaire scholen
Groep
Factor
Significante voorspeller van Significante voorspeller van totaalscore (p-waarde*)? – score (p-waarde*)? – PosiPositief of negatief verband? tief of negatief verband?
Kennis
Nood aan kennisondersteuning voor een schoolbeleid rond beweging
Nee
Nee
Kennis van Brede School
Ja (p < 0.001) – positief
Ja (p < 0.001) – positief
Kennis van Fitte School
Ja (p < 0.05) – positief
Nee
Landelijke ligging
Nee
Ja (p < 0.001) – positief
Groter leerlingenaantal
Ja (p < 0.001) – positief
Ja (p < 0.05) – positief
Goede verkeersveiligheid schoolbuurt
Ja (p < 0.05) – positief
Nee
Nood aan een gemeentelijke coördinator voor uitbouw van een Brede School met sportaanbod
Ja (p < 0.01) – negatief
Nee
Hogere deelname aan SVS-woensdagnamiddagactiviteiten
Nee
Ja (p < 0.01) – positief
Gebrek aan integraal jeugdbeleid in gemeente van de school
Nee
Nee
Fysisch
Beleid
Sociocultureel
School is voorstander van voorgeschreven Nee kwaliteitscriteria voor de Brede School
Ja (p < 0.05) – positief
Moeilijke samenwerking met scholen van ander onderwijsnet
Nee
Nee
Bijscholing Brede School
Ja (p < 0.01) – positief
Ja (p = 0.09 trend) – positief
Bijscholing Fitte School
Ja (p < 0.05) – positief
Ja (p < 0.01) – positief
Interesse van de directie in verbindingen met de buurt en gemeente in functie van beweging & sport
Nee
Ja (p < 0.01) – positief
Interesse van ouders in beweging en sport Ja (p < 0.05) – positief op school
Ja (p = 0.07 trend) – positief
School kiest voor een ander speerpunt dan Nee sport en beweging (bv. cultuur ...)
Ja (p < 0.05) – negatief
Samenwerking met Follo
Nee
Ja (p < 0.05) – positief
* p-waarden worden enkel gegeven waar de voorspeller significant is. Hoe kleiner de p-waarde, hoe groter de significantie.
114
| Sport en beweging binnen een Brede School
Wat betreft de groep van fysische factoren voorspelden een landelijke ligging van de secundaire scholen en een groter leerlingenaantal van zowel secundaire als lagere scholen een hogere totaalscore op de pijlers van het werkmodel. Enkel bij lagere scholen was een betere verkeersveiligheid van de schoolbuurt een voorspeller van een hogere totaalscore op de pijlers van het werkmodel. Ook in de groep van beleidsfactoren werden gemeenschappelijke voorspellers gevonden voor de lagere en secundaire scholen: scholen waarvan een of meerdere personeelsleden een bijscholing over het project Fitte school en het thema Brede School hadden gevolgd, haalden hogere totaalscores op de pijlers van het werkmodel. Voor lagere scholen voorspelde een grotere nood aan een gemeentelijke coördinator voor de uitbouw van een Brede School met sportaanbod een lagere totaalscore op de pijlers van het werkmodel. Voor secundaire scholen voorspelden twee andere factoren een hogere totaalscore op de pijlers van het werkmodel: een meer frequente deelname aan de SVS-activiteiten op woensdagnamiddag en voorstander zijn van kwaliteitscriteria waar school en partners aan moeten voldoen om Brede School genoemd te kunnen worden. In de groep van socio-culturele factoren was voor secundaire scholen vooral de directie een belangrijke positieve voorspeller, en meer bepaald indien deze directie een grote interesse had in beleidsverbindingen met de buurt en gemeente. Indien de secundaire school echter koos voor een ander speerpunt dan sport (zoals cultuur, zorg ...) dan scoorde de school lager op de pijlers van de werkmodellen. Ook voor secundaire scholen maar vooral voor lagere scholen was een grotere interesse van ouders in de lichaamsbeweging van het kind een positieve voorspeller. Voor lagere scholen ten slotte, bleek samenwerking met een Follo (Flexibele Leerkracht Lichamelijke Opvoeding) de grootste positieve voorspeller.
3.4
Welke factoren voorspellen de gemiddelde totaalscore op de toepassing van organisatorische principes van de werkmodellen?
De resultaten voor deze onderzoeksvraag staan weergegeven in tabel 4.4. Voor zowel de lagere als secundaire scholen voorspelde een betere kennis van het thema Brede School een hogere totaalscore op de toepassing van de principes van de werkmodellen. In de groep van fysische factoren werden enkel voorspellers gevonden bij secundaire scholen. Een landelijke ligging van de school voorspelde een betere totaalscore op de toepassing van de principes van de werkmodellen, terwijl een grotere leerlingenaantal een lagere totaalscore voorspelde. Wat betreft de beleidsfactoren was het volgen van een bijscholing rond het thema Brede School een voorspeller van een hogere totaalscore op de toepassing van de principes van de werkmodellen, en dit voor zowel lagere als secundaire scholen. Deelname aan SVS-activiteiten op woensdagnamiddag was ook een positieve voorspeller voor zowel lagere als secundaire scholen. Voor lagere scholen werd bovendien een positieve trend
Sport en beweging binnen een Brede School
|
115
gevonden voor het volgen van een bijscholing rond Fitte school. Voor de secundaire scholen werden nog twee predictoren gevonden: voorstander zijn van kwaliteitscriteria waar school en partners aan moeten voldoen om Brede School genoemd te kunnen worden (positieve voorspeller) en een gebrek aan integraal jeugdbeleid dat de school ervoer in haar gemeente. Tabel 4.4. Factoren per groep en hun relatie met de gemiddelde totaalscore op de toepassing van organisatorische principes van de werkmodellen. Lagere scholen
Secundaire scholen
Groep
Factor
Significante voorspeller van Significante voorspeller van totaalscore (p-waarde*)? – score (p-waarde*)? – PosiPositief of negatief verband? tief of negatief verband?
Kennis
Nood aan kennisondersteuning voor een schoolbeleid rond beweging
Nee
Fysisch
Beleid
Sociocultureel
Nee
Kennis van Brede School
Ja (p < 0.001) – positief
Ja (p < 0.001) – positief
Kennis van Fitte School
Nee
Nee
Landelijke ligging
Nee
Ja (p < 0.05) – positief
Groter leerlingenaantal
Nee
Ja (p < 0.05) – negatief
Goede verkeersveiligheid schoolbuurt
Nee
Nee
Nood aan een gemeentelijke coördinator voor uitbouw van een Brede School met sportaanbod
Nee
Nee
Hogere deelname aan SVS-woensdagnamiddagactiviteiten
Ja (p < 0.05) – positief
Ja (p < 0.05) – positief
Gebrek aan integraal jeugdbeleid in gemeente van de school
Nee
Ja (p = 0.05 trend) – negatief
School is voorstander van voorgeschreven Nee kwaliteitscriteria voor de Brede School
Ja (p < 0.05) – positief
Moeilijke samenwerking met scholen van ander onderwijsnet
Nee
Nee
Bijscholing Brede School
Ja (p < 0.001) – positief
Ja (p < 0.01) – positief
Bijscholing Fitte School
Ja (p = 0.05 trend) – positief
Nee
Interesse van de directie in verbindingen met de buurt en gemeente in functie van beweging & sport
Ja (p < 0.05) – positief
Ja (p < 0.001) – positief
Interesse van ouders in beweging en sport Ja (p = 0.06 trend) – op school positief
Nee
School kiest voor een ander speerpunt dan Nee sport en beweging (bv. cultuur ...)
Nee
Samenwerking met Follo
Nee
Nee
* p-waarden worden enkel gegeven waar de voorspeller significant is. Hoe kleiner de p-waarde, hoe groter de significantie.
In de groep van socio-culturele factoren was de directie een belangrijke voorspeller voor zowel lagere als secundaire scholen: een grotere interesse van de directie in
116
| Sport en beweging binnen een Brede School
beleidsverbindingen met de buurt en gemeente voorspelde een hogere totaalscore op de toepassing van de principes van de werkmodellen. Voor lagere scholen was ook een grotere interesse van ouders in de lichaamsbeweging van het kind een positieve voorspeller.
4.
Bespreking
Op basis van de resultaten kunnen we stellen dat de scholen in dit onderzoek beter scoorden op de toepassing van de pijlers van de werkmodellen (product – onderzoeksvraag een) dan op de toepassing van de organisatorische principes aanbevolen door de werkmodellen (proces – onderzoeksvraag twee). De resultaten voor de afzonderlijke pijlers van de werkmodellen tonen echter aan dat er nog een grote groeimarge is voor lagere scholen wat betreft het aanbieden van geleide middagsport en vooral geleide naschoolse sport (aanbod in slechts een op de vier scholen). Voor secundaire scholen kan hetzelfde gezegd worden over geleide naschoolse sport (aanbod in een op de drie scholen). Vier op de tien secundaire scholen rapporteerden dat ze hun leerlingen aanmoedigen tot actieve verplaatsing. Een groot aandeel van de Vlaamse adolescente leerlingen verplaatst zich vandaag al fietsend of wandelend van/naar de school, wat kan verklaren waarom secundaire scholen minder inspanningen leveren om actieve verplaatsing nog te promoten. Toch zou een aanmoedigingsbeleid van actieve verplaatsing in meer secundaire scholen toegepast kunnen worden om een mogelijke daling van actieve verplaatsing door leerlingen preventief tegen te gaan. Bij de resultaten voor de algemene bredeschoolprincipes van het werkmodel kunnen enkele aandachtspunten geformuleerd worden die zowel voor lagere als secundaire scholen gelden. Een eerste aandachtspunt is inspraak van leerlingen en vooral van ouders in het schoolbeleid voor beweging en sport, wat door slechts een minderheid van de scholen werd voorzien. Inspraak van leerlingen en ouders kan nochtans beschouwd worden als een structurele vorm van ‘participatie’, één van de drie toetsstenen voor de uitwerking van een Brede School volgens het Vlaams referentiekader van Brede School (Steunpunt GOK, 2010). Om een kwalitatieve bredeschoolwerking te verspreiden in het Vlaams onderwijs is de nood aan meer inspraak van leerlingen en ouders bijgevolg een belangrijk aandachtspunt. Een tweede aandachtspunt voor lagere en secundaire scholen is de bevinding dat amper drie op de tien scholen informele of formele beleidsafspraken hadden gemaakt over een mogelijke samenwerking rond sport en beweging met lokale partners. Bij secundaire scholen had deze bevinding ook deels te maken met het feit dat een meerderheid (ruim zes op de tien scholen) nog geen samenwerking met externe partners had opgestart. Samenwerkingsverbanden hebben nochtans het potentieel om de effectiviteit van gezondheidspromotie op school te verbeteren (Gillies, 1998). Een laatste aandachtspunt heeft enkel betrekking op lagere scholen: slechts vier op de tien scholen had een werkgroep voor de thema’s gezondheid of beweging
Sport en beweging binnen een Brede School
|
117
en sport. Dergelijke werkgroep met een brede deelname van directie, klasleerkrachten, leerkrachten L.O., ouders en kinderen moet bij lagere scholen en hun leerkrachten L.O. intensiever gepromoot worden als instrument voor de uitbouw van een duurzaam schoolbeleid rond gezondheid en beweging. De resultaten voor de pijlerspecifieke principes zijn gelijklopend voor lagere en secundaire scholen, zeker wat de minst toegepaste principes betreft. Meerdere pijlerspecifieke principes werden door slechts een minderheid van de scholen toegepast en deze vereisen dan ook de nodige aandacht. Zo bleef de brugfunctie van scholen naar sportclubs inhoudelijk onderbenut: slechts een klein deel van de scholen die naschoolse en middagsport aanboden, promootten tijdens deze aangeboden activiteiten de sportclubs in de schoolbuurt. Indien er van scholen verwacht wordt om sportclubs meer te gaan promoten is het anderzijds wel een voorwaarde dat sportclubs openstaan voor laagdrempelige en recreatieve formules van deelname. Voorlopige resultaten van het sportclubluik van de bredeschoolstudie (niet besproken in deze bijdrage) bevestigen alvast dat sportclubs met recreatieve formules een betere samenwerking hadden met scholen. Verder stelde slechts aan klein aandeel van lagere (21%) en secundaire (16%) scholen in dit onderzoek de naschoolse activiteiten open voor leerlingen van andere scholen (we hebben geen zicht op het onderwijsnet van deze andere scholen), wat een bijkomend aandachtspunt is voor het schoolbeleid. Ten slotte kwam een vakoverschrijdende werking rond beweging als gezondheidsthema wel aan bod op veel scholen (zie resultaten afzonderlijke pijlers), maar slechts weinig scholen integreerden deze werking als een continue leerlijn doorheen alle leerjaren. Dit zou in de bestaande schoolwerkgroepen aangepakt kunnen worden, die de vakgroep L.O. dan ook moeten overstijgen. Met andere woorden, een mix van leerkrachten L.O. en andere leden van het leerkrachtenteam met de ondersteuning van externe partners (bv. SVS, VIGeZ, Logo) is hiervoor aangewezen. Voor de derde onderzoeksvraag werd nagegaan welke contextuele factoren de gemiddelde totaalscores op de toepassing van de pijlers en de aanbevolen principes van de werkmodellen voorspelden. Kennis en bijscholingen over het thema Brede School tekenden zich het duidelijkst af als positieve voorspellers van hogere totaalscores op de toepassing van de pijlers (product) en principes (proces) van de werkmodellen, en dit voor zowel lagere als secundaire scholen. Hetzelfde kan gezegd worden over het Fitte school project, maar dan meer als positieve voorspeller van de totaalscore op de toepassing van de pijlers van het werkmodel (product). Op basis van deze positieve voorspellers lijken een meer effectieve informatiestroom naar scholen enerzijds, en de voorziening van laagdrempelige – dus eerder lokale – bijscholingen over Brede School en Fitte School anderzijds, mogelijke strategieën om de schoolwerking rond sport en beweging te bevorderen. Mogelijks wijst deze bevinding er echter ook op dat scholen die voordien al een betere bredeschoolwerking hadden net daarom de bijscholingen over Brede School en Fitte School hebben bijgewoond. Hoe dan ook, eerder lokale bijscholingen kunnen de drempel voor kennisvergaring omtrent Brede School verlagen voor alle scholen.
