Deontologie van de maatschappelijke assistenten Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding - september 1 2003
I)
Algemene principes A) Toepassingsveld: alle maatschappelijke werkers De titel van maatschappelijk assistent wordt beschermd door de wet van 12 juni 1945. Enkel de houders van het vereiste diploma mogen de titel dragen. In de praktijk wordt er soms aan maatschappelijk werk gedaan door mensen die geen houder zijn van het diploma van maatschappelijk assistent. Er dient dus te worden toegezien op de bescherming van het diploma, het specifieke van de opleiding en de beroepsbekwaamheden van de maatschappelijke assistenten2. Zij zijn dan ook de eersten die zouden moeten worden aangeworven voor functies, die maatschappelijk werk inhouden. Om heel wat redenen is dat niet altijd mogelijk. Daarom pleit het Centrum voor een bredere benadering van het probleem van de deontologie, die van toepassing is op elke werknemer die opdrachten van maatschappelijk werk moet vervullen, ongeacht diens opleiding, diploma en/of ervaring. Daarom zullen wij het hier dan ook hebben over «maatschappelijk werk» en over «maatschappelijke werkers». Wij willen hier niet uitweiden over de deontologische regels die van toepassing kunnen zijn op andere interveniënten, zoals bv. psychologen, artsen, verpleegkundigen en zelfs advocaten, die trouwens allemaal over hun eigen deontologische regels beschikken. Ook de politiediensten die dienen over te gaan tot arrestaties met het oog op een verwijdering van het grondgebied, hebben hun eigen deontologische code. B) De deontologie Het maatschappelijk werk in het algemeen – dus niet enkel inzake vreemdelingenrecht kent een aantal deontologische regels die zowel in internationale3 als in nationale teksten zijn opgenomen4. Die regels zijn gebaseerd op het principe dat elke vorm van maatschappelijk werk een vertrouwensrelatie inhoudt tussen de rechthebbende(n) en de dienstverlener5. Geen van die teksten heeft bindende kracht. Ze vormen echter belangrijke bakens waar elke maatschappelijke werker naar kan verwijzen en een kader dat elke werkgever, of dat nu in de openbare of de privé-sector is, moet integreren in het beleid en de richtlijnen die hij aan de werknemers voorhoudt. Wij zullen hier ook niet te diep ingaan op de verschillende elementen die de deontologische principes van het maatschappelijk werk vormen: non-discriminatie, verantwoordelijkheid voor de handelingen, discretie en beroepsgeheim, technische onafhankelijkheid, voorrang voor het belang en de bereidheid van de personen of groepen,
1
Versie die werd bijgewerkt in oktober 2005 Abraham FRANSSEN, «Les tensions identitaires des assistants sociaux», L’assistant social entre aide et contrôle ?, Haute école Henri Spaak, Sociale afdeling, pp. 118, 119 en 129; 3 «The Ethics of Social Work. Principles and Standards», International Federation of Social Workers (IFSW), document dat werd bekrachtigd tijdens de AV van 6-8 juli 1994. 4 «Code de déontologie», Union professionnelle francophone des assistants sociaux (UFAS), Uitgave 2002. 5 Cf. artikel 1.9 van de deontologische code van de UFAS en Yves CAELEN, «Une profession dans la tourmente? La pratique du travail social face aux dérives sécuritaires», Hémisphère gauche, nr.1, september 2002, p. 231; 2
neutraliteit, geïnformeerde toestemming vanwege de rechthebbenden, overleg en teamwerk, permanente scholing, valorisatie van het beroep, onderkennen van de limieten van de actie, … Wij zullen hier slechts enkele punten uitdiepen, die ons bijzonder relevant leken. 1
Het beroepsgeheim6
Het beroepsgeheim is een wettelijke verplichting voor de maatschappelijke werkers. Artikel 458 van het Strafwetboek is namelijk ook op hen van toepassing7. Zij zijn immers behoeders, door de situatie of door hun beroep, van geheimen die hen worden toevertrouwd. Het beroepsgeheim betekent in de eerste plaats een zwijgplicht voor de hulpverlener en een recht voor de aanvrager. Deze zwijgplicht is geldig ten overstaan van iedereen, dus ook tegenover de collega’s, de werkgever of hiërarchische oversten. Voor de maatschappelijke werkers wordt het enkel een recht (om te zwijgen of te spreken) tijdens een getuigenis voor de rechtbank. 2
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer – vertrouwelijkheid
Naast de bepalingen inzake het beroepsgeheim, dienen de maatschappelijke werkers zich ook te houden aan de nationale (wet van 8 december 1992) en internationale bepalingen (Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden, …) die de eerbied voor de persoonlijke levenssfeer garanderen. Deze teksten leggen binnen bepaalde grenzen een vertrouwelijkheidsplicht met betrekking tot inlichtingen of feiten die tot de persoonlijke levenssfeer behoren. 3
Instemming en informatie
Voor wat de deontologische regels betreft is het een uitgemaakte zaak, dat de maatschappelijke werkers slechts mogen handelen met de instemming van de rechthebbenden8. Dit impliceert een verplichting tot informatie over de mogelijke gevolgen van een actie, zodat de instemming kan verduidelijkt worden. Deze verplichte informatie kan gaan van de toegang van de rechthebbende tot de verslagen over diens persoon9. De maatschappelijke werker kan ook maar inlichtingen doorgeven aan andere diensten nadat de klant daarover werd ingelicht10.
