Ruimte – januari 2008
DENKEND HART
Hoopvol De website „www.doehetzelfreligie.nl‟, waarin dertigers aan het woord komen over hun levensvragen, hun geloof, hun levens- en wereldbeschouwing en wat hen verder zoal bezighoudt, is een initiatief van de NPB met de stichting Zinweb. In twee afleveringen van elk zo‟n acht minuten gaat het om Gerben, een sympathieke dertiger, consulent voor ouders met een gehandicapt kind, die na een periode van overspannenheid bewust gekozen heeft voor een parttime baan. Hij is gehuwd, heeft twee kinderen (resp. 3 en 1 ½ jaar oud), en studeert aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. Hij is geen lid van het Humanistisch Verbond, zoals je misschien zou verwachten. Gerben houdt niet zo van langdurige lidmaatschappen van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke organisaties. Wel koestert hij sympathieën. Maar tegelijk staat hij er kritisch tegenover. Zo zegt Gerben dat mensen wel vrijzinnig voelen, maar dat het niet nodig is dat te bewijzen door middel van een lidmaatschap van bijvoorbeeld de NPB. Ook in het vrijwilligerswerk zie je dat: mensen verbinden zich niet voor langdurige verplichtingen, maar wel aan projecten die van korte duur zijn. Al kan hij stiekem een béétje jaloers zijn op mensen met een geloof en de steun die zij daarin vinden, zelf is hij niet religieus. Hij gelooft niet in een hiernamaals en ook niet in reïncarnatie. Niettemin wil hij de mogelijkheid dat er meer is tussen hemel en aarde, open houden. Hem spreekt in de humanistiek vooral de stroming van de levenskunst aan. Deze op de praktijk van het (dagelijks) leven gerichte filosofie werd al in de klassieke oudheid beoefend, en aan het einde van de 20e eeuw door de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984) en zijn leermeester Pierre Hadot, die trouwens nog steeds publiceert, weer op de filosofische agenda geplaatst. Gerben weet zich daarbij geïnspireerd door iemand als Etty Hillesum, bij wie hij las dat het leven zelf geen zin heeft, maar dat wij zelf zin aan het leven moeten geven. Hij werkt daar op verschillende manieren aan: - door via zijn werk iets voor andere mensen te betekenen, waarbij hij tijdens de bezinningsperiode die hij tijdens zijn overspannenheid beleefde, vaak zijn horloge afdoet, zodat hij met werkelijke aandacht in een gesprek aanwezig kan zijn. - door te genieten van zijn kinderen en die te proberen op te voeden tot leuke, plezierige mensen, sterke en zelfbewuste persoonlijkheden, die van zichzelf hebben leren houden en van daar uit van betekenis kunnen zijn voor anderen. - door tijd te maken voor „trage‟ vragen: de levensvragen waarop je niet zomaar een antwoord vindt, maar alleen in een langer durend proces. Of misschien wel nooit. Maar door die vragen te stellen, ontdek je wie je zelf bent en ook wat bij jou past. - door zo veel mogelijk te leven in het nu, en te genieten van het leven. Op de vraag of hij verplichtingen heeft jegens de maatschappij, antwoordt hij met „Nee‟: het eigen leven is voor Gerben belangrijk. Hij heeft geen ideologie van een wereldverbeteraar. Uit het bovenstaande spreekt een levenshouding die, naar ik vermoed, kenmerkend is voor veel van de huidige, bewust in het heden levende dertigers: niet-vrijblijvend, maar ook nietgebonden. Ofwel: partijganger (want Gerben maakt duidelijke keuzes), maar zonder partij (want hij laat zich niet vangen in de een of andere ideologie).