118
| Sport en beweging binnen een Brede School
Verder was de interesse van de directie in verbindingen met de buurt en interesse van de ouders in beweging een bepalende factor voor hogere implementatiescores. Internationale studies ondersteunen deze bevinding en wijzen op het belang van de participatie van directie en ouders voor een effectiever schoolbeleid rond beweging en sport (Barnett et al., 2008; Davison & Campbell, 2005; Inchley et al., 2006). Communicatie en initiatieven op maat van ouders en directie zijn dan ook aangewezen om deze twee doelgroepen te betrekken in een bredeschoolwerking rond sport en beweging. In de werkmodellen wordt SVS een belangrijke rol toebedeeld om als overkoepelende regionale partner de bredeschoolwerking van scholen te faciliteren. In het huidige onderzoek komt het potentieel van een samenwerking met SVS opnieuw naar voren. Samenwerking met SVS, in dit geval tot uiting gekomen via de deelname aan de activiteiten op woensdagnamiddag, voorspelde hogere totaalscores op de toepassing van de pijlers (bij secundaire scholen) en op de toepassing van de principes van het werkmodel (bij lagere en secundaire scholen). In dit onderzoek scoorden scholen met een landelijke ligging significant hoger op de pijlers en principes van de werkmodellen. De ondersteuning van stedelijke scholen is dus een aandachtspunt voor de toekomst. Vooral de secundaire scholen in stedelijk gebied haalden gemiddeld lagere scores wat betreft de toepassing van de aanbevolen principes van de werkmodellen. Secundaire scholen die een gebrek aan integraal jeugdbeleid ervoeren in hun gemeente hadden lagere totaalscores op de principes van de werkmodellen. Het is dus belangrijk dat gemeentelijke en stedelijke diensten zoals de sportdiensten hun communicatie over het jeugdbeleid stroomlijnen en daarbij ook mogelijke handvaten of partners voor de scholen aanreiken om een bredeschoolwerking rond sport en beweging te ondersteunen. Voor lagere scholen werden nog twee positieve voorspellers gevonden van de totaalscore op de pijlers van de werkmodellen: een goede verkeersveiligheid van de schoolbuurt en samenwerking met een Follo. Een goede verkeersveiligheid is voor lagere scholen waarschijnlijk een belangrijke voorwaarde voor de aanmoediging van actieve verplaatsing en de organisatie van naschoolse sport omdat jonge kinderen extra kwetsbaar zijn bij verplaatsingen buiten de school en buiten de schooluren. Wat de Follo’s betreft, hun taak spitst zich tot op vandaag voornamelijk toe op het stimuleren van naschoolse sport en middagsport. Daarom hebben we bijkomende analyses laten lopen voor de afzonderlijke pijler van naschoolse sport (niet besproken in deze bijdrage). Die analyses toonden aan dat samenwerking met een Follo een positieve voorspeller was van een naschoolse sportaanbod bij zowel lagere als secundaire scholen. Ten slotte voorspelde een hogere nood aan een gemeentelijke coördinator lagere implementatiescores op de toepassing van de pijlers. Het belang van een bijkomende coördinatie buiten de school op gemeentelijk niveau bleek ook uit de proeftuinen Brede school en is door voormalig Steunpunt GOK als een beleidsaanbeveling geformuleerd (Steunpunt GOK, 2008).
Sport en beweging binnen een Brede School
5.
|
119
Beleidsadvies
Intensere kennisondersteuning en (lokale) bijscholing omtrent Brede school en beweging
– Een intensere informatiestroom naar scholen enerzijds, en de voorziening van laagdrempelige – dus eerder lokale – bijscholingen over Brede School en Fitte School anderzijds, zijn aangewezen. SVS kan een coördinerende rol toebedeeld krijgen om informatie over Brede Scholen met sportaanbod beter te stroomlijnen naar het werkveld en frequenter bijscholingen voor dit thema aan te bieden. – Opleidingen L.O. (hogescholen en universiteiten) en de Vlaamse Trainersschool kunnen hoofdstukken over de Brede School verankeren in de lessenpakketten en stagevoorbereiding.
Ruimere verankering van Brede school in SVS-werking + gemeenschappelijk kader
– Indien SVS een coördinerende rol toebedeeld krijgt, is het noodzakelijk om de terminologie en methodieken van Brede School grondiger te integreren in de interne werking van SVS (incl. binnen de kernwerking, het Fitte school project en de terugkerende schoolsportacties van Bloso en SVS). Deze methodieken zouden uitgebouwd moeten worden uitgaande van een gemeenschappelijk Vlaams kader, en meer bepaald het referentiekader Brede School (Joos et al., 2010) en de werkmodellen Brede School met sportaanbod (Cardon et al., 2007). – De coördinerende rol van SVS zou versterkt moeten worden door een verankerd (intersectoraal) overleg met andere bovenlokale partners zoals het VIGeZ, het Steunpunt Diversiteit en Leren (beheerder van de website Brede School in opdracht van de Vlaamse overheid), Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG), Vlaamse Onderwijsraad (VLOR), en de partners bepaald in het Decreet houdende de organisatie van schoolsport (Vlaamse regering, 2009). Dit decreet verwijst naar overleg van SVS met het Vlaams Instituut voor Sportbeheer en Recreatiebeleid (ISB), de Vlaamse Sportfederatie (VSF) en de Bond voor Lichamelijke Opvoeding (BVLO). – Het intersectoraal overleg gebeurt best op een overlegplatform Brede School of, zoals ook aanbevolen door voormalig Steunpunt GOK aan de Vlaamse overheid (Steunpunt GOK, 2008), een Vlaams expertisenetwerk Brede School.
Aandachtspunten en aanbevelingen binnen de kennisondersteuning
Aandachtspunten binnen de pijlers van de werkmodellen Brede school met Sportaanbod – Het aanbieden van geleide middagsport en vooral geleide naschoolse sport (aanbod in slechts een op de vier scholen) is een aandachtspunt. Ook in secundaire scholen dient een aanbod van geleide naschoolse sport te worden aangemoedigd (aanbod in een op de drie scholen). Een beleid van actieve verplaatsing door leerlingen van lagere en vooral secundaire scholen (slechts in vier op de tien scholen) moet eveneens blijven gestimuleerd worden. Aandachtspunten binnen de principes van de werkmodellen Brede school met Sportaanbod – Werkgroep op school voor de thema’s ‘gezondheid’ of ‘beweging en sport’: dergelijke werkgroep met een brede deelname van directie, klasleerkrachten, leerkrachten L.O., ouders en kinderen kan bij lagere scholen en hun leerkrachten L.O. intensiever gepromoot worden als instrument voor de uitbouw van een duurzaam schoolbeleid rond gezondheid en beweging. – Vakoverschrijdende werking rond beweging als een continue leerlijn doorheen alle leerjaren: slechts een kleine minderheid van scholen rapporteerde deze vorm van vakoverschrijdende werking. In de marge van vorige aanbeveling over de werkgroep ‘gezondheid’ of ‘beweging en sport’, kan een continue leerlijn rond beweging best binnen een werkgroep uitgebouwd worden. De mix van leerkrachten L.O. en andere leden van het leerkrachtenteam binnen dergelijke werkgroep biedt een goede basis voor de uitbouw van een vakoverschrijdende werking rond beweging. De ondersteuning van externe partners zoals SVS, de pedagogische begeleidingsdiensten en het Lokaal Gezondheidsoverleg is hierbij aangewezen. – Inspraak en medebeslissingsrecht van ouders en kinderen in het schoolbeleid rond sport en beweging: om een kwalitatieve bredeschoolwerking te verspreiden in het Vlaams onderwijs is inspraak van leerlingen en ouders een belangrijk aandachtspunt. Dit zou kunnen gestimuleerd worden via de aanmoediging van ideeënboxen voor de leerlingen, medebeslissingsrecht via vertegenwoordiging van de leerlingenraad, en medebeslissingsrecht via vertegenwoordiging van het oudercomité.