6
Zie ook Catherine BOSQUET, «Réflexions autour du secret professionne », Chronique des droits de l’Homme n°95, Ligue des droits de l’Homme, december 2002/januari 2003, p 9. 7 “Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun toevertrouwd zijn, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”. 8
«De toestemming van de klant is steeds vereist, voordat de maatschappelijke assistent een actie of een behandeling onderneemt», artikel 5.3 - «De toestemming van de klant is voorgeschreven bij elk onderzoek dat aan de actie voorafgaat en voor elke interventie», artikel 6.1., Deontologische code van de UFAS (vrij vertaald). 9 Artikel 3.3.2.van de internationale deontologische regels van de maatschappelijke assistenten (IFSW) 10 Artikel 6.2 van de deontologische code van de UFAS.
2
4
Non-discriminatie
Boven op de bestaande wettelijke bepalingen – met als meest recente de wet ter bestrijding van discriminatie van 25 februari 2003 – werd het principe van nondiscriminatie ook opgenomen in de deontologische regelgeving. Elke handeling of beslissing moet dus berusten op neutrale, objectieve en gemotiveerde criteria, zodat elke voorkeursbehandeling uitgesloten wordt. II)
Maatschappelijke werkers in het vreemdelingenrecht
Het maatschappelijk werk in het vreemdelingenrecht en vooral dan in het kader van de asielprocedure, dient rekening te houden met twee specifieke aspecten: de bijzondere strafbepalingen en de weigering tot verblijf, wat mogelijk kan leiden tot een verwijdering van het grondgebied. A) Bijzondere strafbepalingen Het maatschappelijk werk impliceert vaak een contact met uitgesloten, gemarginaliseerde groepen, die ook een gedrag vertonen dat als buiten de wet wordt beschouwd (jonge delinquenten, drugsverslaafden, veroordeelden, …). Er kan wel worden gediscuteerd over waarom de vreemdelingen in onwettig verblijf onder dezelfde noemer gebracht worden er (zij hebben geen enkel strafbaar feit gepleegd en/of zijn slechts uitzonderlijk veroordeeld voor inbreuken op de vreemdelingenwet), het blijft een feit dat er procedures bestaan van dwingende aard (afleveren van orders om het grondgebied te verlaten, aanhouding en administratieve opsluiting, gedwongen verwijdering, …) waar zij aan onderworpen worden. Onze bedoeling is hier niet, deze werkwijzen in vraag te stellen. We zouden het wel op prijs stellen, indien er werd nagedacht over de deontologie van maatschappelijke werkers die in specifieke structuren werken (vooral dan de gesloten centra), waarop onze bedenking ook van toepassing is. Vanuit het standpunt van de maatschappelijk werker dient de aandacht gevestigd op het bestaan van specifieke strafbepalingen, opgenomen in de wet van 15 december 1980. De artikelen 77 tot 77 sexies bevatten immers verschillende overtredingen die kunnen worden aangerekend aan personen die een vreemdeling helpen of bijstaan bij een onwettig binnenkomen of verblijf. De toepassingsvoorwaarden van die artikelen zijn natuurlijk beperkt en moeten nauwlettend worden geïnterpreteerd. In 2002 echter werden een aantal maatschappelijke werkers, die binnen hun beroepskader hulp en advies hadden gegeven, strafrechtelijk vervolgd – mét preventieve hechtenis – op basis van die wettelijke bepalingen11. 11
Ingevolge die arrestaties hebben de maatschappelijke werkers zich gegroepeerd in een «Comité de vigilance en travail social», dat vervolgens een platform heeft uitgewerkt, waarvan de belangrijkste doelstellingen als volgt werden bepaald: 1° Steun verlenen aan maatschappelijke werkers die te maken krijgen met druk en bedreigingen, wat hen belet hun beroep naar behoren uit te oefenen, door die basisprincipes krachtig te bevestigen, maar ook via een meer individuele steun en verdediging. 2° Druk uitoefenen op de werkgevers, zodat die een standpunt innemen ter zake en hun steun betuigen aan de maatschappelijke werkers die ongewettigde druk ondervinden vanwege een of andere instantie. 