1
Ruimte – januari 2008 Voor alle duidelijkheid: als ik nu verder de naam Gerben noem, dan gebruik ik die om „het denkende deel‟ van zijn generatie aan te duiden. Een paar zaken vallen mij, als iemand die tegen de zestig loopt en die nu zo‟n zevenentwintig jaar als voorganger in de NPB werkzaam is, op. Gerben heeft geen last meer van dat typisch Nederlandse „calvinisme‟. „Calvinisme‟ tussen aanhalingstekens, want het gaat minder om de reformatorische leer naar de leerstellingen van Calvijn dan om een ethos dat gekenmerkt wordt door gevoelens van tekortschieten, falen en schuld, en dat het (mogen) genieten eindeloos uitstelt, omdat éérst dit en dan ook nog dat gedaan moet zijn. Ik herinner mij hoe al ergens in de jaren tachtig de veel te jong overleden ethicus Paul van Dijk op een Bijtankconferentie van het NPB-Convent van voorgangers opmerkte, dat dit ethos het leven verzuurt. Altijd maar „wie niet werkt die zal niet eten‟ en „de plicht gaat voor het meisje‟! Waarom moet je meegaan in een economie die je wijsmaakt dat overuren maken goed is en minder werken niet? Waarom mag je wel ergens te laat komen omdat je auto niet wilde starten, maar niet omdat je het zo heerlijk had met je lief? En waarom zou je pas na je pensionering van het leven mogen genieten? Gerben – overigens niet zonder door een crisis heengegaan te zijn – lijkt dat alles achter zich gelaten te hebben. Dat spreekt mij aan! Want er komt aldus ruimte voor „levenskunst‟: het ontwikkelen van jezelf in de geest waarin Gerben zijn kinderen probeert op te voeden. Het lijkt er op, dat de uitspraak „Heb je naaste lief als jezelf‟ eindelijk goed verstaan wordt: liefde voor jezelf is de noodzakelijke voorwaarde voor het liefhebben van anderen. Spannende vraag daarbij blijft die naar de verhouding tussen Ik en Jij: in hoeverre is toch een Jij verondersteld bij de wording van het Ik? Een Ik zonder Jij of een Ik dat te veel het primaat bij zichzelf legt, valt volgens mij al gauw in de valkuil van de zelfgenoegzaamheid en de daaruit mogelijke eenzaamheid. Ik zou willen beweren: zonder samenhang (van Ik en Jij) geen zin en betekenis voor het Ik! Zo kom ik bij de betekenis van de gemeenschap. Gerben heeft geen behoefte aan een levensbeschouwelijke organisatie of geloofsgemeenschap. De sinds de Verlichting ingeslagen weg naar een individualisering van „de mondige mens‟, wordt door hem in elk geval niet verlaten. Daar wringt het bij mij toch wat. Ik zie in mijn beroepspraktijk hoe er binnen een kleine geloofsgemeenschap met elkaar wordt meegeleefd, hoe mensen in lief en leed naar elkaar omzien, en hoe daardoor zogenaamde (oudere) alleenstaanden het redden in moeilijke situaties. Dat wil niet zeggen, dat deze mensen allemaal hetzelfde geloven. Integendeel! De NPB, zoals ik die ken, kenmerkt zich door een enorme en boeiende veelkleurigheid op dit gebied. Anders gezegd: er is volop ruimte voor ieders individualiteit. Maar die sluit „gemeenschap‟ niet uit! Van die gemeenschap – zeker als deze beschikt over een eigen kerkgebouw – willen jonge dertigers nogal eens gebruik maken. Velen willen toch „in de kerk‟ trouwen, sommigen willen ook hun kinderen laten dopen. Op hun motieven hoef ik hier niet in te gaan, maar ik stel wel vast, dat de jongere generatie wel gebruik wil maken van bestaande religieuze organisaties, maar ze niet willen helpen te blijven bestaan. Ook maakt men maar al te graag gebruik van de kerk bij ingrijpende gebeurtenissen, zoals recent de tragische dood van vier Chinese meisjes in Arnemuiden laat zien: de kerk als mogelijkheid voor het (gezamenlijk!) delen van emoties en voor een stukje rouwverwerking. Voor de toekomst ziet het er niet rooskleurig uit. Wat zal er in de nabije(!) toekomst gebeuren met al die „schattige kerkjes‟ als ze niet in stand gehouden worden? Daarbij: een geloofsgemeenschap heeft niet alleen betekenis met betrekking tot onderlinge aandacht en zorg, maar ook ten aanzien van het omgaan met zin- en levensvragen (de „trage vragen‟ van Gerben). Ik denk aan het met anderen doordenken en doorleven van de