120
| Sport en beweging binnen een Brede School
– Interesse van ouders in beweging: – Informatie over de Brede School met sportaanbod kan rechtstreeks tot bij ouders gebracht worden via lokale informatiemomenten op de ouderraad. – Via de leerlingen zelf kunnen ouders ook frequenter geïnformeerd worden door het voorzien van bewegingshuiswerk in overleg met de leerkracht L.O. (Verstraete et al., 2006). – Meer frequente organisatie van naschoolse familiespelen of -sport op zowel schooldagen als in het weekend (Epstein, 2001). Dit kan in samenwerking met sportclubs gebeuren, met de leerlingen zelf, met jeugdverenigingen en de gemeentelijke sportdienst. – Interesse van directie in samenwerking met de buurt en gemeente: – Informatie over de Brede School met sportaanbod wordt best rechtstreeks met de directie gecommuniceerd via lokale bijscholingsmomenten tijdens het overleg van de schoolwerkgroep ‘gezondheid’ of ‘beweging’, op het Lokaal onderwijsplatform, en op het directieoverleg van de scholengemeenschappen. – Om aan de vraag van directies naar concrete praktijkvoorbeelden van bredeschoolwerking rond sport en beweging te voldoen, zou een groter archief van informatie en media gecentraliseerd kunnen worden, bestaande uit toonmomenten en interviews met partners in lokale bredeschoolwerkingen. Hiervoor is een bundeling van praktijkvoorbeelden aangewezen op transparante websites erkend door de Vlaamse overheid. Websites die hiervoor in aanmerking komen, zijn in de eerste plaats de websites van Brede School Vlaanderen (www.ond.vlaanderen. be/bredeschool/), van Fitte school (www.fitteschool.be), en van Gezonde school (www.vigez.be/onderwijs). Ook rechtstreekse nieuwsbrieven voor directies via het elektronisch communicatiekanaal van Klasse (www.schooldirect.be) zijn een mogelijkheid. Praktijkvoorbeelden over de Brede School kunnen ook in vaktijdschriften toegelicht worden, zoals in de bestaande good-practicerubriek van het Tijdschrift voor de Lichamelijke Opvoeding (BVLO). – Beleidsafspraken binnen de school over een mogelijke samenwerking rond sport en beweging met lokale partners: weinig scholen in dit onderzoek rapporteerden dergelijke afspraken. Het belang van samenwerking en de afspraken hieromtrent kan nadrukkelijker gecommuniceerd worden naar scholen. – De brugfunctie van scholen naar sportclubs: deze functie kan inhoudelijk meer benut worden. Slechts een klein deel van de scholen die naschoolse en middagsport aanboden, promootten tijdens deze aangeboden activiteiten de sportclubs in de schoolbuurt. – Sportdiensten kunnen de contacten en sporttakken van de sportclubs in de buurt alvast bundelen en aan de scholen bezorgen. – Scholen kunnen hierbij op actieve wijze aangespoord worden om sporttakken van de sportclubs op een laagdrempelige manier in de kijker te plaatsen en de sportclubgegevens aan de deelnemende leerlingen te bezorgen. – Naschoolse activiteiten openstellen voor leerlingen van andere scholen. In dit onderzoek kwam slechts aan klein aandeel van de lagere (21%) en secundaire (16%) scholen hieraan tegemoet. Scholen kunnen dus meer aangemoedigd worden om schooloverschrijdende programma’s aan te bieden. De Vlaamse overheid kan het openstellen van gebouwen in functie van een bredeschoolwerking ook faciliteren door de wetgeving te versoepelen (bv. behoud van vrijstelling van onroerende voorheffing). Randvoorwaarden creëren
– De Vlaamse overheid kan lokale besturen aanmoedigen om Brede School in de lokale beleidsplannen op te nemen en een regierol op te nemen. Sportdiensten kunnen aangespoord worden om bij de herziening van de sportbeleidsplannen de Brede School met sportaanbod op te nemen in hun Sport voor Allen-beleid. Afstemming met het lokaal beleid kinderopvang, jeugdbeleid, mobiliteitsbeleid en flankerend onderwijsbeleid is hierbij aangewezen. Het ISB kan het gemeenschappelijk kader van Brede School (Joos et al., 2010) en de Brede School met sportaanbod (Cardon et al., 2007) communiceren naar de sportdiensten, aangevuld met praktijkvoorbeelden.
Sport en beweging binnen een Brede School
|
121
– Intersectorale afstemming is zeker aangewezen in functie van een goede verkeersveiligheid van de schoolbuurt. Deze verkeersveiligheid is voor lagere scholen een belangrijke voorwaarde voor zowel de aanmoediging van actieve verplaatsing als de organisatie van naschoolse sport omdat jonge kinderen extra kwetsbaar zijn bij verplaatsingen buiten de school en buiten de schooluren. Afstemming tussen de gemeentelijke sportdienst en de diensten mobiliteit is dus noodzakelijk. – Ondersteuning van scholen in stedelijk gebied om een Brede School met sportaanbod te ontwikkelen is een aandachtspunt voor de toekomst. – De Vlaamse overheid kan het openstellen van gebouwen in functie van een bredeschoolwerking ook faciliteren door de wetgeving te versoepelen (bv. behoud van vrijstelling van onroerende voorheffing). Dit kan een gedeeld accommodatiegebruik bevorderen. – Indien er van scholen verwacht wordt om sportclubs meer te gaan promoten (brugfunctie) is het een voorwaarde dat sportclubs openstaan voor laagdrempelige en recreatieve formules van sportdeelname. De Vlaamse overheid kan de VSF, de sportfederaties, en de sportdiensten ondersteunen om sportclubs te informeren over het belang van een bredeschoolwerking. Sportfederaties kunnen ook aangespoord worden om hun sportclubs te ondersteunen bij de uitwerking van laagdrempelige sportinitiaties voor scholen. De sportfederaties vervullen hierbij een faciliterende, geen uitvoerende rol. ‘Combinatiejobs’: niet meer, maar efficiënter investeren in tewerkstelling
– De Vlaamse overheid kan een structureel beleid van ‘combinatiejobs’ opstarten als proefproject voor een efficiëntere tewerkstelling in de sectoren sport, jeugd en onderwijs. Analoog met de intersectorale bredeschoolgedachte, houdt dit in dat versnipperde financiële middelen en werkuren op lokaal en intergemeentelijk niveau gebundeld kunnen worden om vaste coördinatoren of sportlesgevers voor de Brede School met sportaanbod aan te stellen. Door een versnipperd gemeentelijk jeugdbeleid is het vandaag immers vaak moeilijk om volwaardige ( = halftijdse of voltijdse) functies in de sport te creëren. Meer intersectorale werkgroepen op zowel lokaal als intergemeentelijk niveau, en (daaruit voorkomend) de opstart van proefprojecten met ‘combinatiejobs’ zijn aangewezen om de bundeling van versnipperde middelen en werkuren te concretiseren. – Eerdere ervaringen wijzen op het potentieel van vaste Vlabus-contracten als een van de proefbasissen voor de vorming van ‘combinatiejobs’. Aan dergelijke proefprojecten kan een wetenschappelijke analyse van statuten (voor de werking binnen een Brede School met sportaanbod) en impact (kosten-baten) gekoppeld worden. – De formule van de Follo’s blijkt een meerwaarde voor de opbouw van Brede Scholen met sportaanbod, weliswaar voornamelijk gericht op naschoolse sport en middagsport. Binnen deze formule moet verder gezocht worden naar een grotere werkingsefficiëntie. De werking zou zich voornamelijk kunnen richten op de uitwisseling van knowhow met de bredeschoolpartners, de opstart van samenwerkingsverbanden, en het vergroten van het werkterrein in plaats van een intensieve begeleiding van een beperkter aantal scholen. De Follo’s zouden hierbij op een grotere ondersteuning van de SVS-kernwerkers kunnen terugvallen (bv. door SVS-kernwerkers minder sportactiviteiten te laten organiseren en meer structurele ondersteuning te laten bieden aan scholen).
Literatuurlijst Barnett, T., O’Loughlin, J., Gauvin, L., Paradis, G., Hanley, J. (2008). Opportunities for student physical activity in elementary school: a cross-sectional survey of frequency and correlates. Health Education & Behavior, 33(2), 215-232. Cale, L., & Harris, J. (2006). School-based physical activity interventions: effectiveness, trends, issues and recommendations for practice. Sport, Education and society, 11(4), 401-420. Cardon, G., De Bourdeaudhuij, I., De Martelaer, K., Vanreusel, B., & Van Waes, E. (2007). Brede School met Sportaanbod. In Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 Volume 2, ed. Steens, G. (Ed.), 103-114. Antwerpen: F&G Partners.
122
| Sport en beweging binnen een Brede School
Currie C., Gabhainn, S.N., Godeau, E., Roberts, C., Smith, R., Currie, D., et al. (Eds.). (2008). Inequalities in young people’s health: HBSC international report from the 2005/2006 Survey. Health Policy for Children and Adolescents, (No. 5). Copenhagen: WHO Regional Office for Europe. Davison, K.K., & Campbell, K. (2005). Opportunities to prevent obesity in children with families: an ecological approach. In: Obesity prevention and public health, ed. Crawford, D. & Jeffery, R., 207-230. Oxford: University Press. Dobbins, M., DeCorby, K., Robeson, P., Husson, H., & Tirilis, D. (2009). School-based physical activity programs for promoting physical activity and fitness in children and adolescents aged 6-18. Cochrane Database of Systematic Reviews, 1 (Art. No.: CD007651. DOI: 10.1002/14651858. CD007651). Epstein, J.L. (2001). School, Family, and Community Partnerships: Preparing Educators and Improving Schools. Boulder, CO: Westview Press. Gillies P. (1998). Effectiveness of alliances and partnerships for health promotion. Health Promot Int, 13(2): 99-120. Inchley, J., Muldoon J., & Currie C. (2006). Becoming a health promoting school: evaluating the process of effective implementation in Scotland. Health Promotion International, 22(1), 65-71. Joos, A., Ernalsteen V., & Engels, M. Wat is een Brede School? Of: Referentiekader Brede School. Steunpunt GOK – Steunpunt Diversiteit en Leren – 2010. (geraadpleegd december 2010 http://www.ond.vlaanderen.be/bredeschool/visie/definitie.htm). Haerens, L., Maes, L., & De Bourdeaudhuij I. (2006). Promotie van gezonde voeding en fysieke activiteit in het secundair onderwijs. In Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 Volume 1, ed. Steens, G. (Ed.), 137-150. Antwerpen: F&G Partners. Pate, R.R., & O’Neill, J.R. (2008). Summary of the American Heart Association scientific statement: promoting physical activity in children and youth: a leadership role for schools. Journal of cardiovascular nursing, 23(1), 44-49. Steunpunt GOK. (2008). Beleidsaanbevelingen Brede School. (Geraadpleegd december 2010: http://www.ond.vlaanderen.be/bredeschool/beleidsaanbevelingen/default.htm). Steunpunt GOK. (2010). Referentiekader Brede School. (Geraadpleegd december 2010: http:// www.ond.vlaanderen.be/bredeschool/visie/referentiekader.htm). Strong, W. B., Malina, R. M., Blimkie, C. J. R., Daniels, S. R., Dishman, R. K., Gutin, et al. (2005). Evidence based physical activity for school-age youth. Journal of Pediatrics 146, no. 6: 732-737. Timperio, A., Salmon, J., & Ball, K. (2004). Evidence-based strategies to promote physical activity among children, adolescents and young adults: review and update. Journal of Science and Medicine in Sports, 7(1), S20-29. van Sluijs, E.M.F., McMinn, A.M., & Griffin, S.J. (2008). Effectiveness of interventions to promote physical activity in children and adolescents: Systematic review of controlled trials. British Journal of Sports Medicine, 42, 653-657. Verstraete, S.J., Cardon, G.M., De Clercq, D.L., & De Bourdeaudhuij, I.M. (2006). Promotie van sport en beweging in de lagere school. In Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 Volume 1, ed. Steens, G., 111-122. Antwerpen: F&G Partners. Verstraete, S, De Bourdeaudhuij, I., De Clercq, D, Cardon, G. (2006). Meer en Beter Bewegen. Binnen en Buiten de school. Publicatiefonds voor Lichamelijke Opvoeding vzw, Oostakker. Vlaamse overheid. (2008). Gezondheidsconferentie Voeding & Beweging – Ontwerp van actieplan voeding en beweging 2008-2015. (geraadpleegd december 2010 http://www.zorgen-gezondheid.be/doelstelling.aspx).