3° Bij de publieke opinie de verschillende toestanden aanklagen die uit de hand zijn gelopen, alsook de logica inzake openbare veiligheid die daaruit voortvloeit – met alle onrustwekkende gevolgen vandien – door aan te tonen hoe dit alles het maatschappelijk werk moeilijk of bijna onmogelijk maakt, werk dat eerbied heeft voor de mens en onontbeerlijk is voor het behouden en verstevigen van het maatschappelijk weefsel. 4° Druk uitoefenen op de beleidsmensen, opdat zij de wetgeving aanpassen en de basisprincipes van het maatschappelijk werk vastleggen in precieze teksten, niet enkel met de bedoeling dat de maatschappelijke werkers niet in de kou komen te staan, maar vooral om de gebruiker een hulp en begeleiding te bieden, wat duidelijk verschilt van een repressieve actie en/of een simpele controle.
3
Vandaar dat het werken met en voor vreemdelingen, wier verblijfsstatuut onzeker of onbestaande is, bepaalde specifieke risico’s inhoudt waarmee de maatschappelijke werkers in andere sectoren niet zo direct mee te maken krijgen. B) Hoe kunnen we spreken over integratie? Zelfs indien hier kritiek op komt12, is één van de doelstellingen van maatschappelijk werk nog steeds de integratie in de samenleving, via de opwaardering van de vaardigheden en het individuele potentieel van de hulpbehoeftige, met het oog op een autonomer leven, bestaanszekerheid en vooral tewerkstelling 13. Hoe kunnen we het hebben over maatschappelijke integratie van vreemdelingen wier verblijfsvergunning geweigerd wordt (order om het grondgebied te verlaten) of van asielzoekers die aan een specifiek stelsel onderworpen zijn (spreidingsplan, hulp in natura in de centra, geen toegang tot tewerkstelling, …) dat net beoogt dat zij zich niet al te sterk integreren in de samenleving in afwachting van een beslissing over de ontvankelijkheid (positief voor een minderheid van hen, negatief voor anderen)? Daar ligt een tegenstelling die specifiek is in het maatschappelijk werk in het vreemdelingenrecht. Indien er een scheidingslijn wordt getrokken, als is die vaag, tussen de «goede» en de «slechte» armen (sociaal uitkeringsgerechtigden), namelijk tussen diegenen die niet in staat zijn om te werken en zij die dat wel zijn (en die nochtans niet werken)14, met er eveneens rekening worden gehouden met die specifieke categorie van de vreemdelingen (al dan niet asielzoekers) die in staat zijn om te werken, maar dat wettelijk gezien niet kunnen. Robert CASTEL schrijft het volgende over die tweede categorie personen «het deficiet verwijst naar een lacune in de maatschappelijke organisatie, die aan haar leden niet de nodige middelen verstrekt om zich te integreren». Hij voegt eraan toe dat de uitgeslotenen «geïnvalideerd worden door de conjunctuur, maar het zijn geen ‘invaliden’ in die zin dat hun onvermogen hun fout zou zijn»15, er dient rekening te worden gehouden met de wettelijke conjunctuur, naast de economische, sociale of politiek conjunctuur, indien we mensen willen integreren die dat wensen en er de mogelijkheden toe hebben, maar die er niet toe gemachtigd zijn. Dit kader beperkt het essentiële van het maatschappelijk werk tot de minimale rechten die aan de rechthebbenden worden toegekend (inzake onthaal of inzake de procedure) en de integratie wordt strikt beperkt tot de uitoefening van die enkele rechten, namelijk een gedeeltelijk onafhankelijk worden, zonder dat er sprake is van tewerkstelling16. III)
Maatschappelijke werkers in dienst van de overheid17
12