2
Ruimte – januari 2008 vragen rond de thematiek van Ik en Jij, relatie, samenhang, zin, en – mogelijk – een overkoepelende Zin. Tenslotte: Gerben voelt zich niet verplicht tegenover de maatschappij. Ik vind zijn praktijk in dit opzicht meevallen: zet je maar eens zo liefdevol in voor je werk en je kinderen als hij! Toch proef ik in zijn uitlating iets a-politieks en naïefs. Deze wereld kan niet zonder kritische spelers van het spel van het leven en de politiek. Ik denk, dat bijvoorbeeld de Canadese journaliste, publiciste en activiste Naomi Klein, geboren in 1970 – dus een laat-dertiger, en onlangs te zien in het VPRO-programma Wintergasten – in dit opzicht scherper ziet. In dat programma ging het o.a. over haar laatste boek De Shockdoctrine, waarin zij laat zien hoe overal ter wereld „rampen‟ (variërend van overstromingen tot militaire coups en terreuraanslagen) misbruikt worden om een bepaalde politiek, door haar het „rampenkapitalisme‟ genoemd, aan de wereld op te leggen. Wat zou het zinvol kunnen zijn om met mensen als Gerben over haar opvattingen in dat boek van gedachten te wisselen en na te denken over alternatieven. En zinnige mensen als Gerben zijn toch ook nodig om medeverantwoordelijkheid voor de politiek te nemen? De NPB lijkt mij een prima organisatie om de gedachtewisseling over deze en andere zaken te faciliteren! Maar ja, hoe verleid je Gerben om mee te doen? Hoe kan, anders gezegd, de NPB toch voldoende aantrekkingskracht hebben voor de dertigers van nu? Welke aanpak vraagt dat van de bestaande locale geloofsgemeenschappen? Mij lijkt internet een stap in de goede richting. Maar of het genoeg is? Goede ideeën en moed gevraagd! In elk geval vind ik het feit dat Gerben zich laat uitdagen om zich op internet vrijmoedig te uiten, hoopvol. Aart van Lunteren
Recensie Kitty Bouwman zal de meeste lezers niet bekend zijn vanwege haar huidige werkzaamheden als staffunctionaris voor catechese in het dekenaat Utrecht. Eerder zal haar naam worden herkend in samenhang met de redactie van het bekende boek voor de pastorale praktijk “Werken met Spiritualiteit”. Hoewel het boek De spiritualiteit van je kind- Mam, God kan zich wel in dúízend stukjes verdelen, Katholieke Bijbelstichting, ‟s-Hertogenbosch, 2007 een monografie betreft, zien we dezelfde opzet. In verband met haar functie is er wel een verschuiving naar godsdienstpedagogiek en -didactiek merkbaar. In haar nieuwste boek geeft Bouwman namelijk ouders, geloofsgemeenschappen en scholen een aanzet om gericht met de spiritualiteit van kinderen aan het werk te gaan en/of er individueel of in groepsverband over na te denken en door te praten. Godsdienstpedagogen in vrijzinnig Nederland kunnen hun voordeel doen met dit boek, vooral ook omdat de schrijfster zich bewust is van het dilemma van vrijzinnige godsdienstpedagogiek: vrijzinnigheid en christelijk opvoeden lijkt zich te weerspreken. Bouwman gaat ervan uit dat sommige ouders nauwelijks nog een dwang voelen “om kinderen de verhalen van de christelijke traditie te vertellen”. “Ouders kunnen zich verlegen voelen als het over geloven gaat. Ze willen hun kinderen niets opdringen, omdat ze vinden dat ze het zelf maar moeten ontdekken.” Ze waarschuwt echter: “De andere kant hiervan is dat ouders hun kinderen dan zo weinig meegeven dat kinderen nergens heen kunnen met hun religieuze ervaringen”: er wordt dan nauwelijks naar godservaringen die kinderen hebben gevraagd. En volgens Bouwman doen kinderen godservaringen, of ze nu opgevoed worden in orthodoxie of vrijzinnigheid, op: bijvoorbeeld in de natuur, op een bepaalde plek in het bos, in de weide, fietsend door de mist.