Website www.ond.vlaanderen.be/bredeschool/ www.fitteschool.be www.vigez.be/onderwijs
5.
Evaluatie van de impact van interventies, gebaseerd op het ‘10.000 stappen per dag’project Ragnar Van Acker, Ilse De Bourdeaudhuij en Greet Cardon
Er is onvoldoende kennis over de verspreiding, implementatie en impact van effectieve bewegingsprojecten die inspelen op een hele gemeenschap (publieke bewegingsprojecten). Het doel van deze evaluatie was dan ook om de impact van de verspreiding en implementatie van projecten na te gaan, gebaseerd op het effectieve pilootproject van ‘10.000 stappen’. Deze eerste evaluatie gebeurde aan de hand van het ‘RE-AIM’-evaluatiekader. Inspanningen om ‘10.000 stappen’ te verspreiden onder organisaties in Vlaanderen en Brussel werden toegespitst op mediastrategieën en het gebruik van bestaande professionele netwerken. Diensthoofden van 69 organisaties (sportdiensten, GVO-ziekenfondsdiensten, diensten Lokaal gezondheidsoverleg) vulden een online vragenlijst in over de bekendheid, toepassing, uitwerking, en intentie tot continuering van ‘10.000 stappen’. Op het individuele niveau werden 755 inwoners, afkomstig uit de regio van de bevraagde organisaties, bovendien geïnterviewd over hun kennis van ‘10.000 stappen’ en hun fysieke activiteitsgraad. Metingen werden gestructureerd volgens de dimensies van het RE-AIM-kader (Reach, Effectiveness, Adoption, Implementation, Maintenance). Van alle organisaties was 90% op de hoogte van ‘10.000 stappen’ (Effectiveness – niveau van de organisaties) en 36% paste ‘10.000 stappen’ toe (Adoption). De globale implementatiescore voor de uitwerking van alle projectpijlers van ‘10.000 stappen’ was 52% (Implementation). Projectpijlers met de laagste scores waren ‘partnerships’, het creëren van projectzichtbaarheid op publieke plaatsen en in het straatbeeld, en persoonlijke vormen van contact met de bevolking. Een derde van de toepassende organisaties had de intentie om ‘10.000 stappen’ verder te zetten in de toekomst (Maintenance), een bijkomende 48% was nog onbeslist. Op het individuele niveau was 35% van de inwoners op de hoogte van ‘10.000 stappen’ (Reach). Inwoners die op de hoogte waren van ‘10.000 stappen’ rapporteerden significant meer fysieke activiteit in de vrije tijd dan inwoners die ‘10.000 stappen’ niet kenden (respectievelijk 256 ± 237 en 207 ± 216 minuten per week). Wat de veralgemeenbaarheid en bruikbaarheid van ‘10.000 stappen’ betreft, was de toepassing van ‘10.000 stappen’ onafhankelijk van de onderzochte karakteristieken van een organisatie (grootte, focus, en ligging werkgebied). Bovendien was projectbekendheid bij de inwoners ook onafhankelijk van demografische karakteristieken.
124
| Evaluatie van de impact van interventies
Bewegingsprojecten zoals ‘10.000 stappen’ hebben potentieel om over heel Vlaanderen verspreid en uitgewerkt te worden maar een schakelstructuur tussen het Vlaamse niveau en de projectuitvoerders is noodzakelijk om projecttoepassing en -uitwerking van aanvaardbare kwaliteit te faciliteren. Bijkomende beleidsaanbevelingen zijn geformuleerd in deze bijdrage.
1. 1.1
Achtergrond Enkele ‘stappen’ terug in het verleden
De aanleiding tot deze evaluatie was het succesvolle pilootproject ‘10.000 stappen Gent’, een project ter promotie van laagdrempelige en dagelijkse beweging bij volwassenen. Wetenschappelijk onderzoek toonde aan dat het pilootproject na een jaar van toepassing (2005-2006) tot een toename leidde van 8% meer inwoners die de 10.000 stappennorm haalde, terwijl er een lichte achteruitgang was bij inwoners van een vergelijkbare regio waar het project niet werd toegepast (De Cocker, De Bourdeaudhuij, Brown, Cardon, 2007). Het pilootproject had een brede aanpak ter promotie van lichaamsbeweging, waarbij verschillende projectpijlers inspeelden op de leefomgeving van de inwoners, alsook op het individu zelf. Verderop in dit artikel komen we terug op deze projectpijlers. Wegens het succes van het pilootproject werd aan het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport (CJS) in eerste instantie de opdracht gegeven om sportdiensten, ziekenfondsen en het Lokaal gezondheidsoverleg (Logo) te informeren over ‘10.000 stappen’. De informatieronde startte eind 2007 en concentreerde zich op het gebruik van mediastrategieën enerzijds, en op bestaande netwerken van deze organisaties anderzijds (bv. burensportdiensten of sportregio’s, provincie, Interlogo). Mediastrategieën bestonden uit de bijgewerkte website van het pilootproject en een informatieve mailing met de implementatiegids (of het ‘stappenplan’) naar de verschillende organisaties. De website bevatte praktische informatie voor zowel organisaties als burgers. Voor burgers was er informatie over de ‘10.000 stappen’ filosofie, over beweging en gezondheid, tips voor meer beweging, contacten, activiteiten, en een online stappendagboek. Voor organisaties bood de website downloads van projectmaterialen, twee bijgewerkte stappenplannen voor gemeenschapsdiensten en bedrijven, contacten en rubrieken voor aan te kondigen activiteiten per provincie. De bestaande netwerken (bv. burensportdiensten of sportregio’s, provincie, Interlogo) van sportdiensten en Logo’s werden bovendien gebruikt om presentaties over ‘10.000 stappen’ te voorzien tijdens groepsmeetings, gevolgd door een vragenronde. Geïnteresseerde organisaties werden geadviseerd om ‘10.000 stappen’ uit te werken volgens de richtlijnen van het stappenplan.
Evaluatie van de impact van interventies
|
125
In het derde kwartaal van 2009 is het huidig lopende ‘10.000 stappen Vlaanderen’ project opgestart met de lokale ondersteuning van de Vlaamse Logo’s (meer info: Metsu, Van Acker, De Bourdeaudhuij, & Cardon, 2010; www.10000stappen.be). Deze ondersteuning onder de noemer ‘10.000 stappen Vlaanderen’ is een initiatief van de Vlaamse overheid, in het kader van de realisatie van de Vlaamse gezondheidsdoelstelling -en het Vlaams actieplan ‘voeding en beweging’ (Vlaamse overheid, 2008).
1.2
Situering en doel van deze evaluatie
De evaluatie gerapporteerd in deze bijdrage is een onderdeel van een ruimere evaluatie van ‘10.000 stappen’. De situering van de evaluatie gerapporteerd in deze bijdrage wordt geïllustreerd in figuur 5.1 aan de hand van een tijdslijn: 1. Voor de opstart van ‘10.000 stappen Vlaanderen’: de eerste evaluatie volgde op de inforonde van het Steunpunt CJS en is uitgevoerd in het voorjaar van 2009. Deze eerste evaluatie heeft dus plaatsgevonden voor de opstart van het huidige ‘10.000 Stappen Vlaanderen’ project. In deze bijdrage worden de resultaten van de eerste meting voorgesteld. 2. Tijdens de uitvoering van het ‘10.000 stappen Vlaanderen’ project: de tweede evaluatie heeft in 2010 plaatsgevonden en wordt later gerapporteerd.
2009 1. Eerste evaluatie: vóór 10.000 stappen Vlaanderen
2010 2. Tweede evaluatie: tijdens 10.000 stappen Vlaanderen
Piloot studie Gent Inforonde Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport
Huidige ‘10.000 Stappen Vlaanderen’ project met lokale ondersteuning van de Vlaamse Logo’s
Figuur 5.1. Situering van de eerste evaluatie van ‘10.000 stappen’.
Deze evaluatie van ‘10.000 stappen’ speelt in op een tekort aan onderzoek over de verspreiding en implementatie van effectieve bewegingsprojecten binnen de bevolking van een grote regio (Dzewaltowski et al., 2004; Glasgow & Emmons, 2007; Rabin et al., 2010). Daarom was het doel van deze evaluatie de impact na te gaan van de verspreiding en implementatie van projecten gebaseerd op ‘10.000 stappen’, en meer bepaald binnen de regio Vlaanderen en Brussel. Hiervoor werd het RE-AIM–kader gebruikt, wat een verzamelnaam is voor relevante informatieverzameling omtrent Reach, Effective-
126
| Evaluatie van de impact van interventies
ness, Adoption, en Maintenance (Glasgow, Vogt, & Bowles, 1999). RE-AIM is een breed evaluatiekader, bijzonder geschikt om de maatschappelijke impact en toepasbaarheid van een project buiten de grenzen van het originele pilootproject te evalueren, en daarom ook interessant voor beleidsaanbevelingen. Vanaf de volgende sectie van deze bijdrage wordt telkens gesproken over ‘10.000 stappen’, waarmee ook projectvarianten bedoeld worden.
2. 2.1
Methode Populatie en instrumenten
Een steekproef van 69 organisaties (waarvan 25 sportdiensten, 18 Logo’s, en 26 diensten gezondheidsvoorlichting van ziekenfondsen) werd bevraagd met behulp van een online vragenlijst. Deze vragenlijst peilde naar de bekendheid van ‘10.000 stappen’, de toepassing, de implementatie of uitwerking van het project, en de intentie tot continuering. Om ook informatie te verzamelen op het niveau van de Vlamingen werd eerst bepaald welke organisaties ‘10.000 stappen’ hadden toegepast. Van de volwassen inwoners die in het werkgebied woonden van deze toepassende organisaties werd een steekproef van 2600 inwoners genomen, waarvan 755 personen een telefonisch interview afwerkten. Er werd gevraagd naar de kennis over ‘10.000 stappen’ en naar de fysieke activiteitsgraad binnen de vier contexten van lichaamsbeweging (transport, vrije tijd, thuis, op het werk). De respondenten hadden gemiddeld een gelijk aandeel tewerkgestelde mensen als in de Vlaamse bevolking (60,0 en 66,3%, resp.), waren gemiddeld significant ouder (50,6 jaar en 48,0 jaar, resp.), hadden een significant kleiner aandeel mannen (40,9% en 49,0% resp.), en een significant groter aandeel hoger opgeleiden (39,7% en 25,0%, resp.).