Zie ook Bernard HENGCHEN, «Travail social et politiques sécuritaires: une cohabitation conflictuelle», in Hémisphère gauche, n°1, september 2002 en Abraham FRANSSEN, «Les tensions identitaires des assistants sociaux », L’assistant social entre aide et contrôle ?, Haute école Henri Spaak, Sociale afdeling, pp. 128; 13 Claudine LELEUX, « Présentation », L’assistant social entre aide et contrôle ?, Haute école Henri Spaak, Sociale afdeling, pp. 10 tot 17 ; 14 Manu GONCALVES, «Entre le normal et le pathologique, des interstices pour travailler le social », L’assistant social entre aide et contrôle ?, Haute école Henri Spaak, Sociale afdeling, p. 140 ; 15 Robert CASTEL, « Du travail social à la gestion sociale du non-travail », L’assistant social entre aide et contrôle ?, Haute école Henri Spaak, Sociale afdeling, p 167 ; 16 Voor wat de veiligheid betref (Cl. LELEUX, op.cit, p 17), mogen wij veronderstellen dat het speciale stelsel waaraan de asielzoekers worden onderworpen tijdens de eerste fase van de procedure (spreidingsplan, open of gesloten centra, hulp in natura, …) een illustratie vormt van een preventiebeleid dat gericht is op een speciale groep van personen die als potentieel gevaarlijk wordt beschouwd voor de samenleving? 17 Claudine LELEUX, « Etat et société : le contrôle et l’aide de l’Etat», L’assistant social entre aide et contrôle ?, Haute école Henri Spaak, Sociale afdeling, p.21;
4
De maatschappelijke werkers wier werkgever een overheidsinstantie is (federaal, regionaal of gemeentelijk) kunnen te maken krijgen met specifieke problemen. Als het zo is, dat een privé-operator zich kan voorzien van een maatschappelijk onderwerp, doelstellingen, waarden en een relatieve autonome manier van werken, dan is dat niet steeds het geval voor de overheidsorganen. Indien het die instanties toekomt om een beleid van preventie, hulp en begeleiding te voeren voor hen die daar nood aan hebben, zijn zij ook dragers – met uitsluiting van alle andere actoren – van de controle- en repressiefuncties ingeval de wet overtreden wordt18. Uit hoofde van de maatschappelijke werkers kan de samenkomst van die twee functies (hulp/preventie en controle/repressie) tot spanningen leiden. De poging om gebruik te maken van de vertrouwensrelatie die gecreëerd wordt in het kader van het maatschappelijk werk, met controle en repressie als uiteindelijke doelstelling, mag niet veronachtzaamd worden19. In die context wordt soms het argument naar voor geschoven dat iedereen de wet moet naleven, met inbegrip van de maatschappelijke werkers, en dat de ambtenaren gehouden zijn aan een aangifteplicht krachtens artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering20. Dat vergt zeker commentaar. We hebben hier te maken met een conflictsituatie tussen verschillende wettelijke bepalingen waar de maatschappelijke werker moet voor opteren. Eerbied voor het beroepsgeheim (artikel 458 van het Strafwetboek) en voor de persoonlijke levenssfeer (wet van 8 december 1992) versus artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Er zijn heel wat argumenten om de eerste te laten primeren over de tweede: geen sanctie ingeval van schending van artikel 29 van het Sv., terwijl er gevangenisstraffen en boetes voorzien worden in artikel 458 Sw.. Bovendien voorziet artikel 29 van het Sv. een aangifte aan de Procureur des Konings en niet aan de Dienst Vreemdelingenzaken of aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken. We kunnen ons dus niet baseren op dit artikel om te verplichten tot een samenwerking met die diensten21. En tenslotte voorzien de deontologische regels dat de maatschappelijke werker de voorrang moet geven aan het belang van de personen of de groepen voor wie hij tussenkomt22. IV)
Suggesties
A) Voor alle werkers in een instelling Er dienen ethische regels te worden ingevoerd die betrekking hebben op alle medewerkers van de centra, ongeacht hun functie (sociaal team, medisch team, administratie, directie, …). 18