3
Ruimte – januari 2008 Bouwman moedigt ouders (maar ook voorgangers, leerkrachten en vrijwilligers in het jeugdwerk) aan, kinderen niet aan hun lot over te laten, maar hen ook inzake spiritualiteit op te voeden, voor te gaan. Ze moeten op gezette tijden met kinderen aan het werk gaan met verhalen, rituelen en symbolen. Als „mystagogen‟ leiden volwassenen kinderen in spirituele geheimen in, bijvoorbeeld in het kerstgebeuren van de afgelopen decembermaand door het gezamenlijke uitpakken van de kerststal. Zij reiken het kind allereerst woorden aan die het helpen het zichtbare te benoemen en aan te duiden, maar ze helpen het kind ook stil te staan, rustig te worden na al het hollen en vliegen in de drukte van alledag. Ze vragen het kind: “Wat houdt je bezig?” “Wat vraagt aandacht?” Ze leren het kind verschillende manieren om met God in contact te treden: door te praten, te bidden, te zingen, te dansen, te lezen. Deze opgaven zijn geen kleinigheden en behoeven inspiratie. Een goede mystagoog werkt ook aan zijn/haar eigen spiritualiteit door meditatie, gedichten, religieuze muziek, het bezoeken van een kerk of religieuze kunst. Dit boek biedt hiertoe op meerdere plaatsten werkvormen voor volwassenen. Natuurlijk is ook het al eerder genoemde boek “Werken met spiritualiteit” een optie. “Belangrijk is dat je als volwassene zelf het mysterie gaat ervaren. Anders kun je het niet herkennen bij een kind.” Het is overigens niet Bouwmans bedoeling dat volwassenen het geheimvolle van de goddelijke werkelijkheid in de verhalen van kinderen proberen te interpreteren en verklaren. De gevaar is dan groot dat er twee taalspelen (Huub Oosterhuis) door elkaar gebruikt worden: het wetenschappelijk verklarende van de volwassene en het esthetische, zingevende en belevende taalspel van het kind. Soms zijn kinderen heel goed in staat om deelname aan de goddelijke werkelijkheid uit te drukken, zoals Joris, die vertelde dat we een computerspelletje van God zijn. Andere kinderen behoeven de hulp van volwassenen om religieuze ervaringen te verwoorden. Door aandachtig te luisteren, waardering uit te spreken, door te parafraseren en door te vragen, zodat het kind zijn ervaringen en vragen zo helder mogelijk uitdrukt en door ondogmatisch vanuit de traditie(s) taal aan te reiken leren kinderen over hun religieuze ervaringen kunnen praten en communiceren. Vaak impliceert dit aanreiken van woorden ook al een duiding van de ervaring door de volwassene. Niet altijd is gesproken of geschreven taal toereikend, maar komt in tekeningen en bewegingen de omgang met God beter tot uitdrukking. Bouwman moedigt de volwassenen aan te observeren in welke beelden, in welke kleuren en in welke vormen het kind zijn innerlijke wereld uitdrukt en welke bewegingen het maakt wanneer het met het goddelijke in contact is. De opvoeders kunnen dan met het kind meeademen, meebewegen, meedansen. Behalve