– Reach of bereik: Percentage van de inwoners die het concept van ‘10.000 stappen’ kennen. – Effectiveness of effectiviteit (twee niveaus): – Niveau organisaties: percentage van organisaties die ‘10.000 stappen’ kennen. – Niveau inwoners: vergelijking van de fysieke activiteitsgraad van inwoners die ‘10.000 stappen’ kennen en niet kennen. – Adoption of toepassing: Percentage van de organisaties die ‘10.000 stappen’ hebben toegepast. – Implementation of uitwerking: Globale implementatiescore voor de negen projectpijlers van ‘10.000 stappen’. – Maintenance of verderzetting: Percentage van organisaties met de intentie tot verderzetting van ‘10.000 stappen’.
Figuur 5.2. Ordening van data in de verschillende RE-AIM-dimensies.
Evaluatie van de impact van interventies
2.2
|
127
Ordening van gegevens in RE-AIM-dimensies
De data van organisaties en Vlamingen werden geordend volgens het RE-AIM-kader (Reach, Effectiveness, Adoption, Maintenance). De vijf componenten van het RE-AIMkader toegepast op de evaluatie van ‘10.000 stappen’ ziet u in figuur 5.2.
3. 3.1
Resultaten Reach of bereik van het ‘10.000 stappen’ concept
Van de geïnterviewde inwoners was 35% op de hoogte van het ‘10.000 stappen’ concept. Hierbij was het echter ook belangrijk om uitspraken te kunnen doen over de representativiteit van dit aandeel inwoners. Met andere woorden, kan je dit percentage wel veralgemenen ongeacht het geslacht, leeftijd, ...? Daarom werd een vergelijking gemaakt tussen inwoners die het ‘10.000 stappen’ concept kenden en niet kenden. Uit deze vergelijking bleek dat de bekendheid inderdaad kon veralgemeend worden: er werden geen verschillen gevonden tussen beide groepen qua leeftijd, de verdeling mannen/vrouwen, de scholingsgraad en de werkstatus (tabel 5.1).
Tabel 5.1. Vergelijking: inwoners die ‘10.000 stappen’ wel en niet kennen. Kent 10.000 stappen
Kent 10.000 stappen niet
t/χ² (p)
50.4 ± 14.5
50.8 ± 16.0
0.3 (n.s.)
Aandeel mannen (%)
36.4
43.3
1.3 (n.s)
Hooggeschoold (%)
39.5
39.3
0.0 (n.s.)
Werkende (%)
77.1
72.3
0.7 (n.s)
Leeftijd (gemiddelde ± SD)
SD = standaarddeviatie; n.s. = niet significant.
De meest geciteerde infobronnen door inwoners waren geschreven pers (33%), (regionale) televisie (21%), ziekenfondsen (18%), familie en vrienden (13%), en radio (12%).
3.2
Effectiveness of effect bij inwoners
Wat betreft de fysieke activiteitsgraad van de inwoners zien we dat inwoners die het ‘10.000 stappen’ concept kenden significant meer minuten fysieke activiteit per week rapporteerden in de vrije tijd (tabel 5.2). Er werden geen verschillen gevonden in de andere contexten of in de categorieën van bewegingsintensiteit.
128
| Evaluatie van de impact van interventies
Tabel 5.2. Fysieke activiteitsgraad van inwoners die ‘10.000 stappen’ wel en niet kennen. FA = fysieke activiteit (minuten/week)
Kent ‘10.000 stappen’
Kent ‘10.000 stappen’ niet
FA transport
128 ± 161
116 ± 165
FA vrije tijd
256 ± 237
207 ± 216 (significant.: p < 0.01)
FA thuis
420 ± 384
412 ± 439
FA op het werk
282 ± 454
310 ± 494
3.3
Effectiveness of effect bij organisaties
Een deelopdracht van het Steunpunt CJS bestond erin om met een beperkte investering het ‘10.000 project stappen’ bekend te maken bij organisaties. Uit de antwoorden bleek 90% van de bevraagde organisaties het ‘10.000 stappen’ project te kennen. De meest vermelde informatiebronnen waren bovenlokale koepelorganisaties zoals de provincie (32%) en het Interlogo (27%), gevolgd door het Steunpunt CJS (25%), en mond-totmondreclame via collega’s uit andere gemeenten of regio’s (24%).
3.4
Adoption of toepassing
Wat betreft de toepassing van ‘10.000 stappen’ projecten bleek dat 30% van de organisaties dit richtte naar de volledige (volwassen) bevolking, en een bijkomende 6% gebruikte het project enkel voor specifieke doelgroepen zoals voor ambtenaren, senioren, of personeel van een school. Daarenboven had 25% van de organisaties ‘10.000 stappen’ niet toegepast maar met de intentie dit in de toekomst te doen. Net zoals bij de inwoners was het ook belangrijk na te gaan of de toepassing van het project wel veralgemeend kon worden, ongeacht de kenmerken van een organisatie. Daarom werd een vergelijking gemaakt tussen de karakteristieken van toepassende organisaties en niet-toepassende organisaties (tabel 5.3). Uit deze vergelijking bleek dat de toepassing inderdaad kon veralgemeend worden: er waren geen significante verschillen naargelang het aantal medewerkers van de organisatie, de focus van de organisaties (sportdienst vs. organisatie met gezondheidsfocus), of het werkgebied (stedelijk vs. landelijk). Tabel 5.3. Vergelijking: organisaties die ‘10.000 stappen’ toepassen en niet toepassen.
Aantal medewerkers (gemiddelde ± SD)
Toepassers
Niet-toepassers
t/χ² (p)
4.1 ± 2.9
5.6 ± 11.1
0.7 (n.s.)
Aandeel organisaties met gezondheidsfocus (%)
76.0
56.8
2.5 (n.s.)
Aandeel organisaties in stedelijk gebied (%)
16.0
13.6
0.1 (n.s.)
SD = standaarddeviatie; n.s. = niet significant.
Evaluatie van de impact van interventies
|
129
Redenen om ‘10.000 stappen’ wel toe te passen waren voornamelijk de perceptie dat het een ‘gebruiksklaar product’ is, ‘de bewijzen uit de wetenschappelijke studie van het pilootproject in Gent’, en ‘de opdracht van het gemeente(/-stads)bestuur, directie, of overste’. Redenen om ‘10.000 stappen’ niet toe te passen waren voornamelijk ‘nog niet concreet over toepassing nagedacht hebben’, en in mindere mate ‘onvoldoende (geplande) financiële ruimte of mankracht’, ‘het niet als een prioriteit beschouwen’ en ‘nood aan kennisondersteuning en good practices’.
3.5
Implementation of uitwerking
Er worden negen wetenschappelijk onderbouwde projectpijlers door ‘10.000 stappen’ aanbevolen om de kans op gedragsverandering bij de volwassen bevolking van een community of gemeenschap te optimaliseren. De projectpijlers zijn dan ook een referentie voor een volwaardige uitwerking of implementatie van ‘10.000 stappen’. Tabel 5.4 geeft de gemiddelde scores weer voor de negen afzonderlijke projectpijlers. Het inzetten van pedometers, publieke acties, het gebruik van folders en de media halen relatief hoge scores. Vier van de negen pijlers werden echter veel minder toegepast en hadden scores minder dan vijftig op honderd. De lage score op de partnershipcomponent toont dat een groot deel van de bevraagde organisaties niet samenwerkte met andere lokale organisaties. Een kleine minderheid van de samenwerkende organisaties had bovendien een stuurgroep gevormd. Lage scores op posters in publieke plaatsen en varianten van straatsignalisaties getuigen dat het creëren van projectherkenbaarheid op publieke plaatsen, en vooral dan buiten in het straatbeeld, niet vanzelfsprekend was. Persoonlijke vormen van contact (bv. mail, brief, face to face, ...) met de inwoners bleek de minst uitgevoerde projectpijler. Globaal haalden de organisaties waarvan de ‘10.000 stappen’ projecten gericht waren naar de volledige bevolking een score van 52 op honderd voor de projectuitwerking. Tabel 5.4. Gemiddelde implementatiescores voor elke projectpijler en globale implementatiescore. Projectpijler
Gemiddelde implementatiescore op 100 (± SD)
Projectpijler
Gemiddelde implementatiescore op 100 (± SD)
Pedometers
91 ± 31
‘Partnerships’
37 ± 45
Concrete acties
88 ± 34
Posters
35 ± 45
Folders
76 ± 34
Signalisatieborden/baanaffiches
19 ± 37
Media
64 ± 42
Persoonlijk contact
17 ± 28
Website
52 ± 51 Globale implementatiescore: 52 op 100
SD = standaarddeviatie.
De meest gerapporteerde redenen voor het niet aangaan van ‘partnerships’ waren een gebrek aan tijd (36%), de meerwaarde niet inzien van ‘partnerships’ (27%), en
130
| Evaluatie van de impact van interventies
‘partnerships’ niet als een kerntaak van de organisatie beschouwen (27%). Organisaties die geen posters in publieke plaatsen of straatsignalisaties plaatsten, hadden nood aan meer inhoudelijke ondersteuning (55%) of men beschouwde dit niet als een kerntaak (45%). De meest gerapporteerde reden voor het niet toepassen van persoonlijk contact met de bevolking was dat men dit niet als een kerntaak beschouwde (33%), gevolgd door een gebrek aan tijd (33%). Wat betreft de vier bewegingscontexten, promootte 95% van de toepassende organisaties de vrijetijdscontext, gevolgd door de context van actieve verplaatsing (91%) en de thuiscontext (81%). Beweging op de werkvloer werd het minst gepromoot (72%). Meer nog, wanneer we op meer gedetailleerde wijze de projecten analyseerden die ook op de werkvloer gericht waren, stelden we vast dat geen enkele organisatie een samenwerking had met externe vertegenwoordigers van werkplaatsen of bedrijven. Deze bewegingscontext kreeg dus waarschijnlijk een weinig concrete of interne invulling. Bijna de helft (48%) van de toepassende organisaties rapporteerde een projectduur van een jaar of meer. Bij 14% van de organisaties was dit zeven tot twaalf maanden, bij 24% een projectduur van twee tot zes maanden, en bij 14% een maand of minder. Gemiddeld 47 (±72) werkdagen werden volgens de organisaties aan ‘10.000 stappen’ gespendeerd door het projectpersoneel. De gemiddelde gerapporteerde kost was 0.026 (±0.018) euro per inwoner.
3.6
Maintenance of continuering
Één op de drie organisaties (33%) bevestigde de intentie om ‘10.000 stappen’ verder te zetten of te herhalen in de toekomst, en bijna de helft (48%) was nog onbeslist.
3.7
Globale impact van ‘10.000 stappen’
In tabel 5.5 krijgt u een bondig overzicht van de globale impact van ‘10.000 stappen’ op het meetmoment van deze eerste evaluatie. Tabel 5.5. Scores op alle RE-AIM-dimensies. Niveau inwoners
Reach (bereik inwoners)
35%
Effectiveness (fysieke activiteit inwoners)
Hogere fysieke activiteitsgraad in vrije tijd bij inwoners die ‘10.000 stappen’ kennen
Niveau organisaties
Effectiveness (bekendheid bij organisaties)
90%
Adoption (toepassing)
36%
Implementation (uitwerking)
52%
Maintenance (continuering)
33%
Evaluatie van de impact van interventies
3.8
|
131
Impact van ‘10.000 stappen’ per soort organisatie
Een grotere steekproef van sportdiensten (45), ziekenfondsen (28), en Logo’s (25) werd gebundeld om een vergelijkend overzicht van deze organisaties te kunnen maken. In figuur 5.3 ziet u de impact van ‘10.000 stappen’ op organisaties, afzonderlijk weergegeven per soort organisatie. Wat de sportdiensten betreft (weergegeven door de witte balken), zij pasten bij deze eerste evaluatie ‘10.000 stappen’ het minst toe (adoption), vooral omdat zij nog onbeslist waren of meer voorbereidingstijd nodig hadden. Het feit dat een kleiner aandeel sportdiensten (in vergelijking met de andere organisaties) ‘10.000 stappen’ kende (bekendheid), was echter ook een factor. We zien verder dat qua projectuitwerking de Logo’s (grijze balk) de beste scores haalden (implementation). Bijna alle toepassende sportdiensten zouden het project weer verderzetten (maintenance), terwijl de ziekenfondsen (zwarte balk) eerder een ander gezondheidsthema zouden aansnijden, zoals mentale gezondheid.