Cl. LELEUX, op.cit, p.25 ; Zo was er bijvoorbeeld de controverse die in september 2002 tot stand kwam door het pilootproject dat de Minister van Binnenlandse Zaken wilde lanceren, door aan de maatschappelijke werkers van het OCMW te Antwerpen te vragen om actief mee te werken met de Dienst Vreemdelingenzaken om de illegale vreemdelingen ertoe aan te zetten om het grondgebied te verlaten, door aan de DV alle nuttige informatie over de vreemdelingen te verstrekken. Er werd expliciet verwezen naar het feit dat de maatschappelijke werkers in het kader van hun werk een bevoorrechte toegang hadden tot die personen en tot de hen betreffende informatie. 20 «Iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden gevonden, en aan die magistraat alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen». 21 Sommigen beschouwen artikel 29 zelfs als achterhaald, een mening die wij niet delen. Catherine BOSQUET, «Réflexions autour du secret professionnel », Chronique des droits de l’Homme n°95, Ligue des droits de l’Homme, december 2002/januari 2003, p 9. 22 Artikel 2.3 van de deontologische code van het UFAS. Zie ook artikel 1.10 van de deontologische code van de maatschappelijke werkers van het OCMW (FéWASC); 19
5
•
Duidelijke richtlijnen De overheid moet duidelijke en precieze richtlijnen geven over het voorwerp, de opdrachten en de doelstellingen van het werk in de onthaalcentra. Deze richtlijnen dienen rekening te houden met bepaalde algemene principes zoals hierboven uitgewerkt: bescherming van de persoonlijke levenssfeer en nondiscriminatie. Dit impliceert een organisatie van het werk en van de interne werkingsregels, die daadwerkelijk het respect voor die principes waarborgen.
B) Voor de maatschappelijke werkers 1
Versterkte waarborgen
Rekening houdend met de potentiële dubbelzinnigheid van het statuut van de maatschappelijke werker die actief is bij een overheidsinstantie (tussen hulp en controle), stellen wij voor dat de omkaderings- en arbeidsvoorwaarden versterkte waarborgen inhouden, zodat de belangrijkste opdracht van het maatschappelijk werk verzekerd wordt en er een doeltreffende bescherming geboden wordt tegen pogingen of verzoeken tot samenwerking – al dan niet gedwongen – met de controle- of repressiediensten. Deze waarborgen kunnen worden vertaald door: •
De waarborg van doeltreffend maatschappelijk werk
Zonder de functies van controle en ordehandhaving van de andere actoren in vraag te stellen (Dienst Vreemdelingenzaken, politiediensten, …), moet er vermeden worden dat het maatschappelijk werk onmogelijk of in die mate bemoeilijkt wordt, dat het niet langer kan gebeuren onder professionele voorwaarden en met een minimum aan kwaliteit23. Er dient te worden herinnerd aan het feit dat maatschappelijk werk intrinsiek onverenigbaar is met een controle van politionele aard24. Bij het begin van de veiligheidscontracten heeft het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding meermaals positie genomen om de aandacht te vestigen op de gevaren van een verwarring tussen de functie van preventie en repressie en over de noodzakelijke onafhankelijkheid van de maatschappelijke werkers ten overstaan van de politiediensten. •
Het aannemen van een deontologische code
Er zou een specifiek deontologische code kunnen worden aangenomen, die geïnspireerd is op de internationaal (IFSW) en nationaal (UFAS) erkende principes. Daar zou voordien grondig moeten worden overlegd met alle betrokken personen. Dankzij dit overleg zou er een respons kunnen komen op artikel 2.3.1.25 van de ethische principes in het maatschappelijk werk, die voorafgaan aan de deontologische code van het ISFW, dat het volgende bepaalt: «wanneer de maatschappelijke werkers 23
Yves CAELEN, «Une profession dans la tourmente ? La pratique du travail social face aux dérives sécuritaires », Hémisphère gauche, nr. 1, september 2002, p. 230 tot 232 ; 24 Bernard HENGCHEN, «Travail social et politiques sécuritaires : une cohabitation conflictuelle », in Hémisphère gauche, nr. 1, september 2002, p. 224. Hij illustreert zijn betoog met «de rol die men de maatschappelijke werkers wil doen spelen in de gesloten centra voor illegalen, bij de verwijdering van uitgeprocedeerden uit de onthaalcentra, alsook de dokters en psychologen in de gedwongen uitzettingen…». Hij heeft het over sommaties van de overheid die duidelijk indruisen tegen de beroepsethiek en de essentie zelf van het psychosociale werk. 25 dat in het bijzonder de conflictzones beoogt waar de maatschappelijke werkers mee te maken krijgen in hun activiteit.