de vele voorbeelden van gesprekjes met en ervaringen van kinderen zijn de werkvormen zeker een goede reden om het boek te lezen. Toch zijn er ook enkele kanttekeningen te maken. Jammer is bijvoorbeeld dat de auteur niet al haar beweringen uitwerkt. Het blijft daarom vaak bij een statement. “Enige standaardisatie [bij het bidden met kinderen in het dagelijks leven] bergt evengoed een kracht in zich. Van een kaarsje aansteken, altijd dezelfde woorden zeggen, hetzelfde liedje zingen en het ritueel uitvoeren leert een kind ook iets” (p.172). Onduidelijk blijft wat voor de lezer wat het kind dan leert. Bouwman schrijft ook niets over de onderliggende symbooldidactiek als ze ervoor pleit gebruik te maken van de gevoeligheid van kinderen voor symboliek (p.18). Verder blijven de voorbeelden door gebrek aan verklaring voor een lezer met weinig (godsdienst)pedagogische voorkennis onduidelijk. “Kinderen zijn gevoelig voor symboliek. Zij praten tegen een knuffel, ook al zegt die niets terug. Een knuffel „leeft‟ voor een kind (p.18).” Waarom de knuffel als symbool kan worden gezien, wordt niet uitgelegd. Verder zet ik mijn vraagtekens bij sommige aanbevolen gebedjes! In verband met hongerend Afrika denk ik dan bijvoorbeeld het geciteerde gebedje van een gebedskaart in het geloofskoffertje “Beginnen maar” op pagina 173: “Lieve God, wat bent u goed. Dank u voor de overvloed hier aan tafel, op ons bord: niemand komt tekort. Amen.” Heel jammer is ook dat het onhelder is wat de bedoeling is van de auteur bij haar veelvuldig verwijzen naar een bijbelse tekst bij uitspraken van kinderen. Is dit als een interpretatie van de schrijfster gedacht opgrond van een wetenschappelijke analyse? Of stelt ze voor dat de
4
Ruimte – januari 2008 ouders bij zo‟n gebeurtenis het kind een stukje uit de bijbel gaan voorlezen, waarin zijn/haar gedachten op vergelijkbare wijze verwoord wordt? (vgl. p.35 en 171) Ik vind Bouwman soms ook wel heel erg optimistisch en zou het vertrouwen in de spiritualiteit van het kind zelf toch wat realistischer uitschatten. Lang niet alle kinderen voelen in kerk “een geluidloze aanwezigheid die in relatie staat met God” en reageren daarop “door stil te worden, waardoor ze zich gaan verhouden tot het heilige dat in deze ruimte aanwezig is, door minder hard te rennen en te gaan fluisteren”. Niet alle kinderen ondergaan de werking die van het heilige uitgaat vanuit henzelf. Ervaringen van voorgangers met buiten- of randkerkelijke neefjes en nichtjes van de dopeling bij doopvont en ervaringen van godsdienstleerkrachten in het openbaar onderwijs spreken andere taal... Erna Zonne-Gaetjens BRUTALE VRAGEN Ari van Buuren is hoofd van de geestelijke verzorging in het Universitair Medisch Centrum (UMC) van Utrecht. Twee jaar geleden won hij met zijn team een internationale prijs vanwege hun werk op het gebied van de interreligieuze dialoog.