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Effectiveness (bekendheid)
Adoption Sportdiensten (n = 45)
Implementation Ziekenfondsen (n = 28)
Maintenance Logo's (n = 25)
Figuur 5.3. Impact van ‘10.000 stappen’ op organisaties, per soort organisatie.
4.
Bespreking
Dit onderzoek was een eerste evaluatie van de verspreiding en implementatie van ‘10.000 stappen’ in Vlaanderen en Brussel. Op het niveau van de professionele organisaties werd een hoge score gevonden voor de bekendheid van ‘10.000 stappen’ (90%), maar lagere scores voor toepassing (36%), voor uitwerking (52%), en intentie tot verderzetting (33% en een bijkomende 40% die onbeslist was). Uit het bekendheidscijfer bij organisaties blijkt dat een combinatie van mediastrategieën en het inschakelen van bestaande netwerken een brede (maar daarom niet grondige) projectbekendheid van ‘10.000 stappen’ kan creëren met beperkte middelen. Het valt op dat bovenlokale organisaties hierbij als belangrijkste infobronnen werden ge-
132
| Evaluatie van de impact van interventies
rapporteerd. Bovenlokale organisaties hebben dus potentieel om als informatiekanaal te functioneren en informatie rond een grootschalig en intersectoraal bewegingsproject tot bij de uitvoerende organisaties te brengen. Het overtuigen van organisaties om brede en publieke bewegingsprojecten zoals ‘10.000 stappen’ op relatief korte termijn toe te passen blijkt een minder evidente zaak. Het aandeel organisaties dat ‘10.000 stappen’ projecten toepaste, was eerder matig bij deze eerste evaluatie (36%). Een bredere toepassing vraagt, volgens zowel de antwoorden van de bevraagde organisaties als de vakliteratuur, meer tijd (Rogers, 2002; Estabrooks, Bradshaw, Dzewaltowski, & Smith-Ray, 2008). Voldoende lokale voorbereidingstijd is dan ook aangewezen voor een publiek bewegingsproject zoals ‘10.000 stappen’. Het vraagt bovendien een doordachte begroting, die (daarom) best gepland wordt in overleg met meer projectpartners (stakeholders) uit verschillende sectoren, en een integratie in het beleidsplan. Bemoedigend is de bevinding dat projecttoepassing onafhankelijk was van alle gemeten karakteristieken van organisaties (het aantal personeelsleden, het werkgebied, en leeftijd van het personeel). Dit geeft aan dat ‘10.000 stappen’ toegankelijk is voor een breed spectrum aan organisaties. De lage globale scores op de projectuitwerking van ‘10.000 stappen’ toonden echter aan dat een groot deel van de organisaties niet inspeelde op het gebruik van partnerships, zichtbaarheid op publieke plaatsen (posters en opvallende materialen in het straatbeeld) en geïndividualiseerde vormen van contact met de inwoners. Nochtans is de meerwaarde van partnerships voor een effectiever gezondheids- en beweegbeleid bewezen (Gillies, 1998; Wereldgezondheidsorganisatie, 2010). Met partnerships worden de acties binnen de projectwerking duurzamer en wordt de impact op de bevolking groter. Het is dan ook bedenkelijk dat een relatief groot aandeel van de organisaties die geen partnerships aangingen de meerwaarde niet inzag van partnerships; of partnerships niet beschouwde als een kerntaak, ondanks de Vlaamse oproep tot meer samenwerking tussen de sectoren (Vlaamse overheid, 2009). Anderzijds wijst de meest aangehaalde reden, namelijk een gebrek aan tijd, op de complexiteit van zulke partnerships. Het wijst ook op de moeilijkheid om andere partijen te overtuigen tot investeringen in een breed beweegproject dat niet als de corebusiness van de organisatie wordt beschouwd (Bors et al., 2009, Mummery & Brown, 2009). Wat posters, signalisaties en baanaffiches in het straatbeeld betreft, wijzen de meest aangehaalde redenen voor niet-toepassing (nood aan meer inhoudelijke ondersteuning en het niet als een kerntaak beschouwen) op de noodzaak aan een betere informatieoverdracht over de beschikbare projectmaterialen en het belang van interventies op publieke plaatsen. Het belang van zulke omgevingsinterventies werd immers aangetoond binnen het pilootproject van ‘10.000 stappen’: bij personen die zich bewust waren van de straatsignalisaties en baanaffiches werden grotere toenames van lichaamsbeweging gevonden (De Cocker, De Bourdeaudhuij, Brown, & Cardon, 2009). Wat de lage score op geïndividualiseerde vormen van contact met de inwoners betreft, zal de tweede evaluatie uitsluitsel brengen over de haalbaarheid van deze pijler binnen een brede en publieke projectwerking.
Evaluatie van de impact van interventies
|
133
Op het niveau van de inwoners werd een matige bekendheid van ‘10.000 stappen’ vastgesteld. Deze bekendheid was onafhankelijk van alle demografische karakteristieken, wat wijst op een brede toegankelijkheid van ‘10.000 stappen’ voor alle doelgroepen binnen de volwassen bevolking. Toch was het aandeel van de bevraagde inwoners dat op de hoogte was van ‘10.000 stappen’ kleiner in deze evaluatie dan in de pilootstudie van Gent (35% vs. 63%). De meest geciteerde infobronnen in deze evaluatie waren gelijkaardig aan deze in de pilootstudie, wat het potentieel van media (geschreven en TV) en ziekenfondsen als doorgeefluiken voor bewegingsboodschappen bevestigt. In tegenstelling tot de pilootstudie werden straatsignalisaties en de werkvloer echter minder vaak als bron vermeld in deze evaluatie. Deze twee informatiebronnen bleken in deze evaluatie ook net de minst toegepaste projectpijler (straatsignalisaties) en minst gepromote bewegingscontext (beweging op de werkvloer). Deze bevindingen wijzen waarschijnlijk op het belang van omgevingsveranderingen, zoals de integratie van bewegingsboodschappen in het straatbeeld en op de werkvloer, om de bekendheid van publieke bewegingsprojecten te vergroten. Hetzelfde kan gezegd worden over de resultaten van de fysieke activiteitsgraad van inwoners. De nadruk binnen de meeste projecten van ‘10.000 stappen’ in deze evaluatie lag op de vrijetijdscontext. Naast de mindere score op de globale projectuitwerking (implementation), zou dit ook kunnen verklaren waarom enkel binnen de vrijetijdscontext verschillen werden gevonden tussen inwoners die ‘10.000 stappen’ kenden en zij die het niet kenden. Samenvattend kunnen we stellen dat publieke bewegingsprojecten zoals ‘10.000 stappen’ potentieel hebben voor een wijde verspreiding en uitwerking in Vlaanderen, mits een betere ondersteuningsstructuur die de uitvoerende organisaties ook aanzet tot een betere projectuitwerking. De ondersteuningsstructuur was op het moment van de eerste evaluatie beperkt tot een gecentraliseerde website, wat onvoldoende bleek.
5.
Beleidsadvies
a) De matige scores op projectuitwerking (implementation) bevestigen de stelling dat gecentraliseerde systemen zoals een projectwebsite onvoldoende zijn om de afstand tussen een gecentraliseerd projectaanbod en de lokale vraag te overbruggen (Green, Ottoson, Garcia, & Hiatt, 2009). Om een degelijke uitwerking van publieke bewegingsprojecten zoals ‘10.000 stappen’ te bevorderen is het aanbevolen om bijkomend een ‘schakelstructuur’ of linksysteem te voorzien tussen de Vlaamse overheid en de projectuitvoerders (lokale besturen, ziekenfondsen, verenigingen ...) (Klesges et al., 2005; Bartholomew, Parcel, Kok, & Gotlieb, 2001). In dergelijke schakelstructuur geeft een bestaande groep van bovenlokale organisaties, met mandaat en subsidies van de Vlaamse overheid, lokale projectondersteuning aan potentiële projectuitvoerders of -regisseurs (zie figuur 5.4). Kerntaken binnen deze projectondersteuning zouden projectadvies en opstartbegeleiding moeten omvatten, in minder mate de eigenlijke projectuitwerking. Het is belangrijk dat
134
| Evaluatie van de impact van interventies
de schakelgroep al over een bestaand netwerk van relevante partners beschikt en ook expertise heeft in intersectorale samenwerking. Op Vlaams niveau kan een stuurgroep gevormd worden om het project te coördineren, projectkennis uit te wisselen en het project aan te passen indien nodig. Specifiek voor ‘10.000 stappen’ is deze aanbeveling al opgevolgd door de Vlaamse overheid in de vorm van ‘10.000 stappen Vlaanderen’, waarbij de schakelstructuur wordt ingevuld door de vijftien Logo’s in Vlaanderen en Brussel.
Vlaamse stuurgroep en coördinator met vertegenwoordiging van de Vlaamse overheid Coördinatie, kennisuitwisseling, projectaanpassing Schakelgroep (projectrelevante) bovenlokale organisaties Opstartondersteuning, kennisuitwisseling, projectaanpassing Projectuitvoerders of -regisseurs (lokale overheden, ziekenfondsen, ...)