6
verondersteld worden mee te werken aan de controle van burgers, dan zijn zij verplicht hun ethisch standpunt te verduidelijken». 2
Alle maatschappelijke werkers
Het maatschappelijk werk moet in de eerste plaats worden voorbehouden aan professionelen (maatschappelijke assistenten). Dit impliceert een erkenning van dat werk, met name door het stemmen van een budget en het bezorgen van een afdoend kader. Wij pleiten er echter wel voor, dat de aan te nemen deontologische code en de richtlijnen zich richten tot alle werknemers die maatschappelijk werk als gedeeltelijke of volledige opdracht krijgen. De aard en de omvang van dat maatschappelijk werk moeten worden erkend in het kader van functies die niet worden toegekend aan maatschappelijke assistenten (bv. verplegend personeel). Er dient eveneens rekening te worden gehouden met de deontologische regels die specifiek zijn voor bepaalde beroepen (bv. geneesheren, …). 3
Informatie, toegang tot het dossier en instemming
De informatie aan een asielzoeker over zijn juridische en sociale situatie, over de omvang van zijn rechten en plichten, moet als een recht worden beschouwd. Hij moet toegang kunnen hebben tot zijn sociaal dossier en zijn voorafgaande toestemming geven voor elke handeling die de maatschappelijke werker voor hem wil stellen. 4
Supervisie/intervisie en collectieve uitspraken
De intervisie of de supervisie vormen de voorwaarden voor kwalitatief hoogstaand maatschappelijk werk, doordat er ervaringen worden uitgewisseld en de problemen gezamenlijk worden aangepakt. Er wordt herinnerd aan afspraken om nadelige overdrijvingen en mislukkingen te vermijden26. Het gaat er ook om, de vragen die rijzen vanuit individuele situaties te kunnen problematiseren en veralgemenen, om ze te analyseren en tot een collectieve uitspraak te komen27.
26
Als voorbeeld, zie artikel 3.4. b) en titel 5 van de deontologische code van het FéWASC ; Bernard HENGCHEN, «Travail social et politiques sécuritaires : une cohabitation conflictuell », in Hémisphère gauche, nr.1, september 2002, p. 225
27
7
V)
Bronnen •
«The Ethics of Social Work. Principles and Standards», International Federation of Social Workers, document dat werd aangenomen tijdens de A.V. van 6-8 juli 1994;
•
«Code de déontologie des assistants sociaux de CPAS », Fédération wallonne des assistants sociaux de CPAS (FéWASC), juni 2001;
•
«Code de déontologie», Union professionnelle francophone des assistants sociaux (UFAS), uitgave 2002;
•
«L’assistant social entre aide et contrôle?», groepswerk, Haute école PaulHenri Spaak, Sociale afdeling, 2002;
•
«Le travail social dans la tourmente», dossier verschenen in Hémisphère gauche nr.1, september 2002 (met bijdragen van Bernard HENGCHEN, Yves CAELEN, Nicole MAYER en Eric PICARD);
•
Persmededeling van de Fédération des Centres de Services Sociaux (FCSS), 13 september 2002;
•
Nota over de praktische gids bij hulp aan migranten zonder papieren, voorgesteld door het PICUM, Europees platform, 22 oktober 2002;
•
«Deontologische code voor de CLB-Medewerker», Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, 3 december 2002;
•
«Déontologie du travail social: un combat d’actualité», de Chronique de la Ligue des droits de l’Homme, nr. 95, december2002/januari 2003;
•
Plate-forme du Comité de vigilance en travail social, 22 april 2003;
•
«Réflexions autour du secret professionne », Catherine BOSQUET, Comité de vigilance en travail social, 22 april 2003;
•
«Ethische Code van het Medisch Steunpunt Mensen Zonder Papieren in de hulpverlening aan mensen zonder wettig verblijf», moet begin september 2003 aanvaard worden door de Raad van Bestuur.
8