Zijn God en Allah voor u dezelfde? Ja. Als kind geloof je in de God van je ouders, en langzamerhand, als je in contact komt met andersgelovigen, wordt dat ruimer. Vanaf 1993 ben ik actief betrokken bij de contacten met moslims en het Arabische woord voor „God‟ is gewoon „Allah‟. En dat woordje „God‟ – ach nou ja, dat kies ik dan toch maar, bij gebrek aan iets beters; dat zei Martin Buber al. De innerlijke Jezus en de innerlijke Boeddha zijn voor mij ook hetzelfde. Denkt u dat bidden zin heeft? Ja. Bidden, mediteren, verstillen – voor mij is het geen vragen om dit of dat – het is verbinding met de stilte en de leegte: een krachtbron. Ik zeg aan het eind van een gebed ook vaak, dat heb ik weer van iemand anders overgenomen: “God, wilt u onze gebeden voltooien.” Dat vind ik veel mooier dan verhoren. Als God een vrouw was, hoe zou u dan tot haar bidden? Leuke vraag. Mijn godsbeeld is allang niet meer zo dat het om een „hij‟ gaat. Hij, zij het – het is alles. Als ik de zegen uitspreek, dan zeg ik altijd: “De genade van onze Heer Jezus de Christus, de liefde van God onze Vader en de Moederkracht van Gods Geest met u allen”. De Heilige Geest is voor mij het vrouwelijke principe van God. In onze oecumenische vieringen zeg ik „gewoon‟, dat het Brood mannelijk is, en de Beker vrouwelijk.
Geerdien de Jong is voorganger van onze eigen NPB, en werkt in Arnhem met ex-gedetineerden. Zij is wat je noemt een stille kracht: ze doet de dingen op haar eigen manier, zonder daar veel ruchtbaarheid aan te geven.
Zijn God en Allah voor u dezelfde? Mijn eerste impuls is om te zeggen van niet. Waarom weet ik eigenlijk niet. Ik denk dat het ermee verband houdt hoe je opgegroeid bent. Ik vind wat Lubbers „participatie‟ noemt wél erg belangrijk: ik ben een paar keer in een moskee geweest, heb een cursus gevolgd over
5
Ruimte – januari 2008 „de koran en de bijbel‟ en ik heb in een interreligieuze vrouwengroep gezeten met moslimvrouwen en een hindoestaanse en nederlandse vrouwen die met een moslim getrouwd waren. Wat ik ervan gezien en ervaren heb, is het toch een totaal andere wereld. Die moslimmannen op hun kleedje, dat is anders dan onze mannen. En de vrouwen zijn ook anders. Het dagelijks leven is anders en de beléving is anders. En daarom denk ik dat er een subtiel verschil is tussen Allah en God. Ik kan het niet goed uitdrukken, maar je voelt toch een verschil. Je blijft er als het ware tegenaan kijken. Denkt u dat bidden zin heeft? Nou, daar vraag je me wat. Ik ben niet zo‟n bidder. Ik heb wel het gevoel dat ik een lijntje met God heb. In die zin ben ik constant met hem in gesprek. Ik heb de indruk dat het gewoon prettig voor mensen is om zich helemaal uit te kunnen spreken, en dat je dan in een soort stilte komt waardoor je je gedragen voelt. Maar ik hou er bijvoorbeeld niet van om vóór mensen te bidden. Ik kan wel mét mensen bidden – of soms moet je ook gewoon de hand vasthouden en stil zijn en niks meer zeggen. We zeggen snel teveel. Als God een vrouw was, hoe zou u dan tot haar bidden? Ik steek wel graag bij Maria een kaarsje op. Dat is mijn achtergrond, natuurlijk: ik ben bij de nonnen op de kleuterschool geweest, ook al waren mijn ouders heel vrijzinnig protestant. De godinnen – je kunt natuurlijk niet zonder. Het heeft iets warms, iets moederlijks, vrouwelijk, en het heeft altijd te maken met het doorgeven van leven. En ik heb daarvoor, door die nonnen, nu één keer Maria. Wat ik haar zou vragen? Sterk zijn, misschien. Maar ik vraag in die zin eigenlijk niet. Een lichtje aansteken is genoeg. Het is iets heel anders dan dat lijntje met God, echt iets heel anders. Annemieke Romeijn
6