Figuur 5.4. ‘Schakelstructuur’ of linksysteem voor publieke bewegingsprojecten.
b) Voorgaande schakelstructuur geeft echter nog geen garantie op succes van publieke bewegingsprojecten. In deze evaluatie blijkt onder andere een gebrek aan tijd bij organisaties de projecttoepassing en -uitvoering te bedreigen. Interviews met de Logo’s binnen ‘10.000 stappen Vlaanderen’ (niet besproken in deze bijdrage) wijzen erop dat deze bedreiging mede veroorzaakt wordt door een gelijktijdige aanwezigheid van te veel beweegprojecten met validatie van de Vlaamse overheid. Als beleidsaanbeveling voor de Vlaamse overheid geldt dan ook het principe van less is more: meer investeren in minder projecten die hun effectiviteit hebben bewezen in wetenschappelijke studies (evidence-based). Deze projecten hebben bij voorkeur hun effectiviteit bewezen in verschillende settings en subgroepen van de doelgroeppopulatie ( = effectiviteit is veralgemeenbaar). c) De Vlaamse overheid opteert bij voorkeur voor publieke bewegingsprojecten die kant-en-klare producten zijn. Dit is een belangrijke producteigenschap volgens deze evaluatie, ook weer gezien de beperkte tijd die organisaties hebben om zelf projecten te ontwikkelen en de toenemende regierol van gemeenten en steden. Het is belangrijk om tegelijk ruimte te laten voor aanpassingen van het project in functie van lokale afstemming (bv. de vormgeving van de projectmaterialen kunnen aanpassen aan de organisatie-eigen kleuren, ruimte voor profilering van lokale partners op de materialen ...). Dit moet gekoppeld worden aan heldere criteria en implementatiegidsen opdat
Evaluatie van de impact van interventies
|
135
de wetenschappelijke onderbouw van het bewegingsproject niet wordt ondermijnd. Een voorbeeld van dergelijke criteria zijn de negen projectpijlers van ‘10.000 stappen’ die op wetenschappelijke bevindingen zijn gebaseerd. d) Voldoende aanlooptijd voor de start van publieke bewegingsprojecten op Vlaams niveau is aangewezen. Deze aanlooptijd omvat niet enkel de ontwikkelingsfase voor verbeterde projectwebsites, implementatiegidsen, vormgeving en campagnematerialen. Het omvat ook bijkomende planningstijd om aan infoverspreiding te doen binnen de schakelgroep (zie figuur 5.4). Samen met de beleidsmaatregel om meer te investeren in een kleiner aantal projecten (cfr. aanbeveling (b): less is more principe) zal deze omkadering ervoor zorgen dat de uitvoerders het project beter, langer en breder uitwerken. e) Het is belangrijk dat de schakelgroep en de Vlaamse stuurgroep de websites van publieke beweegprojecten intensief promoten bij de potentiële uitvoerders. Op deze websites kan men dan terecht voor belangrijke tools zoals de implementatiegidsen, downloadbare materialen voor de uitvoering van het project, en zelfs sociale netwerken van het project (bv. via LinkedIn projectgroepen of themagroepen – www.linkedin. com) die kennisuitwisseling op het werkveld kunnen stimuleren. f) In functie van een efficiënte tijdsinvestering is het aanbevolen dat de schakelgroep in eerste instantie organisaties ondersteunt die een volwaardig project willen toepassen, volgens de kwaliteitscriteria bepaald door de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid kan eventueel opteren om extra subsidies te voorzien voor uitvoerders met een volwaardige projectuitwerking. g) Samenwerking scoorde laag bij de bevraagde organisaties in deze evaluatie. Om samenwerking binnen publieke bewegingsprojecten te faciliteren adviseren we: – dat publieke bewegingsprojecten door meerdere Vlaamse ministers (bv. combinaties van Sport, Volksgezondheid, Mobiliteit, Toerisme) gedragen en gepromoot worden. Deze intersectorale aanpak is ook logisch omdat het gebrek aan beweging in de Vlaamse samenleving een sectoroverschrijdend beleidsprobleem is. Meer intersectorale samenwerking is bovendien een doelstelling geformuleerd in het regeerakkoord van de Vlaamse Regering (Vlaamse overheid, 2009). – naast een sterkere informatiestroom, een integraal bewegingsbeleid op lokaal bestuursniveau door de verankering van meerjarige bewegingsprojecten in de lokale beleidsplannen. De Vlaamse minister van Sport kan sportdiensten oproepen om bij de herziening van de sportbeleidsplannen dergelijke publieke bewegingsprojecten in het Sport voor Allen-beleid in te schrijven. Afstemming met het lokaal beleid gezondheid, mobiliteit en actief toerisme is aangewezen. Deze afstemming kan enkel tot stand komen door een intersectorale werkgroep met een trekkersrol voor één van de gemeentelijke bestuursdomeinen. h) Naast een gebrek aan ondersteuning in deze evaluatie, blijkt meer recent ook de wetgeving een belemmerende factor om zichtbaarheid van publieke bewegingsprojecten in het straatbeeld te creëren. Indien de (lokale) wetgeving een blokkerende factor is voor
136
| Evaluatie van de impact van interventies
het aanbrengen van projectsignalisaties (borden) in het straatbeeld, kan overwogen worden om een uitzonderingsmaatregel toe te staan voor bewegingsprojecten van de Vlaamse overheid. Creatieve alternatieven kunnen ook aangemoedigd worden, zoals verplaatsbare grote projectbanners op publieke plaatsen (bv. boven winkelstraten), baanaffiches op overheidseigendommen, wimpels en projectvlaggen ... Langdurige zichtbaarheid creëren van boodschappen ter promotie van fysieke activiteit blijft de centrale doelstelling. i) Beweging op de werkvloer is de minst gepromote bewegingscontext en kan actiever gepromoot worden door het betrekken van vertegenwoordigers uit de bedrijfscontext. De Vlaamse stuurgroep en de schakelgroep kunnen hiervoor met bovenlokale koepelorganisaties van bedrijven overleggen. Dergelijke koepelorganisaties betreffen bijvoorbeeld de bedrijfssportbond of Externe Diensten voor Preventie & Bescherming op het Werk (EDPW’s). Het debat over meer samenwerking met de private sector die expertise heeft in gezondheid en bedrijven moet ook gevoerd worden. De private sector wordt immers gekenmerkt door goed uitgebouwde netwerken en wordt in toenemende mate aanbevolen als een overheidspartner voor de verspreiding van publieke bewegingsprojecten (Dearing et al., 2006). Ook implementatiegidsen op maat van bedrijven zijn aangewezen binnen de werking van publieke bewegingsprojecten. Om beweging op de werkvloer draagkracht/ media-aandacht te geven binnen een gemeentelijk project kan ook het gemeentepersoneel als één van de doelgroepen betrokken worden (bv. stappencompetitie schepencollege vs. groendienst ...). j) Het ‘RE-AIM’-kader bleek een geschikt instrument voor de evaluatie van publieke bewegingsprojecten. We bevelen dit laagdrempelig evaluatiekader aan als methodiek voor alle evaluaties van overheidscampagnes die gedragsverandering nastreven (Glasgow et al., 1999). Het gebruik van een uniform evaluatiekader laat ook beter toe om de impact van diverse overheidscampagnes in kaart te brengen en te vergelijken.
Literatuurlijst Bartholomew, L.K., Parcel, G.S., Kok, G., Gottlieb, N.H. (2001). Intervention mapping: Designing theory-and evidence-based health promotion programs. New York: MCGraw-Hill Companies. Bors, P., Dessauer, M., Bell, R., Wilkerson, R., Lee, J., Strunk, S.L. (2009). The Active Living by Design National Program: Community initiatives and lessons learned. Am J Prev Med, 37(6S2): S313-S321. Dearing, J.W., Maibach, E.W., Buller, D.B. (2006). A convergent diffusion and social marketing approach for disseminating proven approaches to physical activity promotion. Am J Prev Med. 31(4 Suppl): S11-23. De Cocker, K., De Bourdeaudhuij, I., Brown, W., Cardon, G. (2007). Effects of ‘10.000 Steps Ghent’ A whole-community intervention. Am J Prev Med, 33(6): 455-463. De Cocker, K., De Bourdeaudhuij, I., Brown, W., Cardon, G. (2009). Moderators and mediators of pedometer use and step count increase in the ‘10,000 Steps Ghent’ intervention. Int J Behav Nutr Phys Act 2009, 6: 3.
Evaluatie van de impact van interventies
|
137
Dzewaltowski, D., Estabrooks, P., Klesges, L., Bull, S., Glasgow, R. (2004). Behavior change intervention research in community settings: how generalizable are the results? Health Promot Int, 19(2): 235-245. Estabrooks, P.A., Bradshaw, M., Dzewaltowski, D.A., Smith-Ray, R.L. (2008). Determining the impact of Walk Kansas: applying a team-building apporach to community physical activity promotion. Ann Behav Med, 36: 1-12. Gillies, P. (1998). Effectiveness of alliances and partnerships for health promotion. Health Promot Int, 13(2): 99-120. Glasgow, R.E., Emmons, K.M. (2007). How can we increase translation of research into practice? Types of evidence needed. Annu Rev Public Health, 28: 413-33. Glasgow, R., Vogt, T., Boles, S. Evaluating the public health impact of health promotion interventions: the RE-AIM framework. Am J Public Health 1999, 89(9): 1322-1327. Green, L.W., Ottoson, J.M., Garcia, C., Hiatt, R.A. (2009). Diffusion theory and knowledge dissemination, utilization, and integration in public health. Annu Rev Public Health, 30: 151-74. Klesges, L.M., Estabrooks, P.A., Dzewaltowski, D.A., Bull, S.S., Glasgow, R.E. (2005). Beginning with the application in mind: Designing and planning health behavior change interventions to enhance dissemination. Ann Behav Med, 29(2): 66-75. Metsu, P., Van Acker, R., Cardon, G., De Bourdeaudhuij, I. (2010). Bewegingspromotie met 10.000 stappen Vlaanderen: Elke stap telt! Vlaams Tijdschrift voor Sportbeheer, 218: 43-48. Mummery, W.K., Brown, W.J. (2009). Whole of community physical activity interventions: easier said than done. Br J Sports Med, 43: 39-43. Rabin, B.A., Glasgow, R.E., Kerner, J.F., Klump, M.P., Brownson, R.C. (2010). Dissemination and implementation research on community-based cancer prevention: a systematic review. Am J Prev Med, 38(4): 462-3. Rogers, E.M. (2002). Diffusion of preventive innovations. Addict behav 2002, 27: 989-993. Vlaamse overheid. (2008). Gezondheidsconferentie Voeding & Beweging – Ontwerp van actieplan voeding en beweging 2008-2015. (Geraadpleegd december 2010 http://www.zorg-en-gezondheid.be/doelstelling.aspx) Vlaamse overheid (2009). De Vlaamse Regering 2009-2014. Een daadkrachtig Vlaanderen in beslissende tijden. Voor een vernieuwende, duurzame, en warme samenleving. (Geraadpleegd augustus 2010: http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c = Solution_C&cid = 1247734278469&pagename = Infolijn/View) Wereldgezondheidsorganisatie – World Health Organization Europe: Physical Activity and Health in Europe, evidence for action. (Geraadpleegd mei 2010 http://www.euro.who.int/)
Website www.10000stappen.be
Personalia
Diane Breesch promoveerde aan de Solvay Business School van de Vrije Universiteit Brussel tot Doctor in de Toegepaste Economische Wetenschappen (Handelsingenieur). Zij is als hoofddocente accountancy en auditing in hoofdorde verbonden aan de faculteit Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen & Solvay Business School van de Vrije Universiteit Brussel, waar ze onder meer jaarrekeninganalyse, auditing en bedrijfsfinanciering doceert. Zij doceert eveneens als gastprofessor aan diverse binnen- en buitenlandse instellingen waaronder Management Training Seminars aan de Universiteit van Warchau (Polen). Haar onderzoek in dit vakgebied concentreert zich rond diverse topics inzake auditkwaliteit en jaarrekeningenbeleid. Zij (co-)publiceert rond deze materie geregeld artikels in Belgische en internationale wetenschappelijke en vaktijdschriften (o.a. International Journal of Accounting, ICFAI Journal of Audit Practice en International Journal of Managerial and Financial Accounting). Zij is ook co-auteur van de handboeken Inleiding tot het algemeen boekhouden (Die Keure, 2009) en Jaarrekeninganalyse en auditing (Die Keure, 2011). Zij is tevens bedrijfsrevisor met ervaring in zowel grote (PwC) als middelgrote auditkantoren (PKF België) en zetelt in diverse werkgroepen van de Commissie voor Boekhoudkundige normen. Daarnaast is zij verbonden aan de vakgroep Sportbeleid en Management van de faculteit Lichamelijke opvoeding en Kinesitherapie van de Vrije Universiteit Brussel waar ze financieel management en economische aspecten van de sport doceert. Als copromotor is zij betrokken bij onderzoeksprojecten rond professionalisering van sportclubs en begeleidt ze binnen het Wetenschappelijk Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport de onderzoekslijnen Sport voor allen: socio-economische aspecten en semi-agorale arbeid in de sport. Greet Cardon is hoofddocent aan de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen van de Universiteit Gent en maakt deel uit van de onderzoeksgroep Fysieke Activiteit, Fitheid en Gezondheid. Zij begeleidt het implementatieonderzoek rond Brede school met sportaanbod en 10.000 stappen binnen sport voor allen van het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Haar onderwijs richt zich op de fitheids- en bewegingsbegeleiding van specifieke doelgroepen en de didactiek van het bewegingsonderwijs. Haar onderzoek situeert zich binnen het domein van de fysieke activiteit, voornamelijk gericht naar kinderen en jongeren. Hierbinnen wordt de hoeveelheid fysieke activiteit in kaart gebracht, wordt nagegaan wat de determinanten zijn van fysieke activiteit en worden de
140
| Personalia
effecten en implementaties van interventies ter promotie van fysieke activiteit geëvalueerd. Ilse De Bourdeaudhuij (dr. in de Psychologie) is hoogleraar aan de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen van de Universiteit Gent. Zij is het hoofd van de onderzoeksgroep Fysieke Activiteit, Fitheid en Gezondheid. Deze onderzoeksgroep doet al bijna 15 jaar onderzoek naar promotie van beweging en gezonde voeding binnen de context van preventieve gezondheidszorg en volksgezondheid. Deze onderzoeksgroep doet studies naar het meten van fysieke activiteit, prevalentie van fysieke activiteit, psychosociale en omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit, de ontwikkeling en evaluatie van interventiestudies voor de promotie van fysieke activiteit en gezonde voeding, en de implementatie van deze interventies in Vlaanderen, en dit doorheen de hele levensloop van peuters en kleuters, over lagere school kinderen en adolescenten tot volwassenen en senioren. Ze is coauteur van bijna 200 internationale peer reviewed publicaties en copromotor van een twintigtal doctoraten. Kristine De Martelaer is docente aan de Vrije Universiteit Brussel, faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie (LK), waar ze voorzitter is van de vakgroep Bewegingsvorming en Sporttraining. Ze doceert vakken zoals Geschiedenis LO & Sport, Gezondheidsleer & EHBO, Vakdidactiek LO, Welzijns- en Bewegingswetenschappen. Haar onderzoeksexpertise situeert zich rond kindvriendelijke speel- en bewegingskansen, competenties leraar LO, gezondheidsbeleid & brede school, didactische werkvormen. Tevens is zij voorzitter van het Internationaal Centrum voor Ethiek in de Sport (ICES). Reinhard Haudenhuyse is momenteel werkzaam als onderzoeker aan de Vrije Universiteit van Brussel op de vakgroep Sport Beleid en Management (SBMA) in het kader van het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Hij is afgestudeerd als master in de Lichamelijke Opvoeding en houdt een aanvullend diploma als master in Conflict en Ontwikkeling. Zijn onderzoeksinteresses hebben betrekking op de begeleidingscompetenties in en organisatorische randvoorwaarden van sportinitiatieven gericht naar maatschappelijke kwetsbare groepen. Stefan Kesenne is als professor economie verbonden aan het Departement Economie van de Universiteit Antwerpen (UA), en aan het Departement Humane Kinesiologie van de Katholieke Universiteit van Leuven (K.U.Leuven). Hij publiceerde over sport en economie in diverse internationaal gerefereerde vaktijdschriften. Hij is lid van de redactie van de Journal of Sports Economics en van de European Sport Management Quarterly, en is medeoprichter van de International Association of Sports Economists en van de European Sports Economics Association. Hij is de auteur van het boek The Economic Theoy of Profesional Team Sports (E. Elgar, 2007). Wim Lagae (dr. in de Economische Wetenschappen) is hoofddocent marketing(communicatie) aan het Lessius University College in Antwerpen en deeltijd-hoofddocent sportmarketing aan de Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen van
Personalia
|
141
de K.U.Leuven. Zijn onderzoek richt op een doordachte selectie van sportsponsoring, doorgedreven communicatie van sportsponsoring (sportsponsoring én hospitality, persbenadering, reclame, DM en sales promotions), effectiviteit van sponsoringcommunicatie én sponsorwerving in een topsportomgeving. Johan Lefevre is gewoon hoogleraar en voorzitter van het departement Biomedische Kinesiologie van de faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen (FabeR, K.U.Leuven). Binnen de onderzoeksafdeling Fysieke Activiteit en Gezondheid trekt hij de onderzoekslijn epidemiologie van fysieke activiteit. In deze onderzoekslijn wordt vooral aandacht besteed aan (1) de ontwikkeling en validering van instrumenten voor het meten van fysieke (in)activiteit en fysieke fitheid en (2) de relaties tussen fysieke (in)activiteit, fysieke fitheid en gezondheidsgerelateerde parameters. Zijn onderwijsexpertise situeert zich binnen het domein onderzoeksmethoden (statistiek en methodologie) en dataverwerking in de kinesiologie en de revalidatiewetenschappen. Renaat Philippaerts (dr. in de lichamelijke opvoeding) is hoofddocent aan de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen van de Universiteit Gent. Hij is de coördinator van de onderzoeksthema’s binnen topsport en sport voor allen van het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Zijn onderwijs richt zich op de lichamelijke ontwikkeling, de algemene trainingsleer en de trainingsleer voor sportspecifieke atletengroepen alsook bijzondere doelgroepen (obesitas, overgewicht, ...). Zijn onderzoek situeert zich enerzijds op het vlak van talentidentificatie en -ontwikkeling in diverse sporten met een focus op voetbal en handbal, en dit vanuit een multidisciplinaire benadering. Anderzijds verricht hij onderzoek naar de graad van fysieke activiteit en fysieke fitheid van de jonge en minder jonge Vlaming. Zelf voetbalde hij in diverse nationale en provinciale reeksen (1987-2003) en was hij verscheidene jaren (jeugd)trainer. Sinds 2008 is hij physical coach van de A-kern van KAA Gent. Jeroen Scheerder is professor sportbeleid en sportmanagement aan de Faculteit Bewegings- & Revalidatiewetenschappen van de K.U.Leuven. Hij verricht sociaalwetenschappelijk onderzoek m.b.t. participatie- en consumptiegedrag inzake vrijetijdssport en het (marketing)beleid van sportaanbieders. Hij doceert binnen het domein van publiek beleid en sport en van management van sportorganisaties en sportevenementen, en is gastdocent aan een aantal universiteiten en hogescholen in binnen- en buitenland. Hij schreef een tiental boeken omtrent sport, participatie en beleid, en publiceerde in diverse internationale tijdschriften. Uithoudingssport is een van zijn passies. Jan Seghers is als docent verbonden aan de Afdeling Bewegingsopvoeding en Sportpedagogie van het Departement Humane Kinesiologie van de K.U.Leuven. Hij doceert sport- en bewegingspedagogie en is mede verantwoordelijk voor de afstudeerrichting Bewegingsonderwijs binnen de Masteropleiding L.O. en Bewegingswetenschappen. Zijn wetenschappelijk onderzoek is hoofdzakelijk gericht op de psychosociale en omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit bij kinderen en adolescenten en op interventies ter bevordering van een gezonde leefstijl in diverse pedagogisch relevante contexten zoals de school en de (jeugd)sportclub.
142
| Personalia
Marc Theeboom is verbonden als hoogleraar aan de Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie (LK) en de Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen (PE) aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB). Hij behaalde een doctoraat in de Lichamelijke Opvoeding en een licentiaatsdiploma in de Vrijetijdsagogiek. Hij is momenteel vicedecaan Onderzoek aan de Faculteit LK en voorzitter van de vakgroep Sportbeleid en -management aan de VUB. Zijn onderwijs richt zich overwegend op begeleiding en beleid met betrekking tot breedtesport en vrije tijd. Zijn onderzoeksinteresse gaat uit naar agogische en beleidsmatige aspecten van (jeugd)sport in het algemeen en specifieke aandachtsgroepen in het bijzonder (o.m. maatschappelijk kwetsbare jongeren, etnische minderheden, senioren, personen met een handicap). Hij heeft een bijzondere interesse in de ontwikkeling en evaluatie van zogenaamde sportplus-initiatieven waarin sport kan gebruikt worden als een middel met betrekking tot de persoonlijke en sociale ontwikkeling van jongeren. Ragnar Van Acker is doctoraatsbursaal van het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport en verbonden aan de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen van de Universiteit Gent. Hij is Licentiaat in de lichamelijke opvoeding en Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies van lichamelijke opvoeding (European master in physical education). Zijn onderzoek spitst zich toe op de implementatie van publieke interventies ter promotie van fysieke activiteit bij volwassenen en jongeren in Vlaanderen en Brussel. Meer specifiek wordt de implementatie van het bewegingsproject “10.000 stappen” en van de bewegingspromotie binnen een brede school van naderbij onderzocht. Jo Van Hoecke is doctor in de lichamelijke opvoeding (sportmanagement) en docent sportmanagement en -marketing in de vakgroep Sportbeleid en Management (SBMA) van de Vrije Universiteit Brussel. Zijn onderzoeksinteresse gaat voornamelijk uit naar kwaliteits- en prestatiemanagement binnen de georganiseerde sport, alsook naar de professionalisering van sportclubs en jeugdopleidingen in het bijzonder. Daarnaast is hij tevens zaakvoerder van Double PASS, een spin-off van de Vrije Universiteit Brussel gespecialiseerd in kwaliteitsmanagement in de georganiseerde sport. In het kader van zijn doctoraat ontwikkelde hij IKGym; een kwaliteitssysteem dat nog steeds wordt toegepast in de gymnastiek. In 2005 werd dit project bekroond met de ‘Best Practice Award in Sport and Recreation Management’. Naast het IKSport-instrument, vormde dit tevens de basis voor het PASS model. Dit sportspecifieke kwaliteitsmodel voor de evaluatie van jeugdopleidingen wordt voornamelijk toegepast in teamsporten, zowel in binnen- als buitenland (o.a. Duitsland, Engeland en Finland). Bart Vanreusel is gewoon hoogleraar aan de K.U.Leuven, Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen. Hij leidt het Departement Humane Kinesiologie en is voorzitter van de Vlaamse Sportraad en was voormalig secretaris van de International Sociology of Sport Association (ISSA). Hij behaalde een doctoraat in de lichamelijke opvoeding aan de K.U.Leuven en een master’s degree in sport studies aan de University of Massachusetts (Amherst, USA). Zijn onderzoek is gericht op de socio-culturele studie van de mens in beweging.
Personalia
|
143
Steven Vos werkte als senior onderzoeker voor het Hoger Instituut voor de Arbeid en als onderzoekscoördinator bij Toegankelijkheidsbureau vzw en het Vlaams Expertisecentrum Toegankelijkheid. Sedert 2008 is hij verbonden aan de Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement (K.U.Leuven) en werkt hij binnen het Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport, met steun van de Vlaamse overheid, aan een doctoraatsproject over het samenspel tussen overheid, markt en middenveld in het Vlaamse breedtesportlandschap.
Gedrukt en gebonden bij Acco, Leuven